| |
| |
| |
Prauw aan boord
| |
| |
Ik, de buitenlander kon nooit magie leren.
Niemand kan haar kennen, tenzij duizend jaren van jungle-herinneringen
hem door de zon in zijn ziel gebrand zijn,
tenzij hij altijd in zijn oren de toverachtige echo's
van de woud-nacht heeft gehoord.
john w. vandercook/tam-tam
So in the heat, and the reek, and the touch of woman and man,
The naked spirit of evil kneeded the hearts of the clan.
The Feast of Famine (Marquesan Manners)
| |
| |
| |
[Prauw aan boord]
Ingeklemd tussen de beide oevers, met hermetisch regenbos begroeid, slingert zich de grote kali als een roestige spiraal in de richting van de zee. Een rivier, samengesteld uit een eindeloze opeenvolging van s-bochten. Hij vormt in dit deel van Zuid-Nieuw-Guinea de langste verbinding van het binnenland naar de kust. Voor wie niet over een vliegtuig beschikt, bestaat er geen kortere.
En al evenmin een eenzamer weg voor het kleine, trage, verouderde gouvernementsmotorbootje dat op weg was naar de bestuurspost, gelegen ergens op een der oevers. Slechts een enkele maal werd die eenzaamheid verbroken door wat naakte Papoea's, zich half verborgen houdend achter de voorste palmbomen op de oever. Soms waren er een paar kinderen bij, die iets in een onverstaanbare taal in de richting van het vaartuig riepen. De ouderen zwegen. Ze wisten niet of die vreemde prauw geen gevaar betekende. Ze wantrouwden het ding en stonden gereed om bij het eerste symptoom van gevaar in het bos te verdwijnen.
Af en toe riep een der beide Indonesische matrozen ‘boeaja!’ - krokodil! Maar de blanken op het bootje reageerden nauwelijks meer op die roep. Ze wisten dat het enige wat ze van boeaja's te zien zouden krijgen uit rimpelingen in het bruine, modderige kaliwater bestond. De tijd dat ze snel opsprongen, naar hun karabijn of fototoestel grepen, was al lang voorbij. Ze geloofden het wel.
Soms fladderde een reiger op, een enkele maal een kroonduif of een witte kaketoe. Traag, sloom, onwillig. Alsof ze geïrriteerd waren door het verbreken der stilte. Nu en dan was er het geluid van snel en metalig op elkaar slaande kaken: een kleine vis was omhoog gekomen en hapte naar een in de stroom gevallen vlinder, die, nog even radeloos klapwiekend naar het leven, ten onder ging.
De ergste hitte was voorbij sinds de zon een kwartier geleden achter de groene lawine van het bos verdwenen was. In dat kwartier hadden het groen van de oevers, het water in de kali, de hemel, en zelfs het verroeste gouvernementsvaartuig, een andere kleur gekregen. Over alles hing nu een dunne, roodpaarse gloed. Een ragfijn vlies van sidderend cellofaan. Het vlies had de kleur van het avondlicht, de kleur van het korte uur tussen het einde van de dag en het begin van de nacht, die aarzelend over de toppen van het oerbos aanschaduwde.
Geen van ons had veel oog voor die pastelkleurige wereld. We waren doorzengd van hitte van de lange dag, die 's morgens al vroeg begonnen was; onze ogen deden pijn van de schittering van het licht in het water en we waren vermoeid van het eindeloos zitten op de harde bankjes op het gloeiend hete dek. Ik denk dat we alle vier nog maar één wens hadden: dat de kampong waarin de bestuurspost was gevestigd nu eindelijk eens in zicht zou komen en dat ze daar een ijskast zouden hebben, gevuld met flink wat flessen gekoeld bier.
Dit was praktisch het einde van een korte tournee die een goede week geleden was begonnen. De assistent-resident Van Beuningen had een routinebezoek aan een deel van zijn district moeten brengen, dat nog niet officieel bestuurd werd, maar onder het patrouillegebied ressorteerde. Hij had de landbouwconsulent Arnts op diens verzoek meegenomen, opdat deze zich wat zou kunnen oriënteren
| |
| |
op het terrein dat toch te eniger tijd onder geregeld bestuur moest komen, en voorts Laverman, een politie-inspecteur die eigenlijk alleen maar meegegaan was omdat hij toch niets anders om handen had. Hij zat te wachten op een plaatsing. Noch Van Beuningen, noch Arnts of ik hadden spijt hem meegenomen te hebben, hoewel geen van ons hem eigenlijk daarvóór gekend had. Hij was een prettig reisgenoot en een onvermoeid verteller gebleken.
De reis was, en zeker voor mij, interessant geweest. We hadden verscheidene contacten met Papoea s gehad, die nog met beide benen vast in de oertijd stonden. Het waren de vreemdste, zonderlingste wezens die ik ooit gezien had: ruw, onbeschrijflijk primitief, uitzonderlijk barbaars. Van Beuningen had me heel wat gegevens over dit soort mensen kunnen verstrekken. Het waren, zonder uitzondering, koppensnellers en kannibalen en de bestuursambtenaar had over hen gesproken als over evenzoveel spijkers aan z'n bestuurlijke doodkist. Wat moest hij in hemelsnaam met dat soort mensen beginnen! O zeker... het leek zo eenvoudig om te zeggen: maak er normale mensen van, behoorlijke mensen, redelijk denkende mensen. Maar wie van deze ethische opdrachtgevers realiseerde zich eigenlijk dat men dit soort primitieven, als men hun de inderdaad bloedige, onmenselijke adat ontnam, op hetzelfde moment een ándere adat moest geven? Omdat ze anders niets overhielden om voor te leven. Dát was de kem van de zaak. Over die kem was eindeloos gesproken en getheoretiseerd tijdens de tournee. We waren overigens niet tot een conclusie gekomen.
De Indonesische roerganger riep iets tegen Van Beuningen. Ik zag de assistentresident bevestigend knikken. Toen zei hij, demonstratief zuchtend: ‘Gelukkig, we zijn er zo ongeveer - nog een kwartier; nog twee bochten en we zullen de kampong zien. Het zou trouwens ook tijd worden.’
Toen we de laatste bocht door gingen was het licht niet paars meer maar bijna donkerrood. Rood was de hemel en bloedrood het water van de kali. Het leek nu een betoverde rivier. Het regenbos op de oevers deed denken aan twee muren, kolossaal oprijzend uit het moeras. En ergens, een kilometer verderop, hing in die schemerige chaos een klein licht te schijnen.
Van Beuningen, die naast me stond, wees ernaar: ‘De post, binnen vijf minuten zijn we er. Van Foreest, de controleur, heeft dat licht daar neergehangen. Hij kon nagaan dat we omstreeks deze tijd zouden aankomen. Zoek je barang maar vast bij elkaar. We slapen vannacht aan de wal. Als we een beetje geluk hebben, met minder muskieten dan vannacht aah boord.’
Het was bijna geheel donker toen we meerden aan een half weggerot steigertje, waarop controleur Van Foreest ons verwelkomde. Een jonge, blonde man, vermoedelijk nog geen dertig jaar oud. Opnieuw verwonderde ik me over de jeugd van vele van deze ambtenaren, waarop naar me bekend was een niet onaanzienlijke hoeveelheid verantwoordelijkheid rustte. En dat in een deel van het eiland, waar men aan een effectief bestuur nog maar nauwelijks was begonnen.
Van Foreest stond met een kleine stormlantaarn tussen twee andere mannen in. Van Beuningen bleek ze te kennen: ‘Die lange links van 'm is Vermaat, die gewezen stuurman waarvan ik je vertelde; de andere, met de baard, is pater Rombouts. Vermaat weet niet veel van dit land af, geloof ik, maar aan Rombouts
| |
| |
kan hij een goede leermeester hebben. Die zit al zo'n jaar of dertig hier in Zuid-Nieuw-Guinea. Een combinatie van priester, arts en etnoloog. Hij is een der beste kenners van dit land en weet er meer van dan verreweg de meeste bestuursambtenaren. Dat is trouwens ook logisch. Wij worden na een jaar of drie, vier altijd weer naar een andere post, doorgaans in een ander district gestuurd. Zij blijven jaren aan één stuk in hetzelfde gebied zitten. Met als gevolg dat ze veel meer, veel intensiever contact met de bevolking krijgen. Ik mag die Rombouts erg graag. Een nuchtere, plezierige kerel. Hij zegt nooit nee als je hem 'n borrel aanbiedt. Een goeie eigenschap.’
We gingen van boord en het welkom vond in de duisternis plaats, alleen verlicht door die ene stormlantaarn. Ik kreeg de indruk dat de drie mannen die ons afhaalden blij waren dat we er waren. Dat kon trouwens ook moeilijk anders. Ze zaten op de verste buitenpost, midden in een niemandsland, met als enig gezelschap een paar honderd naakte menseneters, die ze moesten zien op te voeden tot normale mensen.
Het was minder dan tien minuten lopen van de steiger naar het uit palmhout opgetrokken bestuurshuis van de controleur. We kwamen langs een aantal kamponghuisjes. De bekende geur. Hier en daar smeulende vuurtjes. In het bos, dat direct achter de kampong begon, het concert van de brulkikkers en grote cycaden. Het zou doorgaan tot de volgende morgen.
In de lengterichting van de kali stond een opvallend groot, langwerpig huis. Dat moest de jö, het gemeenschappelijke mannenhuis, zijn. Het waren curieuze dingen, maar ik had niet de minste aandrang om er naar binnen te gaan. Ik wist er alles van, van dat soort huizen! Het waren doorgaans knekelhuizen, volgehangen met menselijke skeletdelen en stikvol rook van de vuurtjes. Om van de stank maar te zwijgen.
Een tiental Papoea's zat met gekruiste benen voor het huis. Ze zwegen toen we langs kwamen. Ik voelde dat ze ons nakeken. Vrouwen waren niet te zien. Wel een paar kinderen, die in de bijna opgedroogde modder lagen te spelen. Ze zagen er onbeschrijflijk smerig uit. Geen van hen droeg kleding.
Vlak bij het bestuurshuis kwamen we een lange Papoea tegen. Hij bleef staan en keek ons met lege ogen na. De man droeg een verrafeld, smerig kaki broekje. Toen Van Foreest zag dat ik de man nieuwsgierig opnam, zei hij: ‘Dat is er nou een van de weinigen hier die een beetje getemd is - in een maand of drie heeft hij niet gemoord of gekannibaliseerd. Zo iemand moet je natuurlijk belonen, vandaar dat broekje. Hij is er geweldig trots op, maar lang zal het niet mee gaan, omdat hij het vierentwintig uur per dag draagt.’
Even later hadden we het huis van de controleur bereikt. Het stond op palen boven de modder. Het zag er vervallen en nogal triest uit. En opnieuw drong het tot me door dat het Gouvernement van Nieuw-Guinea beslist niet bezig was zijn ambtenaren te verwennen. Maar die gedachte vervaagde snel. M'n belangstelling ging op dat ogenblik uit naar koffie en bier. Ja, vooral naar het laatste.
We wasten ons om de beurt in het kleine mandie-kamertje van de controleur. Het water was lauw, maar ik had die dag zóveel hitte geabsorbeerd dat het toch weldadig koel aandeed.
Verfrist en redelijk uitgerust nuttigden we het karige avondmaal, dat door
| |
| |
twee Papoea-vrouwen werd opgediend. Ze maakten er niet veel van, maar deden toch wel zichtbaar hun best. Het moest Van Foreest heel wat moeite en geduld gekost hebben, eer hij dat soort vrouwen de meest elementaire begrippen van opdienen had bijgebracht.
Voortdurend bleven hun ogen neergeslagen. Schuw, schichtig, bewogen ze zich over het deinende vloertje van dunne stammen. Zonder geluid, zonder een woord te spreken.
Later zaten we op de kleine veranda bij elkaar en lieten ons het bier, zij het ongekoeld, goed smaken. Toen Arnts aan Van Foreest vroeg of z'n ijskast soms defect was, antwoordde deze sarcastisch dat zijn ijskast nog altijd onderweg was. Al ruim een half jaar. Er kwam nóg wel zo'n periode bij, maar dan moest er niets tussenkomen, merkte hij bitter op.
We wisselden onze ervaringen uit met die van de controleur. Hij bleek het niet gemakkelijk op deze post te hebben. Te weinig hulp, te weinig ruilartikelen, te weinig van alles eigenlijk.
De verbinding met de kust was op papier voortreffelijk geregeld, maar in de praktijk kwam er niet zo heel veel van terecht. Er was bijvoorbeeld overeengekomen dat er iedere maand een dropping zou zijn, uit te voeren door het vliegtuig dat periodiek van de Noord- naar de Zuidkust vloog. De laatste dropping had drie maanden geleden plaatsgevonden.
We dronken langzaam onze koffie op. Het gesprek sleurde zich voort met nogal grote hiaten ertussen. Op de ruwhouten tafel stond een suizende petromax, die schel licht verspreidde. Je kon er niet in kijken. Rondom het glas was een voortdurende sterfte van muskieten, waar geen van ons overigens iets tegen had.
Na een uur kwamen de missionaris en Vermaat. De laatste bleek een geeuwhonger naar nieuws uit de buitenwereld te hebben. En toch was hij pas sinds kort hier op post. Ik gaf hem een pak oude kranten. Hij nam ze aan alsof het een gave des hemels was. Van Foreest bleek een behoorlijk gastheer te zijn. Hij haalde steeds opnieuw flessen bier te voorschijn, blikjes geconserveerd vlees en sigaretten. Ik vroeg hem of hij niets moest overhouden voor later. Hij keek me verbaasd aan en zei: ‘Dan zien we wel weer verder, dit is een feestavond voor me; voor mijn part blijft er niets meer over. Ik red me wel.’
Een Papoea-vrouw, gehuld in een niet al te witte onderjurk en verder in niets, zette een gebarsten karaf water op tafel. Daarna bracht ze een fles whisky en verdween toen weer geruisloos in een der bijgebouwtjes van het bestuurshuis. Van Foreest schonk ons in. Ik staarde langs het licht van de suizende petromax. De sterfte onder de muskieten ging ononderbroken door. Er lag al een heel laagje van de kwelduivels op het tafeltje. Díé konden ons in ieder geval het leven vannacht niet meer zuur maken. Ik betwijfelde overigens of het veel zou uitmaken: dit moest een hel van muskieten zijn, met al dat water, al die modder en rondom ons dat mateloos grote moeras.
Het viel me op dat Vermaat weinig zei. Het leek me dat hij er met z'n gedachten niet helemaal bij was. De kranten had hij doorgebladerd en naast zich neergelegd. Leek het alleen maar zo, of dwaalden z'n ogen steeds af in de richting van de kali, die dicht langs het huis van de controleur stroomde? Ik kon me voorstellen dat hij met zijn gedachten ergens anders was dan hier. Misschien waren die
| |
| |
gedachten in Holland. Holland kon nergens ter aarde verder weg zijn dan hier. Dit was het einde der wereld. Een keihard niemandsland, verloren in een tropisch regenwoud. Een interessant land om er voor korte tijd doorheen te trekken, maar voor bijna niemand een land om zich er voor jaren te vestigen. Je moest sterke zenuwen hebben om dáár te aarden. Het leek me dat de meeste mensen het hier geestelijk en in fysiek opzicht zwaar moesten hebben. Je moest voor zo'n soort land geboren zijn. Was je dat niet, dan moest je je er diep ongelukkig voelen.
Vliegende honden zwalkten laag over ons heen, op zoek naar vruchten in de bomen. De brulkikkers gingen feller en feller tekeer. Een enkele nachtvogel floot onderdrukt, behoedzaam haast. De paar mannen en kinderen, die straks waren komen kijken naar de pas aangekomen blanken, waren weer verdwenen in de duisternis. Het enige symptoom van leven van de kampong, die een paar honderd meter verderop begon, was een geluid dat ik niet goed kon thuisbrengen. Een geluid dat er waarschijnlijk al urenlang geweest was, maar dat ik eigenlijk eerst nu hoorde. Omdat ik ernaar begon te luisteren, nu het zo stil op de veranda geworden was. Niemand sprak meer. Ik keek weer naar Vermaat en onze blikken kruisten elkaar. Op datzelfde moment wist ik dat hij óók naar dat geluid luisterde. Het vreemde was dat ik bijna zeker wist dat hij merkte dat ik luisterde. Even later had ik het bewijs daarvan.
Hij schoof me het busje Engelse sigaretten toe en zei: ‘Weet u wat dat is?’
Ik wist precies waarop hij doelde. ‘Nee,’ zei ik, ‘zeker Papoea's?’
Hij glimlachte. ‘Ja, 't zijn natuurlijk Papoea's, wat zouden 't hier anders kunnen zijn. Maar wat doen ze daar?’
‘Ik heb er geen flauw idee van. Het lijkt me alleen dat ze al lang bezig zijn.’
‘Ja, dagenlang. En ze zullen er nog weken mee doorgaan. Ze zijn daar bezig een oeramoen te maken.’
‘Een wat?’
‘Een schimmenprauw. U moet ze gezien hebben op reis hierheen. Wonderlijke dingen.’
Nu hij erover sprak, herinnerde ik me er iets van. Ik had er een paar gezien in de kampongs die we bezochten. Van Beuningen had me er het een en ander over verteld. Ik vond het nogal griezelige vaartuigen.
‘Ja, ik weet wat u bedoelt,’ zei ik, ‘ze beweren dat hun familie daarmee naar het hiernamaals roeit, nietwaar?’
Vermaat wilde antwoorden, maar pater Rombouts was hem voor: ‘Ja, dat wordt wel beweerd, maar ik weet het niet zeker. Een groot deel van hen denkt dat hun voorouders lang geleden in een prauw de grote kali zijn komen afzakken. Dat was het begin van het leven. Hoe ze zich dat nu precies voorstellen, kom je echter nooit goed van ze aan de weet. Het begrip hemel hebben ze niet. Nóg niet. Of ze het ooit zullen krijgen? We moeten er het beste van hopen. We werken er hard genoeg aan.’
‘Maken ze veel van die prauwen?’ vroeg ik. En weer was het pater Rombouts die antwoord gaf.
‘Dat hangt ervan af of er motieven zijn om ze te maken. Dit soort mensen maakt nooit iets voor niets. Er moet altijd een zeer concrete aanleiding toe bestaan. Ik heb prachtige oeramoens in dit land gezien met in het midden een schild- | |
| |
pad. Die moet voor hen het symbool van het eeuwige leven wezen, waarop ze blijkbaar erg gesteld zijn. Die schildpad is afwisselend geflankeerd door menselijke figuren en een ambirak, een soort heremietkreeft, die bijzonder gevaarlijk is en voor hen als symbool van de dood geldt. Als er dan voorop ook nog een uitgesneden jaarvogel zit, is dit het dier dat voor de verbinding met de schimmenwereld zorgt. Het verschilt vaak nogal en ook de betekenis die de mensen eraan hechten is niet altijd gelijk.’
‘En wat gebeurt er met de prauw als hij klaar is?’ vroeg ik.
