| |
Het altaar
XVIII
De bus was meer dan vol, toen Mary de volgende morgen om kwart over vijf vertrok. De baai lag er donker en verdroomd bij. Aan de kim begon wat flets, grijs licht als uit zee omhoog te stromen. Heel het eiland scheen met een ragfijne, dunne vernislaag overdekt te zijn. Het was de vochtige, oververzadigde lucht, die van uit zee het land instroomde.
Ze kende niemand van het gezelschap, maar vond dat wel prettig. Het betekende, dat ze niet direct behoefde te beginnen met eindeloze gesprekken (voor zover de zwaarstotende, rammelende touringcar, die een aanzienlijke ouderdom bezat, dat tenminste toeliet) met de dame die naast haar zat. Dat was een bejaarde Française, die haar overigens al verteld had, dat 't de vierde maal was dat ze de tour de Cap Corse reed.
Mary pakte een pocketboek uit haar tas en begon te lezen. Tenminste, ze deed alsof ze las. Het stoten en schudden van de bus en het slechte licht maakten het haar vrijwel onmogelijk.
| |
| |
Ze wilde niet praten en eigenlijk ook niet lezen. Ze wilde alleen maar nadenken over het gesprek, dat ze de avond daarvoor, nauwelijks enkele uren geleden, met Frank had gehad. Ze hadden samen in de bodega van Emile, Aux Bon Vieux Temps gezeten, en hij had haar, even voor ze opstapten om naar het bungalowpark terug te wandelen, gezegd, dat hij die eenmansexcursie van haar toch niet goed waarderen kon. Waarom bleef ze niet rustig in Calvi? Er waren daar mensen genoeg, bij wie ze zich kon aansluiten. Waarom moest ze nu juist alleen naar Cap Corse?
Ze had geprobeerd het hem uit te leggen. Ze had haar best gedaan hem te doen begrijpen, dat ze werkelijk niet alleen om die legende, dat verhaaltje van dat altaar, wegging. Ze vond het óók een vervelende gedachte, steeds maar verplicht te zijn met de Appletons en hun aanhang te moeten optrekken. O ja -! het waren stuk voor stuk geschikte mensen, maar ze hield er nu eenmaal niet van met zo'n hele familie op stap te gaan. De mensen waren haar te druk. Ze praatten te veel; ze konden nooit eens alleen iets zien. Ze moesten alles collectief bekijken, collectief bewonderen of er collectief om lachen. Ze had daar iets tegen en Frank wist dat toch wel? Daarbij - ja, ze wilde toch ook wel graag weten, of die altaargeschiedenis alleen maar verzonnen was of een reële, historische achtergrond had. Het was ten slotte een kwestie van nauwelijks anderhalve dag.
Aldoor had hij z'n hoofd zitten schudden, en ze had zich daar hevig aan geergerd. Als Frank haar iets dergelijks gevraagd had, zou ze er niet aan gedacht hebben steeds weer bezwaren naar voren te brengen. Ze zou hem volkomen vrij gelaten hebben. Wel, waarom liet hij haar dan eveneens niet vrij?
Toen had hij opgemerkt: ‘Het lijkt wel of je veranderd bent sinds we elkaar het laatst zagen. Mary. Er is toch niets?’
‘Nee, er is niets, Frank,’ had ze hem gezegd, maar opnieuw, voor de zoveelste maal die dag was er twijfel in haar hart geweest. Twijfel, of ook dit wel met de waarheid overeenstemde. Ze had het in haar leven zelden met die waarheid op een akkoord gegooid, en ze wenste dat ook niet te doen. Er wás toch ook niets veranderd? Alles wás toch hetzelfde gebleven?
Ze keek over de dansende, trillende letters van het boek heen, en tuurde naar buiten. De donkergrijze dag was bezig de nacht te verdringen. Ze zag in de verte bultige heuvels en nog verder de contouren van de saurusruggen der bergen. Het werd zienderogen lichter; de dag begon.
In dat grijze, onzekere licht doemde de gestalte van de man op, die ze voor het laatst aan de weg naar Calacuccia had gezien. De man, die de moeite niet had genomen haar vaarwel te wuiven. De herinnering aan hem hinderde haar. Ze wist zelf niet waarom. Ze wilde niet aan hem denken, er was geen reden dat te doen. Maar al wilde ze het niet, telkens zag ze hem toch voor zich, met heel z'n stugge onvriendelijkheid, die hem aangeboren scheen te zijn.
Ze probeerde aan andere dingen te denken: aan de dagen, die haar nog van deze vakantie restten, aan de Spelunca en de Calanche van Piana, die ze samen met Luciani had gezien. Onvergetelijke herinneringen. Aan de baai van Porto in het avondlicht, met de dof-donderende branding tegen de steeds opnieuw overspoelde rotsen. Aan de Madonna de la Serra, die niet op maar boven haar voetstuk wandelde. Aan de avonden in Calvi, aan de gitaren, aan haar gesprekken met
| |
| |
Frank, aan zijn werk. Kortom, aan alles probeerde ze te denken, behalve aan die haveloze, norse herder bij de Monte Cinto.
Maar telkens was hij er opnieuw, in de ruimte tussen het opengeslagen pocketboek en het beslagen ruitje van de touringcar.
Ze reden in de richting van Ile Rousse. Overal zag ze hellingen, overdekt met olijfbomen. De ochtendwind schuimde en spoelde in het als bladzilver glanzende loof der stokoude bomen. Hoe was het mogelijk, dacht ze, dat zulke oude bomen ieder jaar opnieuw zulk een wonderlijk jong groen droegen.
Ze kreeg van de Française alles te verduren wat ze had verwacht: alle pogingen om haar in een geanimeerd gesprek te betrekken over het landschap; en dan waren er de zuurtjes en frujetta's van de Hollandse heren; de sigaretten, die haar, omdat het de laatste Hollandse waren, als kostbare relikwieën werden aangeboden. Ze weigerde niets en het speet haar alleen maar, dat ze was vergeten zelf het een en ander mee te nemen. Dom dat ze daaraan niet gedacht had. Op de terugweg zou ze beter oppassen.
Na Ile Rousse reden ze naar St. Florent. Uit de lichtblauwe hemel doken valken en sperwers naar beneden; ze zag telkens de zee, die het land diep binnendrong. Een kust van baaien, kapen en riffen. Overal een schuimende, brekende branding. Met kleine regenbogen erboven, toen het eerste zonlicht over Corsica uitvloeide.
De bus kraakte over de zich eindeloos kronkelende weg, die aan weerszijden door kurkeiken en olijfbomen was omzoomd. Hoe oud was dit eiland, dacht ze, hoe uod die rotsen, die branding, die huizen, waarvan de meeste verlaten waren. Hoe oud die bomen. Er hoe ongelooflijk jong het groen, dat er elk jaar opnieuw weer uit opgroeide.
In St. Florent werd een kwartier gestopt. Het plaatsje deed haar sterk aan Calvi denken; het was misschien alleen iets minder intiem, iets minder karakteristiek. Maar ook St. Florent had een prachtige baai. Een paar luxe zeiljachten lagen erin te glanzen onder de zon.
Aan de haven van St. Florent was het leeg, stil en heet. De zon veegde over de kale stenen, die voor een deel met drogende vissersnetten bedekt waren. Er scheen daar veel tij te lopen, want het water spoot soms tot over de uiterste rand van de kade heen.
Een paar kinderen liepen de nauwe straatjes uit en kwamen naar de bus toe. Het waren donkerogige kinderen; een ervan, een meisje van niet ouder dan vier jaar, was een schoonheid. Het deed haar aan een madonnakindje denken. Het had zó voor Botticelli kunnen poseren.
De bestuurder liet de claxon loeien, als sein tot verzamelen. Van alle kanten kwamen de reizigers aanlopen. De meesten van hen droegen lange, goudkleurige Corsicaanse broden onder hun arm. Ze hadden hun ontbijt gekocht.
St. Florent werd verlaten en ze reden door naar Nonza. Mary zag dat ze haar boek wel dicht kon slaan. De weg naar Nonza, die vlak langs de zee liep, bood uitzicht in de diepte op een groot aantal marina's, kleine dorpjes, soms nauwelijks uit enkele huizen bestaande, gebouwd op een plaats, waar zich een goede ankerplaats of baai bevond. Romantischer plaatsjes dan deze marina's tussen St. Florent en Nonza leken haar nauwelijks denkbaar. Ook dit was dus Corsica - dacht ze.
| |
| |
Weer een geheel ander Corsica dan dat bij Calvi of dat onder de Monte Cinto. Anders ook dan bij de Calanche. Dit was een poëtisch, lieflijk Corsica. Alleen de zee, die aanstormde op de marina's, was niet zo lieflijk. Hij was dat alleen maar in de verte. Het land naderend, de grijze, terracottakleurige rotsen van de kust, verhief hij zich, om zich dreunend op die uitgebeten, kale klippen te werpen.
Dwars door het geronk van de zware motor van de touringcar, hoorde ze herhaaldelijk het geweld der branding. Het was één voortdurend onweer, een nooit eindigende belegering van het eiland door de zee. Hier beet, knaagde, knabbelde, vrat de zee aan Corsica. Hier sleet het eiland; hier werd het, millimeter na millimeter, opgevreten door de zee.
Overal zag ze de Moorse en Genuese torens op de rotsen staan. Ze verwonderde zich over het grote aantal ervan. En het ontging haar niet, dat je, waar je ook was, altijd één zo'n toren kon zien. De Française wees haar erop, dat dit een deel der vermaarde Genuese strategie was. In vroeger tijden, toen de Genuezen nog heersers van Corsica waren, was het nodig, dat men altijd met minstens één zo'n toren contact had. Het waren vestingen, uitvalspoorten. Tegelijk waren het, in geval van nood, schuilplaatsen voor de burgerij, voor de kinderen en oudere mensen. En natuurlijk was iedere toren een baken, een uitkijktoren. Het waren, tenminste in die tijd, onneembare bastions, onneembaar voor de roofschepen, die in eindeloze variatie de wateren rondom Corsica doorploegden en onveilig maakten. Het waren de bunkers van de Middeleeuwen en ze maakten, ook nu nog, een sterke, hechte, uiterst solide indruk.
Overal was de zee nabij, overal strekten zich de witte schuimvlerken van de hoog opspattende branding over de rotsen. Overal stonden verlaten stenen huizen, vol verstilde, verwilderde akkers; vol vignes, wijngaarden, die reeds jarenlang onbetreden waren. Dit land was groots en triest tegelijk. Het was zowel glorieus als verlaten.
In een der marina's werd gestopt. Mary maakte zich zo snel mogelijk van het gezelschap los en klom de getrapte weg naar het haast kinderlijk kleine plaatsje op. Een ezel stond dwars over de weg te slapen, zo maar midden op de dag. Wat oude mensen zaten achter de dikke muren van de huizen; ze deden denken aan veroordeelden in hun dodencellen. Honden lagen hijgend, met stof bedekt, in de schaduwen van eucalyptusbomen. Een paar vijgebomen waren bezig een hoekhuis weg te drukken. Nog tweemaal moesten ze bloeien, dan zou de muur het begeven.
Ze voelde dat ze, al klimmend, van achter cactussen, aloë's en geraniums bekeken werd. Ze zag donkere ogen achter brede, dikke bestofte nissen. Er was een hoekje, waar drie, vier muren samenkwamen. Ze zag de naam op een dier muren: Place Louis Carlini. Dit hier was dus een plein! Het was naïef, kinderlijk, ontwapenend.
Er was een druivenpers, waaraan twee mannen bezig waren iets te herstellen, en een ouderwetse, verroeste, verveloze benzinepomp. Een haan kraaide en de stilte leek ineens ontstellend verstoord.
Ze liep in vijf minuten door het stadje heen. Ze zag de kerkklok en merkte dat hij meer dan een half uur achterliep. Ze begreep dat het in geen enkel opzicht belangrijk was, welke tijd de klok van deze marina aanwees; het mocht vroeger of
| |
| |
later zijn. 't Was voor geen mens hier van belang. De tijd was geen factor hier. Alles was hier een beetje tijdeloos.
Zo tijdeloos als de branding, die in de diepte met doffe knallen tegen de rossige, in het schelle zonlicht glanzende, van zout glinsterende klippen uitliep. Ze hoorde het water sissend uiteenspatten. Ze zag de branding niet, maar wist dat steeds de witte vlerken daar waren, grijpend en tastend.
De claxon loeide en ze zocht de touringcar weer op. Langs de smalle, kronkelende weg ging het langs andere marina's, andere Genuese torens. En overal was steeds de branding beneden hen, overal was de doffe donder van het bombardement der Middellandse Zee op de rotsen van het eiland.
Het was bijna middag, toen ze Cap Corse bereikten. Even stopte de bus om Mary de gelegenheid te geven uit te stappen. Ze nam snel afscheid van de passagiers en lachte de FranÇaise vriendelijk toe. Ze had toch nog heel wat vernomen van die oude, wat excentrieke dame, die beweerde elk levensjaar dat haar nog restte eenmaal een tour de Cap Corse te willen maken.
Ze was blij van de hete, stoffige bus bevrijd te zijn. Ze voelde zich verlicht en zorgeloos. Het was hier heerlijk, in de wind die haar vanuit zee besprong. Er was hier wonderlijk veel wind; er waren stoten bij, die haast stormsterkte bereikten. Het was duidelijk, dat ze hier haast het einde van het eiland had bereikt. Hier staken de rotsen vlakbij voor het laatst in zee. In de verte eindigde het eiland in een laatste kaap.
Ze liep in de richting van de Moulin Mattei, waarover ze in een prospectus al eens gelezen had. Ze wist wat de naam Mattei op Corsica betekende; het was niet alleen een naam, het was een begrip van bepaalde dranken en likeuren. Dat die naam aan deze kaap verbonden was, leek haar profaan.
Maar het was toch anders, zag ze, toen ze niet meer verder kon. Vóór haar lag het einde van het eiland: groene maquis, ruige heuveltoppen, alles met laaiend, haast wild zonlicht overgoten. Boven die heuvels en over de maquis was de wind, die vanuit zee aanrukte.
Toen ze de molen naderde, kon ze nauwelijks meer op haar benen staan. Ze merkte dat ze letterlijk tegen de wind kon leunen.
De molen was solide en massief. Op de grote, platte stenen er omheen zag ze de enorme letters, die de woorden Mattei Cap Corse vormden. Ze wist dat dit niet alleen reclame was; het was óók een baken voor de passerende zeeman; óók een signaal voor vliegtuigpiloten. En ten slotte: ook reclame voor de aperitief van die naam.
Er stond een wit beeld in de storm. Het was een vrouwenfiguur, even blank als de Madonna de la Serra. Maar deze Madonna was aan de rotsen van Cap Corse gebonden. Ze las St. Devote, Patrone de la Corse.
Het was een eenzaam beeld, zo midden in de storm. Het moest hier altijd waaien. De wind gierde en raasde hier vierentwintig uur per dag door en tegen vier schuddende, trillende wieken van de molen van Mattei. Hij stond daar als een door een microscoop ontzaglijk vergroot insekt.