‘Ze worden gebruikt bij de slotfase van het initiatie-ritueel der jongens. Van de jongens dus die man worden. Man worden ze op het moment dat ze bovenop de schildpad zitten en hun tatoeëring krijgen. Na het ritueel laten ze de prauwen in de kali wegdrijven. Niemand kijkt er ooit meer naar om.’
‘Wat stellen die menselijke figuren voor?’
‘Overleden familieleden. Men beweert ook dat die ermee naar het land van oorsprong, het rijk der schimmen dus, varen. Maar ook dát staat niet helemaal vast. Och, wat weten we eigenlijk nog van het zieleleven van deze mensen? Een bedroevend schijntje. Het zal nog jaren duren eer we met enige zekerheid over dit soort dingen kunnen oordelen. Trouwens, als het aan mij lag, gebruikten ze hier hun tijd op een andere manier, maar ja, als je aan hun adat komt, kom je aan hun leven. En van die adat en dat leven staan we mijlen af. Ze zeggen het ons zo aardig: kruip in de huid en in het hart van die kerels en zie ze dán te begrijpen. Dat kun je natuurlijk wel willen, maar daarom lukt het nog niet. Hoeveel eeuwen liggen er niet tussen hun wereld en de onze? Vergeet niet, dit zijn oermensen uit de oertijd. Ze staan verder van ons af dan welk ander levend wezen op aarde. En dat maakt ons werk zo zwaar. En niet alleen zwaar, ook soms zo hopeloos. Missionarissen en zendelingen wordt geleerd niet gauw te wanhopen. Wel, ik wanhoop niet vaak in m'n leven. Maar hier is het toch wel een moeilijke zaak. Je staat hier eigenlijk met je rug tegen de muur. Waren 't normaal denkende mensen, dan lag de zaak anders. Maar deze primitieven zijn allemaal in de macht, de ban van hun sacrale leiders, hun tovenaars. Die zijn oppermachtig, die beslissen over leven en dood. Het is ongelooflijk als je ziet wat die kerels bereiken met hun hekserij.’
Ik merkte dat Vermaat zich langzaam over de tafel naar de missionaris boog. En toen die even zweeg zei hij snel: ‘U gelooft niet aan hun hekserij, nietwaar?’
Ik dacht een onderdeel van een seconde een aarzeling bij pater Rombouts te bespeuren. Toen zei hij: ‘Ik mag er als priester niet aan geloven, maar al was ik een man van de wereld, dan nog... nee, ik zie het alleen als humbug, als geestelijke macht van de een over de ander. Vergeet toch niet dat die zogenaamde sacrale leiders allemaal geraffineerde psychologen zijn. Ze spelen met hun mensen, omdat ze weten dat ze die geestelijk kunnen maken en breken. Ik zou er ontelbare voorbeelden van kunnen geven.’
Er was een spottende, ironische blik in de ogen van Vermaat, toen hij zei: ‘Maar u wilt toch zeker niet ontkennen dat deze mensen over bepaalde krachten beschikken, die wij al sinds lang niet meer hebben?’
En weer was daar even die bijna onzichtbare aarzeling bij de missionaris. ‘Natuurlijk hebben ze die, en dát trek ik ook niet in twijfel. Maar verreweg het meeste is nonsens, alleen maar geestelijke krachtpatserij van zo'n tovenaar.’
| |
| |
‘En die prauwen dan?’
Vermaat had de laatste woorden langzaam, met opvallend veel nadruk gesproken. En ze waren regelrecht gericht tot pater Rombouts en niet tot ons.
‘Wat bedoelt u met die prauwen... U gelooft toch niet dat de dode Papoea's er letterlijk mee de hemel, of de hel, binnenvaren?’
Vermaat bleef de missionaris aankijken. Strak en zwijgend. Niemand van ons voelde zich gedwongen het gesprek over te nemen. Het was heel duidelijk een gesprek uitsluitend tussen de priester en Vermaat. Daar kwam nog bij dat er zichtbaar spanning in Vermaat was. Hij was bezig iets uit te lokken, een bewering, een hypothese, een veronderstelling.
Toen zei hij, ineens veel zachter dan daarvoor: ‘Ja, ik wil dat juist wél beweren, hoewel ik toegeef dat u heel wat meer van deze mensen en hun zieleleven afweet dan ik.’
‘En waarop baseert u dat?’ Er was een scherpe klank in de door de missionaris vraag.
‘Op de praktijk, pater.’
Op dat moment schonk controleur Van Foreest de glazen vol. Ik had het gevoel dat hij de wending die het gesprek aan het nemen was niet plezierig vond. Hij schoof het busje sigaretten in de richting van Vermaat en zei: ‘Een dood gepraat onderwerp, man, laten we het over wat anders hebben.’
De woorden leken wel niet verstaan te worden door Vermaat. Hij zette het glas even aan z'n lippen, bleef de pater intussen onafgebroken aankijken en herhaalde, terwijl hij het glas neerzette: ‘Ja, op de praktijk, hoe onzinnig dat misschien ook lijkt.’
‘U gelooft dus ook aan geesten en aan spoken en aan schimmen?’ vroeg de priester en weer was er heel wat ironie in de vraag verborgen.
‘Ik geloof alleen aan dingen die ik gezien heb, pater. En ik heb iets gezien - iets met die prauwen, en...’
Hij zweeg. Ik zag dat hij nerveus was. Hij was van plan iets te zeggen, maar had blijkbaar tegelijk spijt dat hij dit deed. Hij zweeg zo maar midden in de zin.
‘Wat hebt u dan gezien, kunt u het ons niet vertellen? We zijn allemaal geïnteresseerd, lijkt me, nietwaar heren?’
Pater Rombouts keek de kring rond.
Maar wij zwegen. Er was iets aan de ernst van Vermaat dat me om een bepaalde reden niet aanstond en ik wist zeker dat de anderen dit ook zo aanvoelden. Vermaat was niet helemaal zichzelf en er was niet veel mensenkennis voor nodig om te zien dat hij in het geheel niet verheugd was over het voorstel dat de missionaris deed. Hij bleef zwijgen en bracht tweemaal verstrooid zijn aansteker bij de reeds brandende sigaret. De enige geluiden waren die van het bos en dat hardnekkige, monotone geschuur verderop in de kampong. Het geluid dat soms dichterbij scheen te komen, hoewel ik wist dat dit alleen maar zo leek. Dat kwam natuurlijk omdat ik ernaar luisterde, ook als er gesproken werd.
Van Beuningen legde vaderlijk een hand op de schouder van Vermaat. ‘Het hoeft niet, vriend,’ zei hij. ‘Als je over die dingen liever niet spreekt, dan zwijg je erover; geen sterveling die je dwingt.’
Ik zag duidelijk dat Vermaat in dubio verkeerde wat hij zou doen. Hij wilde
| |
| |
iets vertellen, maar moest tegelijk een zekere weerstand overwinnen. Toen zei hij plotseling, terwijl hij alleen mij aankeek: ‘Weet u wat daar gebeurt, waar dat geluid vandaan komt?’
‘Ja zeker,’ zei ik. ‘U zei toch dat ze bezig zijn een schimmenprauw te maken?’
‘Ja, en u gelooft natuurlijk ook niet aan dat soort dingen?’
Het was merkwaardig hoe Vermaat me de vraag toebeet, maar ik antwoordde hem rustig: ‘Ik heb daar geen oordeel over, ik was veel te kort in dit land om de bijzonderheden...’
Hij viel me in de rede. ‘Het gaat niet om bijzonderheden. Als je enige tijd in een land als dit leeft...’ En zich daarna ook tot de anderen wendend: ‘Hebben jullie Koolhaas van de Antares gekend?’
Beide namen zeiden me niets. Maar pater Rombouts en Van Beuningen knikten.
‘Koolhaas,’ zei de missionaris, ‘je bedoelt toch die kapitein van dat coastertje dat hier na de oorlog rondscharrelde?’
‘Ja, die bedoel ik,’ zei Vermaat.
‘Koolhaas, die ineens verdwenen was, zonder z'n in Merauke achtergelaten barang mee te nemen, ja, ik herinner me hem nog wel,’ zei Van Beuningen. Hij stopte de tabak in z'n pijp wat vaster aan en voegde eraan toe: ‘Nogal een duister heerschap, als je het mij vraagt. Ik heb hem eigenlijk altijd als een smokkelaar beschouwd en ik was niet de enige die hem daarvoor hield. Hij was op een keer zo maar verdwenen. In '48, geloof ik.’
‘Nee, begin '47,’ zei Vermaat. ‘Hij had in januari '47 terug moeten komen. Maar hij kwám niet terug. Hij heeft zich hier nooit meer laten zien. Hij had er genoeg van.’
‘Je hebt bij hem gevaren, niet?’ vroeg Van Foreest, en toen Vermaat bevestigend knikte: ‘Had hij zich binnen gesmokkeld?’
‘Nee, hij smokkelde niet, daar was hij de man niet naar,’ antwoordde Vermaat. ‘Maar hij maakte iets mee op z'n laatste reis, dat 'm voorgoed van de tropen genas. Ik was erbij, als stuurman. Het is de beroerdste reis geweest die ik ooit heb meegemaakt.’
Vermaat zweeg. Hij nam 'n glas, bracht het naar zijn mond, maar zette het verstrooid weer neer. ‘In Holland lachen ze natuurlijk om schimmenprauwen, daar gelooft geen sterveling eraan. Hocus-pocus, goena-goena, occulte zwendelarij. Maar wat weten ze ervan! Wat wéten ze van deze mensen hier, van dit soort primitieven? Die hebben nu eenmaal contacten met de onzichtbare wereld, die wij al lang kwijt zijn, of denken kwijt te zijn.’
M'n oog viel op Van Beuningen. Er lag een schaduw van een glimlach op diens gezicht. Toen richtte hij zich tot Vermaat: ‘Beschouwt u mij soms ook als een van die Hollanders?’
Vermaat draaide zich snel om. ‘Nee, dat doe ik niet. U was te lang hier, veel te lang om niet te weten dat er dingen zijn, die redelijkerwijs niet kunnen bestaan, maar er toch op een bepaalde, onverklaarbare manier zijn.’
Van Beuningen begon omslachtig de eindelijk gestopte pijp aan te steken. Arnts keek een beetje geamuseerd naar Vermaat. Er lag milde spot in dat kijken. Arnts geloofde er duidelijk zichtbaar geen steek van.
| |
| |
En aldoor was daar in de verte, nu eens naderbij komend, dan weer wegebbend, dat schavend, schurend geluid. Sinds een kwartier was er nog een ander geluid bijgekomen. Een dof, onderdrukt gebons. Ik vroeg Van Foreest wat het was. ‘Een paar van hen zijn bezig met hun tifa's, die grote zandlopervormige trommen. Ik hoop niet dat het geluid u straks begint te irriteren, want ze gaan er waarschijnlijk mee door tot aan de ochtend. Ik heb me er, toen ik hier pas was, vaak dood aan geërgerd, maar nu ben ik eraan gewend. Het hoort bij dit land, bij de mensen hier. Zoals in Holland de kerkklok de kwartieren, de halve en de hele uren slaat. Dat hoor je ook niet meer als je er niet speciaal naar luistert.’
‘Nee, hij was geen smokkelaar,’ zei Vermaat opnieuw. ‘Hij was helemaal geen avonturier, hij was de meest burgerlijke, simpele kapitein, waaronder ik ooit gevaren heb. Maar aan het eind was hij niet meer zo nuchter.’
Op dat ogenblik wist ik dat Vermaat ons ging vertellen wat hij al die tijd al had willen vertellen. Hij moest iets kwijtraken, hij wilde ergens van af zijn.
En hij vertelde die wonderlijke, vreemde ervaring met kapitein Koolhaas. Het was een lang verhaal. Het duurde een paar uur en al die tijd was daar het onderdrukte, zagende geluid en dat doffe ritme van de tifa's, nu eens dichtbij, dan weer ver weg. Maar aldoor was het er. Met op de achtergrond het sissend, snorrend leven in de jungle, die ons aan alle kanten omringde met koolzwarte muren.
Ja, een vreemd verhaal. Toen het verteld was heb ik er nog diezelfde nacht aantekeningen van gemaakt. Het was toch al laat geworden en ik wist dat ik niet meer zou kunnen slapen.
Een paar dagen later was ik in Merauke. Ik sprak daar verscheidene mensen die kapitein Koolhaas ook gekend hadden. Daarna nog iemand in Hollandia, die een jaar met hem als machinist had gevaren. Ik kon daardoor veel van wat Vermaat me die nacht verteld had controleren. Maar ook aanvullen.
Een deel bleef nevelig, vaag. Maar met wat verbeelding was het niet zo heel moeilijk de hiaten te vullen.
Wat hier nu volgt is in het kort samengevat de geschiedenis van kapitein Koolhaas van de Antares, zoals deze me op de voorpost van controleur Van Foreest die nacht werd verteld, aangevuld met de later verkregen gegevens.
De Antares was een motorscheepje van een kleine vijfhonderd bruto registerton. Vrijwel direct na de oorlogshandelingen in de Pacific verscheen het voor de eerste maal in Merauke. Een oud, slecht onderhouden, afgevaren schip. Het enige aantrekkelijke eraan was eigenlijk de naam: Antares. Maar daar bleef het dan ook bij. Geen plezierig schip om naar te kijken. Het was de laatste keer, en dat was lang geleden, grijs geschilderd, maar de tropenzon, de wind en de zee hadden niet veel overgelaten van dat grijs. Nee, de Antares was een armoedig, triest, haveloos schip.
Niemand kwam er ooit precies achter waar het zo ineens vandaan gekomen was. Waarschijnlijk had een Chinees uit Makassar het voor niet al te veel dollars ergens in de Philippijnen of Indo-China kunnen kopen. Of het toen al Antares heette, wist evenmin een sterveling. Het voer onregelmatig tussen Zuid-Nieuw-Guinea en de Indonesische archipel. Er was toen, direct na de oorlog, nog wel
| |
| |
iets te verdienen voor een handige reder en een niet te domme kapitein, Met kopra, maar ook met andere soorten lading.
Men verwonderde er zich in Merauke vaak over dat er nooit ongelukken met de Antares gebeurden. De Arafoera-zee is geen gemakkelijke zee om te bevaren en zeker niet als ze het op haar heupen krijgt. Daar kwam bij dat de navigatiemiddelen aan boord van de Antares, die qua vorm nog het meest van een coaster had, niet bepaald up-to-date waren. Radio noch radar waren aanwezig. De gezagvoerder had wel een privé-radiotoestelletje, maar of hij het vaak bijzette is niet bekend. Hij was niet bepaald een man om naar de radio te luisteren.
Er zaten dertien man op. Hollanders waren alleen de kapitein, stuurman Vermaat en Kranendonk, de machinist. De rest was gekleurd, bestond uit Javanen, Kei-ezen en Papoea's. De kwartiermeester en de bootsman waren Javanen.
Het was een geschikte bemanning. Rustig aan boord en doorgaans even rustig aan de wal. Noch het schip noch de mensen die ermee voeren kwamen ooit in opspraak. Over geen der drie Hollanders viel iets te zeggen. Als ze binnen lagen dronken ze hun biertje in de toko. Een enkele maal waren ze de gast van een Nederlandse familie in Merauke.
De Antares liep meestal eens in de zes, zeven weken binnen. Voor een week. Daarna vertrok het droefgeestige schip weer naar buiten. Doorgaans geladen met kopra.
Van kapitein Koolhaas kan gezegd worden dat hij een onopvallend man was. In '46 was hij waarschijnlijk om en nabij de vijftig. Van die vijftig jaar had hij er een kleine dertig gevaren, voornamelijk in tropische wateren. Merkwaardig was dat zee en tropen hem niet hun signatuur, hun stempel hadden opgedrukt. Deze van postuur vrij kleine man, met z'n glad, geelachtig gezicht, had alles kunnen zijn behalve zeeman. Je zou hem bijvoorbeeld voor een handelsreiziger hebben kunnen houden, of voor de souschef van een warenhuis, of voor de lokettist van een boerenleenbank. Er was niets van de zee en niets van het Oosten aan of om hem. Evenmin 't kosmopolitische dat sommige zeelui bezitten. Nee, hij deed aan andere dingen denken: aan pensioen, aan pantoffels, aan een volkstuintje buiten de stad, om er een paar te noemen.
Hij was een zelfgenoegzaam man, die precies wist wat hij wilde en wat hij niet wilde. Mannen die hem kenden zeiden dat hij aan boord iedere dag twee borrels voor de lunch dronk en drie voor het avondmaal. Nooit een meer. En nooit een minder. Aan de wal dronk hij meestal bier. Twee, hoogstens drie glazen. Hij trok zich op bijeenkomsten waar nogal wat door het keelgat verdween niets aan van wat anderen dronken. Suggesties als ‘the last one’, ‘the jolly last one’ en ‘the bloody, jolly last one’ hadden op hem niet de minste uitwerking.
Kapitein Koolhaas had, voor zover bekend, geen vijanden. Maar evenmin vrienden. Hij bezat alleen kennissen en relaties, maar niemand kreeg ooit het gevoel dat hij aan vrienden en vriendschap behoefte had.
Hij was een goed gezagvoerder. Niemand betichtte hem ooit van onzekerheid, lafheid of angst. Maar evenmin was er ooit sprake van glorie.
Niemand wist precies waar hij vandaan kwam. Er liepen wat geruchten over hem, die iets te maken hadden met een zaakje dat indertijd voor de Raad voor de Scheepvaart in Nederland was behandeld, maar dat waren geruchten en verder
| |
| |
niets. Anderen fluisterden iets van collaboratie tijdens de oorlog. Het is mogelijk, maar een bewijs werd nooit geleverd.
Waarom hij op zijn leeftijd voer met een schip als de Antares intrigeerde wel die en gene, maar niemand voelde eigenlijk veel behoefte om in het verleden van deze onpersoonlijke man te gaan grasduinen. Hij was er te onopvallend voor. Om het hem zelf op de man af te vragen kwam bij niemand op. Hij was geen type om die dingen te vragen. Hij dronk té weinig om ooit in een vertrouwelijke stemming te komen. Er moet natuurlijk wel iets met hem aan de hand zijn geweest, maar niemand kwam er ooit achter wát. Noch waarom hij zich aan een Chinese reder in Makassar verhuurd had.
Die met hem voeren vonden hem vervelend maar niet lastig. Als je je werk behoorlijk deed kreeg je met Koolhaas geen moeilijkheden. Je moest hem alleen niet te veel vragen. Hij was zwijgzaam en scheen nooit behoefte te hebben met zijn officieren langer dan strikt noodzakelijk te spreken. Hij was ongeëmotioneerd. Dat was hij tijdens goed weer en hij was het evenzeer als de Antares het buitengaats hard te verduren kreeg. In die ogenblikken bleek dat de gezagvoerder een uitstekend zeeman was. Hij deed precies wat er in de gegeven omstandigheden gedaan moest worden. Niets meer. Maar ook niets minder.
Een teruggetrokken man, die z'n eigen leven leefde. Een leven zonder sensaties, zonder emoties, zonder spanningen. Soms leek het of hij reeds levend dood was.