Ze zag twee nog net zichtbare molshopen aan de kim. Het moesten Elba en Monte Cristo zijn, twee andere korrels eenzaamheid in de blauwe wijdheid van de Middellandse Zee.
| |
| |
Ze ging terug, naar beneden, met de stormwind loeiend om haar heen. Ze was verdoofd en verbrand. Het was gevaarlijk in die wind te lopen, zonder hoed en zonnebril. Die storm was een verrader. Hij koelde alleen maar schijnbaar af. Toen ze de weg naar beneden afdaalde, voelde ze hoe ze gloeide van de zon, die langer dan een uur op haar neer had geschroeid.
Ze liep een half uur en zag toen een smalle zijweg. Er stond een blauw bordje aan het begin van die weg. Ze las de naam: Chemin de l'Imperatrice, de weg van de Keizerin. Er was ook nog een ander bord: Visitez Rogliano, le village le plus caractéristique de la Corse. Ze dacht: wat een vreemde naam voor een weg, die dwars door de maquis loopt. Er was niets koninklijks, niets keizerlijks aan deze weg. Hij was oud, slecht en stoffig. Hij was in geen jaren onderhouden. Het was een weg voor ezels, voor geiten of schapen. En voor de herders van Cap Corse. Maar in geen geval een weg voor een keizerin.
Ze liep de weg af en zag na een kwartier het einddoel van haar reis.
Rogliano lag hoog tegen de bergen aan en bleek uit huizen te bestaan, die terrasvormig tegen de bergwand gelegen waren. Ze zag een kerktoren, en veel hoger, een flink stuk boven Rogliano, de omtrekken van een klooster. Ze vermoedde dat ze daar zou moeten zijn voor de legende van het altaar.
Langzaam naderde ze de stad. Eenmaal kwam ze een vrouw tegen, geheel in het zwart gekleed, een slanke, roodaarden kruik boven op het hoofd dragend. Toen ze elkaar passeerden groette de vrouw. Ze groette terug. Ze merkte dat de vrouw even later bleef stilstaan en haar nakeek, zolang tot ze in de volgende kromming van de weg verdwenen was.
Ze liep de stad in en hoorde alleen maar haar eigen voetstappen. Het leek een stad in een heel oud, middeleeuws verhaal. Het was een stad, dacht ze, waarin geen mens meer leefde. Alles was hier verlaten, ingeslapen, weggedroomd. Hier kwam niemand meer, ondanks dat bijna spottende, ironische bordje met de aanbeveling Rogliano te bezoeken.
Ze zag een huis tegen de rotsen, met een balkon ervoor. Op 't balkon verscheen plotseling een meisje, dat met een rode doek naar haar begon te zwaaien. Ze wuifde terug en liep haastig verder. Ze moest aan een gevangen prinses denken, vastgehouden in het laatst bewoonde huis van Rogliano.
Vóór haar zag ze de baai, waarin een coaster dreef. Er was geen volk op, niet één man was aan boord te zien. Het schip leek haar geheel verlaten. Hoe lang lag het al daar? Zou de bemanning ervan wel ooit terugkeren?
Hier is het dus - dacht ze - hier moest het eens gebeurd zijn. Als het tenminste waar was. Al die uren in de touringcar was ze er meer van overtuigd geraakt, dat ze bezig was achter een verzinsel, een verhaaltje aan te lopen. Nu, tussen de gesloten, verstilde huizen, waarvan de meeste al lang geleden verlaten waren, ging ze echter weer twijfelen.
Ze zag de kerk, met maquisplanten, varens, en bloemen over het dak groeiend. De maquis had de aanval ingezet. Het zou nog jaren duren, maar eenmaal zou die kerk door de maquis verzwolgen zijn. Ze zag het groen in de nauwe, schemerige straatjes; ze zag het op de hoge stenen stoepen; het was daar overal. Ze zag hoe de maquis hier een stad besprong, omwoekerde, besloop. Wat aan de kust de zee deed, deed de maquis hier.
| |
| |
Witte, gele, grauwe aangevreten muren. De zon stond hard en wild boven de wallen van de stad te schroeien. Ze zocht een café om iets te drinken. Een oude man die ze vroeg waar ze terecht kon, bleef staan en ging haar omstandig uitleggen hoe ze dan moest lopen. Ze kon hem echter niet verstaan en besloot haar lunchpakket maar op de eerste de beste geschikte plaats te openen.
De man bleef bij haar staan en ging steeds door tegen haar te praten. Ten slotte kwam een jonge vrouw voorbij. Ze zag dat Mary de man niet begreep en vroeg haar in zuiver Frans waarmee ze haar van dienst kon zijn. Mary hoorde, dat er dichtbij een klein maar goed restaurant was. De vrouw liep met haar mee en bracht haar tot aan de deur.
Ze was de enige gast. Een man in hemdsmouwen, met een slaperig gezicht, nam haar kritisch op. Hij scheen het niet op prijs te stellen gestoord te worden. Het was het uur waarop men op Corsica behoort te slapen. Het was sièsta.
Ze nam een fles mineraalwater en at haar brood op. Ze merkte nauwelijks hoe oud en droog het was. Ze slikte het weg, samen met de koele Perrier. Aldoor zag ze, uit het smalle raam waarachter ze was gaan zitten, de ville morte. Ze wachtte tot er eindelijk iemand voorbij zou komen. Maar er kwam niemand. Een kwartier lang wachtte ze tevergeefs.
Er lagen wat nummers van de Nice Matin, verscheidene weken oud. Ze trok ze naar zich toe en las erin. Ze las werktuiglijk; niets wat erin stond interesseerde haar. Maar ze wist, dat ze toch wachten moest tot de ergste zonnebrand daarbuiten voorbij was. Het zou onverstandig zijn, als ze nu de weg naar het klooster ging, die aanzienlijk steil was. Ze had het duidelijk gezien en ten slotte had ze de hele dag nog voor haar.
Ze vroeg de eigenaar van de auberge, of hij een plaats wist waar ze die nacht slapen kon. Hij keek haar lang, aandachtig aan en scheen niet zeker te weten welk antwoord hij haar geven moest.
Hij draaide zich ten slotte om en verdween achter het ritselend gordijn van kralen. Hij kwam met een vrouw terug. Wederom had ze het gevoel, dat ze getaxeerd, gewogen werd. Ditmaal echter met vriendelijke, zachte ogen.
‘U wenst hier vannacht te slapen?’ vroeg de vrouw.
‘Ja,’ zei Mary, ‘als dat kan. Weet u hier een goed hotel?’
‘U zoudt hier kunnen slapen, als u wilt. We hebben boven een paar kamers, niet groot maar wel gerieflijk. Misschien zoudt u ze eerst eens willen zien.’
‘O nee - ik geloof - ik denk wel dat ze goed zijn. Als er maar een bed in staat en als ik me maar wassen kan.’
‘Gaat u mee, het is beter dat u ze eerst ziet mevrouw.’
Ze stond op en volgde de vrouw naar boven. Ze liep drie trappen op, die smal waren en van ouderdom kraakten. Toen stonden ze op een kleine overloop. De vrouw opende een deur en ze traden binnen.
Het was een kamer van ruwhouten balken en er stond één bed in. Op een kleine tafel zag ze een witte lampetkan en een schaal. Het rook kruidig, niet onaangenaam. Eén ding was zeker: ze zou nooit in een oudere kamer slapen dan deze.
‘Misschien wilt u zich eerst wat opknappen,’ zei de vrouw.
Mary dacht even na. Ze voelde zich warm en moe. Het bed vlak voor haar was
| |
| |
ineens verschrikkelijk verleidelijk. Ze wist dat het buiten gloeiend heet was en ze had geen haast.
‘Goed,’ zei ze, ‘ik kan beter eerst wat rusten.’
‘Ik zou dat zeker doen, mevrouw, ik zal u direct het water brengen.’ Ze slofte weg en kwam even later met een emmer water terug. Ze vulde de kan en de schaal en trok toen zacht de deur achter zich dicht.
Mary deed het raam open. Vóór haar lag de baai. Ze kon hem dwars door groene slingers en fletse paarse bloemen zien. Heel de muur was dichtbegroeid, vanaf de straat beneden tot aan het dak.
Ze liep weer terug naar het bed en liet zich vallen. Ze moest even rusten - een paar minuten zouden al genoeg zijn. Ze sloot haar ogen. De warmte, de vermoeidheid en de wind van Cap Corse namen haar mee. Heel ver weg, uit de kamer van het stille huis in die vergeten stad.
Toen ze haar ogen opsloeg en op haar polshorloge keek, schrok ze. Ze zag dat ze bijna twee uur aan één stuk geslapen had. Het was al vrij ver in de middag.
Ze waste zich, deed de andere jurk aan die ze die morgen in haar tas had meegenomen, en ging toen naar beneden. Er was niemand in het restaurant. De vrouw en de man zouden nog wel slapen, dacht ze. Heel zachtjes opende ze de deur en ging naar buiten.
Ze wist de richting die ze had te gaan om het pad te vinden, dat naar het klooster leidde. Ze kwam niemand tegen. Was Rogliano dan wérkelijk uitgestorven?
Het werd een zware klimpartij. Er was geen weg naar het klooster, alleen een smal, bijna overwoekerd, niet onderhouden pad. Het was omgeven door rotsen, puinhopen en olijven.
Toen ze het klooster naderde, wist ze dat het een vervallen klooster was. Ze zou er waarschijnlijk geen sterveling meer in aantreffen. Het leek alleen van beneden af gezien bewoonbaar, maar was dat al lang niet meer. Het was, ze zag het nu pas duidelijk, alleen maar een ruïne van een klooster.
De zon daalde en de hemel was bezig zich rossig te kleuren. Heel die enorme bouwval van het klooster werd overstroomd met dat rossig licht. Het stond daar als het ware boven op de berg te smeulen in dat vreemde namiddaglicht.
Ze zocht een ingang, maar vond die niet. Ten slotte maakte ze een stuk roestig ijzerdraad los, dat een bijna geheel verrotte balk nog net in evenwicht hield. Dat moest de ingang zijn.
Ze liep over met mos bedekte stenen. Hagedissen schoten weg. Een paar vogels vlogen op. Ze zag dat de rosse hemelkleur zich nog meer verdiepte.
Ze vond een half openstaande deur en ging naar binnen. Boven haar zag ze een stuk van de hemel. Het dak daar was voor de helft verdwenen. Vóór haar, tegen een muur, leunde een scheefgezakte, vermolmde, gebarsten biechtstoel.
En ineens was daar de wind, die zachtloeiend door de ruimte voer. Ze bleef staan en huiverde.
Ze liep verder en zag dat grote blauwe plavuizen op de grond opgelicht, verschoven waren. Ze keek in de gaten en wist dat 't graven moesten zijn, waaruit de beenderen waren weggehaald. Ze huiverde opnieuw.
| |
| |
Langzaam, aarzelend ging ze verder, met aldoor de wind hoorbaar om de afbrokkelende muren spelend, zacht loeiend, kreunend. Ze zag wat er van dat klooster over was: lege nissen, waarin eens beelden van heiligen gestaan hadden. Ze zag een gedeelte, waarvan ze begreep dat het de kloosterkerk geweest moest zijn. Overal zag ze groene slingerplanten, die zich voortrankten van muur tot muur, van de ene gebroken dakspant naar de andere. Overal drong zich het groen naar binnen. Het was bezig het klooster in te kapselen, zoals beneden heel Rogliano ingekapseld werd.
Ze zag enorme deuren, nog nauwelijks door één schamier in evenwicht gehouden. Ze zag brokstukken, restanten van beelden, in de hoeken op een hoop geworpen. Ze zag stukken van een altaar. Ze stond in datgene, wat eens, honderd of tweehonderd jaar geleden, een sacristie geweest moest zijn. En ze dacht, staande naast de koorbanken, vol stof, vol gruis, vol wonden van de tijd: hoe is het mogelijk, dat mensen dit zó achterlaten? Is er dan niet één gelovige in Rogliano, die dit beheert, behoedt, beschermt? Was er niet één monnik meer op Corsica, die dit einde kon verhaasten of voorkomen?
Ze zag, gehavend, mismaakt door de tijd en de regen, de zon en de stormen, een deel van het orgel. Langs de pijpen die nog over waren zong de wind. De pijpen zelf zouden voor altijd zwijgen. Daar waren de rijen banken, waarop eenmaal franciscanen hun metten moesten hebben gezongen.
Ze bleef staan bij het zien van een half verscheurd schilderij. Er was nog nauwelijks te zien, wat het eenmaal had voorgesteld. Ze zag het hoofd van een man, met nog een vlies verguldsel op de plaats, waar eens de haren waren.
Ze keek omlaag. Ze stond op een berg scherven, puin, stukken vergaan hout. Torren en spinnen kropen weg. En ineens zag ze een kleine witte hand, die uit het puin omhoog stak.
Ze boog zich en greep ernaar. Maar ze richtte zich weer op. Waarom -? wat had het voor zin? Dit alles moest zo blijven. Het was een verloren klooster. Het was niet meer te redden. En ze dacht: ook dit is Corsica, zo verlaten, zo verloren. Zo worden dus steden en kloosters op een eiland, als de mensen weggaan.
Ze ging voorbij andere banken. Ze stonden leeg, verveloos en vermolmd, zoals alle andere, die ze al eerder had gezien. Ook in deze banken zou geen monnik meer z'n vespers zingen. Ze zag een Mariabeeld, waarvan het hoofd ontbrak. Ze keek omhoog naar de koepel, die over de ruimte was gespannen en op instorten stond. Er behoefde nog maar één storm over Cap Corse te razen, leek het, en deze koepel zou naar beneden komen. De ruïne zou wéér vollediger zijn. Ze zag een lege schrijn, waarin waarschijnlijk eens de Christus had gelegen. Ze zag lege, glazen stolpen. Ze zag lijsten van schilderijen, waartussen het doek verdwenen was. Dat alles rook naar roof, naar diefstal en naar plundering.
‘Er kwam meer wind. Hij jankte om de bouwval, die eens een heilig huis geweest was. Het gruis stoof in haar ogen die gingen tranen. Het stonk naar stof, naar kalk, naar oude aarde. Het was alles muf en vuil en goor. Het was nameloos triest.
En toen, volkomen onverwachts, had ze het gevoel, dat ze daar niet alleen meer was. Ze zag niets, maar ineens was ze zich bewust, dat in die dode, huiveringwekkend dode, stenen wereld, dood op wat sluipende, wegglissende, vluchtende in- | |
| |
sekten na, tóch nog iets levends was. Iets menselijks. Iets dat was als zijzelf; iets, dat niets te maken had met de vernietiging om haar heen.
Ze stond naast een heuvel puin en draaide zich om. In het rosse avondlicht dat boven haar door het gebroken dak neerfilterde, zag ze de vrouw.
Ze schrok even, maar direct daarna wist ze, dat daar geen reden voor was. Het was alleen een ogenblik het ontstellende contrast geweest tussen al wat dood was om haar heen, en het leven daar onder het rosse licht.
De vrouw was heel oud; misschien zeventig, misschien wel tachtig, dacht ze.
Het hoofd was bijna geheel in een zwarte doek gehuld. Dat gezicht had de kleur van oud, gebruind ivoor. In het gezicht stonden twee vriendelijke, rustige donkere ogen. De kin was scherp als een kleine beitel. De jukbeenderen staken naar voren. De mond was klein, verwelkt en ingevallen.
Mary keek naar de vrouw en de vrouw keek naar het meisje naast de puinhopen van het klooster. Toen was daar haar stem, wel zacht, maar toch merkwaardig duidelijk. De dunne, opgebruikte, versleten stem van een oude vrouw, maar goed verstaanbaar.
‘Wat zoekt u hier, kan ik u helpen?’
Mary aarzelde met haar antwoord. Nee, ze zocht hier niet iets bepaalds. Ze wist, dat wat ze zocht in Rogliano niet te vinden was. Ze wist dat ze al die tijd, hoe lang al niet, alleen maar doelloos had gedwaald door dit knekelhuis van wat eens een klooster was geweest. Nee, ze zocht hier niets, maar kon ze dat die oude vrouw vertellen?
Toen zei ze, terwijl ze langzaam op de ander toeliep, die in haar lange zwarte omslagdoek naar haar stond te kijken: ‘Ik zoek niets - maar ik kwam toevallig hier - in Rogliano - ik dacht dat dit een bewoond klooster was.’
Er kwam iets als een glimlach op het oude gezicht van de vrouw: ‘O nee - het is niet meer bewoond - ik weet niet hoe lang al niet - veel langer dan een mensenleven. Je kunt hier beter niet komen, het is niet goed hier - nee, dit is geen goede plaats.’
Toen wist ze, dat ze deze vrouw naar het altaar moest vragen. Ze zou, er was geen twijfel aan, van Rogliano zijn.
Ze kwam nog dichterbij en stond naast de vrouw; over beiden viel nu het steeds afnemende rosse licht van de hemel.
‘Ik zoek iets in Rogliano - het moet hier zijn, volgens de pastoor van Calvi - een altaar. Er was lang geleden een jongeman, die naar Italië overstak, om daar te werken. Hij ontmoette een meisje -.’
Langzaam hief de vrouw haar hand op. En aldoor zag Mary de glimlach op het oude, gerimpelde, ingevallen gezicht. Het was de liefste glimlach die ze ooit gezien had. Ze zweeg, omdat ze zag dat de vrouw iets zeggen wilde.
‘Ja zeker, hij ontmoette Margarita daar, haar bedoel je toch, nietwaar?’
Ze knikte en wist: nu hoor ik dat verhaal. Ze vroeg zich tegelijk af: waarom beef ik eigenlijk zo?
‘Ja,’ zei de vrouw, terwijl ze haar hand weer onder de doek verborg, als had ze het koud onder de laatste stralen van de rosse zon, ‘ze heette Margarita en woonde in Florence. Hij heette Ange. Ange François Louigi. Hij was van hier.’
‘Ja, van Corsica,’ zei Mary.
| |
| |
‘Ben je alleen gekomen om dat altaar, mijn kind?’
‘Ja,’ zei het meisje. Achter haar was de wind. Ze hoorde hem duidelijk ritselen langs de muren, tasten langs het verdroogde, gebarsten, losgelaten pleisterwerk. Toen was de wind ook om haar heen, droog en koel. En ze zag hem waaien langs de grijze haren onder de zwarte doek der oude vrouw.
‘Alleen om dat altaar, werkelijk?’ vroeg de vrouw opnieuw.
‘Ja,’ zei ze.
‘Wil je het altaar zien, dat Ange aan Rogliano schonk en dat het mooiste van dit land ís, naar men zegt?’
‘Ja.’
De vrouw draaide zich om en zei: ‘Ga mee, ik zal het je tonen. Ik moet toch naar beneden om brood te halen.’
Ze gingen naar de uitgang. Voorzichtig sloot de oude vrouw het hek af, alsof er kostbare schatten in dat verwaaide, vernielde klooster achterbleven. En samen daalden ze de moeilijke, ongelijke, verpuinde weg naar Rogliano af, dat in de diepte lag.
En terwijl ze langs de terrassen afdaalden, verdween de zon boven Cap Corse. En al het rosse aan de hemel werd purperrood. Een donker, bijna onnatuurlijk rood.
‘Er zal storm komen, vannacht,’ zei de vrouw. ‘Als de hemel rood is, komt de mistral. Maar het kan nog uren duren. Hoe heet je?’
‘Mary.’
‘Mary - dat klinkt bijna als Maria, maar niet zo mooi. Maria is mooier. Ik denk dat het de mooiste naam is. Mijn moeder heette zo.’
Mary knikte. En ze vroeg: ‘Waar gaan we heen?’
‘Naar het altaar dat Ange aan Rogliano schonk. Het staat hier in de kerk. Ze zijn wel rijk waar je vandaan komt, in Calvi. Daar is nog een pastoor. Wij hebben er geen. Soms komt er een naar Rogliano. Het lijkt of we helemaal vergeten zijn. Maar de goede God zal Rogliano nooit helemaal vergeten. Het schoonste altaar aan Cap Corse staat in Zijn woning hier.’
Ze bereikten het einde van 't smalle, kronkelige pad, toen de schemering zich al met lange schaduwen in Rogliano aan het nestelen was. Het was nog steeds stil. Niemand kwamen ze tegen.
‘Wonen hier geen mensen meer?’ vroeg ze de vrouw.
‘Ja, maar steeds minder. Eens was dit een grote, rijke stad, maar iedereen trekt tegenwoordig weg. Toch staat dat altaar hier. Nergens in de wereld vindt een mens zo'n altaar.’
Ze kwamen bij de kerk, die oud, grijs en verweerd voor hen oprees. De rode hemel stond er wild en somber boven. Het was alsof de hemel zichzelf met vuur verteerde. De hemel brandde boven Rogliano.
De deur stond open en ze gingen naar binnen.
Mary zag twee kaarsen branden. Twee kleine, koele, gele vlammen stonden zacht te trillen in de ruimte, die haar vol leek als een museum.
Ze liep dicht naast de vrouw, die aldoor in zichzelf sprak.
Toen hoorde ze haar duidelijker. ‘Hier - zie je die scheepjes - in de muur daar - in die flessen - die vitrines - de bemanning van die bark daar maakte de verschij- | |
| |
ning van de Maagd in zee mee - en die schoener is vergaan, jaren geleden, maar de moeder van de jongen die aan land kwam, liet dit scheepje maken voor de Maagd. Veel schepen zijn vergaan voor Rogliano.’
Mary zag de schatten van de kerk van Rogliano: ze zag in het rode licht, dat door de smalle ramen naar binnen viel, enorme vergulde kandelabers; ze stond voor een mummie in een schrijn, het stoffelijk overschot van een onbekende heilige, eens in de catacomben van Rome gevonden, en door de Paus zelf aan Rogliano geschonken.
‘Hij heeft een mooie naam, deze heilige: Hij heet de Geliefde,’ zei de vrouw.
Ze zag de marmeren zuilen, kostbare schilderijen, beelden, stukken gobelin. Ze zag marmer in zeldzame kleuren en tinten. En al die kleuren waren vreemder, wonderlijker, raadselachtiger door dat naar binnen stromende rode licht.
De vrouw liet haar alles zien, en omdat ze dacht dat het meisje naast haar het even wonderbaarlijk, even schoon, even zeldzaam vond als zij, haastte ze zich niet. Ze vergat de tijd en het brood dat ze halen moest.
Aldoor zei Mary tot zichzelf: dat altaar is hier niet. Ze had het me anders al laten zien. Nee, het is toch alleen maar een verhaal, dat iedereen navertelt.
Toen bleef de vrouw staan, vlak bij de ene zacht-flakkerende kaars. Ze stond daar heel klein, heel broos, bijna doorschijnend. En ze zei: ‘Nu zal je het altaar zien.’
Ze liepen naar de zijkant van de kerk. En daar stond het altaar.
Mary zag twee grote, omhooggaande zuilen. Ze zag het marmer: rood en paars, zwart en bruin. Het glansde in de rode schemering. Ze zag ook figuren, nauwelijks zichtbaar in het donker. Ze zag de weelde van het marmer glanzen, en ze wist ineens: dat is het altaar.
‘Is dit het?’ vroeg ze fluisterend.
‘Dit is het,’ zei de vrouw, ‘dit gaf Ange aan Rogliano.’
‘Hoe lang geleden?’ vroeg het meisje.
‘Heel lang, drie eeuwen, zei m'n moeder. Toen woonde Ange François Louigi, die meubelmaker was, hier. Van Rogliano ging hij naar Florence om zijn meesterstitel te halen. Hij was vijfentwintig toen hij wegvoer uit de baai. In Florence ontmoette hij Margarita, die anderen ook wel Marquerite noemen, maar dat is hetzelfde. Ze was lieflijk om te zien, zegt men, en haar hart was warm voor Ange. Ze zagen elkaar en beminden elkaar vanaf dat ogenblik. Want ze waren jong.
Zij was de dochter van een rijke Florentijn. En de dag kwam, dat Ange toestemming voor het huwelijk aan haar vader vragen moest. Hij vroeg het en de vader zei: ge kunt mijn dochter krijgen, maar geef eerst een altaar van gekleurd Florentijns marmer aan de parochie van je geboorteplaats. Dat is een traditie in mijn familie. Kom dan terug en trouw mijn dochter.’
De vrouw zweeg. Ze keek recht voor zich uit, naar het altaar. De altaartafel was met een breed groen kleed bedekt. Aldoor woelde, kolkte, schuimde het rode licht van buiten in het marmer. Het leek of het bewoog.
‘Hij voer terug naar Rogliano en werkte. Hij werkte zo hard, dat hij het kapitaal verwierf, nodig voor dat altaar. Het werd gebouwd van het alleredelste Florentijnse marmer. Daar staat het, Maria - dit was het altaar dat Ange François ons schonk.’
| |
| |
Ze keek de vrouw aan, die zachter nog dan daarvoor verder ging: ‘Toen het gewijd was, ging hij naar Florence terug. En hij zei de vader: Het altaar staat in Rogliano, heer, maar uw dochter begeer ik niet langer. Hij ging terug en leefde lang.’
‘Kom eens dichterbij, Maria,’ zei de vrouw, ‘kom eens hier -.’
Ze greep Mary's hand en trok haar naar voren. Het was een kinderhand, zo dun en klein. ‘Kijk, lees dit - dan hoef je nooit meer te twijfelen.’
Mary zag de dofglanzende, grijze letters in het gele marmer van de altaartafel gegraveerd. Ze las: Laus Deo Angelus Franeiscus Lovigi A Rog. Ex Devotione Fecit Anno mdclx.
Ze zei: ‘Ik begrijp de woorden niet - ik ken geen Latijn.’
‘Het betekent: “Dit altaar werd door mij, Ange François Louigi, uit Rogliano, in het jaar 1660 ter ere van God aan Hem geschonken.” Toen hij het schonk waren er vijftien jaar voorbijgegaan, sinds hij Margarita in Florence bemind had.’
De oude, dunne stem zweeg en er was alleen nog het geluid van de wind, komend van Cap Corse, die over de kerk joeg.
Toen ging de wind weer liggen en het werd volmaakt stil.
Mary dacht: het is dus waar, het is dus geen legende. Hij heeft geleefd, hier in Rogliano en zij leefde daar, in Florence. En ze hebben elkaar nooit meer gezien, dit altaar stond tussen hen. Een altaar, uit dankbaarheid aan God geschonken.
Maar waarom uit dankbaarheid? Wat was de reden voor Ange om God te danken? Wat zijn hart begeerd had, was hem nooit gegeven. Waarom was hij dankbaar geweest?
Ineens zei ze: ‘Hij bouwde dit altaar ter ere van God, nietwaar?’
Ze zag even iets als een aarzeling over het scherpe, benige gezicht naast haar komen. Toen zei de vrouw: ‘Ja, ook ter ere van God.’
Ze wist dat er iets als een nauw merkbare twijfel in de woorden van de vrouw was. Ze keek haar aan en wist het toen zeker.’
De ogen van de ander dwaalden af, bleven op het altaar rusten, op de groene, oude verschoten doek die erover was gelegd. Alleen maar als versiersel, of om het stof op te vangen. Met geen enkel ander doel.
En daar was weer de stem van de vrouw: ‘Ik denk ook ter ere van Margarita.’
Mary glimlachte. Ze wist dat het verhaal van dat altaar waar was, maar dat die jonge Corsicaanse meubelmaker het altaar ook ter ere van het meisje, dat hem ontnomen werd, had laten bouwen, geloofde ze niet.
‘Nee,’ zei ze, ‘hij deed het alleen voor zijn God; hij moet wel een heel vroom man geweest zijn, om zo iets kostbaars aan zijn parochie te schenken.’
‘Misschien - misschien,’ zei de vrouw. Daar was ook aarzeling in de benige, knokige handen, die nu beide onder de zwarte omslagdoek vandaan kwamen. Toen waren ze bij het groene laken en namen het weg.
‘Lees dit, Maria,’ zei ze.
En opnieuw las het meisje woorden die ze niet begreep. Ze zei dat ze ook deze niet verstond.
Ineens plooide heel dat oud gezicht zich in een milde, wijze lach, en snel legde de vrouw het laken weer op de plaats, waar het waarschijnlijk al die eeuwen al gelegen had. De ingebeitelde letters waren weer onzichtbaar.
| |
| |
Ze kwam met haar hoofd dicht bij Mary's oor en fluisterde iets,
Op dat ogenblik was daar tegelijk ook weer de wind die vanuit zee kwam en over de kerk ging. De woorden gingen voor een deel teloor. Alleen het meisje daar kon ze horen.
Het rood van de hemel was nu zo donker, dat bijna niets meer was te zien. Alleen daar, waar de kaarsen eenzaam brandden, waren twee sidderende cirkels schemering.
Het meisje boog zich voorover en voor de tweede maal werd het groene laken weggenomen. Nu was zij het, die het deed. Ze las de letters voor de tweede maal, ofschoon ze geen Latijn kende.
Toen dekte ze het altaar snel af en liep naar buiten.
Het was avond. Ze wachtte nog even op de oude vrouw, die aan kwam sloffen, aldoor met een glimlach in de donkere ogen en om de oude, ingevallen mond.
Ze sloot de deur af en keek naar het meisje, dat ze Maria had genoemd. Ze zag haar heengaan in de duisternis van de smalle straat recht tegenover de kerk. Ze schudde het hoofd onder de zwarte omslagdoek. En eindelijk ging ze het brood halen voor haar avondmaal.
| |
XIX
De volgende dag reed ze met de bus naar Calvi terug, en de bejaarde Belg naast haar had reden genoeg zich over z'n gezelschap te beklagen. Dat was wel bijzonder terughoudend en zwijgzaam. Hij vond haar ongeïnteresseerd, koel en hooghartig. Hij kon echter niet weten, dat het meisje naast hem die nacht praktisch niet geslapen had en oververmoeid was.