Niemand had Koolhaas ooit zien juichen, maar evenmin huilen. Hij had, voor zover bekend, aan niemand een hekel. Maar hij had waarschijnlijk ook niemand lief. Hij leek op iemand die niet veel kwaad in z'n leven had gedaan. Maar evenmin bijzonder veel goeds. Passies, hartstochten waren hem vreemd. Hij loste kruiswoordpuzzels op uit tijdschriften. Maar als hij het laatste, nog ontbrekende woord niet vinden kon na drie dagen nadenken, geloofde hij het verder wel. Hij sliep er geen seconde minder om. Obsessies waren hem even onbekend als aanvallen van nervositeit. Zijn nuchterheid was bijna spreekwoordelijk. Een jonge stuurman die voor het eerst met hem het Oosten binnenvoer, werd gefascineerd door een indrukwekkend bamboebos op de oever van een rivier. Hij stond aan de reling naast de kapitein en uitte z'n enthousiasme. De gezagvoerder keek hem schuin aan en zei alleen: ‘Ja, wel mooie vishengels.’
Zo'n antwoord kenschetste Koolhaas volledig. Zoals dat andere antwoord, dat hij eens een machinist gaf, die óók voor de eerste maal de schoonheid van het Oosten zag en in vervoering raakte: ‘Het Oosten? Vrouwen zonder liefde en bloemen zonder geur, dát is het Oosten, vriend, en niets meer.’
Nee, een man die geen opwinding kende, geen verrukking, geen woede, geen jaloezie, geen gramschap, geen drift. Het was of dat langs hem afgleed. Ze raakten hem niet, zoals een vinger, snel door een kaarsvlam gehaald, niet geschroeid wordt. En zoals een kogel soms dwars door een lichaamsdeel gaat en toch geen wond nalaat. Hij leek alleen maar een soort menselijk uurwerk, dat eenmaal opgewonden, blééf lopen. Een bijna griezelig perpetuum mobile.
Hij rookte. Geen sigaretten of sigaren maar uitsluitend een pijp. Hij liet ze, met hun lange houten steel, uit Holland komen. Dat deed hij al jaren. Het waren altijd precies dezelfde soort pijpen. En het was ook altijd dezelfde soort tabak die hij erin rookte: een fijn gesneden portorico.
| |
| |
Op kapitein Koolhaas had niets en niemand vat. Problemen van anderen interesseerden hem niet in het minst. Ze gleden langs hem heen als waterdruppels langs een geolied stuk staal. Nee, tussen hemel en aarde leek niets te bestaan dat deze gezagvoerder uit z'n evenwicht kon brengen. Hijzélf was een levend evenwicht. Met de randgebieden van het leven had hij niets uitstaande en wilde hij ook niets uitstaande hebben. Trouwens, hij ontkende ongetwijfeld het bestaan van zulke gebieden.
Men vroeg zich wel eens af hoe Koolhaas aan z'n vrouw was gekomen. En aan z'n dochter. Zoals men zich eveneens afvroeg, waarom hij eigenlijk naar zee was gegaan. Het was niet aan te nemen dat de zee hem riep, hem trok, hem gegrepen had. Hij haatte de zee niet, maar uit niets bleek dat hij haar liefhad. Zoals ook de tropen hem koud gelaten hadden, al die jaren dat hij er leefde.
Men zou het misschien nog zó het beste kunnen zeggen: hij was Hollander in de Oost gebleven.
Het was december '46 dat de Antares met driehonderdvijftig ton kopra in de Flamingobaai lag. De lading was langs de zuidkust opgepikt. In Merauke moest er nog een kleine honderd ton bijkomen, waarna naar Makassar vertrokken zou worden.
Er werd de laatste tijd aan de zuidkust beweerd dat er misschien een mogelijkheid zou bestaan ijzerhout te laten kappen door de inlanders, die langs de oevers van de rivieren in het binnenland woonden. Er was grote vraag naar ijzerhout en kapitein Koolhaas had besloten eens te zien of er een kans voor afscheep was. Hij geloofde er trouwens niet veel van, maar het was een kwestie van een paar dagen om zekerheid te krijgen. De Antares stak niet diep en was dus in staat de rivier een flink stuk stroomopwaarts te gaan.
Ze deden het. Het contact met de Papoea's was echter inderdaad niet bijzonder hoopvol. Ze bleken voor het merendeel nog in volmaakt primitieve staat te verkeren. Er was niets mee te beginnen. De enige blanken die zich daar naar binnen waagden waren een paar missionarissen en een enkele bestuursambtenaar. Nee, voor de handel was er geen droog brood te verdienen. Misschien later, als er een geregeld bestuur gevestigd was. Maar dat kon nog wel geruime tijd duren.
Het was twee dagen terugvaren. De laatste dag voor het vertrek naar de baai was er geen werk aan boord van de Antares. De stuurman en de machinist vroegen toestemming aan de kapitein of ze wat met de kleine motorsloep op de kali mochten varen. Hij had er geen enkel bezwaar tegen.
Vermaat en Kranendonk, de machinist, voeren een uur of wat op de rivier. Het was heet en vochtig en er viel weinig te beleven. Modder en nóg eens modder. Op de oevers het sombere, mistroostige regenbos. Een enkele maal verschenen wat mensen op de kant: naakte, woeste kerels, die soms groteske sprongen maakten als ze het in hun ogen wonderlijke prauwtje zagen. Als ze op hen invoeren vluchtten ze weg. Een enkele maal bleef er een staan, begerig blijkbaar om iets te ruilen. Hij hield een lang schild in de hoogte en wat dolken, gemaakt uit mensenbot. Er was maar weinig fantasie voor nodig om te zien dat het kannibalen waren.
De beide mannen voeren naar het schip terug, maar toen ze nog een mijl of twee moesten afleggen, wees Kranendonk de stuurman op iets dat in een kleine kreek bij een der oevers lag. Het deed aan een kano denken. Ze stuurden erheen
| |
| |
en het bleek inderdaad wat te zijn om mee te varen. Een prauw. Er zaten zonderling gevormde figuren in. Diep voorovergebogen, uit hout gesneden menselijke gestalten, een schildpad en nog een ander soort dier. Het was een griezelig vaartuig. Er lag iets onzegbaar sinisters, macabers, in de ruw uitgesneden gezichten van de mens-figuren. Vermaat begreep dat dit een der zogenaamde schimmenprauwen van de plaatselijke bevolking was. Een bestuursambtenaar in Merauke had hem er eens iets over verteld. Ze dienden als sacraal voorwerp tijdens de initiatie-rituelen van de jongeren. Direct na het ritueel werd zo'n prauw te water gelaten. Hij dreef af, met de stroom mee, en niemand keek er ooit meer naar om. Hij had z'n werk gedaan.
Het was Kranendonk die voorstelde de prauw mee op sleeptouw te nemen. Hij vond het een fraai stuk inlands handwerk en dat was Vermaat volledig met hem eens. ‘Maar wat zullen we ermee doen?’ vroeg hij z'n collega.
‘Meenemen aan boord. Dat is de enige kans zo'n ding in Holland te krijgen. Hij is meer dan zes meter lang, zie jij soms een andere mogelijkheid?’
‘Hoe wil je hem aan boord krijgen?’ vroeg Vermaat.
‘Dat is nogal eenvoudig. We takelen hem met de kleine spier op. Ik denk niet dat Koolhaas daar bezwaar tegen zal maken.’
Vermaat geloofde dat ook niet. Toch aarzelde hij nog even, maar de ander had gelijk: het was een uniek voorwerp en dus zou het jammer zijn het daar zo maar te laten verrotten.
Ze bevestigden de prauw met een dun stuk tros aan de sloep en voeren vervolgens in de richting van de Antares.
Maar eer ze een mijl verder waren hoorden ze plotseling op de oever aan stuurboord een doordringend geschreeuw. Ze keken op en zagen tussen de palmen in de modder een vijftal Papoea's staan. De mannen gingen als gekken tekeer, maakten de raarste, meest groteske sprongen en waren zichtbaar ten prooi aan een soort bezetenheid. Langzaam voeren Vermaat en Kranendonk in de richting van de dolgeworden inlanders en zagen al spoedig dat er werkelijk een soort paniek onder hen heerste. Ze zwaaiden hun donkerbruine schilden en wezen in volledige verbijstering op de prauw achter de sloep. Het was zonder meer duidelijk dat dit voorwerp de aanleiding van hun razernij was.
De beide mannen in de sloep voeren dicht langs de groep naakte Papoea's, die langs de oever renden en steeds wilder, ongetemder tekeergingen. Ze vonden het nogal een amusant schouwspel, maar het leek hun toch veiliger niet dichter dan tot op honderd meter de wal te naderen.
Bij een bocht in de kali verloren ze de inlanders uit het oog. Het laatste wat ze zagen was de grootste van hen, waarschijnlijk een kepala, die z'n speer tientallen meters ver de rivier op slingerde, in de richting van de verdwijnende sloep. En dit was het einde van het intermezzo.
Aan boord vertelden ze Koolhaas wat ze opgepikt hadden en verzochten toestemming de prauw mee aan boord te nemen. Hij bleek er geen bezwaar tegen te hebben, hoewel hij spottend opmerkte wat ze eigenlijk in zo'n ding zagen. In ieder geval wilde hij er geen last van hebben.
Ze bonden de prauw voorlopig achter de Antares en zo vertrokken ze een uur later naar Merauke. Aldaar kwam de aanvullende lading aan boord, benevens nog
| |
| |
twee jonge Papoea's, die de reis heen en terug van Merauke naar Makassar zouden meemaken. Het moesten geschikte jongens zijn, Adam Mahuse en Johannes Gebse, die al eerder met Nederlanders gevaren hadden. Ze kwamen 's avonds aan boord en toen het eerste licht 's morgens aangrauwde werd naar Makassar vertrokken. Niemand was de laatste avond meer van boord geweest.
Kapitein Koolhaas had vier tijdschriften en in elk ervan stond een kruiswoordpuzzel. Hij had berekend daarmee Makassar wel te halen. Het was natuurlijk mogelijk dat hij eerder klaar was. Vier puzzels voor twaalf dagen was niet veel voor iemand die een redelijke bedrevenheid had verkregen in het systematisch vullen der kleine vierkante vakjes. Hij gebruikte, als z'n herinnering hem in de steek liet, alleen het oude woordenboek, dat hem op al z'n reizen vergezelde. Maar ook zonder Van Dale bracht hij het een heel eind.
Er was weinig werk voor hem aan boord. Hij voer met een bemanning die hij kende en die voor haar taak berekend was. Er gebeurde vrijwel nooit iets dat ingrijpen van zijn kant noodzakelijk maakte. Vermaat was een uitstekend stuurman en Kranendonk had z'n sporen als machinist al lang geleden verdiend. Hij kon het werk volledig aan hen overlaten.
Buiten zijn hut hoorde hij de regen neerruisen. Het was in de nanacht gaan regenen en dat was niets bijzonders voor deze tijd van het jaar. December was regenmaand. Het kon best de hele dag doorregenen. Al die regen zou echter niet beletten dat de Antares haar zeven mijl bleef lopen. Het was de vaart die haar binnen twaalf dagen in Makassar zou brengen. Geen dag eerder en geen dag later.
De morgen ging voorbij. Hij kreeg z'n koffie en loste de puzzel tot het laatste woord op. Het gaf hem een gevoel van tevredenheid en voldoening. Hij legde de nummers van de meegenomen tijdschriften, verouderde exemplaren van Time en The Saturday Evening Post, netjes op elkaar, op datum, en stopte een verse pijp. Hij stak hem aan en wachtte tot de Javaanse hofmeester hem z'n lunch zou brengen. Dat zou nog tien minuten duren. Z'n twee borrels had hij reeds gedronken.
Kapitein Koolhaas wist dat deze reis precies zo zou zijn als alle vorige die hij gemaakt had. De Antares zou benoorden Tanimbar blijven en onder Goenoeng Api via Saleier Makassar bereiken. In twaalf dagen. Het leek haast een beurtdienst. De kopra was goed gestouwd. Het deel dat als deklading meeging lag veilig voor de regen onder presennings. Kopra mocht niet nat worden en er waren vroegtijdig voorzorgsmaatregelen genomen. Op de luiken lag de kopra twee meter hoog, maar de regen zou er niet bij komen. Zelfs déze regen niet, die als met bakken tegelijk uit de loodgrijze hemel neerkwam.
Toen hij naar de monotone roffel van de regen luisterde en aan de lading dacht, besloot hij toch nog maar even te gaan kijken. Hij sloeg z'n plastic regenjas om en ging naar buiten. Hij kreeg meteen de volle laag. Geen tien meter zicht was er. De regen stond als een muur van water om het schip.
Hij controleerde de presennings die kruiselings over de lading gesjord waren. Het was deskundig gedaan. Nee, de kopra zou niet nat worden.
Hij liep naar achteren en bleef een ogenblik bij de haan staan. Petrus Tethool, een van de Kei-ezen, had hem meegenomen aan boord. Koolhaas had eigenlijk nooit precies begrepen waarom oosterlingen zo vaak een haan meenamen aan
| |
| |
boord. Beslist niet om op te eten. Ze werden als een soort huisdier beschouwd. Misschien had het ook wel iets te maken met de adat van die kerels, dat was best mogelijk. Het interesseerde kapitein Koolhaas trouwens niet. Iedere inlander had z'n eigen adat en hij was niet van plan zich in dat soort dingen te verdiepen.
De haan zat er intussen maar bijzonder triest bij. De regen had het dier doorweekt. Een armoedige, ongelukkige, treurige haan. Toen Koolhaas hem gadesloeg zag hij dat de haan hem aankeek. En ineens leek het hem dat er haat broeide in de felle ogen daar beneden hem. Helemaal onmogelijk was dat niet, dacht Koolhaas. Die haan moest zich wel uitermate ongelukkig op dit schip voelen, met al die regen om en op hem. Toen hij het dier nog dichter naderde begon het naar hem te blazen. Koolhaas had nog nooit zo'n verfomfaaide, schunnige haan gezien.
Op de bak van de Antares bleef hij even staan kijken naar de prauw, die daar de avond te voren door de stuurman en de machinist was bevestigd. Hij vond het een raar ding, dat daar op een al even rare plaats hing. Hij had z'n toestemming weliswaar gegeven, om het er te bevestigen, maar eigenlijk had hij er spijt van. Het was zo'n belachelijk ding. Maar Vermaat en Kranendonk hadden het nu eenmaal gevraagd en er was geen reden geweest om te weigeren. Wel had hij verboden het boven op de deklast kopra te zetten. Dit zou de roerganger het uitzicht beletten. Ze hadden het overigens wel handig gedaan. Eerst de prauw iets laten zakken langs de steven, waarna door de stuurboord- en bakboordtrossenkammen een één-duims staaldraad was gehaald, om de prauw heen. De draad was met spanschroeven stijfgezet en ten slotte hadden ze een sjorring aangebracht rond het bevestigingspunt van het voorstag. Van de prauw stak nu een meter of vier boven de steven uit, twee meter ervan was daar tegenaan gedrukt.
In de grijze regen maakte de prauw een zonderlinge indruk, vond Koolhaas. Het deed hem vaag herinneren aan een oud schegbeeld. Hij moest er werkelijk nog eens ernstig over denken of ze zo wel de oude haven van Makassar konden binnenlopen. Hij voelde er niets voor daar uitgelachen te worden. Maar dat was een kwestie die later wel aan de orde kwam. Voorlopig kon het ding daar blijven, hoewel hij de stuurman duidelijk had laten merken dat hij het maar een kinderachtig gedoe vond. Waar hadden die kerels eigenlijk plezier in!
Hij bekeek de vormen van de prauw. Opvallend waren de heldere kleuren; wit en bruinrood waren gebruikt. Merkwaardig heldere kleuren. Dat zulk een primitief volk nog tot zo iets in staat was. Hij hoorde iemand komen aanlopen. Het was Vermaat, bijna onherkenbaar door een combinatie van twee verschillende oliejassen en met z'n gezicht bijna geheel onder een enorme pet verborgen.
‘Heeft u een ogenblik, kapitein?’ vroeg de stuurman.
‘Ja, maar dan in m'n hut, niet hier, een mens verzuipt zowat.’
Ze hingen de drijfnatte jassen in het portaaltje van de hut en Koolhaas gaf Vermaat een stoel.
‘Alles in orde, stuurman?’
‘Ja kapitein, alles is in orde. De kopra ligt goed gesjord, er zal geen druppel bij komen.’
‘Mooi, verder nog iets?’
Kapitein Koolhaas had op dat ogenblik sterk het gevoel dat zijn stuurman inderdaad nog iets had.
| |
| |
Z'n vermoeden bleek juist. ‘Ja, er is nog iets, kapitein, een beetje gedonder met de twee jongens die we uit Merauke hebben meegenomen.’
‘Gedonder? Wat bedoel je, Vermaat?’ vroeg Koolhaas verbaasd.
Vermaat aarzelde. Hij haalde een sigaret uit een nat, verkreukeld pakje en stak hem op. ‘Ja, gedonder - die ene is vannacht ziek geworden. Niet zo erg, maar hij kan niet werken. Hij heeft koorts, denk ik. Hij blijft liggen waar hij ligt. Niemand ziet kans hem aan de gang te krijgen.’
‘Dat is vervelend, maar waarom hebben jullie die vent dan eigenlijk aangenomen?’
‘Gisteren was er nog niets met hem aan de hand, kapitein; trouwens, anders gaat zo iemand niet mee, dat weet u ook wel. Het is ineens gekomen, de een of andere hevige malaria-aanval.’
‘Is het een Marind-jongen?’
‘Ja, dat zijn het allebei, Mahuse en Gebse. Ik denk niet dat we aan die Gebse veel zullen hebben, kapitein.’
‘Dat spijt me, stuurman. Jullie hadden toch beter moeten uitkijken. Wat heb ik aan die grappen. En die andere?’
Wéér was daar iets wat Koolhaas opviel in het gedrag van z'n stuurman. Een zekere aarzeling, haast verlegenheid.
‘Die andere - Mahuse? Nu u er over begint, die is al een paar maal bij me geweest vanmorgen. Nogal over z'n theewater heen. Ik versta hem maar half, maar hij wil dat we die prauw voorop weghalen. Ja, dat ding dat we daar hebben opgesteld. Nonsens natuurlijk. Hij zegt dat hij, als hij had geweten dat die prauw daar hing, nooit was meegegaan. En Gebse ook niet. Die prauwen zijn behekst, beweert hij en er zal van alles met het schip gebeuren en ook met de mensen. Waanzin natuurlijk, maar u weet hoe bijgelovig Papoea's zijn.’
Koolhaas keek z'n stuurman koel aan, terwijl hij rustig doorging met aan zijn pijp te trekken. Hij gaf geen antwoord toen Vermaat zweeg.
De stuurman doofde z'n sigaret met een abrupt gebaar. ‘Ik heb die jongen gezegd dat hij naar de maan kan lopen, dat we ons hier met die flauwekul niet ophouden.’ Hij zweeg opnieuw.