Bij aankomst in Calvi ging ze niet direct naar het bungalowpark. Ze liep naar de woning van Noël Luciani, die ze thuis hoopte te treffen. Ze had geluk, hij was er.
Hij was op een indolente, trage manier bezig wat verf op een palet uit te smeren en keek verbaasd op, toen ze plotseling voor hem stond. Hij maakte zijn verontschuldiging voor z'n uiterlijk, dat inderdaad op allerlei onderdelen aan kritiek onderhevig was. Hij was ongeschoren en zat in z'n pyjama. Hij sloeg een kamerjas om en haalde een fles wijn uit de keuken.
Hij wierp enkele malen een blik op haar en zag direct dat ze er vermoeid en ernstig uit zag. Was er iets vervelends tijdens die reis naar Cap Corse gebeurd? Hij kon het zich moeilijk voorstellen. Ze was helemaal niet het type om zich moeilijkheden op de hals te halen. Anderzijds was ze beslist iemand, die je niet tot de doorsnee toeristen kon rekenen.
Hij zette een glas landwijn voor haar neer en keek haar aan. En hij dacht: ik ben er haast zeker van, dat je niet erg gelukkig bent. Hij was ervan overtuigd, dat ze ergens mee zat, dat ze zich over iets zorgen maakte.
Zoals ze daar in de lage rieten stoel zat, een beetje verloren voor zich uit starend, drong het tot hem door, dat ze op een bepaalde manier heel opvallend was. Ze was niet knap, maar had een paar dingen, die hem vanaf het eerste ogenblik, dat hij haar op de Ville d'Ajaccio ontmoette, geboeid hadden. Er ging, op
| |
| |
een vreemde, haast mysterieuze wijze, iets als kracht van haar uit. Er was niets weeks, slaps, of onzekers aan haar. Ze wist precies wat ze wilde, en ze was vol energie. Ze leefde heel intens. Ze was iemand, tegen wie een man niet direct dingen zou zeggen, die heel wat mannen in het algemeen vrij spoedig tegen vrouwen zeggen. Er was een soort ring van afweer om baar heen. Weliswaar onzichtbaar, maar toch heel duidelijk aanwezig.
Haar haar hing los in haar nek, en het gedempte licht, dat door de jaloezieën naar binnen viel, maakte het glanzend, gaf het de kleur van in de zon stovende kastanjes. Ze had een uitstekend figuur, misschien, naar de smaak van Luciani, iets té jongensachtig. Haar benen droegen nog de sporen van de nachtelijke reis door de maquis bij de Monte Cinto. Haar mond was gesloten en haar ogen dwaalden af en toe door het vertrek heen. Hij begreep die ogen niet, hetgeen hem verwonderde, omdat hij het een en ander van vrouwenogen afwist. Er was iets om haar heen dat hem boeide, intrigeerde. Soms geloofde hij de oorzaak ervan te speuren, maar direct daarna verwierp hij die gedachte weer.
Wat hij vaag vermoedde, kón niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Zo was ze niet. Ze was het tegendeel van een dwepend, romantisch meisje. Ze was, zoals ze daar voor hem zat, de nuchterheid zelf.
Hij schonk haar glas half vol en vroeg: ‘Ik ben geweldig benieuwd je ervaringen te horen. Hoe vond je de tour de Cap Corse? Heb ik te veel gezegd, Mary? Hoe vond je de marina's en al die Genuese torens?’
‘Heel mooi,’ zei ze, ‘en heel interessant. Een prachtig deel van Corsica. Jammer dat we zo weinig tijd hadden om alles behoorlijk te zien.’
‘Dat is altijd zo op excursies, je moest hier iedere excursie eigenlijk tweemaal kunnen maken. Eenmaal om je een beetje te oriënteren, en daarna nog eens om alles rustig in je te kunnen opnemen. Maar daarvoor is het nodig dat je langer dan tien dagen op het eiland bent.’
Ze knikte instemmend. En ze zei: ‘Zeg, de pastoor hier had gelijk, die geschiedenis - dat verhaal van dat altaar - het is waar, het is juist.’
Hij was verbaasd over de toon van haar stem. Ze zei het, alsof ze iets bijzonder belangrijks had vastgesteld, alsof ze de een of andere ontdekking had gedaan.
Ze zag de aarzeling in z'n ogen en vervolgde: ‘We geloofden er toch eigenlijk niet aan, nietwaar? We dachten toch dat het een legende was? Het is geen legende, in de kerk van Rogliano ligt het bewijs. Je kunt het ieder ogenblik zien.’
Hij knikte en zei: ‘Het is in ieder geval een mooi verhaal, en ook een verhaal dat echt Corsicaans is. Zo waren ze.’
‘En zijn ze nog zo?’ vroeg ze. Hij zag dat ze hem scherp aankeek. Hij was er zich duidelijk van bewust, dat ze niet iemand was die hij met algemeenheden om de tuin kon leiden. Zoals ze daar voor hem zat, was ze duidelijk op haar qui-vive. Ze was waakzaam. Ze luisterde opvallend scherp.
‘Ja,’ zei hij, ‘zo zijn ze nóg - dat wil zeggen - de meesten. Ze zijn werkelijk anders dan jullie - dan wij, van het continent. Het is haast een soort clan, een gesloten gemeenschap, die er gewoonten op na houdt, die wij nogal vreemd vinden, maar die in wezen helemaal zo vreemd niet zijn. Je hebt het trouwens zelf wel gemerkt in de paar dagen dat je hier bent: ze zijn strikt eerlijk, hetgeen een wonder in de Middellandse Zee is, waar het overal barst van de dieven en zwen- | |
| |
delaars. Ze hebben een eigen erecode, die ze hoog houden. Ze hebben niets achterbaks, ze bedriegen je niet, ze zijn, wat de Engelsman noemt: straight, rechtuit. Nu ja - je weet het: lastig maar eerlijk. Dat waren ze altijd en dat zijn ze nóg. Het is hun meest karakteristieke eigenschap, de uitzonderingen daargelaten. Neem dat verhaal - die ware geschiedenis daar in Rogliano - die jongen die naar Florence ging bouwde dat altaar alleen, om de vader van Marquerite of Margarita - hoe heette ze ook weer precies? - eens goed te tonen wat voor een ellendige zwendelaar hij eigenlijk wel was! Hij wilde hem bewijzen hoe veel hoogstaander een Corsicaan is. Het was een schitterend bewijs, als je het mij vraagt. Het was het bewijs van een man. Kunjij je voorstellen, dat een man uit onze tijd z'n ziel en zaligheid inzet om een ontzaglijk kostbaar altaar te bouwen, uitsluitend en alleen om de vader van het meisje dat hij al lang heeft afgeschreven, het overtuigend bewijs van zijn minachting te tonen? Ik niet.’
Ze ging rechtop zitten en hij zag dat ze haar best deed een glimlach te onderdrukken. Het was de eerste maal dat hij haar zag glimlachen, sinds ze was binnengekomen.
‘Had hij haar dan afgeschreven?’ vroeg ze. Er was een vreemde klank in haar stem, die hem niet ontging.
Hij stak een sigaret op en bood er haar eveneens een aan. Ze weigerde, en bleef hem strak aankijken. Ze verwachtte duidelijk zichtbaar een antwoord.
‘Of hij haar afgeschreven had -? Reken maar, Mary - als er één ding is, waaraan je niet behoeft te twijfelen, dan daaraan. Ook dát is weer typisch Corsicaans. Ik zie de hele zaak zó voor mijn ogen gebeuren: de trouwe, verliefde, hartstochtelijke, geëmotioneerde Ange François, en de eveneens verliefde, zachtaardige, maar geheel aan de familie ondergeschikte Margarita. En dan die vader: onnoemelijk rijk en dus machtig. Die de helemaal niet gefortuneerde handwerksman iets opdroeg, dat hij nooit volbrengen kon. Tenminste, dat dacht die Florentijn. Maar hij vergat één ding: dat er geen Italiaan voor hem stond maar een Corsicaan. En - wat veel erger is - een verliefde Corsicaan.
Maar die verliefde Corsicaan was op hetzelfde ogenblik, dat hem een prijs voor zijn geliefde Marquerite gevraagd werd, toen hij begreep dat het verkrijgen van het meisje een kwestie van handel, van koopmanschap was, helemaal niet meer verliefd. Hij was ineens alleen nog maar Corsicaan. Het zou denkbaar geweest zijn, dat hij een mes gegrepen had en daarmee die Florentijn te lijf was gegaan. Ook dát was een goed Corsicaans verhaal geweest. Maar hij deed het anders, hij was een gentleman, die er andere methoden op na hield dan z'n vrienden in de maquis. Hij was daarbij natuurlijk een vroom man. Zijn dolk was dat altaar. En toen het eenmaal klaar was, was dat altaar zijn wraak. Een even waardige als elegante.’
Hij had haar al die tijd aangekeken, en steeds was daar die vage, aarzelende glimlach op het gezicht van het meisje geweest. Hij zag dat ze hem niet geloofde. Er was flink wat ironie, bijna sarcasme, in die glimlach. Op dat ogenblik ging ze hem werkelijk een beetje irriteren.
‘Zo zie je dat dus?’ vroeg ze, en ook in haar stem was op dat ogenblik ongeloof en sarcasme.
‘Ik zie het zo en zo is het ook, Mary,’ zei hij. ‘Dit is een echt Corsicaans verhaal
| |
| |
en iedere Corsicaan zal je zeggen dat ze altijd zo waren en misschien nóg wel zo zijn, tenminste, de besten van hen.’
‘Hij bracht dus het offer van het meisje waarvan hij hield, dat bedoel je toch, nietwaar?’
‘Ja, dat bedoel ik. Ik bedoel dat er voor Corsicanen geen prijs te hoog is om hun eer te verdedigen. Ange had het gedaan, al Was dat meisje nog duizendmaal lieflijker en rijker geweest. Over de dingen van het hart valt niet te marchanderen, daarover onderhandel je niet. Ze zijn geen object van koopmanschap.’
‘En daar ben je dus absoluut van overtuigd?’ vroeg ze.
‘O ja, daar ben ik volkomen zeker van. Trouwens - ik weet iets van de Corsicanen af, ik ben hier ten slotte geboren - misschien ben je dat vergeten. Ik zei je dat toch, op de boot?’
‘Ja, je hebt 't gezegd. Maar als jij van een vrouw hield, werkelijk echt van haar hield, en haar vader zou je moeilijkheden in de weg leggen, zou je dan, als Corsicaan, die vrouw opgeven, ongeacht de voorwaarden die zo'n vader je stelde om haar te krijgen?’
‘Dat weet ik niet, dit zijn andere tijden en - ik ben geen echte Corsicaan meer, ik ben er zelfs een bijzonder slecht voorbeeld van. Ik heb me te veel aan en op het continent verslingerd.’
‘Maar je blijft volhouden dat iedere goede Corsicaan het wel zo zou doen?’
‘Onvoorwaardelijk. Dit is de logische, normale reactie van een echte Corsicaan.’
Aldoor bleef de glimlach over haar gezicht en hij ergerde er zich aan. Er was ten slotte geen reden hem uit te lachen, al deed ze dat dan op een charmante wijze. Wat wist ze ten slotte van Corsica? Ze was er nauwelijks een paar dagen, en had nog bijna niets gezien, behalve dan het een en ander daarboven, bij de Monte Cinto, en bij Cap Corse. Ze was werkelijk eigenwijs.
‘Ik hoop dat je gelijk hebt, Luciani,’ zei ze, ‘maar ik zou me kunnen voorstellen dat die man, die Ange François, ondanks dat altaar tóch van dat meisje was blijven houden.’
‘Dat is mogelijk, dat ontken ik ook niet, maar hij zou liever z'n tong afbijten dan 't ooit aan iemand toegeven.’
‘Misschien aan God,’ zei ze.
Het werd even stil tussen hen. Hij dacht: wat moet ik nu daarop antwoorden? Hij had niet de indruk, dat Mary Kingma bijzonder godsdienstig was. Er was nooit met een woord over die dingen gerept. Wat had God er trouwens mee te maken?
En hij zei: ‘Daar blijf ik buiten, dat was in die tijd ook anders dan nu. Iedereen Was toen met z'n werk in God geborgen; God en dat werk waren eigenlijk één, iets onverbrekelijks. Ga het leven van de grote kunstenaars uit die tijd maar na.’
‘Ja,’ zei ze, ‘het zal wel zijn zoals je zegt.’
‘Mag ik je nog eens inschenken?’ vroeg hij.
‘Nee, die witte wijn van jullie maakt me altijd doezelig. Trouwens, ik moet weg. Frank zal vandaag wel terugkomen en we gaan eindelijk samen eens een beetje vakantie houden. Dat zou ook tijd worden - het is maar een rare vakantie geweest, tot dusverre.’
| |
| |
Ze stond op en greep haar tas. Luciani keek haar aan en hij dacht: moet ik het haar nu zeggen, is het wel goed als ik 't doe?
‘Zeg,’ zei hij, ‘weet je waar ik gisteren geweest ben?’
‘Ik heb er geen idee van.’
‘Daarboven - bij de Mariani's.’
Hij zag dat ze even haar zelfbeheersing dreigde te verliezen. Hij zag het laatste spoor van een glimlach op haar gezicht verdwijnen. En op hetzelfde ogenblik wist hij ineens zeker dat, wat hij al die tijd al vaag, onzeker, had vermoed. Hij wist dat ze al die tijd aan die herder had gedacht.
‘Bij de Mariani's?’ herhaalde ze langzaam - ‘zo, waarom?’
‘Och - eigenlijk zonder een bepaalde reden. Maar ik had die auto nog en het is ten slotte een schitterende weg naar Calacuccia. Ik had de hele dag voor me en ik dacht: we moesten nog maar eens naar Pasqualina en haar zoon gaan. Ik weet dat ze het op prijs stellen als ik me af en toe eens laat zien. Nu ja - af en toe -er gaan soms jaren voorbij dat ik er niet aan toe kom.’
‘Zo,’ zei ze.
Het werd weer stil en de een wachtte tot de ander weer iets zou zeggen.
‘Je moet de hartelijke groeten van Pasqualina hebben,’ zei hij. ‘Ze vroeg hoe het met je enkel ging en was erg blij te horen dat het praktisch over is. Een best wijfje en ze heeft stijl. Ze had het niet makkelijk bij vader François. Ik geloof dat hij driemaal de hele bergerie vergokt heeft, maar hij gokte hem steeds weer terug als hij de kans kreeg. Ook dát is Corsicaans, Mary.’
‘Ja,’ zei ze, ‘wonderlijke mensen.’
Ze wachtte en hij wist wel waarop ze wachtte.
‘Ik zag Nicolai ook,’ vervolgde hij, ‘maar niet lang. Hij kwam toevallig aan, toen ik al bijna weer vertrok. Hij vroeg naar je.’
‘Deed hij dat?’ Haar stem was vlak en koel. Bijna hard. Hij wist dat ze zich geweld aandeed om gewoon te spreken en niets te laten blijken van wat er in haar omging. Maar ze had zich al verraden, en hij was nog steeds bezig z'n verbazing, die bijna verbijstering was, te verbergen.