‘En?’ vroeg Koolhaas. ‘En wat toen?’
‘Toen niets meer. Hij is weggegaan, maar later kwam hij er opnieuw op terug. Ik geloof niet dat ik hem erg vriendelijk te woord heb gestaan. Hij is afgedropen. Maar toch zou ik zeggen... kapitein, we moesten dat ding maar weer weghalen en vrijzetten.’
Kapitein Koolhaas keek z'n stuurman nog koeler aan. En hij nam de pijp niet uit z'n mond toen hij zei: ‘Dat doen we níét, stuurman. Eerst hebben jullie erop aangedrongen die prauw mee te nemen en daar te plaatsen. Ik had er niets mee op, maar wilde het jullie niet weigeren. En nu weer weghalen - alleen omdat een paar stomme Papoea's dat willen? Nee, ik denk er niet aan. Laat 'm daar maar rustig. Hij staat mij niet in de weg. Nog iets, stuurman?’
Vermaat stond op. ‘Nee, meer niet, kapitein. En als u vindt dat hij daar moet blijven, dan blijft hij daar.’
De stuurman trok z'n jassen weer aan en strompelde naar buiten. De regen sloeg naar binnen toen hij de deur opende en snel weer achter zich sloot.
| |
| |
Koolhaas greep een exemplaar van The Saturday Evening Post en begon te lezen. Toen hij even later z'n lunch kreeg was hij het gesprek met z'n stuurman geheel vergeten.
Maar achteruit, in het manschappenlogies, lag Johannes Gebse te ijlen van de koorts. Er waren er niet veel aan boord die naar hem omkeken. De Javanen in elk geval niet. Ze hielden niet van Papoea's. Alleen Adam Mahuse, z'n stamgenoot, kwam naar hem kijken als hij aan dek gemist kon worden.
In de loop van de dag ging Vermaat een paar keer naar beneden. Hij schrok telkens als hij de zieke Papoea zag liggen. De ogen van de man stonden wild en hij sprak onsamenhangende, onbegrijpelijke woorden. De man had duidelijk zichtbaar hoge koorts.
Vermaat haalde uit het scheepsmedicijnkastje wat tabletten, maar toen hij probeerde ze de zieke Papoea te laten slikken lukte hem dat niet. De man rolde om en om en het enige verstaanbare woord dat de stuurman vernam was oeramoen. Hij kende het woord. Daar werd die prauw mee bedoeld.
Meer dan een half uur was hij bezig de Papoea te dwingen de tabletten in te nemen. Maar zonder resultaat. De zieke hield z'n mond stijf gesloten en ten slotte gaf Vermaat het op.
Toen hij opstond zag hij in het halfduister van het logies Adam Mahuse staan, die hem somber aankeek. Vermaat werd ineens nijdig. Hij hield er niet van als iemand hem op zo'n manier aankeek.
‘Wat heb je man?’ vroeg hij geïrriteerd.
De Papoea keek timide, beschaamd naar de grond en zocht duidelijk naar de woorden die hij niet vond.
‘Schiet op, kerel, wat moet je van me?’ zei de stuurman nors. Hij stond vlak voor de donkere figuur, uitsluitend gekleed in een verrafeld, smerig kaki broekje.
Toen keek de ander hem aan, schichtig, nerveus. Er lag iets smekends in die blik, iets droefgeestigs haast. En ineens kwamen de woorden, snel, haastig, ongearticuleerd: ‘Toean stuurman - weg oeramoen - gauw weg - ongeluk - Johannes Gebse doodgaan - schip doodgaan - alle mensen doodgaan...’
Verbaasd keek Vermaat naar de man. Even was er een zwak gevoel van medelijden, maar toen werd hij nijdig. Nijdig op de regen, nijdig op dat gesprek met Koolhaas, nijdig op die zieke kerel, nijdig bovenal op zichzelf omdat hij bezig was zich te laten beïnvloeden door een paar Papoea's.
‘Naar boven en aan je werk! Er gaat hier niets weg, die maat van je heeft gewoon malaria en die prauw blijft waar hij is. Ik denk er niet aan. Vooruit, en laat ik je voorlopig hier niet meer zien.’
De Papoea keek hem verbaasd aan. En behalve verbazing lag er ook nog iets anders in zijn manier van kijken: iets dat Vermaat aan paniek deed denken. Maar toen hij even later weer aan dek stond, met de neerstromende regen om zich heen, was hij dat alweer vergeten. Hij vergat het ook omdat er meer deining begon te lopen dan sinds hun vertrek uit Merauke.
Kapitein Koolhaas was de kwestie van de prauw volledig vergeten. Hij had na de lunch een uurtje geslapen, maar het was geen ongestoorde slaap geweest. Kopra- | |
| |
torren hielden hem wakker, de hitte was zwaarder dan normaal en ook hij bespeurde meer deining dan tevoren. Tweemaal stond hij op, maakte de kleine ijskast open en dronk wat water. Toen hij zeker wist niet meer te kunnen slapen, schoot hij in z'n slippers en ging naar het dek.
De regen omringde de Antares met gore, slappe gordijnen, waardoor het schip haar weg door de verlaten, eenzame zee ploegde. Er was nauwelijks tien meter zicht. Koolhaas was blij dat hij een bekwaam stuurman en een paar prima Javaanse roergangers bezat. Het was op deze manier, en zeker niet met een toenemende deining, geen genoegen te varen, maar er werd voortgang gemaakt en het tijdschema zou niet in de knel komen.
Tegen de bakboordverschansing zat nog steeds de haan. Toen Koolhaas hem voorbijliep, vielen hem wederom de felle, vurige ogen van het dier op. Werkelijk - er straalde haat uit de ogen. Het was natuurlijk een belachelijke gedachte, maar het leek de kapitein van de Antares dat het dier, hoe verwaaid en doorweekt het er ook uitzag, hem uit dagend aanstaarde.
Hij sprak met de djoeroemoedi, de Javaanse kwartiermeester, en kreeg tot z'n ergernis opnieuw het verhaal van de zieke Papoea te horen. De Javaan wees hem erop dat de twee Papoea's doodsbang waren van de prauw aan de boeg.
Koolhaas keek de man spottend, ironisch aan. ‘Geloof je nou werkelijk dat dit de reden van de ziekte van die kerel is?’ vroeg hij de kwartiermeester.
‘Ja, toean, daar ben ik zeker van. En ik dacht dat u hem ook maar beter over boord kunt zetten.’
‘Ik denk er niet aan,’ zei Koolhaas. ‘Eerst dat ding daar tegen m'n zin ophangen en dan weer weg? Nee, hij blijft waar hij is. In Makassar kunnen jullie hem vrijzetten, dat zal mij een zorg zijn. Maar nu niet. Ik ben niet van plan me voor de gek te laten houden.’
In de namiddag kwam er nog meer deining. De wind voerde de regen in muren van water aan. Er was nu zo weinig zicht, dat een paar mijl minder gelopen werd. Het was niet verantwoord blindelings met zevenmijlsvaart door te stomen. Het speet Koolhaas toen hij de order moest geven. Nu zou het schema toch nog in het honderd lopen.
Hij stond die namiddag en gedurende een deel van de vooravond verscheidene malen op de brug. Hij keek om zich heen en probeerde de dichte watergordijnen te doorboren. Er was iets dat hem niet aanstond, maar waar hij geen woorden, geen verklaring voor had. Het was slecht weer, maar dat was bijna normaal voor deze zee in december. Nee, de regen en de temperatuur waren het niet. Die had hij wel eerder zo meegemaakt. Maar de deining, díé liep anders onder het schip door dan gewoon was. Te snel, te onregelmatig ook.
Hij sprak er met Vermaat over. De stuurman keek zorglijk. Ook hem stond het weer niet aan, hoewel het glas niet abnormaal deed. Het was iets gezakt sinds het vertrek uit Merauke, maar de val van het kwik was beslist niet onrustbarend. Nee, hij maakte zich meer zorg, vertelde hij Koolhaas, over die Papoea, Johannes Gebse. Hij was toch nog een paar keer wezen kijken en de man stond hem, om de waarheid te zeggen, helemaal niet aan. De symptomen van de ziekte waren trouwens niet die van een gewone malaria. Het kon best iets anders zijn.
Hij had al zitten bladeren in de papieren dokter, maar die gaf ook geen uit- | |
| |
sluitsel. De man braakte voortdurend en was volkomen buiten zinnen. Aldoor had hij het over de oeramoen, de prauw, die weg moest. Wat hem, Vermaat, betrof, donderden ze dat rotding nou maar over boord. Zouden ze het doen? Ook die andere Papoea had het hem al een paar keer gevraagd.
Koolhaas keek z'n stuurman doordringend aan. En die manier van aankijken beviel Vermaat in het geheel niet. Het was een wijze van kijken, die vol spot, vol sarcasme was.
Toen zei de kapitein, met z'n rustige, koele stem: ‘Nee Vermaat, hij blijft daar. Je denkt toch niet dat ik me door zulke nonsens in de boot laat nemen? Als jij aan die onzin wilt geloven is dat jouw zaak, maar ik ben niet van plan me te laten opsarren door een paar stomme Papoea's. In Makassar zet je die prauw van jullie maar vrij, maar niet eerder. En doe me een plezier stuurman, begin niet meer over dat ding. Het gaat me nou werkelijk vervelen.’
Toen de schemering over de grauwe zee viel werd de regen eindelijk iets minder. Maar de deining zette door en er kwam meer wind. En ook flink wat beweging in de oude Antares. Zoveel, dat Koolhaas besloot toch eens te zien wat de boeken over dergelijke meteorologische omstandigheden zeiden.
Er was niet veel aan boord dat hem in dit opzicht kon helpen. Een paar oude zeevaartkundige leerboeken die hij altijd meenam, maakten hem niets wijzer. Hij had nog wat zeilaan wijzingen over dit deel van de Oost, maar ze lichtten hem evenmin in.
Het glas zakte intussen voortdurend, maar langzaam en, in het geheel niet in een tempo dat op een naderende storm wees. Hij begreep er weinig van. Zorg maakte hij zich overigens niet. Het was ten slotte december en je kon in een vuile, onbetrouwbare zee als deze van alles verwachten. Nee, voor zorg was geen reden.
Koolhaas zocht een nieuwe kruiswoordpuzzel op en probeerde z'n gedachten op de woorden te concentreren. Maar dat lukte hem toch niet helemaal. Er was te veel deining. De Antares kreunde af en toe en maakte soms schuivers die de gezagvoerder noodzaakten zich schrap te zetten tussen z'n tafel en de kleine rustbank.
Het was ondraaglijk heet, ondanks het feit dat de zon al onder was. Het zweet liep hem langs z'n hals en nek. Hij veegde het steeds weg met een rode zakdoek, die al lang zo nat als een dweil was. Z'n brein gonsde en de antwoorden op de vragen kwamen in een aanzienlijk minder snel tempo dan normaal. Ook dat hinderde hem. Zoals de boeken hem hinderden, die met de deining heen en weer vielen op het rekje waarin ze stonden. Hij hoorde de flessen in de ijskast verschuiven. Hij zag de koperen lamp zwaaien, van voren naar achter en van achter naar voren. Hij lette erop en het irriteerde hem. Daar verbaasde hij zich zelf over. Hij was niet iemand die zich gauw aan iets ergerde. Was het de abnormale hitte?
Hij stak een verse pijp aan, inhaleerde de rook diep en begon zich toen weer wat tevreden te voelen. Alles was toch in orde! Er was niets aan de hand en zijn aanwezigheid op de brug in geen enkel opzicht noodzakelijk. Het was alleen de hitte die hem hinderde.
Hij liep naar de thermometer: het kwik wees 93 graden aan. 't Verwonderde hem niet. De Antares was een oven waar de hitte uitsloeg. Een seconde dacht hij aan Kranendonk, de machinist, en aan de rest van het volk dat nu in de kleine
| |
| |
oncomfortabele machinekamer bezig was. Het moest er een hel zijn. Er was echter geen spoor van zorg of iets dat met medeleven te maken had in die gedachte. Zulke gedachten kende hij niet. Hij had ze trouwens ook nooit bij anderen ten opzichte van zichzelf verwacht.
Hij probeerde de puzzel toch nog tot een goed einde te brengen. Maar zijn hersens werkten traag, de woorden wilden zich niet losmaken. Telkens werd hij ook afgeleid door de kopratorren die zich in een steeds toenemend aantal in zijn hut ophielden. Een paar enorme kakkerlakken renden van de ene kant naar de andere. Hij wierp ze een stuk kopererts, dat hij als presse-papier gebruikte, achterna. Hij miste en verwonderde er zich over dat hij merkte hoe nijdig hij werd. Er was reden tot die verwondering. De gezagvoerder van de Antares maakte zich nooit boos. Als hij het eens een enkele maal was geweest liet hij dat beslist niet aan anderen merken.
Hij stond op en ging opnieuw voor de barometer staan. De tendens bleef dalend, maar dat dalen was nog steeds niet alarmerend. Een gewone, nietszeggende daling. Nee, al liep er dan een zware deining en al kwam er meer wind uit het zuidwesten opzetten, er was geen aanleiding om zwaar weer te verwachten. Hetgeen niet wegnam dat dit in een vuile hoek als hier plotseling kon opkomen. Hij herinnerde zich een baradaja afgereden te hebben, een jaar geleden, die heel wat zeemanschap van hem en de bemanning gevergd had. Maar ze zaten toen veel dichter bij de kust van Australië. Nee, een baradaja zou het zeker niet zijn. Daar zag het glas werkelijk niet naar uit.
Omdat hem de naam van de vrouw van die farao toch niet te binnen wilde schieten, legde hij het tijdschrift weg en ging naar het dek. Er was nog meer deining en er stond een harde, merkwaardig warme wind. De lucht was dik. Hij merkte het aan het schijnsel van het toplicht, de beide zijlichten en het heklicht. Ze verspreidden een glans, die je ook altijd zag als het dik van de mist was. Hier was geen mist. Het leek echter wel of de wolken zo laag hingen dat ze het schip aanraakten. Geen ster was te zien. Dat speet Koolhaas. Het zou geen overdaad zijn geweest als ze eens een stersbestek hadden kunnen maken.
Hij maakte een praatje met de stuurman en stond enige tijd naast de roerganger.
Tussen hem en de Javaan werd geen woord gewisseld. Dat deed hij nooit.
Toen liep hij weer het dek op. Hij leunde een kwartier over de stuurboordverschansing. Beneden hem zag hij de zee wegschieten. Donker water, waarin een enkele maal een glimp van de zijlichten werd opgevangen. Het licht sprong als een schitterend stuk scherf weg.
Hij zag hoe snel de deining liep. Het gaf hem de indruk dat de Antares traag, moeizaam vooruitging, maar hij wist dat dit gezichtsbedrog was. Soms werd het schip opgetild. Het was alsof een onzichtbare reuzenhand het verhief boven de zee, om het daarna voorzichtig, behoedzaam, weer te laten neerkomen.
Even later stond hij voorop. Hij probeerde na te gaan hoeveel zicht er was. En toen hij daarmee bezig was viel zijn oog op de prauw en zijn ogen bleven lang op het voorwerp gericht. Zoals het daar hing had het werkelijk iets sinisters. Je kon je eigenlijk ook wel voorstellen dat mensen met een teveel aan verbeeldingskracht niet hielden van dat soort dingen. Wonderlijk toch dat er mensen waren
| |
| |
die zulke prauwen bouwden, alleen maar om ze na gebruik weg te laten drijven, dacht Koolhaas. Hij zag in de duisternis nog net de omtrekken van de diep voorovergebogen menselijke figuren. Nee, menselijk waren ze nauwelijks te noemen. Eerder ónmenselijk.
En wat stelden die andere wezens eigenlijk voor? Zat er ook geen schildpad en een enorme krab tussen? Het was moeilijk uit te maken. Het kon ook best een buiten proporties vergrote spin zijn, of een schorpioen. Hij herinnerde zich eens een platenboek gezien te hebben met voorstellingen van prehistorische dieren. Daaraan deden die uit hout gesneden wezens hem nu denken. Die krab zat daar als het ware klaar om te springen. Er zat, hoe primitief het ook was gemaakt, een soort leven in dat dier. Wat natuurlijk onzin was.
Op en neer, gelijk met de bewegingen van het schip, ging de prauw. Koolhaas bleef ernaar kijken. Een der Kei-ezen kwam voorbij, met in z'n hand een stormlantaarn. Een paar maal schampte het licht over het hout van de prauw en beide keren leek het Koolhaas of de gekromde figuren zich oprichtten, om zich daarna weer dieper dan voorheen neer te buigen. Maar Koolhaas wist dat dit alles oogbedrog was en niets met de werkelijkheid te maken had.
Toen hoorde hij iets achter zich. Hij keek om en zag de haan. Het dier maakte een zo mogelijk nog verlorener, droefgeestiger indruk dan 's middags. Een stuk vleugel bleek gewond, terwijl een der poten ook niet helemaal in orde scheen. Het was nog maar een schim van een haan. Er was niets fiers, niets koninklijks meer aan. De kam hing slap over de kop. Koolhaas verwonderde zich erover welk een vuur er in de ogen van de haan gloorde. Het was of al het leven in het beest zich in die ogen had geconcentreerd.
De haan sleepte zich langzaam in de richting van de kapitein. Dat dacht deze tenminste. Maar hij vergiste zich. De haan zág hem niet eens, maar kroop moeizaam, kreupel langs hem heen, op minder dan een halve meter afstand. Hij kroop in de richting van de prauw, tot hij er vlak voor zat. En daar bleef hij zitten. In elkaar gedoken, in afweer, vol zichtbare vijandschap. Er was op die plaats niets te eten voor een haan. Het dier was eigendom van een der Kei-ezen, van de matroos Petrus Tethool, maar die was nergens in de buurt te zien. Zocht de haan soms hem?
Toen Koolhaas naar de haan en de prauw stond te kijken, met dicht onder hem het langs vliegende water, hoorde hij snelle voetstappen naderen. Hij wist wie het was, omdat hij die manier van lopen kende: die van z'n stuurman.
Er was een klank in de stem van Vermaat die hij echter niet kende, toen de stuurman tegen hem begon te spreken: ‘Kapitein, het is een vervloekt vervelende geschiedenis, maar die Papoea heeft de geest gegeven. Ik ben nog verscheidene malen vanavond bij hem geweest, maar toen ik zojuist nog even naar de man ging kijken, zag ik dat het niet meer nodig was. Hij was zo dood als een pier.’
‘Hoe kan dat nou zo ineens, Vermaat? Zo iets heb ik nog nooit meegemaakt.’
‘Ik ook niet, kapitein, ja het is een beroerde geschiedenis. U weet zelf hoe zo iets op de anderen aan boord werkt.’
‘Wat is de doodsoorzaak?’