‘Ja, hij scheen het jammer te vinden dat je maar zo kort was geweest.’
‘Dat heeft hij me anders niet laten merken.’ Weer zei ze het met een harde, té harde klank in haar stem.
‘Dat zal wel niet,’ zei de man. ‘Zulke dingen laten jongens als hij niet zo gauw merken. Maar jammer vond hij het.’
‘Dat weet je zeker?’ vroeg ze.
Hij kreeg haast medelijden met haar. Ze deed zo wanhopig moeite niets te laten blijken van wat er in haar omging en ze verraadde zich desondanks keer op keer.
Hij voelde de verleiding dit spel nog even door te spelen, maar hij wist dat het gemeen van hem was. Dit was geen spel meer; het was, en zeker voor haar, bittere werkelijkheid. Ze leed. Ze was vol zorg. Dit ging zo langzamerhand haast op een klein drama lijken.
Ze leunde tegen de stoel en zwaaide zachtjes met haar tas. Ze keek het raam uit en begon zachtjes de melodie van een Corsicaaans liedje te neuriën. En ook dát was camouflage, wist hij.
| |
| |
‘Ja,’ zei Luciani, ‘ik merkte het direct aan hem.’
‘Heeft hij je soms gevraagd me dit te zeggen?’ vroeg ze.
‘Mon Dieu -! nee - wat denk je! Ik geloof dat hij eerder zou sterven dan zo iets doen. Misschien had ik ook beter m'n mond kunnen houden. Maar je zult hem wel nooit meer terugzien en het is toch goed dat je het weet. Ik had zo het gevoel dat het afscheid eergisteren, toen hij ineens zo idioot wegliep, je een beetje dwars zat. Daarom zeg ik je dit. Omdat je moet weten dat hij je - ja, hoe moet ik dat zeggen - erg aardig vond. Bijzonder aardig zelfs.’
‘Hij heeft me dat anders nooit laten merken,’ zei ze opnieuw.
‘Nee, natuurlijk niet. Hij wist toch dat je verloofd bent. Dat is reden genoeg voor een nette kerel als Nicolai Mariani om z'n plaats te weten.’
‘Net als die man van het altaar z'n plaats wist?’
‘Ja, misschien wel. Hier heb je weer precies zo'n voorbeeld: trots en eer. Dat zijn normen, die ons een beetje vreemd aandoen, omdat onze wereld er andere normen op na houdt. Heel wat ruimer normen. Welke man op het continent maakt er zich zorg over, een beetje met het hart van een vrouw te spelen dat aan een ander behoort? Niemand die dat eigenlijk meer erg vindt. Men vindt niet dat daar zoveel kwaad in steekt. Maar Nicolai werd door zijn moeder anders opgevoed. Het mogen dan ongeletterde, nogal primitieve mensen zijn, maar een erecode hebben ze. Misschien is dat ouderwets, niet meer van deze tijd, best mogelijk. Maar zo zijn ze en zeker de meeste van de herders in de bergen.’
Ze aarzelde en hij zag dat ze nog iets wilde vragen. Hij wachtte, omdat hij wist dat het komen zou.
Ze zei: ‘Dus - als ik niet verloofd was geweest - als ik hem niet had gezegd dat er een ander was - dan zou hij anders zijn geweest?’
‘Beslist, tenminste, als jij er van gediend zou zijn. Maar je lijkt me niet iemand, die zich op dat punt gauw laat gaan.’
Ze liep naar de deur. ‘Misschien niet,’ zei ze, ‘maar je weet zo iets nooit zeker.’
Ze was verdwenen.
Toen ze de weg opliep die naar het bungalowpark leidde, was er maar één gedachte, die aldoor door haar hoofd hamerde: Nu moet Frank gauw komen - ik hoop dat hij er al is - ik heb hem nu nodig -.
Ze voelde de hitte van de zon niet, die op haar neer brandde. Ze zag niets van de zonnebadende toeristen op het smalle strand. Ze zag de dames en heren niet, die in pedalo's de baai ronddreven. Ze zag de citadel achter zich niet, die goorgeel in de laaiende middagzon stond te blakeren. Ze zag niets, en aldoor was daar de hoop in haar hart dat Frank er al zou zijn.
Wiersma was in de keuken bezig en kwam direct naar haar toe.
‘Er is een boodschap van uw verloofde gekomen, juffrouw Kingma; hij heeft pech gehad met z'n werk. Hij kan daardoor niet eerder dan op z'n vroegst overmorgen naar Calvi komen. Hij heeft de boodschap aan de chauffeur van de wijnhandelaar meegegeven. Of u zich maar zolang met de anderen wilt amuseren. Als hij komt is hij helemaal klaar. Kan ik u dienen met een kop soep?’
Ze had het gevoel alsof ze leegstroomde. Ze voelde zich ijskoud worden. Ze dacht: wéér twee dagen alleen. En ze wist dat ze die eenzaamheid niet meer kon dragen, na alles wat ze nu wist. Ze wist dat er iets moest gebeuren. Frank had haar
| |
| |
kunnen helpen. Hij zou in staat zijn geweest haar los te maken van de gedachten die in haar woelden. Ze had hem nú nodig. Harder dan ooit tevoren. Maar hij was er niet.
‘Zal ik uw soep in de pergola zetten?’ vroeg Wiersma opnieuw.
‘Ja, graag,’ zei ze - ‘ik kom zo.’
Ze ging zich even wassen en kwam terug. Er was niemand anders in het park. Iedereen was op het strand, aan de kade, op excursie. En Frank was aan het werk op de rotsen van Girolata.
Ze voelde zich grenzeloos alleen. En ze wist dat er meer eenzaamheid zou komen in de jaren die nu aanbraken. Er zouden altijd rotsen zijn, waarop Frank moest werken. Bij Girolata of waar ook ter wereld. Er zou altijd te veel werk zijn. Hij zou altijd weg zijn en nauwelijks tijd voor haar hebben. De tijd die hij voor haar had, was de tijd die over was. De restanten van zijn tijd waren voor haar.
Het was niet goed wat hij deed. Het was het bewijs, dat zijn werk in ieder opzicht belangrijker was dan de plaats die zij bij hem innam. Hij zou het nooit toegeven, hij zou het zelfs nooit begrijpen. Maar ze was er diep in haar hart van overtuigd dat het niet anders was.
Ze dronk werktuiglijk de soep op, die Wiersma voor haar had neergezet en liet alles van de laatste jaren aan haar herinnering voorbijgaan. En bijna iedere herinnering was een bevestiging van de dingen die zij eerst nu duidelijk ging zien. Hij hield wel van haar, maar op zijn manier. En ze zou daar altijd in de jaren die kwamen rekening mee moeten houden. Het was het offer, ze wist het, dat heel wat vrouwen moesten brengen. Ze wist dat je als vrouw niet aan het werk van een man moest komen. Ook zij mocht dat niet. Hij had recht op dat werk en het zou misdadig van haar zijn het hem te beletten of het hem moeilijk te maken.
Ze zag de jaren die komend waren. Jaren van wachten. Jaren, die ze eerst zou moeten doorbrengen in dat gebouw in Amsterdam. In de kamer, waar ze over een week weer zou zitten. Een schrijfmachine - brieven opnemen - brieven typen - altijd hetzelfde soort brieven, die haar ineens onbeschrijfelijk nutteloos en overbodig leken. Na die jaren dan de jaren met Frank in een huis in de stad. Ergens in een der straten van Amsterdam zouden ze gaan wonen. Ergens in een dier cellen zou zij leven. En wachten tot Frank terugkwam.
Waarom was hij er niet? Ze wilde met hem spreken over de dingen die haar vervulden, die haar onzeker maakten. Misschien zag ze het verkeerd, misschien was ze helemaal onjuist in haar conclusies. Maar ze moest het uitpraten met hem en ze wilde daar niet mee wachten.
Ze zag de herder van de Monte Cinto door de maquis lopen, haveloos, slordig. Maar vrij en volmaakt zichzelf. Hij stonk naar schapen, hij schoor zich slecht en hij had slecht onderhouden handen. Maar hij had een hart, ook al had hij al die dagen gedaan of hij alleen maar harteloos en onverschillig kon zijn.
Ze wist nu zeker dat hij al die dagen aan haar had gedacht. Ook dan, als het leek alsof hij haar vergeten was.
Die avond was ze met de Appletons en enkele andere kennissen in Café Au Son des Guitares. Ze deed haar uiterste best gewoon te doen, en niets te laten blijken van de dingen, die haar hart zo boordevol gevuld hadden. Alice Appleton merkte
| |
| |
duidelijk dat er iets met haar was, maar vermoedde dat dit door vermoeidheid kwam. Ze had ook niet direct na terugkeer die tour de Cap Corse moeten maken. Dat was dom en onverstandig van haar geweest.
Ze zei het Mary, die instemmend knikte. Ja, het was dom geweest, ze zou zo iets beslist ook niet meer doen.
Ze luisterde naar de gitaren, die weer alle bekende Corsicaanse liedjes speelden. De vier jongens zongen af en toe op een gevoelige, sentimentele manier. En aldoor zag ze de baai door een smal raam voor zich. Hij was vol glanzend maanlicht. De palmen achter het café stonden als roerloze, uitgesneden prenten tegen de avondhemel.
Ze ging vroeg naar het bungalowpark terug, terwijl de anderen nog wat aan de kade bleven hangen.
Maar ze kon niet slapen. Haar hart was in onrust en opstand en ze wist dat ze waarschijnlijk die hele nacht wakker zou blijven.
Ze wachtte tot twee uur. Toen waren de laatste gasten binnen en stond ze op van het smalle bed. Ze sloeg haar kimono om, pakte wat toiletartikelen, en liep zo zacht mogelijk over het grind naar de wasgelegenheid.
Ze nam een ijskoude douche en bleef langer dan een kwartier onder het neerstromende water staan. Het deed haar goed. Het maakte haar kalmer en de hoofdpijn, die ze al de hele dag gehad had, verminderde.
Ze liep terug, maar bleef halverwege even staan. In de verte zag ze de donkere ruggen der bergen. De hemel was vol sterren en van alle kanten vloeiden geuren aan.
In niet één bungalow brandde nu meer licht. Het was zelfs uit in die van de oude dame, die altijd tot half in de nacht te lezen lag, en in die van de jongeman, die iedere nacht dronken thuiskwam.
Ze was geheel alleen en wist dat ze, als ze in haar bungalow terug was, toch niet zou kunnen slapen. Ze was volmaakt wakker. En ze zag alle gedachten, die die dag dwars door haar heen gestormd waren, nu rustig, klaar en duidelijk voor zich. Ze zag Frank op de rotsen en Nicolai Mariani in de vallei.
Ze liep naar de bungalow en maakte haar koffer open. In het vakje aan de zijkant zaten papier en enveloppen.
Ze ging op de rand van het bed zitten en begon aan een brief voor Frank.
Ze schreef hem, dat ze had begrepen dat ze beter niet naar Corsica had kunnen komen. Ze had zich tussen hem en z'n werk gesteld en belette hem in dat werk. Daarom was het beter dat ze wegging. De volgende dag ging er een speciale boot naar het continent, die ze zou nemen. Het was jammer, omdat ze nu geen gebruik kon maken van de reeds betaalde retours, zowel van die van de boot als van de bus naar Holland; maar het was haar toch werkelijk niet mogelijk langer te blijven. Ze zou het hem later allemaal wel duidelijk uitleggen hoewel ze wel begreep dat hij verschrikkelijk teleurgesteld zou zijn. Maar ze kon niet blijven, het was haar onmogelijk. Ze was gebleven, als hij gekomen was, zoals ze afgesproken hadden. Er waren ook andere dingen, die ze met hem had willen bespreken. Hij moest zich niets van de mensen aantrekken, die er wel heel wat over te zeggen zouden hebben, over haar onverwacht vertrek. Maar met de mensen had hij ten slotte niets te maken. Ze zou hem direct schrijven als ze weer in Holland was. Een langer en duidelijker brief dan deze.
| |
| |
Ze aarzelde niet en deed de brief snel in de envelop. Ze voelde tranen achter haar ogen branden, en ze wist dat ze de brief nu direct naar de plaats moest brengen, waar in het kamp altijd de post werd neergelegd. Ze liep er regelrecht heen.
Toen ze terugkwam bleef ze nog even voor de bungalow staan. Een paar krekels snorden monotoon door, uur na uur. Iemand vlakbij snurkte in z'n slaap. In de bungalow naast haar gromde iemand.
Een blauw waas hing tussen de maan en de bergen en ze hoorde de zee vlakbij ruisen. Ze hoorde hem nóg ruisen, toen het ochtend werd. Ze had er al die uren naar liggen luisteren en geen minuut geslapen.
Niemand begreep iets van haar vertrek, maar niemand, behalve de Wiersma's en Alice Appleton, kregen de kans haar te benaderen. Ze had zich omgeven met een muur van zwijgzaamheid en kille terughoudendheid.
De Wiersma's deden een bescheiden poging achter de motieven te komen, maar ze kregen alleen datgene te horen, wat ook Alice Appleton te horen kreeg: het was beter dat ze wegging. Ze was erg moe en ze mocht Frank niet in z'n werk belemmeren. Zo was het beter, werkelijk, zowel voor Frank als voor haarzelf. Ze kwam misschien nog wel eens terug - later - als dat werk van Frank af was. Deze vakantie was een vergissing geweest.
Ze begrepen het niet en deden een poging haar van dat plan, dat ze alleen maar een dwaas, geëxalteerd plan vonden, af te brengen. Ze moest werkelijk wachten tot Frank erbij was. Maar ze zagen dat er niet eens naar hen werd geluisterd. Ze spraken tegen een muur.
Ze had gevraagd of alleen Wiersma haar naar de boot wilde brengen. Het was Wiersma, die haar de koffers aangaf en als enige op de steiger stond.
Toen het schip voor en achter los was en de baai indreef, wuifde hij haar toe. Ze stond aan de reling en zwaaide naar hem terug. Maar niet uitbundig en niet vrolijk, zoals gasten altijd wuifden als ze naar het continent teruggingen.
Ze verdween en hij zag haar niet meer.
Hij reed met z'n kleine auto terug en werd op de kade door Alice Appleton opgehouden.
‘Ik begrijp er niets van, werkelijk absoluut niets. Ik zou niet graag in de schoenen staan van die jongen, van Frank. Dat heeft hij toch werkelijk niet aan haar verdiend. Ik vond hem uitgesproken sympathiek, u ook niet?’
Wiersma knikte instemmend. ‘Ja,’ zei hij, ‘'t is een geschikte jongen.’
‘Te geschikt voor haar, vrees ik,’ zei Alice Appleton. ‘'t Zal me benieuwen hoe hij het neemt, en óf hij het neemt. We zullen het maar een beetje voor hem verzachten en zeggen dat het natuurlijk allemaal in Holland weer goed komt, dat ze overstuur was, en erg geremd en zo.’
‘Ik hoop het voor hem,’ zei Wiersma, ‘maar ik ben er niet zeker van.’
‘O ja,’ zei Alice Appleton, ‘ik wel. Dat komt natuurlijk weer in orde. Ze zal wel wijzer zijn. Ze had, als je het mij vraagt, nooit in die maquis moeten gaan. Dat heeft haar te veel aangegrepen. Jammer van dat incident bij Calacuccia, met die ellendige as.’
Ze ging opzij en Wiersma reed naar z'n bungalowpark terug.
| |
| |
Hij keek nog tweemaal om, om naar het schip te kijken. Maar het was al weg; hij zag alleen een gore veeg rook aan de van hitte sidderende hemel boven de citadel.
| |
XX
Ze was van plan geweest niet meer naar het eiland om te zien, maar na een half uur deed ze dat toch. En ze bleef kijken, zolang tot het alleen nog maar was zoals ze het ook voor de eerste maal gezien had: een paar grijze molshopen bovenop een lichtblauwe, helige kim.
Ze had het langzaam zien verdwijnen: eerst de donkergroene olijventuinen op de hellingen tegenover Calvi. Toen de bultige, wit-omspoelde rotsen onder en naast de citadel. Daarna verflauwden alle contouren. En ten slotte had het daar alleen nog maar gelegen als een ver gebergte, oprijzend uit zee.
Ze stond langer dan anderhalf uur aan de reling van het schip. Het interesseerde haar niet 't minst, wat er om haar heen gebeurde. Ze had geen belangstelling om achter een dekstoel aan te jagen. Het maakte haar niets uit, of mensen naast haar kwamen staan en haar aandacht op iets trachtten te vestigen. Het was alsof ze droomde, half in slaap was. Het was alsof alles wat ze deed in een soort verdoving plaatsvond. Alsof ze het automatisch deed; alsof iets buiten haar wil om haar dwong tot wat ze deed.
Daar was de wind weer; en daar de boeggolf van de Cyrnos, niet anders dan de boeggolf van de Ville d'Ajaccio, die haar een goede week geleden naar Corsica gebracht had. Er was hetzelfde gepraat en gelach op de dekken. Er waren hetzelfde soort mensen, druk, vrolijk, opgewekt.
Tegen de avond at ze de inhoud van het lunchpakket, dat de Wiersma's voor haar hadden klaargemaakt. Ze at werktuiglijk. Ze wist niet eens wát ze at.
Aldoor waren haar gedachten bij de twee mannen: bij de ene op de rotsen van Girolata, en bij die ander, ergens onder de Monte Cinto. Ze sprak met beiden, om een antwoord te krijgen op de duizend vragen, die in haar hart om antwoord vroegen; maar kreeg geen antwoord.
Ze wist dat haar bestemming nu Amsterdam was. Maar iedere gedachte aan Amsterdam was haar onaangenaam. Ze wilde er niet aan denken, aan de drukke zomerse stad, met buitenlandse toeristen volgepropt, vol auto's, vol stank van olie en benzine, van stof en asfalt. Ze wilde niet denken aan de eerste dag, dat ze weer op haar kantoor zou zijn. Als iedereen haar zou vragen hoe ze het had gehad, hoe het daar was, en wat ze allemaal wel hadden gedaan, zij en Frank en de andere mensen in dat bungalowpark. Ze wist nu al, dat ze niet zou weten wat ze zeggen moest.
Het werd schemerig over zee en daarna snel donker. Ze vond een zitplaats op een der luiken, totdat een vriendelijke Fransman haar zijn stoel aanbood. Ze weigerde, maar was toch verplicht hem aan te nemen. De man zei, dat hij een couchette voor die nacht gehuurd had, en dat z'n stoel dus tóch beschikbaar kwam.
Het speet haar dat ze niet in de gelegenheid was geweest een hut te huren. Dat was wel een vrij kostbare onderneming, maar ze had dan tenminste een kans gehad alleen te zijn. Nu was ze door een menigte mensen omringd, die zonder on- | |
| |
derbreking praatten, lachten en bezig waren iets te eten, te drinken of te snoepen. En onder wie er steeds waren, die een gesprek met haar probeerden aan te knopen.
De zee was kalm en de Cyrnos liep op volle snelheid. Ze wist dat ze 's nachts al aan de overkant zou zijn. Waar ze die nacht moest doorbrengen, was een kwestie waaraan ze nog geen ogenblik had gedacht. Ze had maar één doel: weg te zijn van dat eiland, weg te zijn uit die sfeer. Niet meer die mensen daar behoeven te ontmoeten.
Er kwam meer wind en het werd koud aan dek. Ze sloeg haar manteL om en huiverde. Ze merkte dat ze steenkoud was geworden en ging wat lopen.
Een deel der passagiers sliep reeds in dekstoelen, op luchtbedden, of zo maar ergens op de dekken of beneden in de gang van het schip. Ze wierp in het voorbijgaan een blik op de mensen, en verwonderde er zich over, hoe weinig feestelijk ze er, als ze eenmaal sliepen, uit zagen. Eerder triest en gedeprimeerd.
Ze zag de jonge Fransman en z'n vrouw, waarvan ze had horen zeggen, dat die op Corsica hun huwelijksreis gemaakt hadden. Ze had haar gezien, met haar lange, prachtig gevormde benen in te korte shorts en het nauwsluitende truitje, dat ieder detail van haar figuur rijkelijk vrijmoedig etaleerde. Nu lag ze in elkaar gezakt op een dekstoel en van al haar charme was niets meer over.
De jongeman lag ernaast, de handen over de buik gevouwen. Ze zag dat z'n mond half was opengezakt. Er was geen spoor meer over van z'n jonge glorie en de uitgelaten overmoed, die hij aan de reling in zo ruime mate had bezeten.
Twee andere vrouwen lagen zo maar tegen een dekhuis aan te slapen. Hun voeten rustten op manden tomaten, waarvan de inhoud in het vreemde licht deed denken aan stukken bloederig vlees. Een man, die dronken aan boord was gekomen, lag luid snurkend tegen een bolder aan. Niemand lette op hem, niemand bekommerde zich om hem. Bij iedere beweging van de Cyrnos rolde hij een stukje naar links of naar rechts. Hij leek op een grote, zware marionet.
Ze zag een oud vrouwtje staan, met een mand met brood en flessen wijn naast zich. Ze staarde aldoor in de richting waar Corsica verdwenen was. Er was daar niets te zien dan duisternis, en tóch bleef ze kijken. Waarschijnlijk was ze op bezoek bij haar kinderen geweest. Ze hadden haar brood en wijn gegeven, maar al dat brood en al die wijn hadden het heimwee van de vrouw niet kunnen wegnemen. Ze stond als een donker, levend beeld tegen de verschansing van het zich door de deining borend schip gedrukt.
Ze zag twee mensen op het sloependek. Het was een donkere Levantijn en een hoogblonde vrouw. Ze stonden stijf tegen elkaar aangedrukt en kusten elkaar zonder ophouden.
Ze zag een oudere heer in een dekstoel, met naast zich een stapel rood en blauw gekleurde erotische bladen. Hij las in een ervan, op een wilde, gulzige, bijna koortsachtige manier. Ze zag z'n hoofd heen en weer gaan, van regel tot regel. Ze moest, voor het eerst die nacht, bijna lachen. Het was zo'n triest gezicht, die man, die al z'n wensdromen naast zich had neergelegd en nu de een na de ander uitdroomde. Als hij ze allemaal uit had, zou hij weer van voren af aan beginnen.
Ze zag mensen die niet konden slapen, die alleen maar strak voor zich uitkeken,
| |
| |
in de lege duisternis van de Middellandse Zee. Ze dachten aan wat voorbij was en wat weer komen ging. Het was alles weer voorbij. Hun een of twee weken vakantie waren weer verleden tijd. Hun wachtte weer het leven in een stad, ergens op een etage, ergens dicht bij de stank van stof en asfalt. Hetzelfde wat haar te wachten stond, dacht ze.
Ze zag een echtpaar, waarvan de man sliep. Hij lag rustig, vast in slaap in de lage stoel. De vrouw kon niet slapen en keek onafgebroken naar hem. Af en toe stopte ze de deken een beetje beter tussen de man en de stoel, opdat hij het niet koud zou hebben. Hij wist niet hoe zorgzaam ze voor hem was.
Ze zag een man met een kleine jongen, niet veel ouder dan een jaar of acht De vader wees 't kind op de sterren en noemde namen van sterrenbeelden. De jongen keek met open mond naar al die werelden boven hem, waarvan z'n vader hem vertelde. Hij zag een wonder.
De sterren waren niet helder, die nacht. Er was te veel zeedamp, die alles aan boord kil en vochtig maakte. Ze merkte dat ze steeds kouder werd en opnieuw speet het haar, dat ze niet had gezorgd voor een plaats in een der cabines. Ze zou nog uren moeten wachten, eer ze in Nice waren.
Ze liep een ontelbaar aantal keren het schip op en neer en telkens zag ze weer de mensen die naar het continent terugvoeren. En telkens werd ze opnieuw getroffen door hun lelijkheid. In hun slaap leken ze mismaakt, vervormd, vertekend. Het waren groteske mensdieren en ze dacht: waren zo ook eens de Romeinen, de Foeniciërs, de Grieken en Genuezen, die hier voeren? Waren ze ook zo triest, zo alledaags en grauw geweest als deze mensen? Waren ze slapend even weinig glorieus geweest als dit wat hier vergaard lag?
Ze dacht aan de herder bij de Monte Cinto. Hij zou niet zo liggen, hij kon niet eens zo liggen. Ze had hem verscheidene malen slapend gezien, en in zijn slaap, onder de zon, met soms de schaduwen van amandelbomen of olijven over hem heen, was hij niet anders geweest dan wanneer hij naast haar ging. Hij was sterk, hij had werkelijk iets van een soepel, jong dier. Van een mooi dier, dat onbewust van eigen gratie en sierlijkheid door de maquis liep.
Ze moest denken aan het verhaal van een der Hollanders in het bungalowpark, die het jaar daarvoor een paar uur op een nudisteneilandje, vlak onder de Zuidfranse kust, geweest was. Het was een nuchter man en hij had verteld, hoe onthullend, hoe erbarmelijk lelijk, de mensheid toch wel was. Hij had het nooit geweten, maar hij wist het, sinds hij de mensen daar gezien had. Hij wist nu wat er van het blanke ras geworden was.
Er moest iets van waar zijn. Je hoefde alleen maar langs de slapende, sluimerende, halfverdoofde toeristen te lopen, om te weten hoe gemaskerd ze waren als ze ontwaakten. Nu waren alle maskers voor een paar uur afgenomen, maar het beeld van de realiteit was niet opwekkend.
De maan kwam op. Hij penseelde een veeg zilverig licht in het nachtzwarte water naast de Cyrnos. De sterren werden iets helderder.
Ze keek ieder kwartier op haar horloge, en merkte dat ze bezig was de minuten te tellen. Ze dacht: als ik eerst maar aan de overkant ben, als ik eerst maar weer continentale grond onder m'n voeten heb, dan is alles anders. Dan weet ik dat het voorbij is. Dan ben ik pas op weg naar huis. Hoe verder ze van Corsica af was,
| |
| |
des te beter. Ze wist dat ze rustiger zou worden, naarmate de afstand tussen haar en het eiland groter werd.
Een meisje wees haar op lichten, die in de verte, heel wazig, heel flauw nog, zichtbaar werden. Het waren de lichten van de Côte. Daar lag Frankrijk.
Ze bleef aan de verschansing staan, en het meisje vertelde haar welk een heerlijke vakantie ze op Corsica gehad had. Ze had zich voorgenomen voortaan ieder jaar te gaan. Het was zo romantisch geweest - ze kon zich niet herinneren, ooit zo zalig gedanst te hebben - het waren enorme dansers, die Corsicanen, maar je moest ze wel een beetje op een afstand houden, ze waren erg brutaal - had zij, Mary dat ook niet ontdekt -? Nee -? Oh - zij wel, verscheidene malen - nu ja, het was niet zo erg - ten slotte had je maar eenmaal in het jaar vakantie. Ze was typiste in Bordeaux en had nog in het geheel geen zin om weer terug te gaan.
Twee weken vakantie in een heel jaar was niet erg veel - daar moest eens iets aan gedaan worden - de bond van kantoorpersoneel moest dat toch eens een keer aanpakken - een mens kon niet een jaar lang teren op twee weken -.
Aldoor werden de lichten helderder, klaarder, en aldoor hoorde ze de aan één stuk doorgaande stem van het meisje minder duidelijk. Het leek wel of die stem wegdreef, zich verloor in het doffe bruisen van de boeggolf naast de Cyrnos.
Af en toe vroeg het meisje haar iets en moest ze antwoorden. Waarschijnlijk gaf ze totaal verkeerde antwoorden. Ten slotte zweeg het meisje maar.
Een uur later voeren ze de haven van Nice binnen.
Nice sliep, op de mensen na, die iets met de aankomst van het schip te maken hadden. Nice leek die nacht somber en lelijk. Er was niets, dat herinnerde aan het feestelijk vertrek: ze zag niets van de paarse bougainville, niets van de vrolijke jachtjes in de haven, niets van de lachende, zingende vissers op de kade. Ze zag een kille, troebele wereld, vol schaduwen, vol zich snel over de steigers bewegende schimmen. Ze rook de geuren van afval en van modder.
Een kwartier later stond ze op de kade en iets als een druk viel van haar af. Ze was blij dat dit deel van de reis erop zat. Eerst nu wist ze dat Corsica achter haar lag. Ze stond weer op de aarde van het continent. Amsterdam leek ineens veel dichterbij.
Ze nam een taxi en reed naar het station, om te zien hoe laat de eerste trein naar het noorden vertrok. Ze had nog verscheidene uren tijd, alvorens de eerste expresse naar Parijs ging, vernam ze aan het loket.
Ze vroeg zich af wat ze al die tijd moest doen. Het was te laat om een hotel op te zoeken en te vroeg om in het station te wachten. Misschien was er ergens in de buurt van de haven wel een café open.
Ze bracht haar bagage in het depot en ging naar de haven terug. Ze voelde zich in het geheel niet moe, eerder bevrijd van iets, dat haar gedurende de hele overtocht met de Cyrnos zwaar gedrukt had. En het gelukte haar nu ook, om werkelijk aan niets te denken. Ze zou eerst denken aan wat haar verder te doen stond, als ze weer in Amsterdam was. Daar kon ze een besluit nemen.
Ze liep door de wijk achter de haven van Nice, en het trof haar, hoe armzalig, hoe verarmd de huizen er uit zagen. Ze zag kale, als met zweren overdekte muren: ze zag smerige gordijnen voor de ruiten: ze zag hoe hoog die muren waren.
| |
| |
Achter elk ervan leefden mensen, vele mensen. Achter die groezelige, aangevreten muren haatten en beminden mensen elkaar; werden kinderen verwekt en geboren: groeiden jonge mensen op. Was het mogelijk, dat een goed soort mensen opgroeide achter zulke muren?