‘Ik weet het niet. De kerel had hoge koorts, maar ik heb nog nooit gezien dat iemand er zo gauw tussenuit trok. Het lijkt wel of hij er een hartverlamming bij heeft gehad. Het is anders geen grapje om die man te zien. Toen ik hem vond had
| |
| |
hij z'n ogen wijd open. Ik dacht dat hij nog leefde, maar hij was al dood. Met z'n ogen open. Het was geen plezierig gezicht, kapitein. Naast hem zat die andere Papoea, die geen woord zei, en alleen maar naar dat lijk keek. Ik heb een paar maal wat tegen hem gezegd, maar hij reageerde niet. Dat deed hij wel...’
Hij stopte. Vermaat veegde zich met z'n bonte halsdoekje het zweet uit z'n nek en van z'n gezicht. Hij haalde een pakje sigaretten uit de borstzak van z'n doorzweet shirt en keek Koolhaas strak aan. En die keek zijn stuurman aan, een beetje verbaasd, verwonderd over de agitatie van de stuurman.
‘Toen ik opstond,’ ging Vermaat verder, ‘stond die andere Papoea, Adam Mahuse, ook op. Hij ging voor me staan en ik schrok van de vent, kapitein. Hij keek me zo wild aan, zo angstig, dat het leek of hij een geest gezien had. Ik heb hem gevraagd wat hij had. Hij deed z'n mond open en het was net of hij sprak. Maar hij zei niets. Het was een idioot gezicht. Ik heb hem door elkaar geschud om 'm wakker te maken. Omdat ik het gevoel had dat hij sliep, met z'n ogen open. Maar hij sliep niet, hij was klaarwakker. En ineens kwam er geluid uit 'm. Hij brabbelde allerlei dingen waarvan ik geen steek snapte, maar later werd het wat duidelijker. Nou - het was natuurlijk allemaal de schuld van de oeramoen en dat dacht ik al lang, als u het mij vraagt, kapitein. Dat ding had het gedaan, die prauw had Gebse vermoord. En die zou ook hem, Mahuse, vermoorden, en u en mij en de toean machinist en de djoeroemoedi en de serang en de Kei-ezen en de Javanen... allemaal. Een verward, krankzinnig gedaas, het geleuter van een gek. Maar je moest die vent niet zien in het donker daar benedendeks. Hij was werkelijk buiten zichzelf, kapitein. Ik heb hem gezegd dat hij getikt was, maar hij luisterde niet naar me. Hij kletste maar door, aan één stuk, zonder kop of staart, helemaal crazy, helemaal kierewiet. Hij zit er nou nog, naast het lijk van Gebse; er valt met die man niets meer te beginnen. Die kunnen we, wat het werk aangaat, wel tot Makassar afschrijven.’
Koolhaas had aandachtig geluisterd. Hij kende Vermaat als een nuchtere kerel, die niet leed aan een overmaat van fantasie. En hij wist zelf ook dat Papoea's hopeloos bijgelovig waren. Dat die kerel de prauw op de boeg de schuld gaf was helemaal niet zo onbegrijpelijk. Zo waren Papoea's.
Vermaat trok zwaar aan z'n sigaret en vervolgde: ‘Doe me een plezier, kapitein, laten we dat ding over boord smijten, dan zijn we ervan af. Ik geef u de verzekering dat de anderen, de een misschien wat meer dan de ander, ook dat ding de schuld van Gebses dood zullen geven. Ik heb het al gehoord van de djoeroemoedi vanmiddag. En dat is nog de verstandigste van allemaal hier aan boord. Zal ik 't rotding meteen maar laten vrijzetten?’
Koolhaas keek z'n stuurman strak aan. Er was niets tegen het voorstel, maar hij was toch ook niet van plan het in te willigen. Hij voelde een bevestigend antwoord van zijn kant als een soort concessie, een toegeven, een zwakte. Het had iets te maken met zijn prestige aan boord, met zijn gezag. Dat leek hem tenminste zo. Die prauw was eigenlijk tegen z'n zin daar neergezet. Dat wisten ze. En om nu weer terug te komen op die beslissing... nee, hij voelde er niets voor. En dat zei hij z'n stuurman. Hij zei het hem kort en droog en helemaal niet boos.
‘Nee, Vermaat, dat doen we níét. In Makassar kun je hem overboord zetten, maar niet eerder. Jullie wilden hem toch zo graag daar hebben, nietwaar?’
| |
| |
‘Dat is zo, kapitein, maar nu de zaken zo lopen zou ik toch zeggen dat het verstandiger is dat...’
‘Dat hadden jullie dan maar eerder moeten bedenken, Vermaat. Nee, ik doe 't niet. Daarbij, denk je dat ik me als een gek ga aanstellen om voedsel te geven aan dat stomme gedoe van een stel inlanders? Als ze bijgelovig willen zijn, best, dat is hun zaak, maar niet de mijne. Nog iets anders, stuurman?’
Vermaat aarzelde. Opnieuw veegde hij zich het over z'n gezicht druipende zweet weg. ‘Nee, niets meer, kapitein, alleen staat het weer me niets aan, er zit, als u het mij vraagt, een heleboel vuiligheid om ons heen.’
‘Dat zal wel meevallen, Vermaat, het is december en dat is nooit de beste maand hier.’
Koolhaas keerde zich om en liep naar zijn hut.
Die nacht ging de Antares behoorlijk tekeer. Kapitein Koolhaas ging driemaal naar de brug om te zien of alles normaal marcheerde. En alles verliep normaal. Hij voelde alleen duidelijk dat er een gedrukte stemming aan boord van het schip was. Hij zag het aan de manier waarop enkele van de Javanen hem in 't voorbijgaan aankeken, hij proefde het in de manier waarop de Kei-ezen hem antwoord gaven en hij merkte het eveneens duidelijk aan zijn stuurman en machinist. Kranendonk sprak hij die nacht gedurende een kwartier op de brug. Het was een gesloten, stugge man, die uitermate karig met z'n woorden omging. Eenmaal zei hij Koolhaas dat het verstandig zou zijn de prauw over de reling te zetten, maar Koolhaas reageerde zó sarcastisch dat er verder niet meer over gesproken werd. De machinist had z'n schouders opgehaald en was weggegaan. Alsof hem de hele zaak eigenlijk geen steek interesseerde. Maar dat deed ze hem toch wel degelijk.
Het was een lange nacht en geen der inlanders sliep die nacht waarschijnlijk. Er was een dode aan boord en het niet-blanke deel der bemanning wist dat de schimmen uit het dodenrijk op de Antares meevoeren.
Toen het eerste daglicht gloorde, stond Koolhaas weer op de brug. Hij zag dat er bijster weinig zicht was. De wolken hingen abnormaal laag en het water zag er grauw, groezelig uit. Het leek op beslagen zilver, dat lang op een vochtige plaats verborgen is geweest. Daarboven een goor dak van wolken. Een trieste, treurige zee, waardoor een al even triest schip ploegde.
Koolhaas ontbeet vroeg. Hij rookte zijn pijp, maar die smaakte hem niet. Er wachtte hem dan ook een vervelend karwei. Over een uur moest hij het lijk van die Papoea laten vrijzetten.
Dat gebeurde na het ontbijt. In een stuk presenning ging het lijk van Johannes Gebse overboord. De bijna complete bemanning stond erbij te kijken. De meesten onverschillig. Alleen Adam Mahuse boog zich diep over de reling toen het lichaam van zijn vriend verdween. Met wijdopen, starende ogen volgde hij de grijze bundel. Koolhaas volgde de bundel ook. Met een doffe klap kwam hij in het voorbijschietende water terecht, bleef even op de plaats waar hij was neergekomen waggelen, alsof hij aarzelde wat te doen, om daarna door de boeggolf opgenomen te worden. Hij kwam even later terecht in het kielzog van de Antares en verdween onder water.
| |
| |
Mahuse bleef kijken totdat Vermaat hem een hand op de schouder legde en hem zei aan z'n werk te gaan. De stuurman schrok van de manier waarop de man hem aankeek. Er stond dodelijke angst in die blik te lezen. En wéér was daar het eindeloos gebrabbel van de man, met aldoor het woord oeramoen erin. Vermaat zei hem ruw dat hij er nu meer dan genoeg van had en beschaamd sloop de man weg. Het ontging niemand dat de Papoea al die tijd in de richting van de boeg had gekeken, waar de prauw op en neer ging, tegelijk met de onregelmatige bewegingen van het schip.
Het was nog geen uur later toen Koolhaas merkte dat hij toch rekening moest gaan houden met de kans op zwaar weer. De zee werd onregelmatiger en ruwer en de deining werd duidelijk voelbaar zwaarder. De Antares maakte af en toe aanzienlijke schuivers en het was nodig dat hij alle voorwerpen in z'n hut zeevast zette. Zorg maakte hij zich nog steeds in geen enkel opzicht. Het was december en je kon dit verwachten. Vreemd waren alleen de abnormale hitte en de lage bewolking. Als de Antares nu in de Chinese Zee gevaren had zou hij waarschijnlijk gedacht hebben aan een cycloon, maar hier waren geen cyclonen. Toch vond hij het jammer dat hij geen weerberichten kon opvangen. Hij kon niets nakijken. Alles was oud en verjaard wat er in de paar boeken die hij bezat stond. Nee, die konden hem werkelijk niets wijzer maken.
Hij haalde de Zeemansgids voor Nederlands-Indië voor de dag, een ding van 1933. Wat erin stond over de Arafoera-zee wist hij al lang: ‘In volle zee begint de noordwestmoesson in december en duurt tot februari. Hij staat niet flink door; stilte en veranderlijke winden komen veel voor. De kentering tussen de moessons is steeds kalm - over het gehele jaar is de lucht bewolkt - zware buien, meestal vergezeld van hevige regen en onweer komen voor in de noordwestmoesson, vooral van december tot februari - zelden zware deining of hoge zee in de Arafoera-zee.’
Hij las wat er over cyclonen werd gezegd: ‘In de Nederlands-Indische Archipel zijn de ontstaansvoorwaarden voor cyclonen zeer ongunstig. Binnen 8 graden zijn deze zo goed als onbekend. Slechts in de omgeving van Timor komen weinig ontwikkelde kringstormen voor, doch ze nemen in open zee voor de normale stoomvaart geen bepaald gevaarlijk karakter aan. Zij zijn veel zwakker dan de beruchte tyfoons van de Philippijnen. Komende uit het ono, vaak ontstaande in het oostelijke en zuidoostelijke deel der Banda-zee, gaan zij over of langs Wetar, Timor en Roti en buigen, voor zover zij niet geheel oplossen, naar het zuiden om en verdwijnen in de Indische Oceaan. Sommige cyclonen bewegen zich westwaarts voort en doen hun invloed nog op Java gelden. Daarenboven doen zich gevallen voor van cyclonen, die ten westen van Timor Koepang in de Indische Oceaan ontstaan en invloed uitoefenen op de weersgesteldheid der zuidelijke eilandenreeks. April is de cycloonmaand bij uitnemendheid.’
Hij bleef het jammer vinden dat hij geen weerbericht kon oppikken. Ze werden, evenals stormseinen, uitgezonden door de radiostations van Thursday Island en Port Darwin, maar hij hád geen radio. Z'n eigen toestelletje was kapot en het was trouwens de vraag of hij er iets mee zou kunnen opvangen. Er zouden wel geen andere schepen in de buurt zijn.
| |
| |
Hij zat nog te lezen in het uit de band gevallen boek, toen hij door een onverwachte schuiver bijna van de bank geslagen werd. Hij hoorde het geluid van brekend glaswerk. Hij zag alle boeken in het rekje omvallen en de helft kwam naar beneden. De koperen asbak schoot van de tafel en alle tijdschriften vlogen door de hut heen. Hij onderdrukte een vloek en stond op. Het was goed dat hij zich vasthield aan een uitsteeksel van de wand, want nog geen twee seconden later voelde hij het schip als het ware een sprong maken. Het plofte neer en opnieuw was daar het geluid van brekend glas en steengoed.
Een halve minuut later was hij aan dek. En in één oogopslag wist hij dat zijn schip het zwaar te verduren zou krijgen. Hij schrok niet en wist voldoende van varen af om te weten dat hij direct maatregelen moest nemen.
Hij nam ze. Hij wist dat het nu uitgesloten was de luwte op te gaan zoeken van een in de buurt zijnd eiland, omdat er geen bestek gemaakt was. Hij zou van koers kunnen veranderen om het stormcentrum te ontlopen, als hij maar wist waar dat centrum ergens gelegen was. Ook dát wist hij niet. Hij besloot, om alle risico te vermijden, te gaan bijleggen zodra het noodzakelijk was. Met dit weer was het toch niet te verwachten dat er nog veel voortgang gemaakt zou worden. Spijtig drong het tot Koolhaas door dat nu zijn tijdschema beslist in de war zou komen. Hij zou Makassar later binnenlopen dan hij zich had voorgenomen.
Het weer verslechterde hand over hand. En het vreemde, zonderlinge was dat het, ondanks de harde wind, die uitschieters had van een kracht van zeker 8 of 9 Beaufort, heet bleef. Die hitte was in hoge mate enerverend en niemand ontkwam daaraan.
Met zijn pijp tussen z'n tanden geklemd bewoog Koolhaas zich over het schip. Hij controleerde alles, in het bijzonder de sjorrings over de kopra. De deklading moest Vermaat vooral goed in de gaten houden. Met dekladingen kon je de grootste ellende krijgen als de boel niet goed voorzien was.
Herhaaldelijk kwamen er zeeën overboord. Langs een paar inderhaast gespannen grijplijnen bewogen de mannen zich over het schip. Ze waren doorweekt van water.
Toen Koolhaas de bak inspecteerde zag hij daar de haan weer. Het dier ging hem langzamerhand vervelen. Het was nog maar een voddig hoopje leven, maar de ogen stonden zelfs nu nog wild. Het was alsof het dier niet kón doodgaan, niet wilde sterven. Het zat met de kop in de richting van de prauw gewend. Die kop, boven op de magere, uitgeteerde nek, was opvallend hoog opgeheven. Alsof de haan iets zag dat hem obsedeerde. Maar hij kon alleen die prauw zien, die aan de lijnen trok en rukte waarmee hij was bevestigd. Koolhaas hoorde het hout van het ding kraken. Het zou hem niet verwonderen als het ineens lossloeg en in zee verdween. Nu, wat hem betrof was dat ook maar het beste. Ze waren het dan kwijt, zonder dat hij er zelf opdracht voor had hoeven te geven.
Hij moest zich stevig vasthouden toen hij terugging om niet door een overkomende golf meegesleurd te worden. Hij voelde het water zout en bitter in z'n mond. De Antares stopte een ogenblik, aarzelde, en ieder onderdeel van het schip beefde, sidderde, vibreerde. Het lag stil, richtte zich toen langzaam, traag op en voer verder.
Toen kapitein Koolhaas naar z'n hut ging om droge kleren aan te trekken wist
| |
| |
hij dat ze een heleboel narigheid konden verwachten. Dit werd wel een volle storm. Hij keek spijtig naar zijn kleine radio. Hij had het toestel toch maar beter kunnen laten repareren in Merauke. Er was tijd genoeg voor geweest. Hij had op dat ogenblik heel wat gegeven voor een weerbericht. Ook al zou dat dan verminkt zijn overgekomen.
Van dat ogenblik af begon de Antares liederlijk te slingeren. Koolhaas besloot bij te draaien en gaf de machinekamer opdracht langzaam stomend nog een beetje vaart te houden. Er was al veel gewonnen als het schip niet dwarszees kwam. De verwarde zee maakte een dergelijke veronderstelling zeker niet onmogelijk. Ze liepen minder dan een mijl.
Terwijl Koolhaas een paar droge laarzen aantrok gingen z'n gedachten een moment terug naar Australië. Daar was het nu op dit ogenblik zomer. Daar zomer - en hier de ellende van die zomer. Hij had ervaring met de Arafoera-zee, hij kende haar als z'n binnenzak. Maar juist daarom wist hij dat dit een smerige, verraderlijk, gemene zee was. Je kon er letterlijk van alles verwachten. Ze had iets uitgesproken onbetrouwbaars, iets duivels, ook iets dat nergens in zeilaan-wijzingen of op meteorologische kaarten stond, maar wat er tóch was en dat iedere zeeman die hier regelmatig voer kende
Opnieuw voelde hij dat de Antares hoog werd opgetild. Hij greep zich vast en dat was verstandig. Even later werd het oude schip neergesmeten, alsof een hand het eerst had opgenomen en het nu verbrijzelen wilde. Koolhaas hoorde de Antares kraken en steunen. Het leek dat het schip lichamelijk leed. Hij wist precies wat zijn schip kon verstouwen. De Antares kon niet alles meer hebben. Ze was te oud, te slecht onderhouden, te afgereden.
Tussen het fluiten van de wind buiten de hut hoorde hij het geschreeuw van de bemanning. Die had het zwaar te verduren. Hoelang kon dit soort weer aanhouden? De kapitein stopte snel een pijp, alvorens hij door een volgende klap water verrast werd. Hij trok hard aan de smeulende tabak en stond voorzichtig op. Wist hij maar waar het centrum van de storm lag! Was het een baradaja, een harde bui uit het zuidwesten, of waren ze midden in een willy-willy verdaagd? Hij hoopte dat een willy-willy hem bespaard bleef. Hij had er eenmaal eens middenin gezeten en dat heugde hem nog als de dag van gisteren. Hij voer toen met een ander schip in de buurt van de oostkust van Australië en een willy-willy beliep hem. Dat zijn plotseling opkomende, zich razend snel verplaatsende stormen, een soort cyclonen, die in de Arafoera-zee ontstaan. Je kunt er beter mijlen vandaan blijven, als je die kans tenminste krijgt.
Hij overwoog of deze storm er een kon zijn, maar hij bezat geen voldoende gegevens. Eén ding stond vast: ze hadden te maken met de een of andere uitloper van een tropische orkaan. In Australië noemden ze die willy-willy, in de Chinese zeeën taifoen; twee namen voor precies dezelfde ellende.
Hij stond een paar seconden later buiten, waar de wind hem de adem afsneed. Hij wierp een blik op de zee en zag dat de wolken angstwekkend snel en even angstwekkend laag over de golven slierden. Er was nauwelijks ruimte tussen die wolken en de zee. Het regende niet, maar de lucht was vervuld van vocht. Het was alsof natte dweilen langs hem heen sleurden. Toen hij snel naar de brug liep
| |
| |
was er één dominerende gedachte die Koolhaas bezighield: dat ze niet in het centrum van de storm moesten komen. Hij wist hoe ontzaglijk groot de zuigende kracht naar boven in zo'n centrum kon zijn en hij wist ook dat de Antares geen schip meer was voor krachttoeren. Ze was die jaren lang voorbij. Niemand beter dan hij kende haar gebreken. Er was, behalve hij, nog maar één man die ze minstens zo goed als hij kende: z'n reder, de Chinees in Makassar.
Koolhaas bleef een paar uur op de brug. Het waren uren die hij later nooit meer zou vergeten. De Arafoera-zee speelde met de Antares en het was een duivels spel. Koolhaas had gedacht dat hij deze wateren kende. Die dag ondervond hij dat hij ze daarvóór niet gekend had. Ze kregen stukken water over, die de praktisch geen voortgang meer makende Antares bijna geheel bedolven. Het was de hel voor de mannen op het dek, die met één hand het werk deden en met de andere poogden niet weggeslingerd te worden. De Antares rees iedere keer weer op uit de grauwe watermassa's en iedere keer dacht Koolhaas dat dit de zwaarste stoot was geweest. Maar er kwam steeds weer een andere achteraan, die het gemartelde schip opnieuw wegdrukte en deed overspoelen door de met wegflardend schuim bedekte zee.
Er kwam even een adempauze. Het was mogelijk dat ze het ergste hadden gehad, maar zeker was Koolhaas daar niet van. Het kon ook de rust zijn voor een nieuwe aanval. Hij liep naar z'n hut om een slok jenever te nemen. Hij was eraan toe; hij voelde dat hij vermoeid begon te raken. Dat was, in deze spanning, trouwens geen wonder.
In z'n hut heerste de chaos. Alles lag door elkaar gesmeten, ook de dingen die hij zeevast gezet had. Het kon hem weinig schelen, dat kwam later allemaal wel weer in orde. Het ging er nu alleen maar om het schip te behouden. Als ze het centrum van de storm voorbij waren was er een kans.
Hij keek sarcastisch naar de wanorde in de kleine ruimte, die op de Antares z'n huis vormde. Aan de wand hing de foto, waarop z'n vrouw en dochter samen waren afgebeeld, nog aan één roestige punaise. Hij moest even aan hen denken: hij had ze in meer dan twee jaar niet gezien. Zouden ze er enig idee van hebben op welke manier hij eigenlijk hier z'n geld verdiende? En als ze het wisten, zou hun dat dan interesseren? Als hij hun later iets van deze reis vertelde, zouden ze er dan naar luisteren? Hij wist het niet. Wel wist hij dat er van die kant nooit opvallend veel belangstelling voor zijn werk was geweest. Hij vond het niet erg: vrouwen hadden van dat soort dingen nu eenmaal geen begrip. Hij had al lang verleerd zijn vrouw over het werk buitengaats te schrijven. Ze reageerde er nooit op. En tijdens de korte verlofperioden waren er te veel andere dingen die haar bezighielden.
Hij bleef even aan hen denken en verbaasde zich erover dat hij merkte dat het hem ergerde dat ze zich ook voor déze reis niet zouden interesseren, z'n vrouw niet en z'n dochter evenmin. Alleen maar een Chinees in Makassar.
Hij raapte de kalender van het Gouvernement van Nieuw-Guinea, die op de grond gevallen was, op en stopte hem in de lade van z'n tafel. Hetzelfde deed hij met een ansichtkaart, die altijd boven de ijskast had gehangen. Hij stelde een Hollands winterlandschap voor. Een kerkje aan het einde van een weg, onder de sneeuw. Een kerstkaart. Hij had hem eens ontvangen van een nicht en omdat hij
| |
| |
altijd weinig correspondentie kreeg had hij hem aan de wand geprikt. Langzamerhand was die kaart tot de inventaris gaan behoren. Met een natte zakdoek, nat van het zeewater, veegde hij het zweet van z'n gezicht. Het was nog steeds bloedheet in het vertrekje.
Op dat ogenblik hoorde hij iets. De deur zwaaide wijd open en Vermaat sprong naar binnen. Met een harde klap trok hij de deur achter zich dicht.
De stuurman maakte een verwilderde indruk. Hij was doorweekt van water. Z'n zwarte haren hingen halverwege z'n gezicht, dat donker was door een baard van twee dagen. Koolhaas zag direct dat er iets aan de hand was.
‘Kap'tein, we krijgen nog meer vuiligheid, ik weet het zeker,’ zei Vermaat.
Koolhaas keek hem rustig aan. ‘Ik ben daar niet zo zeker van, stuurman, het is best mogelijk dat we er al een flink stuk doorheen zijn. Waarom dacht je van niet?’
‘Ik ken dit water, kapitein, er komt nog een massa gedonder - je hoeft alleen maar naar de lucht te kijken - de kleur van de lucht - we zitten er middenin. Zeg, kapitein, het is idioot, maar die prauw voorop zit er nog steeds. Lijkt het u niet het beste dat we hem nu vrijzetten?’
‘Waarom Vermaat, wie heeft er last van?’
De stuurman aarzelde. Toen zei hij: ‘Al was het alleen maar om te voorkomen dat er ongelukken mee gebeuren als hij onverwachts losschiet. Zal ik de jongens hem laten...’
De kapitein viel hem in de rede. ‘Je laat de jongens niets doen met die prauw, Vermaat. Dacht je nu werkelijk dat ik me op stang liet jagen door jullie gedaas? Luister eens, Vermaat, en dit is nu werkelijk het laatste wat ik erover wil horen, hij blijft daar tot Makassar. Daar kun je hem net zo vrijzetten als je wilt, maar niet eerder. Begrepen, stuurman? Het lijkt wel of jullie je verstand kwijt bent. Vaar ik hier eigenlijk met een stel kinderen aan boord of met zeelui?’
De stuurman wierp Koolhaas een blik toe, waarin verbazing en ontsteltenis zichtbaar waren. Hij opende z'n mond, sloot die weer en wilde iets zeggen. Maar die kans kreeg hij niet meer.
Op datzelfde ogenblik werd de Antares opgetild en zowel Koolhaas als Vermaat kregen de indruk dat dit optillen tientallen meters doorging. Ze grepen zich vast en wachtten af hoe lang het zou doorgaan. Er kwam een moment dat de Antares als het ware in de lucht zweefde, tussen de zee en de hemel. Of dat ze balanceerde, kantelde op de top van een golf.
‘Goeie God!’ riep Vermaat, ‘dat haalt ze nooit meer!’
Toen kwam het schip neer, in een kuil van water, en bij het neergaan stortte zich de golf die haar eerst had opgetild over het schip heen.
Er was een geluid van brullend, gierend water. Er was het geluid van de storm, dat aan een schelfluitende sirene deed denken. Er waren ver weg de stemmen van een paar mannen, die wanhopige pogingen moesten doen op dat ogenblik om zich binnen boord te houden. Het waren de mannen, die aldoor bezig waren met de presennings van de deklading. Die lading mocht onder geen omstandigheden gaan verschuiven.
Koolhaas was opnieuw op de brug. Hij stond bij de roerganger. Hij was op het dek bij de lading. Hij was daar waar hij nodig was. Een uur lang was hij over- | |
| |
al waar hij dacht dat zijn aanwezigheid vereist was. Hij vocht om zijn schip te behouden, want de Arafoera-zee was duidelijk bezig het te vernietigen.
Opnieuw was hij even in zijn hut. Hij geloofde dat hij een ogenblik gemist kon worden, een paar minuten maar. De barometer lag in gruizelementen op de grond. De ijskast lag daar eveneens, hoe stevig die ook aan de wand bevestigd was geweest. De lade van de tafel had zijn inhoud op de grond verspreid. Alle papieren dreven in het water, dat heen en weer golfde, van de ene kant van de hut naar de andere.
Koolhaas keek er somber naar. Maar veel kon het hem eigenlijk niet schelen. Omdat hij begon te twijfelen aan de afloop van dit gevecht. Hij wist dat de Antares zwaar boven haar krachten vocht. Dat wist hij en dat wist die Chinees, ver weg in het veilige Makassar.
Zouden ze Makassar nog ooit zien?
Hij probeerde een pijp aan te steken, maar daar was meer dan normale scheepsacrobatiek voor nodig. Hij klemde zich vast tussen de tafel en de wand en zette z'n beide voeten schrap. Hij zocht een droge lucifer, maar vond er geen. Zijn aansteker was hij kwijtgeraakt.
Hij klemde de koude, gedoofde pijp tussen z'n tanden en wilde weer teruggaan. Hij wierp een laatste blik op de ontreddering in de hut. Hij zag de Japanse kamferkist met z'n privé-papieren erin. De kist was verschoven en lag op z'n kant in een hoek. De figuren, gesneden in het zwart-glanzende hout, leken een eigen leven te hebben. Het was of ze zich meebewogen met de onregelmatige bewegingen van de Antares.
Hij zag de drijvende tijdschriften en realiseerde zich dat hij de puzzel waar hij mee bezig was geweest wel niet meer zou afmaken. Het papier was doorweekt en gescheurd. Het leek hem niet belangrijk. Hoe was ook weer dat ene woord dat hem niet te binnen wilde schieten? Hij dacht aan de dode Papoea, die overboord was gegaan. Hij zag de grijze bundel even in een flits weer wentelen in het kielzog. En hij zag het gezicht van die andere Papoea, vol angst. Hij had eigenlijk net zo gekeken als straks z'n stuurman. Bijgeloof leek op de Antares een besmettelijke zaak te zijn. Maar dat ding, die prauw bleef daar. Misschien was het beter dat het verdween, nee, natuurlijk was het beter. Als zo iets het volk irriteerde, als ze er bang van waren, als ze het de schuld gaven van alle ellende van deze reis, dan was het verstandig het te verwijderen. Maar hij wenste niet toe te geven. Het was een kwestie van gezag. Hij voelde er niets voor dat ze later achter z'n rug zouden zeggen, in Makassar en Merauke, dat hij óók die prauw als oorzaak van dit alles had beschouwd. Nooit. Hij dacht er niet aan die lui hun zin te geven. Als z'n eigen mensen zich lieten beïnvloeden door een stel Kei-ezen, Javanen en een doodsbange Papoea, dan was dat hún zaak.
Hij voelde dat nieuwe zeeën over de Antares spoelden en werd bijna tegen de muur gesmakt. Hij kon zich nog net staande houden. En wéér was daar een flits van die prauw in z'n gedachten.
Hij werd nijdig op zichzelf. Begon hij nu ook al met die waanzin? Hij wilde er niet aan denken. Hij weigerde zich belachelijk te maken. Hij had altijd gespot met goena-goena en dergelijke oosterse zwendel. Want zwendel wás het, daar
| |
| |
twijfelde geen verstandig normaal mens aan. Hij kende het Oosten, beter dan wie ook! Hoeveel jaren kende hij het al niet - z'n halve leven had hij er gesleten. Hij was de enige hier aan boord die z'n kop erbij hield. Die niet toegaf aan de nonsens van inlanders, wier verstand altijd bij de eerste de beste tegenslag op de loop ging.
Ja, de enige verstandige was hij. Ineens besefte kapitein Koolhaas duidelijk dat hij werkelijk de enige was. Totdat een nieuwe golf de Antares opnam. Ze werd opgetild, omhoog gedrukt, hoger en hoger... en kapitein Koolhaas hield z'n adem in. Hij verweet zichzelf dat hij de brug had verlaten. Hij moest er direct weer heen. Hij hoorde daar en niet hier, in z'n hut.
De Antares waggelde even en viel toen terug. Koolhaas verwachtte een zware stoot en greep automatisch naar iets om zich vast te houden. Hij greep een deel van een seconde te laat en werd een meter door zijn hut geslagen. Zijn voorhoofd kwam tegen de ijskast aan die op de grond lag.
Hij dacht dat hij doodgeslagen werd. Het werd eerst grijs, toen bloedrood voor z'n ogen. Was dit de dood? Kwam zo dus het einde?
Het duurde, leek hem, maar enkele ogenblikken. Toen kwam hij weer bij. Hij lag dwars in de hut en voelde een stekende pijn opzij van z'n linker oor. Hij ging er met z'n hand langs en voelde iets lauws. Z'n hand zat onder het bloed. Het was niets bijzonders. Het leek erger dan het in werkelijkheid was. Maar hij moest weg, naar de brug, naar het dek, en snel, snel, eer er een volgende aanval kwam.
Hij krabbelde overeind en viel tegelijk weer. Hij was duizelig en had aandrang om te gaan braken. Hij bleef even liggen. Vlak voor hem keek hij in de bewegende figuren van de kamferkist. Ze leefden, die duivels! Ze voeren, die prauwen. Ze bewogen zich, die krokodillen. Ze staarden hem aan, die maskers. Ze grijnsden naar hem, die tronies.
Hij dacht: ik wou dat Vermaat hier was. Maar hij wist dat de stuurman niet meer komen zou. Haatte Vermaat hem? Hij wist het niet. Had hij iets met hem op? Waarschijnlijk niet. Er was nooit enige intimiteit tussen hem en de stuurman geweest. Trouwens, met niemand aan boord. Hij hield ook niet van intimiteiten. Dat kwam de tucht aan boord van een schip nooit ten goede. Hij had lak aan dat soort dingen. Dat had hij altijd al gehad, op de zeevaartschool, later toen hij stuurman was, nog later toen hij voor het eerst gezagvoerder was, en in de tijd dat het hem tegengelopen was - door die ene stommiteit met die tanker.
Hij sloot z'n ogen en dacht het bewustzijn te verliezen. Maar hij verloor het slechts ten dele. Hij kon nog nadenken en wist dat hij naar boven moest. Daar werd op hem gewacht. Ze zaten midden in een willy-willy, ieder ogenblik kon de Antares uit elkaar geslagen worden en dan moest hij daar zijn. Waarom kwam toch niemand hem helpen - waarom lag hij hier alleen...
En ineens begreep kapitein Koolhaas van de Antares hóé alleen hij was. Dat hij met niemand kon spreken. Dat niemand ook maar iets om hem gaf. Hij had dat ook nooit verwacht. Hij had er zich nooit om bekreund. Ook nu kon het hem niet schelen. Als de Antares er onderdoor moest, dan moest dat maar gebeuren. Geen sterveling kon daar iets aan veranderen. Hij had gedaan wat hij kon doen en hij zou daarmee doorgaan totdat het schip met al... Maar tegelijk dacht hij toch: waarom komt er niemand, waarom laten ze me hier verrekken? Hij voelde het schip opnieuw opgetild worden en daarna teruggesmeten. Hij rolde naar de
| |
| |
andere kant van de hut en kwam opnieuw in botsing met de muur. Versuft bleef hij liggen, met het bloed over z'n gezicht stromend.
Hij deed z'n ogen weer open. De kamferkist - de prauwen - de maskers - een apocalyptisch beeld. Nu kwamen de figuren eruit, stapten uit het hout naar buiten, kwamen naar hem toe. Maar dat kón niet! Hij was niet gek, hij moest z'n verstand erbij houden. Kwamen daar kakkerlakken aan of was ook dát verbeelding? Wat waren ze groot! Of waren dat uit het hout van de kist gekropen duivels - met hun lange haren - hun kromme messen - him uitpuilende ogen?
Hij week achteruit en de figuren losten zich weer op in het grijs dat op en neer deinde tussen zijn ogen en de kist.
Plotseling drong zich een gedachte z'n brein binnen die hem met angst vervulde. Was hij soms bezig te sterven? Hij greep in paniek naar de plaats waar hij wist dat hij bloedde. Nog steeds was het daar warm en nat. Hij keek naar z'n hand. Die was donkerrood.
Hij hoorde een klap, merkte dat de wind over hem heen kwam en wist dat hij niet meer alleen was. En misschien voor de eerste maal in vele, vele jaren voelde hij zich gelukkig dat er iemand dicht bij hem was. Wie was het? Die vuile Papoea? Een van de Kei-ezen? Een Javaan?
Het was Vermaat.
De stuurman bleef even naar het tafereel aan z'n voeten kijken. Daarna boog hij zich over de kapitein en tilde hem op. En toen de handen van de stuurman onder de oksels van kapitein Koolhaas waren, voelde die hoe alles, al het gewone, normale, het alledaagse weer terugkwam. Hij voelde zich nog duizelig, hij zwaaide op z'n benen, maar het ging voorbij.
Ze keken elkaar aan. Geen woord was er gesproken, omdat de wind en de zee niet te overschreeuwen waren. Vermaat zou dit nooit meer vergeten. Maar de gezagvoerder van de Antares evenmin.
Een halve minuut later stond Koolhaas naast de roerganger.
Er was geen kim. Er was geen hemel. Er was geen zon. Er was alleen een laag dak van wolken boven de bijna stilliggende Antares, een dak dat zich razend snel in zuidwestelijke richting voortbewoog.
De Antares lag er treurig bij. Een deel van de deklading was bezig in beweging te komen en Koolhaas wist dat dit fataal was. Vier man waren bezig aan de presennings, maar met dit weer was het hopeloos werk. Op dat ogenblik leek het Koolhaas dat de oude Antares niet veel kans meer had eruit te komen. Hij had echter geen tijd om zich goed te realiseren wat dit betekende. Een zee zonder begin en zonder einde. Een verstopte, dikke hemel. En er was niet het minste symptoom dat op verandering ten goede wees. Koolhaas zag dat de Javanen op de luiken niet meer konden en hij gaf z'n stuurman een teken. Samen schoven ze langs de grijplijnen naar het voorschip, om de Javaanse kwartiermeester te instrueren. Die had waarschijnlijk volledig z'n hoofd verloren door de gebeurtenissen.
Ze klaarden het. Dank zij de twee Kei-ese matrozen, die nog kracht genoeg bleken te bezitten om een paar losgeschoten stukken presenning te bevestigen. Het duurde een kwartier. In dat kwartier zaten ze zeker de helft van de tijd meer onder dan boven water. Ze gingen terug. Koolhaas voelde een hevig kloppen en
| |
| |
dreunen in z'n achterhoofd. Hij was ziek, hij was doodop en hij had nog maar aan één ding behoefte: aan een pijp. Maar er was niets om een pijp mee aan te steken en alle tabak was trouwens al lang uit de kop gevlogen. Hij beet nu maar op de houten steel. Hij deed dat zo hevig dat het hout kraakte.
Hij keek naar de zee. Die was één schuimende, wilde massa, rijzend en verzinkend. Zilveren schuimdraden liepen er overheen. Rook vloog weg van het water. Rook van uiterst fijne waterdeeltjes die de storm eruit sloeg.
En aldoor daalde en rees aan de boeg dat tegelijk sinistere en groteske beeld. De prauw. Koolhaas keek er verwonderd naar. Hoe ter wereld was het mogelijk dat hij er nog was, nog niet was weggeslagen! Hij zag hem opspringen en weer naar beneden duiken, precies de bewegingen van de Antares volgend. Twee dingen, twee schepen, die elkaar omvat hadden in een dodelijke, duivelse omarming. Ze hielden elkaar omklemd, alsof ze bij elkaar hoorden, voor eeuwig. Zelfs deze tot razernij opgezweepte zee kon hen niet scheiden.
Er lag iets onbeschrijflijk lugubers in die twee aan elkaar geklonken, elkaar omstrengeld houdende schepen. Koolhaas zag de onnatuurlijk vergrote proporties van de krab en de schildpad. Die bewogen zich ook, leek hem. Hij zag de gekromde menselijke figuren, die ónmenselijker waren dan ooit. Het waren roeiers, gebogen over de doften van hun boot. Snelle, ijlings snel roeiende mannen. Die recht vooruit roeiden, naar een doel dat hem, Koolhaas, onbekend was. Hun alleen was dat bekend. Die prauw - leefde - bewoog. Samen met de Antares voer hij door de Arafoera-zee, samen naar hetzelfde doel. Doel... maar wélk doel?