En vlakbij, op nauwelijks enkele tientallen meters, waren de luxe boulevards van Nice. Met rij aan rij hotels, casino's, bars, en restaurants. Ze zag de affiches, die nieuwe feesten, nieuwe bloemencorso's, nieuwe gezelschappen, nieuwe wereldvermaarde artiesten aankondigden. Over enkele uren zou het feest weer beginnen: het feest van volle terrassen, van zacht-voorbijruisende luxeauto's, van badende mensen, van pratende en zingende toeristen.
Er lagen maar een paar meter tussen dat ene en dat andere Nice. Het andere, waar ze een paar oude mannen bezig had gezien met het zoeken naar stukjes sigaar, half opgebrande sigaretten en van de markt achtergebleven fruit. Dáár de harde armoede van de onderste laag, en in dat andere Nice de weelde van een feestende menigte.
Ze vond een klein café dat open was. Een oude vrouw zat op een stoel met een slapende kat op haar schoot. Ze wierp Mary even een onderzoekende, wantrouwende blik toe, maar stond toen op om koffie te zetten.
De koffie deed haar goed. Hij was slecht, bitter en sterk, maar je bleef er goed wakker van. Ze dronk drie koppen achter elkaar en at toen wat broodjes, die de vrouw dik met kaas belegde.
Al die tijd dat ze at zat de vrouw haar aan te kijken, totdat ze ten slotte zei: ‘U bent er vroeg bij, madame.’
‘Ik ben met de boot van Corsica gekomen,’ zei ze.
‘Ah - van Corsica - Ile de Beauté - een mooi eiland, madame, iedereen zegt het, ik had het graag gezien.’
‘Nooit de kans gehad?’
‘Om naar Corsica te reizen -?’ De vrouw lachte bitter en begon de kat te strelen. ‘Nee - geen kans, ik ben al blij dat ik leef. Waar zou ik het geld vandaan hebben moeten halen!’
Ze zwegen beiden. De kat snorde en Mary hoorde de koffie koken in de lange, witte pot.
‘Vakantie gehad zeker -?’ vroeg de vrouw.
Ze knikte.
‘Er gaan er veel heen, tegenwoordig,’ zei de vrouw, die wat vriendelijker werd. ‘Ieder jaar meer - je schijnt je er goed te kunnen vermaken.’
‘O ja, het is er heel plezierig,’ zei Mary.
‘Was u daar alleen?’ vroeg de vrouw.
‘Ja - nee, dat wil zeggen, mijn Vriend had daar z'n werk en ik heb hem bezocht.’
‘Hij is daar gebleven?’
‘Ja, hij maakt z'n werk af.’
‘Wat voor werk?’
‘Hij is geoloog.’
‘Geoloog - wat is dat?’ vroeg de vrouw. En dan: ‘Moet u nog koffie?’
Mary zei dat ze genoeg koffie had gehad.
De ander draaide de pit van het komfoor neer en kwam weer bij haar zitten.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze, ‘ik ken een paar jongens van de haven, die er ieder jaar heengaan. Ze hebben het er best naar hun zin. Een goed klimaat en prima verdiensten. Wel een raar volk, die Corsicanen, zeggen ze.’
‘Raar - hoezo, in welk opzicht?’
‘Och - je schijnt nooit precies te weten wat je aan ze hebt; ze zijn nog impulsiever dan wij, Fransen. Trouwens, het zijn ook helemaal geen Fransen. Het is een apart volk.’
Ja, dacht Mary, daar heeft ze gelijk in. Het zijn geen Fransen, het zijn geen Italianen en 't zijn geen Spanjaarden. Het zijn Corsicanen, alleen maar Corsicanen.
De vrouw sloot haar ogen en sliep in. De kat knipoogde even en hield toen op met snorren.
Het was heel stil buiten. Mary keek op de tafel; er lagen wat oude nummers van Paris Match, maar ze wilde door het ritselen ervan de oude vrouw niet wakker maken.
Ze bleef maar stil voor zich uit zitten kijken, en voelde dat ze toch wel erg moe was. Ze deed even haar ogen dicht. En het volgende ogenblik sliep ze al.
De vrouw maakte haar wakker, en toen ze op haar horloge keek, zag ze dat ze nog maar een half uur had, voor de expresse naar Parijs vertrok. Ze stond haastig op, voelde zich stijf en koud, betaalde de koffie en ging weg.
Op het station was het druk, ondanks het vroege uur. Ze kocht in de kiosk een stapel tijdschriften en kranten, en in een andere wat fruit, chocolade en broodjes. Het zou voldoende zijn voor het grootste gedeelte van de reis naar Holland.
Toen ze haar reisbiljet Nice-Amsterdam gekocht had, zag ze, dat ze nagenoeg door haar Franse geld heen was. Ze had nog net iets over, om hier en daar op de stations wat te kopen. Ze vond het niet erg, ze had nu toch geen grote uitgaven meer.
Ze zocht een hoekplaatsje in de expresse en het bleek verstandig, dat ze zo vroeg gegaan was. Verreweg het merendeel der plaatsen was gereserveerd en de trein liep snel vol, Toen hij vertrok was er niet één plaats in de coupé meer vrij.
Het werd een eindeloos lange, vervelende reis, die veel langer duurde dan ze verwacht had. Het was alsof ieder uur dubbel zo lang duurde als normaal. De dag schoot niet op, en toen het twaalf uur was, had ze het gevoel alsof ze al een volle dag gereisd had.
Ze las wat, sliep dan even in, dommelde een beetje, en begon maar weer te lezen. Iedereen sliep of las, en iedereen scheen zich gruwelijk te vervelen. Zo eindigt dus een vakantie, dacht ze, zo miserabel, zo troosteloos, zo in mineur. En al die mensen waren nauwelijks twee weken weg geweest van hun fabrieken en kantoren. Dit was de kater van nauwelijks twee weken vrijheid.
Steeds moest ze denken aan de jongen in de bergen en aan Frank. Ze wilde het wel niet, maar de gedachten dreven toch aan, ongevraagd en ongewild. Ze kon er niets aan doen.
Ze zag Nicolai in de vuile, door kolengruis donker geworden ruitjes. Ze zag hem door de maquis lopen, als ze op de bladzijden van het pocketboek keek. Ze zag hem tegen de bergwand klimmen naar het in nood verkerende schaap, als ze
| |
| |
probeerde te slapen. Hij was aldoor om haar heen. Was ze dan tóch niet ver genoeg van het eiland af? Ze moest dus nóg dichter bij Holland, bij Amsterdam komen, dacht ze, om zich bevrijd te voelen. Vrij van die obsessie.
Een obsessie - was het dat eigenlijk wel? En was ze wel zeker dat ze ervan bevrijd zou zijn als ze de Hollandse grens passeerde? Ze geloofde het, ze hoopte het, maar ze had geen zekerheid.
Uren later, in de namiddag, werd ze bijna wanhopig, toen ze zag hoelang het nog duurde eer Parijs bereikt zou zijn.
Het begon te regenen en de wereld buiten het berookte ruitje werd grauw en goor. Ze sliep in, en toen ze wakker werd was het schemerig. Twee uur later, terwijl het goot van de regen, reed de trein Parijs binnen.
Ze moest naar een ander station en wist dat ze een paar uur de tijd had. Ze kon dus rustig informeren of er een bus van het ene station naar 't andere ging. Dat bespaarde haar tenminste een dure taxi.
Ze droeg haar bagage het perron op en vroeg een witkiel deze naar buiten te brengen. Hij zei haar dat ze heel goed een bus kon nemen. Voor het station bleef ze staan. Rondom haar was Parijs, druk, rossig, druilerig in de regen die onafgebroken neerdrensde. Het regende iets minder hard dan onderweg, maar het was een regen die nog uren zou doorgaan. Ze kreeg het koud in haar dunne zomermantel. Het leek wel november, dacht ze.
En toen zag ze Corsica.
Ze zag het eiland voor zich, de kade van Calvi, de citadel, het bungalowpark, de smalle voetpaden naar het binnenland, de Madonna de la Serra, de grotten der veaux marins, de olijfbossen, de Scala di Santa Regina en de maquis onder de Monte Cinto.
Ze zag de herder in de mistral. Ze zag hem in het licht van de maan naar het schaap in nood klimmen. Ze zag hem slapen in de schaduw, met door de zon verzilverde bladeren boven hem uit ruisend. Ze hoorde de muziek van gitaren, en ze dacht aan de wereld onder water die ze bij de vuurtoren van Revellata had gezien.
Ze stond in de regen van een grauw en vuil Parijs; ze zag de modder van de auto's naast zich opspatten, ze rook de stad, ze zag heel die vervuilde, groezelige natte wereld. Maar aldoor was tussen de modder van de stad en de regen het beeld van het paradijs dat ze verlaten had.
Hoe lang ze daar stond is niet bekend, maar waarschijnlijk een heel lange tijd. Er kwam een politieagent langs haar wandelen, die haar onderzoekend aankeek. Tweemaal stopte een taxi. Een heer liep over het plein heen en weer en wachtte. Soms keek hij belangstellend naar haar.
Maar ze zag niemand. Ze stond rustig in de regen naar dat paradijs te kijken en ze beleefde alles opnieuw, alles in die paar minuten of dat kwartier. Er was om haar, in die ogenblikken, tijd noch ruimte. Ze was daar zelf niet. Slechts haar lichaam stond voor dat donker, somber stationscomplex. Haar geest, haar hart, haar ziel waren op het eiland.
Toen draaide ze zich om en riep een witkiel. De man schoot toe. Ze vroeg hem de koffer en de overige bagage naar het depot te brengen. Ze liep met hem mee, betaalde hem en stak het kaartje in haar tas.
| |
| |
Ze wist wat ze ging doen. Ze wist ineens de naam van de straat, die Pasqual haar eens genoemd had, de straat waar hij woonde. Ze had steeds, die dag, geprobeerd zich die naam weer te herinneren en nu wist ze hem: Rue -, bij de Rue Codat de Mauroy. Dat was de naam, ze wist het zeker. Hij had ook de naam van zijn café genoemd, maar die wist ze zich in ieder geval niet meer te herinneren. Ze had toen ook nauwelijks naar hem geluisterd.
Ze wilde hem spreken, ze moest hem een paar vragen stellen. Ze had misschien net voldoende tijd tussen beide treinen in; twee uur had ze over, eer de nachttrein naar Brussel vertrok, waarvan een deel doorging naar Amsterdam. En als ze hem niet haalde, - nu, dan nam ze de volgende. Er was geen mens ter wereld die op haar wachtte.
Ze liep het plein op en keek uit naar een agent. Er stond er een onder de luifel van een winkel. Ze vroeg hem, of hij haar kon zeggen hoe ze in de Rue - moest komen.
Hij haalde een stratenplan voor de dag en begon er rustig in te bladeren, af en toe een blik op het meisje naast hem werpend. Hij ging met een vuile vinger langs de rijen namen en haalde er toen een kaartje bij. Hij wilde het haar omstandig gaan aanwijzen, maar ze vroeg hem of het in een redelijke tijd te lopen was. Nee, zei de agent, het was veel te ver. Ze kon het beste maar een taxi nemen.
Ze dankte hem en gaf hem een sigaret. Hij riep een taxi voor haar aan en zei tegen de chauffeur waarheen de dame wilde.
Ze liet zich in de oude wagen vallen, die als een raket vooruitschoot, recht in 't hart van de metropool.
Ze kende Parijs niet en verbaasde zich over de enorme drukte op de kruispunten. Ze vroeg zich af, hoe het mogelijk was dat er geen catastrofes gebeurden op de boulevards, waar ze vier, vijf, zes rijen auto's naast elkaar zag voortstuiven, snorrend, suizend, met het geluid van opspattend en wegsproeiend water onder de wielen.
Ze hoorde geen enkel signaal. Het was alsof al die auto's als onderdelen van een ontzaglijk mechaniek heen en weer geschoven werdem Het was haar onbegrijpelijk, dat ze niet ieder ogenblik met elkaar in botsing kwamen. Er moest een speciale beschermheilige zijn, die alle banen van al die duizenden auto's regelde.
Het leek haar dat de chauffeur telkens in een richting reed, haaks op die waarin hij daarvoor gereden had. Ze had er geen idee van hoe hij reed. Ze gaf zich maar volledig aan hem over.
Ze zag alleen de kraag van de leren jas en een klein stukje van z'n gezicht. Het was donker en baardig. Een stomp sigaret was tussen de stijf op elkaar geklemde lippen geperst. De taxi stonk naar parfum, tabak en knoflook. Ze opende een der ruitjes en haalde wat ruimer adem.
Ze kwamen in een stiller, meer verlaten stadsdeel. Nóg eens sloeg de wagen een hoek om, opnieuw reed hij enkele straten door, en toen schoof de chauffeur het ruitje tussen hem en zijn passagiere weg, en vroeg waar ze precies moest zijn.
‘Zet me maar aan het begin van de straat af,’ zei ze.
‘Welk begin?’ vroeg de man.
‘Maakt me niet uit, ieder begin is me goed.’
De taxi remde en ze stapte uit. Ze betaalde de man en zag dat ze nog hoogstens
| |
| |
één zo'n rit zou kunnen maken. De paar laatste biljetten van honderd frank zag ze in haar portemonnee zitten.
Het was een stille straat, met hier en daar schemerig verlichte huizen. Er waren cafés en bodega's. Er liepen wat mensen op de trottoirs, mannen, met hun hoeden en petten vanwege de regen diep naar voren getrokken. De straat glansde van het water en er stroomden rivieren van licht over het doorweekte plaveisel, op de plaatsen waar het licht van neonbuizen de stenen bereikte.
Ze las de namen. Soms was ze verblind door al dat uit- en aangaand neonlicht. Het vlamde aan de gevels, het sprong er onverhoeds uit vandaan, het smeulde boven de ingangen der etablissementen.
In sommige hoorde ze gedempte muziek en in andere een ver, vaag, onderdrukt gelach. Ze voelde dat ze herhaaldelijk werd nagekeken, dan eens door mannen die voorbijslenterden, dan weer door vrouwen, die geruisloos uit de duisternis aanschoven en weer verdwenen. Het moesten vrouwen zijn, hoewel ze meer van schimmen hadden.
Eén ding is zeker, dacht ze: dit is Rue - Ze had aan het einde van de straat de naam gelezen. Hier moest hij wonen, hier was zijn zaak.
Ze las alle namen aan de ene kant en ging toen weer langs de andere terug. Er was geen moment twijfel in haar hart: het moest hier zijn. Toen zag ze de naam: Chez Pasqual. Dát was die naam, dom dat ze 't vergeten was. Natuurlijk heette zijn zaak zo, het was volkomen in overeenstemming met zijn hele wezen. Hij zou een zaak nooit een andere naam geven dan zijn eigen naam. Ze glimlachte. Het klopte precies met de mentaliteit van Pasqual Mariani.
Maar ze glimlachte niet meer, toen ze langzaam voorbij de deur liep. Er brandde licht daarbinnen en ze hoorde in het perceel ernaast iets als een heel zachte, dunne muziek. Hier moest ze dus zijn. Hier woonde hij.