Koolhaas voelde werktuiglijk naar z'n hoofd. Het bloedde daar nu niet meer, maar de pijn nam toe. Die prauw, die voer mee, die had de Antares op sleeptouw. Zeiden ze niet dat die prauwen er waren om gestorven Papoea's naar de onderwereld te vervoeren? Goena-goena - waanzin - waanzin - waanzin...
Maar dat ding voer - het voer zélf duidelijk en de Antares voer mee - iedereen kon het zien!
Hij ging terug naar de plaats waar hij moest zijn: de brug. Maar eer hij daar was zag hij de haan. Een vormloze bal veren, waarin waarschijnlijk geen leven meer was. Hij liep langs het dier, dat nu onder de stuurboordreling lag. In het voorbijgaan stak hij z'n voet uit, om te zien of hij dood was. Maar eer zijn voet de haan bereikt had, verhief zich de magere, pezige, ontvleesde nek en op die nek stond de kleine, dorre kop. En in die kop twee ogen, die nog niets van hun felheid verloren hadden. Die ogen keken naar Koolhaas en waren vervuld van haat. Onbegrijpelijk, dacht Koolhaas, dat het dier nog leefde na dit alles. Ze moesten toch wel taai zijn, die inlandse hanen. Een Hollandse was al tienmaal gecrepeerd.
En opnieuw verging een uur. Een uur, waarin het even had geleken of het ergste achter de rug was. Maar dat wás niet zo. Weer kwamen er windstoten die de Antares tot in haar oude, dodelijk vermoeide spanten deden trillen. Na iedere stoot verwonderde Koolhaas zich erover dat het schip toch weer voldoende energie bleek te bezitten om zich op te richten en zee te houden.
Eenmaal zag hij een glimp van de machinist. Het was of Kranendonk een ander mens was geworden. Hij herkende hem nauwelijks. Had Kranendonk beneden een geest gezien? Hij moest er niet aan denken wat zich daar nu afspeelde.
| |
| |
Het behoud van het schip en van allen die erop waren hing voor een groot deel af van het beleid van Kranendonk en zijn mannen. Het was een goede, voor zijn taak berekende ploeg en Koolhaas wist dat. Hij was van plan, als ze hier tenminste nog ooit uit zouden komen, de mannen zijn erkentelijkheid te betuigen. Vreemd -, schoot hem te binnen, dat hij aan zo iets nooit eerder had gedacht.
De inlandse opvarenden zagen er ontdaan en wanhopig uit. Ze hadden geprobeerd wat te eten te krijgen, maar het was vergeefse moeite geweest. De rijst met de visjes was uit hun handen geslagen. En de mok koffie bleek meer zout water dan koffie te bevatten. Het was een treurige toestand. Geen der gekleurde opvarenden had nog een glimp hoop weer land te zien. Ze hadden al lang hun zielen aan Allah aanbevolen. Dit was het einde van de reis. Dat einde zou snel komen.
En al die tijd was er in het hart van kapitein Koolhaas dat gevoel van eenzaamheid, dat hem voor het eerst na zijn val in de hut bekropen had. Een vreemd, onrustbarend, beangstigend gevoel. Omdat hij het nooit eerder gekend had. Het was een nieuw gevoel. Hij probeerde er los van te komen, het kwijt te raken, maar dat lukte hem niet. Het bleef aldoor aanwezig, naast het kloppen binnen in z'n hoofd.
Hij wierp vanaf de brug herhaaldelijk een blik naar de prauw op de boeg. Het ding begon hem zwaar te hinderen en hij kreeg spijt dat hij het toch maar niet had laten verwijderen. Waarom eigenlijk niet? Hij wist dat ieder aan boord de prauw haatte. En vreesde. Omdat ze geloofden aan het noodlot, aan het ongeluk. Omdat hij wist dat ze dat ding de schuld van alles gaven.
En toen zag hij hoe de hemel boven hem langzaam naar beneden scheen te komen. De kleur van die hemel was van een allergemeenst okergeel. Hij had die kleur nog nooit eerder gezien. Ook de roerganger zag hij telkens even opkijken. Alsof er direct iets uit dat vuile geel te voorschijn zou komen, iets dat verschrikkelijker moest zijn dan alles wat eraan voorafgegaan was. Maar wat kón dat nog zijn?
De zee vloog hun voorbij met bergen en heuvels opgezweept water. De storm floot er met het geluid van duizend sirenes overheen. De Antares kroop, traag en wanhopig, door de dalen en over de bergen van die zee. Koolhaas zag een paar aardappelkisten over boord gaan bij een onverwachte windstoot. Er was niet veel meer aan dek wat nu nog verdwijnen kon, leek hem.
En ineens was daar die eerste bliksemstraal.
Het was alsof een lange zweep zich uit het geel-grauwe zwerk kronkelde. Een rossig, zigzaggend ding. Een wegwapperende bandelier. Het licht kwam uit het onzichtbare heelal boven de Antares en verdween er ook weer in. Even - drie seconden was het licht er maar geweest. Iedereen wachtte op de slag die zou volgen. En boven het fluiten van de storm uit was daar ineens, nog onverwachts, het geluid. Het klonk alsof mortieren achter die vreemdgekleurde wolkenlagen werden afgevuurd.
Koolhaas zag een paar inlandse opvarenden van doodsangst in elkaar krimpen. Hij keek naar de Kei-ese roerganger. De man hield het wiel omklemd, maar leek verstijfd, bevroren te zijn. Alsof tegelijk met die vuurstraal ook het laatste leven uit zijn lichaam was weggeschroeid.
Heel hoog was een ander geluid. Iets begon daar te fluiten, te sissen. Het was
| |
| |
een geluid, dat Koolhaas daarvoor nog niet gehoord had. Even dacht hij dat hij het alleen hoorde, dat het misschien iets te maken had met z'n val, met het gevoel van duizeligheid dat hij nog steeds meester trachtte te worden. Maar aan het gezicht van zijn stuurman merkte hij dat die het ook hoorde.
Het was een geluid dat hem nog het meest deed denken aan dat van een cirkelzaag, die door keihard hout sneed. Er was in dat geluid iets van smart, van pijn, van foltering. En er was tegelijk iets menselijks en dierlijks in dat geluid. Was dit misschien de stem van het schip dat bezig was te sterven?
Maar Koolhaas verwierp die gedachte als absurd en onbestaanbaar. Het geluid kwam trouwens van boven. Vanachter die smerige gele lucht. Daarachter was ook de bliksem, daarachter verborg zich alles wat het noodlot nog voor de Antares in petto had. Daarachter werd het pleit voor zijn schip beslecht. Ze waren reddeloos. De Antares had geen schijn van kans meer hier ooit uit vandaan te komen.
Koolhaas was een nuchter man. Hij keek naar de twee kleine sloepen en moest haast grijnzen. Geen mens ter wereld zou in staat zijn in zulk weer een sloep te strijken. Als de laatste golf kwam, zouden ze met z'n allen naar de kelder gaan.
Het ergerde hem te zien dat een der Kei-ezen en een Javaan, die een oppertje gezocht hadden achter de deklading, naar de boeg wezen. Naar de prauw. Hij kon hun gezichten vaag onderscheiden. Die stonden vreemd strak. En er lag een dodelijke angst op die gezichten. Het waren maskers, Koolhaas wist dat de angst achter die maskers alles te maken had met het ding aan de boeg.
En weer dacht hij: ik had het er toch niet moeten laten.
Hij kon die gedachte nauwelijks afmaken. Weer vloog een dunne, sidderende straal vuur door het vuilgele zwerk. En direct daarna gebeurde er iets, dat kapitein Koolhaas voor het eerst in z'n zeemansbestaan meemaakte. Het was alsof zich de hemel boven het schip begon te openen. Er ontstond een gat in de voortjakkerende, wentelende, deinende wolkenmassa boven de Antares. De randen van het gat krulden om, als de randen van een tapijt dat door snelle handen werd opgerold. En andere handen leken dat kleed op te tillen, hoger en hoger. En zo werd dat gat een spelonk en het beeld ervan was verschrikkelijk.
Kapitein Koolhaas keek recht in de spelonk en hij had het gevoel dat hij de hel inkeek. Hij keek een andere, onbekende wereld binnen, terwijl zijn slapen klopten, terwijl hij streed tegen zijn duizeligheid en tegen de stekende pijn in z'n hoofd.
Hij dacht: was ik hier maar niet. Was dit maar voorbij als het tóch moest gebeuren. Het was geen heroïsche gedachte, maar de kapitein van de Antares was nu eenmaal geen heroïsch man. Hij dacht aan zijn vrouw en aan zijn dochter. Aan de prauw op de boeg en aan de overboord gezette Papoea. Alles in ijlende, korte flitsen. Ook aan de Chinees in Makassar, die hij haatte, omdat die dit alles had kunnen voorzien. En zichzelf haatte hij. Omdat ook hij dit had geweten. Al de tijd dat hij op de Antares voer. Hij, samen met die vette, volgevreten Chinees.
Hij kreeg ineens het gevoel dat hij oud was. Zo oud, dat hij niets meer kon doen om het schip te redden. Wat kwam daar uit deze spelonk? Was dit het oog van de storm? Nee, het was iets anders. Hij dacht aan de haan, die nu wel dood zou zijn. Hij dacht aan de ijskast in z'n hut en aan de figuren op de Japanse kam- | |
| |
ferkist. Al die gedachten ergerden hem, Het was zinloos er nu, juist nú, aan te denken. De prauw - hij leek vanaf de brug op een smalle, magere vogel. De gekromde krab, de diep voorovergebogen mens-figuren, die snel, snel ergens heenvoeren, lééfden.
De Antares werd opgeheven en het voorschip wees schuin de hemel in. Recht in de richting van de spelonk, die zich uitdijde, zich verder opende en waarvan de wanden steeds meer openkrulden. Koolhaas zag het en hij zag ook hoe de prauw aan de boeg vastgeklonken recht de spelonk in wees. Er instuurde.
Op dat ogenblik wist hij dat hij had gefaald. Dat de prauw daar nooit had mogen zijn. Dat alleen hij zich had vergist. Een onherstelbare, fatale vergissing.
Z'n hoofd bonsde. Hij dacht dat hij koorts had, maar steeds helderder werd het besef van die verschrikkelijke vergissing. Ook toen het voorschip weer neertuimelde in het wielende water en ze opnieuw bedolven werden. En toch verhief het voorschip zich ook ditmaal weer, moeizaam, traag, aarzelend, als in tweestrijd of het die kracht nog eenmaal zou opbrengen. Voor de laatste maal.
En weer wees de prauw op de boeg recht in de spelonk. Ja, dacht Koolhaas, zo loopt het af. Zo, de Antares en die prauw samen naar de bliksem. Ik had het kunnen weten.
Hij hoorde een onderdrukte schreeuw achter zich. Hij keek om en zag de stuurman. Diens ogen puilden uit en zijn ene arm hield hij recht voor zich uitgestrekt. Koolhaas keek in de richting van die arm en toen zag ook hij het.
Wat hij zag was het einde. Aan stuurboord was zich een tweede spelonk aan het vormen. Ook daar zich krullende tapijten, zich oprollende kleden. En daaronder lekte iets naar beneden: een vreemd, zonderling, angstaanjagend ding.
Koolhaas wist wat het moest zijn, al had hij het nooit eerder gezien. Hij kende het uit verhalen die hij in Hong Kong, in Indo-China en in Manilla had horen vertellen. Dat ding - die slurf - was een hoos. Er was geen kans meer voor de Antares.
Later wist Koolhaas zich niet meer precies te herinneren hoe het volk op de Antares had gereageerd toen de hoos in de richting van het schip kwam. Hij wist nauwelijks hoe hij zélf had gereageerd.
Alles wat zich in die enkele dramatische minuten had afgespeeld was samengeklonterd tot een bal van één gedachte, van één herinnering. En die gedachte was: angst.
De hoos naderde snel. Hij deed Koolhaas denken aan een reusachtige slurf, een soort tepel, die uit de buik van de hemel neerhing en het schip zocht. Die wist waar ze waren. Die feilloos in hun richting aankwam.
Die hoos besloop hen. De gigantische zuignap zou hen direct omstrengelen en meenemen naar de diepte, of naar boven, God mocht het weten. Die tepel was onontkoombaar, zoals het noodlot onontkoombaar was in een Griekse tragedie. Geen macht ter wereld kon hen meer behouden.
Er was iets in het ding dat Koolhaas trof als een persoonlijke vijand. Hij had gevaren, hij had moeilijkheden in z'n leven gehad, hij had teleurstellingen ondervonden, hij had geen liefde gekend en zelfs geen vriendschap. En dat alles om ten onder te gaan in deze zee. Met die slurf, die tepel boven zich. En met die prauw aan de boeg.
Hij voelde zich in dat ogenblik verschrikkelijk alleen. En hij wás ook de een- | |
| |
zaamste man aan boord. Hij voelde die eenzaamheid als iets onzegbaar pijnigends. De angst en de eenzaamheid, ze waren hem tegelijk besprongen, in het laatste ogenblik dat hij te leven had.
Hij dacht even: was ik maar gelovig. Maar hij had geen geloof. Er was spijt in zijn hart dat hij zich nergens aan kon vasthouden. Al die anderen aan boord waren in iets geborgen, grepen zich vast aan iets, aan geloof, aan liefde, aan vriendschap. De Javanen hadden Allah, de Kei-ezen hun eigen God en zelfs die Papoea had op dit ogenblik contact met de een of andere heidense, primitieve bovenaardse macht. Alleen hij, Koolhaas, niet. Hij was volstrekt alleen.
Hij dacht: als ik de kans kreeg opnieuw te beginnen, zou ik proberen iets te vinden om vast te houden. Het was echter te laat voor een kans. Het leven zou direct wegspoelen, zoals een dijk zich begeeft als de stenen en de aarde en de modder eronder wegzinken.
De slurf kwam naderbij, snel en laag. De kleur was die van lood. Of van de leien die sommige kerkdaken bedekken. En de Antares wachtte op het moment dat ze zou worden meegezogen door die klauw die alleen uit de hemel was gestoken om haar en allen die zich erop bevonden te vernietigen.
Allen en alles. Het schip zou uit elkaar slaan en opgenomen worden door de zee, die het zou vermalen en verteren tot er minder van over zou zijn dan stof en pulver.
En toen die hoos naderde, rustig, haast kalm te midden van de kapotgescheurde hemel en de wildbewogen zee, wist kapitein Koolhaas dat zijn leven eigenlijk voor niets geleefd was. En dit was het einde van dat leven. Zó kwam dus het einde van een mens. Hij hield zelf het wiel vast. De roerganger had hij opzij gestoten. De man was weggewankeld als een dodelijk gewonde. Proberend het vermoeide schip toch nog met de kop op de golven te houden, keek Koolhaas naar de hoos.
Het leek alsof deze nu stilstond, alsof hij stopte. Een zuil van cirkelend, wentelend lood. Was er nog een mogelijkheid dat de tepel hun voorbijging? Toen zag hij weer de prauw aan de boeg, steigerend en zwaaiend.
Hij gaf het roer snel over aan Vermaat die achter hem stond en rende naar beneden.
Het dek stond een paar voet onder water. Hij zag drie Javanen met van angst vertrokken gezichten in de richting van de hoos staren. Hij schudde ze door elkaar. Ze krompen ineen en staarden hem aan.
En toen deed kapitein Koolhaas wat hij verzuimd had te doen sinds de Antares Merauke had verlaten: hij nam de koude, lege pijp uit z'n mond en wees met de steel in de richting van de boeg van zijn schip. De storm kraakte over de Antares en ieder woord wat hij gezegd zou hebben zou tóch onverstaanbaar zijn geweest. Maar hij sprak geen woord. Dat gebaar was zijn woord.
Ze aarzelden even - een seconde - toen vlogen ze naar voren. Hij zag messen in de handen der Javanen glinsteren. Hij zag een paar stukken tros wegfladderen. Hij zag hoe de prauw zich nog eenmaal verhief, moeizaam, traag. En toen wegschoot. En de krab en de schildpad schoten mee, en mee schoten de gekromde mens-figuren. Recht de hel in van het water rond de Antares.
Koolhaas volgde de prauw met wijd open ogen. Hij zag hoe deze door het
| |
| |
water werd opgenomen, kantelde en daarna opgeheven werd op twee golftoppen, die hem als het ware wegdroegen, meenamen. Een derde golfsloeg er schuimend overheen en de prauw was niet meer te zien. Maar hij kwam weer terug, met de ruggen van de nog steeds in roeihouding zittende mannen naar boven gekeerd en de krab ook nu nog vijandig zich krommend in dat heilloze vaartuig.
Toen voerde het water de prauw mee en niemand zag hem meer.
Koolhaas keek in de richting van de slurf. Hij ging met z'n hand over zijn ogen, omdat hij meende zich te vergissen. Het leek of de hoos achteruitweek, deinsde. En ook of hij bezig was ineen te krimpen. Alsof de tepel dunner werd, slapper.
Een rode gloed schemerde voor de ogen van Koolhaas. Hij beet hard op de houten steel van z'n koude, leeggewaaide pijp.
Een grote golf brak over het voorschip en overstroomde de Antares van voor naar achter. Het viel Koolhaas op dat het schip minder schudde, minder tekeerging. En weer wierp hij, terwijl hij het roer overnam, een blik naar de hoos. Die was zeker tien streken van koers veranderd. En die koers was tegengesteld aan die van de Antares.
De spelonk boven het schip vulde zich weer en het okergeel werd grijs.
Koolhaas zag zijn stuurman binnenkomen. Druipnat, met een verstarde, haast dwaze blik in z'n ogen en met een vreemde trilling om z'n mond.
‘Ik geloof dat we het ergste gehad hebben, kapitein!’ schreeuwde hij boven het gefluit van de wind uit. Koolhaas keek opzij naar hem en knikte.
Hij gaf Vermaat een teken dichterbij te komen. Toen de stuurman zich naar hem toeboog riep Koolhaas: ‘We redden het wel nu we die rotprauw kwijt zijn!’
Hij zag een moment dat de stuurman hem een vreemde blik toewierp. Die blik was vol wantrouwen.
Vermaat wist toen nog niet, op dat ogenblik, dat kapitein Koolhaas meende wat hij zei. Dat hoorde hij eerst veel later.
Ze haalden het inderdaad.
De Antares, zo oud ze was, kwam eruit en dat was naast het zeemanschap van de leidende figuren op het schip, toch ook wel een getuigenis van de bekwaamheid van hen, die eenmaal, jaren geleden, dit schip ontwierpen en bouwden.
Ze haalden het, zij het dan dat ze door 't oog van een naald gingen en dat het ontkomen aan die storm aanzienlijk meer was dan de grootste optimist aan boord had durven hopen.
Een paar uur na het verdwijnen van de hoos bleef de zee ruw, onstuimig, verward. Eenmaal verzeilden ze nog in een bui, die opnieuw alle hens op hun posten riep. Maar ook door die bui, de laatste, kwamen ze veilig heen.
Twee en een half uur later behoefde er niet meer bijgelegd te worden en maakte de Antares weer behoorlijke voortgang, zij het dan niet met volle kracht. Dat gebeurde wéér een uur later. De willy-willy, of wat het dan ook geweest mocht zijn, verplaatste zich om de Oost en het was ieder duidelijk dat de Antares, als zich verder geen onverwachte dingen meer voordeden, haar bestemmingshaven zou bereiken.
De deining stond nog een dag lang door en bleef aan de hoge kant. Maar hij kon niet verhinderen dat ze weer op koers lagen. Een bestek was gemaakt en
| |
| |
noch de deining noch de regen kon het oude, gehavende schip beletten weer te varen zoals het voorheen gevaren had.
In de nacht die volgde stond Koolhaas op de brug. Hij had wat geslapen en de wond aan z'n hoofd was redelijk verbonden. Hij wist dat alles nu achter de rug was.
Die nacht hield de regen voorgoed op en kwamen de sterren weer te voorschijn. Hij zag het Zuiderkruis als een fonkelend juweel en Orion, die opkwam en weer onder zou gaan in de loop van de nacht. Hij liet nog een stersbestek maken en daarna wist hij dat hij wel kon gaan. Om een begin te maken met het opnemen van de schade in z'n hut.
Er was niet veel ontkomen aan de aanval van de Arafoera-zee. Van puzzelen zou in geen geval meer iets komen vóór ze Makassar binnenliepen. Ieder tijdschrift, elke krant was een doordrenkt, voddig hoopje papier.
Hij keek opnieuw omhoog. Door de beweging van de Antares was het, als hij tussen de masten van zijn schip doorkeek, dat de sterren als met snoeren aan elkaar verbonden waren. Die snoeren schoten telkens als raketten weg. Maar dat was slechts gezichtsbedrog. Ze stonden allemaal op hun eigen plaats, om de onder hen voortkruipende schepen als gids te dienen.
Later herinnerde Koolhaas zich nog iets merkwaardigs, dat zich na de storm had voorgedaan. Toen hij op de bak van het schip was gekomen, hij wist niet eens meer waarom eigenlijk, had hij bijna automatisch naar de haan gekeken. Hij had hem niet meer gezien. Toen hij er een paar inlandse opvarenden naar vroeg, zeiden die hem dat de haan er niet meer was. Die was verdwenen. Na het vrijzetten van de prauw had niemand het dier meer gezien. Was 't overboord gespoeld? Het was mogelijk en in zulk weer zelfs waarschijnlijk. Kapitein Koolhaas kon de gedachte maar steeds niet van zich afzetten dat het dier weggevlogen was. De haan was, toen hij hem voor het laatst zag, al meer dood dan levend geweest. Het was een stervende haan. Nu hij weg was miste Koolhaas de felle, met haat gevulde ogen van het dier, dat niet sterven kon of wilde. Dat misschien wel had zitten wachten, gelijk alles wat leefde op de Antares, tot de prauw over boord ging. Om met hem mee te gaan? Later, veel later, moest Koolhaas nog steeds aan die vreemde, felle haan denken.
De kopra was doorweekt, maar niemand die zich daar veel om bekommerde. Ook Koolhaas niet. De kopra leek niemand meer erg belangrijk. Ze hadden hun leven er afgebracht en dat was voorlopig het voornaamste.
Gedurende de dagen die volgden waren er weer vliegende vissen, die langszij van de Antares meevlogen. Soms kerfde de hoekige rugvin van een haai het water. En een enkele maal zwoegden wat zeevogels over het oude schip.
De zee had weer de kleur van oud, beslagen zilver en de hitte was normaal. Het leven aan boord nam weer z'n gewone loop, die door niets zou worden verstoord totdat ze Makassar binnenliepen. Over wat gebeurd was werd niet meer gesproken. Het was of iedereen het vergat. Niemand echter vergat het. En de kapitein van de Antares het allerminst.
Hij dacht eraan als hij alleen in z'n hut zat. Hij dacht eraan als hij op de brug stond. Hij was ermee bezig als de avond zich over het water legde. Het vervulde hem als hij 's morgens vroeg aan dek stond te kijken naar de kim, die dreef in een soort verdund, valsrood bloed op de plaats waar de zon zou opkomen. En hij
| |
| |
kon het niet kwijtraken als hij tegen de avond naar het kielzog van de Antares staarde, dat als de gestrekte staart van een leviathan achter de Antares aankwam; een rul, smal spoor, dat zich ver weg oploste in de verlaten zee.
Ze liepen Makassar binnen, een dag of drie over tijd. Dat was minder dan wie ook op de Antares had verwacht. Alleen de Chinese reder was niet enthousiast over de vertraging. Hij was het nog minder over de nat geworden kopra.
Dit was het verhaal van de Antares en kapitein Koolhaas, zoals het ons die avond en gedurende een deel van de nacht op een voorpost in Zuid-Nieuw-Guinea werd verteld door de stuurman van dat schip. Het verhaal, dat ik later mocht aanvullen met gegevens van enkele personen die er ook het nodige van wisten. Dat aanvullen vond gedeeltelijk in Nieuw-Guinea, voor een ander deel in Holland plaats.
Vermaat bleek gedurende dat verhaal een vrij slecht verteller. Hij vertelde niet systematisch. Hij sprong vaak van de hak op de tak. Vergat soms hele stukken en begon dan weer van voren af aan. Maar al was hij dan geen verteller van formaat, hij wist ons op wonderlijke wijze te boeien. Omdat wát hij vertelde die avond opnieuw door hem werd doorleefd. Hij was aan boord van dat schip, dat om zijn leven vocht in een wildgeworden zee, en ik had vaak de indruk dat hij ons, die naar hem luisterden, niet eens zag, zich onze aanwezigheid nauwelijks bewust was.
Al die uren stond de petromax te suizen en al die tijd waren muskieten bezig zich dood te vliegen tegen het glas ervan. Bijna geen enkele maal had een van ons Vermaat in de rede gevallen. Pater Rombouts had niet éénmaal ironisch geglimlacht. Het was trouwens ook geen verhaal om bij te glimlachen. Zeker niet als het verteld werd zoals Vermaat het deed.
Toen de stuurman zweeg sprak niemand een woord. Langer dan een volle minuut bleef het stil. Het was ook stil in de omgeving van het bestuurshuis. Alleen in het bos rondom ons rumoerde onzichtbaar leven en in de kampong was af en toe het schurend, zagend geluid geweest. Het geluid dat de man maakte, die bezig was aan zijn oeramoen.
Het was de assistent-resident die het eerst iets zei. ‘Zo, was dát het dus - maar nu is me één ding nog niet duidelijk, Vermaat, waarom hebben we Koolhaas hier nooit meer teruggezien? Daar zou ik toch de reden wel van willen weten.’
Vermaat knikte bevestigend. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat kan ik me voorstellen. Maar dat weet ik ook niet. Tenminste - niet precies. Ik heb er wel m'n eigen gedachten over.’
Hij zweeg even, schonk zich een nieuw glas in en vervolgde: ‘We lagen zoals gewoonlijk in de oude haven van Makassar. De eerste avond gingen alle gekleurde opvarenden naar de wal. Ik was van plan aan boord te blijven, die avond, om m'n zaakjes wat op orde te brengen. Maar dat ging niet door. Koolhaas kwam in m'n hut en stelde voor met ons drieën, dus ook met Kranendonk erbij, aan de wal te gaan eten. Ik had er niet veel zin in en de machinist evenmin, maar Koolhaas vroeg het op een manier waarop je eigenlijk geen nee kon zeggen en dus liepen we een uur later, schoon en geschoren, de stad in.
We wisten er een goed restaurantje, waar meer Nederlandse zeelui komen. We dronken er eerst een ijskoude borrel en waren daar wel aan toe, om de waarheid te zeggen. Koolhaas leek me die avond nerveus, hoewel hij z'n best deed
| |
| |
dit niet te laten blijken. Maar ik kende hem te goed; ik voelde duidelijk dat er iets met 'm aan de hand was.
Hij dronk, zoals ik al heb gezegd, altijd drie borrels voor het avondmaal. Daar bestond geen uitzondering op. Hij noemde het “m'n tax”. Maar z'n tax werd in die Chinese tent die avond volledig overschreden. Hij nam er geen drie, maar het dubbele. En hij praatte meer, die avond, dan ik hem in al de tijd dat ik bij hem voer, had horen praten. Het was net alsof hij moest praten. Alsof hij bang was dat wij iets zouden zeggen.
Hij is blijven praten, die hele avond door. Ik kan het me lang niet allemaal meer herinneren, maar één ding werd me wel duidelijk, dat zaakje met die prauw zat hem behoorlijk dwars. Daar begon hij steeds opnieuw over, tot vervelens toe. Hij kon er niet van los komen, dat zagen we wel. En dat was vreemd voor een man als Koolhaas, die alles zo goed wist en op alles altijd direct het antwoord klaar had. Een man, die niet veel menselijk gevoel leek te hebben. Nu, dat had hij wél die avond. Maar eerst toen hij flink wat drank op had.
Hij vroeg ons of we geloofden aan de dingen waarin Papoea's en Maleiers geloven; dingen die er tegelijk zijn en niet zijn. We zeiden hem dat die prauw natuurlijk alleen maar voor níét-blanken een gevaar had betekend, en toen we dat zeiden zagen we dat Koolhaas z'n hoofd schudde. Ik zei hem: “Je kunt net zo goed beweren dat de oorzaak was dat we dertien man voeren,” maar ook dat wilde hij niet aannemen.
We aten laat die avond, omdat we allemaal, zoals ik zei, aan een flink glas toe waren. Een uur lang is Koolhaas aan het woord geweest en Kranendonk en ik moesten elkaar steeds aankijken. We kenden die man tegenover ons zo niet. Het was moeilijk je voor te stellen dat dit nu Koolhaas was. Misschien was het met z'n hoofd nog niet helemaal in orde. Hij had daar ten slotte een lelijke wond zitten. Of misschien viel de drank hem wel verkeerd, wie zal het zeggen. Maar hij vertelde dingen die we nooit uit de mond van iemand als Koolhaas verwacht hadden. Ik weet er lang niet alles meer van. Maar telkens kwam hij weer op die prauw terug. En het draaide erom dat hij dat ding te laat had laten vrijzetten.
Eerst ergerden we ons daaraan. Dat had hij dan maar eerder moeten beseffen, toen die willy-willy over ons kwam. Maar later merkten we dat het zaakje hem toch wel behoorlijk dwars zat. Ook omdat hij een uitermate vervelend gesprek met z'n Chinese baas had gehad, direct na binnenkomst. Eén ding zal me altijd bijblijven: toen hij aan het praten was zag ik hem ineens weer op de Antares staan, op het ogenblik dat niemand van ons meer een cent voor het behoud van het schip gaf. Het kwam ineens allemaal weer terug in die tent van de Chinees, met al die onbekende mensen om ons heen. Ik zag hem staan, zo echt, zo levend, als hij op datzelfde ogenblik bij ons zat. Ja, hij stond op de Antares. En ik denk dat hij toen, in die storm, voor het eerst wist hoe nietig, hoe onmenselijk klein hij wel was, tegenover zo'n zee en zo'n storm. Hij werd klein gemaakt, vermoed ik, en waarschijnlijk was dat ook wel eens nodig voor hem. Hij was een ijdele man, maar op het laatst werd z'n ijdelheid vernield, vermorzeld, vertrapt. Dat deed die hoos. Hij móést wel buigen, zoals de hagel het graan buigt. Ja, hij zag voor het eerst in z'n leven hoe onbetekenend hij wel was, ondanks z'n trots en z'n ijdel- | |
| |
heid. Geloof me - we zagen allemaal de onderwereld, maar hij ook. En hij misschien duidelijker dan wij. Hij gaf het op toen hij wist dat hij verloor. Dat opgeven was het bevel de prauw los te snijden. Ik kan het niet anders zien. Hij wist dat er andere krachten waren, andere machten die voor Papoea's en Indonesiërs heel reëel zijn, maar die wij, blanken, als humbug beschouwen. Dat deed ik ook. Nu niet meer - nee, nu niet meer.
Het was laat toen we die avond met een sadootje terug naar boord gingen. Maar Kranendonk en ik hadden een andere Koolhaas leren kennen. Er was iets met hem gebeurd. Hij had de hel gezien, denk ik, of iets dat daar veel op leek. En dat had hem gebroken.
Eén ding moet ik zeggen: hij was menselijker geworden. Sympathieker ook. En daarom was het eigenlijk wel jammer dat we niet meer met hem hebben gevaren. Hij ging kort daarop van Makassar per vliegtuig naar Djakarta. Afscheid is er nooit genomen. Hij was zo maar ineens weg. Er was natuurlijk herrie ontstaan tussen hem en die Chinees. Er kwam een andere gezagvoerder op de Antares met wie ik nog een paar reizen maakte. Daarna ben ik ervan afgestapt.
Ik zal hem nooit vergeten, hoewel ik niet weet of ik hem later in Holland nog eens ga opzoeken. Soms denk ik dat hij de zee is gaan haten, omdat die hem had overwonnen. Maar vaak geloof ik dat hij alleen maar de angst gekregen had van die dingen die er zijn en die je tóch niet kunt zien. Die oeramoen heeft het 'm gedaan, daar ben ik heilig van overtuigd. Die prauw, die brak hem. Hij had al die tijd, toen de Antares dreigde ten onder te gaan, met die oeramoen gevochten. Het ging tussen die prauw en hem. En die prauw won. Ja - een gek verhaal, dat niemand in Holland ooit zal willen geloven. Daar kunnen ze zo iets ook niet geloven. Daarvoor moet je hier zijn, in dit land en op dit soort zee.’
Vermaat schoof z'n stoel achteruit en maakte aanstalten om op te staan.
Maar voor hij opstond zei pater Rombouts: ‘Ja, dat is inderdaad een merkwaardige geschiedenis. Ik kan me voorstellen dat zo iets indruk op je maakt, als je er zelf middenin zit. Dan ligt het allemaal ineens heel anders. Maar als ik nu alle feiten bij elkaar neem, dan zie ik geen reden om onvoorwaardelijk aan dat soort mysterieuze krachten te geloven. Die storm en die gestorven Papoea en die hoos - dat zijn toch allemaal dingen die niet zó bijzonder abnormaal in dit deel van de wereld zijn? Je kunt nu wel terug gaan redeneren en die oeramoen de schuld van alles geven, maar een redelijk bewijs is daar niet voor. Ik ben zelf te lang hier om niet te weten hoe reëel dat soort dingen voor Papoea's is. Ik heb zelf zo het een en ander op dit gebied beleefd, heel veel zelfs, maar wat ik wil hebben, wat ik altijd zoek, dat is een bewijs, een redelijke verklaring. Maar die krijg je nooit.’
Vermaat stond op. Hij rekte zich uit, glimlachte en knikte instemmend. Hij was het blijkbaar geheel met de missionaris eens. Toen zei hij, en hij zei het met opvallend veel nadruk: ‘Ja, dat is zo, er zijn geen bewijzen. Maar één ding is toch wel erg vreemd. Ik had het niet willen vertellen, maar nu u dit zegt moet u dat toch ook weten. Toen ik een maand of twee later weer in Australië lag, heb ik een van de weerstations daar een verslag van die storm opgevraagd. Op die stations weten ze altijd alles van het weer af. Ze krijgen meldingen van schepen en van andere stations. Die seinen ze een paar maal per dag rond aan alle stations, begrijpt u? Dat is belangrijk materiaal voor de meteorologie en dus ook van groot belang
| |
| |
voor de scheepvaart en de luchtvaart. Nu, ik schreef aan dat station, gaf precies de plaats en de tijd op waar we met de Antares die willy-willy hadden afgereden, en verzocht nadere gegevens. Ik heb me altijd al voor meteorologie geïnteresseerd en dit was het zwaarste weer dat ik ooit had meegemaakt.
Ik kreeg een keurig getypt briefje van ze terug. Het was niet groot, een regel of vier maar. Er stond in dat ze veronderstelden dat ik me met datum en plaats vergist moest hebben, omdat op die datum, noch ervóór noch erna, een stormmelding was binnengekomen van een der stations of van schepen. Voor een juiste opgave van aanvrager hielden ze zich overigens aanbevolen...
Mijne heren - welterusten. En bedankt voor de borrel.’
Hij verdween in de duisternis van het bestuurshuis en kwam niet meer terug.
Wij bleven nog een half uur bij elkaar zitten, maar veel werd er niet meer gesproken. Ieder had z'n eigen gedachten over de dingen die er die avond verteld waren.
Ik vroeg de controleur wat Vermaat eigenlijk hier op de post deed en Van Foreest zei dat hij alleen maar z'n tijd zoekbracht. Over een paar weken kreeg hij een nieuwe functie bij de Olie. Gedurende de tijd dat hij bij hem op de post was geweest had hij geprobeerd zoveel mogelijk contact met de bevolking te krijgen. Dat was lang geen eenvoudige zaak, maar hij gaf het niet op. Hij bleek vooral belangstelling te hebben voor hun zogenaamde sacrale voorwerpen zoals grote sagobakken en oeramoens. Hij wilde er alles van te weten komen, maar of hij veel wijzer werd was een grote vraag. Deze Papoea's waren nogal spaarzaam met het verstrekken van gegevens. Zeker over oeramoens.
‘Ik denk niet dat hij er straks een naar Holland meeneemt,’ zei Van Beuningen.
‘Nee, dat geloof ik ook niet,’ antwoordde de controleur. ‘Trouwens,’ voegde hij eraan toe, ‘die dingen horen ook niet in Holland. Ze horen hier, of ze nu een sacrale functie of niet hebben. Ja - dit is een raar land. Het zal nog lang duren eer we iets van de geheimen ervan doorgronden. Het is een lange weg van de oertijd naar de twintigste eeuw en we staan pas aan het begin van die weg. Hoe je kunt struikelen op zo'n soort weg zie je aan die Koolhaas van de Antares. Kom, heren, ik ga m'n klamboe opzoeken. Welterusten.’
Ik was de laatste die opstond, Ik had geen haast, omdat ik wist dat de slaap waarschijnlijk toch niet spoedig over me zou komen. Ik rookte de ene sigaret na de andere en maakte wat aantekeningen. Het regenbos stond met zwarte zuilen om de bestuurspost. Tussen die zuilen siste onderdrukt, verstolen, het leven. Het zou daar blijven sissen tot aan de ochtend. Tussen de zuilen hing een lichte mist. Het bos was zwaar van vocht, oververzadigd. Vlakbij, maar onzichtbaar, was de grote, lege kali, die roestige spiraal.
En tussen die zuilen en de kali, ergens in de kampong, hoorde ik zo nu en dan het geluid van de aan zijn oeramoen schavende man. Of leek het maar alleen dat dat geluid er nog was? Ik had het die avond zo lang gehoord, dat het best verbeelding kon zijn. Maar dat geluid hóórde bij dit bos en bij de nacht. Het was of het kwam en ging, of het daar ronddoolde, rondzwierf. Con sordino, afgedempt, tussen de duisternis van de rivier en de donkere zuilen der wildernis, die oprezen uit de modder van dat verloren niemandsland.
|
|