Ze liep even door, onzeker, weifelend. Nu ze ervoor stond aarzelde ze toch. Had dit alles wel zin, was het niet dwaas en belachelijk wat ze bezig was te doen? En wat zou hij zeggen? Hij was ten slotte een grove, ruwe, onbeschaafde kerel, en ze wist wat voor een soort bedrijf hij leidde. Een bijzonder vuil en smerig bedrijf.
Ze liep terug en ging er opnieuw voorbij. Twee mannen passeerden haar op het trottoir; ze wist dat ze bleven staan toen ze voorbij was. Ze hoorde ze zacht tegen elkaar spreken en lachen. Ze wist wat ze bedoelden, ze voelde zich ineens volmaakt eenzaam en wanhopig.
Nee - ze liep door - ze zou een andere taxi nemen en zo snel mogelijk naar het station teruggaan - als ze eenmaal weer in de trein zat, zou alles anders zijn -.
Ze liep door, maar ineens draaide ze zich tóch weer om. Nog eenmaal wilde ze het huis zien, voor 't laatst.
Ze ging terug, en toen ze vlak bij de ingang van ‘Chez Pasqual’ was, zag ze ook weer de twee mannen, die een paar portieken verderop stonden. Ze zag twee hoofden gebogen uit het portiek komen en wist dat ze niet meer de moed had erlangs te gaan.
Links van haar was het portiek, mat verlicht door een vervuilde lamp.
Ze opende de deur en ging naar binnen.
Ze zag een vrij grote ruimte, die praktisch leeg was. Aan het einde verrees een
| |
| |
buffet, dat daar als een enorme, felkleurige batterij stond. Een batterij van geldeurde lichten, die schitterden en flonkerden in een ontelbaar aantal flessen, die op plankjes naast en boven elkaar waren gezet. In het midden van het café stonden, evenals langs de wanden, bruine houten tafeltjes. Op niet één ervan lag een kleedje. Rechte, lelijke stoelen stonden er omheen. Aan de wanden hingen grote, felkleurige platen, die bekende wijn-, likeur- en aperitiefmerken aanbevolen. Een kroon hing in het midden, die een spaarzaam schijnsel over het kale, holle interieur wierp.
Ze aarzelde even en liep toen naar een der tafeltjes toe. Ze ging zitten en keek om zich heen. Vier tafeltjes van haar af zaten twee jonge vrouwen. Ze zagen er nors en onvriendelijk uit. Ze merkte dat ze naar haar keken. Toen begonnen ze tegen elkaar te fluisteren. Ze verstond er geen woord van, maar ze was er zeker van dat die vrouwen het over haar hadden.
Aan de andere kant zaten drie mannen te kaarten. Ze hadden even een blik naar haar geworpen, om daarna weer met de dobbelstenen door te gaan. Ze zag dat er snel geworpen werd. Er werd gespeeld in een tempo, alsof er geen seconde verloren mocht gaan.
Er stond een man achter het buffet, maar Pasqual was er niet. Het was een jonge, schrale kerel, die er bijzonder mistroostig, melancholiek bijhing. Hij scheen ook niet zeker te weten, of hij naar haar toe moest komen of niet. Het duurde wel vijf minuten eer hij achter de batterij vandaan kwam en haar met een matte, verveelde stem vroeg wat ze wenste.
‘Een witte vermout,’ zei ze. Ze wist dat ze iets opwekkends nodig had. Ze voelde zich wee en ineens ook dodelijk vermoeid. Ze had spijt dat ze dit gedaan had. Het was doelloos geweest. Trouwens, de man voor wie ze was gegaan, was er niet. Ze zag geen spoor hier van Pasqual Mariani.
De vermout kwam en ze dronk ervan. Het deed haar goed: het was alsof iets van haar vermoeidheid wegdreef.
De deur ging open en een meisje kwam binnen. Ze bleef even staan en keek de ruimte van het café in. Haar ogen rustten een moment op Mary. Er was zowel verbazing als vijandschap in die ogen.
Het was een opvallend knap meisje, zag Mary. Ze zag er tegelijk ordinair en elegant, luxueus, uit. Ze droeg een lange, zwartzijden japon, waarvan het geborduurde onderste gedeelte onder een shabby regenjas vandaan kwam. Er was geen groter tegenstelling denkbaar dan tussen die verschoten, afgedragen regenjas en de kostbare japon eronder.
De jonge vrouw, Mary schatte haar niet ouder dan twintig jaar, had rood haar. Het gezicht rees bleek als van een pop uit de donkere schaduwen van de japon op. Ze deed denken aan een roofvogel, maar ook aan iets, dat uiterst broos en teer was.
Ze was geschminkt en haar lippen waren hel rood. Ze liep op de hoogste hakken die Mary ooit gezien had. Een levende, luxe pop was Chez Pasqual binnengekomen.
En ineens begreep ze, dat die pop een deel van het speelgoed van Pasqual Mariani was. Daar ging dus een van zijn poppen. Zo had hij er dus vele, ze was het getal vergeten, maar het was een getal, dat toen ze het hoorde diepe indruk op haar gemaakt had.
| |
| |
Dát waren dus zijn poppen -! zij hier en die twee daar - de poppen, die hij op het Parijse trottoir te koop bood, waarmee hij liet spelen en die hem voor het spel betaalden. Dat was het, dit bedrijf.
Ze rilde, maar bleef kijken naar het meisje met het rode haar. En dat meisje keek terug, hard, cynisch, met steeds meer openlijke vijandschap in de scherpe, half toegeknepen ogen.
Mary sloeg haar ogen neer. Ze dronk opnieuw van de vermout en voelde dat de wijn haar verwarmde, iets minder nerveus maakte.
Ze stak een sigaret op en zag dat de zojuist binnengekomen vrouw tegenover haar ging zitten. Ze groette niet, maar keek naar de jongen in de flessenbatterij. Ze riep hem met een schorre stem en hij bracht haar een opvallend groot glas met een minimaal laagje cognac erin. Ze dronk het in één teug leeg. Daarna ging ze roken. Zo bleef ze zitten, in afweer, vijandig, mondain en armzalig.
Een der beide andere vrouwen riep iets tegen haar. Ze draaide langzaam haar hoofd om en zei wat terug. Mary verstond het niet. Het was Frans, dat ze niet begreep. Even flitsten de ogen van de jonge vrouw in de regenjas langs haar heen en ze wist ineens dat ze het over haar hadden.
Ze bloosde en boog zich over haar tasje. Ze begon naar iets te zoeken dat ze niet nodig had, en intussen dacht ze: ik moet weg - ik moet hier vandaan - dit is zinloos - ik lijk wel gek - dit is verschrikkelijk -.
Maar ze ging niet. Ze wachtte langer dan een half uur.
Toen kwam de verveelde jongen weer naar haar toe, die haar brutaal vragend aankeek.
Ze knikte en hij bracht haar een tweede witte vermout. Maar ze dronk er niet meer van. Ze voelde zich een beetje duizelig, licht in haar hoofd. En ze was ook slaperig.
En steeds opnieuw dreunde het in haar hoofd: ga weg -! wat doe je hier - het is verloren tijd - neem een taxi, zie die trein nog te halen.
Ze keek op haar horloge. Ja - als ze wilde, en ze kreeg direct een wagen, kon ze de trein naar Brussel nog best halen. Waarom ging ze niet? Waarom bleef ze hier dan hangen? Waarom bleef ze die blikken van die vrouwen ondergaan?
Ze stak weer een sigaret op en ineens besloot ze dat te doen, wat ze al een half uur lang had willen doen, maar niet goed gedurfd had.
Ze riep de jongen. ‘Garçon!’
Hij kwam en keek haar volmaakt ongeïnteresseerd aan. Hij dacht dat ze wilde afrekenen.
‘Waar is de patron -? - monsieur Mariani?’
Ze zag de verandering op het witte, slappe gezicht. De man floot zachtjes tussen z'n tanden en keek haar brutaal, onbeschaamd aan.
‘Ah - le patron - komt u morgen maar terug, om twaalf uur, dan is hij voor zaken te spreken.’
Ze voelde vaag wat hij bedoelde maar gaf er geen acht op.
‘Is hij er niet?’ vroeg ze.
‘Hij is er wel, maar niet hier - hij is boven - ik mag hem hiervoor niet storen - om twaalf uur morgen doet hij z'n zaken af.’
‘Is hij dus hier, is hij dus thuis?’
| |
| |
‘Ja, maar niet voor u.’
‘Ik denk het wel,’ zei ze, en ze was zelf het meest verbaasd over haar moed.
‘Ga direct naar boven en zeg hem dat er een vriendin, een goede kennis van hem, beneden wacht - zeg maar de dame uit het Hollandse bungalowpark van Calvi, die op de bergerie was.’
Ze voelde de dubieuze, aarzelende blikken van de jongen op haar rusten.
‘Hij kent u dus?’ vroeg hij.
‘Heel goed,’ zei ze. ‘Hij zal komen als je het hem zegt.’
‘Op uw verantwoording dan, maar u houdt me toch niet voor de gek?’
Ze keek hem strak aan en hij zag haar ernst. Traag draaide hij zich om, opende een deur naast het buffet en verdween.
De drie vrouwen zwegen. Ze hadden elk woord van het gesprek gevolgd en zaten strak naar haar te kijken. Ze keek zelf de andere kant uit, maar voelde de blikken als vurige speren op haar branden.
Het bleef een volle minuut stil en toen hoorde ze iets aankomen. Pasqual Mariani was bezig te verschijnen.
Ze zagen elkaar, toen hij in de opening van de deur stond. Hij stond er breed, log en vormloos. Hij droeg geen jasje, alleen maar een nylon overhemd, waar het lichaam rossig doorheen schemerde. Hij zag er uit als een te vette, te corpulente circusacrobaat. Hij was, vond Mary, walgelijk om te zien.
Hij stond werkelijk verrast en scheen z'n ogen niet te vertrouwen. Hij stond daar in volledige verbazing en keek, alsof hij niet Mary, maar haar geest zag. Ze vond het overdreven, deze reactie. Ten slotte was het toch niet zó wonderbaarlijk dat ze hier was?
Toen liep hij op haar toe. Als een bal rolde hij aan, bijna over z'n eigen voeten struikelend. Ze zag weer het goud in z'n half geopende mond schitteren en weer rook ze hem. Hetzelfde doordringende parfum als ze in de bergerie geroken had. Even onaangenaam, even onsmakelijk. En toch op een of andere merkwaardige wijze precies bij die man behorend. Bij zijn corpulentie, zijn parvenuverschijning, z'n werkelijke of gespeelde gulhartigheid.
‘Mademoiselle Kingmá!’ (hij zei het nog steeds met het accent zwaar op de tweede lettergreep) - ‘wélk een verrassing -! welk een vreugde je hier te zien -! ik had nooit gedacht dat je zo snel m'n uitnodiging zou aanvaarden. Dit is werkelijk de grote verrassing van de dag - ben je net gekomen -? maar was je vakantie dan om - vergis ik me, dat je langer op Corsica zou blijven -?’
Hij sprak aan één stuk door, en eiste van haar dat ze direct haar mantel uitdeed.
Tegen haar zin liet ze hem begaan. Ze wist dat ze tegen deze woordenvloed toch niet opgewassen was. Ze zag de verbazing op de gezichten der vrouwen en hoorde hen sissend fluisteren. De jongen stond weer achter zijn batterij, en keek met lege ogen naar de verwelkoming.
Pasqual Mariani nam haar mantel af en gaf hem de jongen. Op dat ogenblik had hij nog niet één blik geworpen op de overige bezoekers van zijn café. Hij zag alleen Mary, en was nog steeds bezig van zijn verbazing en ongeveinsde verrassing bij te komen.
Hij sprak aan één stuk door, vroeg haar hoe ze het de laatste dagen in Calvi had
| |
| |
gehad, waarom ze hier alleen was, hoe Luciani het maakte, wat haar plannen waren -. En aldoor stond hij voor haar, dik, glimmend, log en hartelijk. En aldoor waren de ogen van de vrouwen op hen gericht.
Ze zei hem in enkele woorden, dat ze op de terugweg naar Amsterdam was, maar dat ze zich plotseling zijn uitnodiging had herinnerd om hem eens te bezoeken als ze toch in de buurt was. Dat was ze. Ze had een paar uur over en dus -.
Hij wierp haar een snelle, wantrouwende blik toe. Maar even later was daar weer het vriendelijke, bolronde gezicht, stralend van hartelijkheid en glanzend van blijde verrassing.
‘Ga mee - naar boven - Yvonne zal het ook prettig vinden dat je kwam - o ja, dat zal ze zeker - ik vertelde haar veel over je. En je zult de kinderen zien - François en de kleine Pasqualina - let eens op hoe ze op haar grootmoeder lijkt, en nu al even verstandig - ga mee -.’
Hij ging haar voor en ze volgde hem. Op de eerste etage brandde licht en ze zag door een half geopende deur een jongenskopje naar buiten gluren. Een vuil, ongewassen kindergezicht, met koolzwarte ogen en een ondeugende lach over het gezicht.
‘Kom toch papa,’ riep de jongen - ‘we schieten niet op - u bent aan de beurt.’
Maar Pasqual Mariani luisterde niet naar z'n zoon. Hij duwde hem opzij en riep: ‘Yvonne -! hier is ze - speciaal voor ons gekomen, op doorreis naar Holland - mademoiselle Kingmá - je weet wel, waarover ik je vertelde, de dame die in de maquis verdwaalde en bij moeder thuiskwam, in de bergerie. Ik zei haar dat ze ons moest komen bezoeken en daar is ze al.’
Mary zag een ruime kamer, verlicht door een enorme koperen kroon. Het was een kroon die eigenlijk in een kerk thuishoorde. De kroon was te groot en het licht te overvloedig voor deze kamer. Onder dat licht stonden clubfauteuils in de duurste uitvoering die ze ooit gezien had. Er stonden ook antieke en moderne meubelen door elkaar in zeer vreemde variatie.
Ze zag olieverfschilderijen langs de wanden, en daarnaast afschuwelijk lelijke reprodukties. Het was een ontstellende mengeling van fraaie kunstvoorwerpen en de meest smakeloze kitsch.
Aan de tafel zat, gebogen over een elektrische kinderspoortrein, de vrouw, die de echtgenote van Pasqual Mariani was. Ze zag er heel knap, heel slank en heel dom uit. Het was een gezicht, waar letterlijk niets op stond geschreven. Het was niet goed en ook niet slecht. Het was alleen maar niets. Ze was opgemaakt, en haar glanzend zwarte haar maakte de indruk, dat het nauwelijks een uur geleden door een kapper was behandeld.
Naast haar stond de jongen, die Mary al bij de deur gezien had. Hij keek haar boos aan, omdat hij haar zag als de schuldige, die het spel met z'n trein en z'n vader verstoorde.
Tegenover Yvonne zat een meisje van een jaar of twaalf. Het deed Mary denken aan de kinderen, die ze in Calvi en in de marina's op weg naar Cap Corse gezien had. Even mooi gebouwd, even klassiek gevormd. Het had een Corsicaans kind kunnen zijn. Terwijl ze dit dacht, realiseerde ze zich, dat het natuurlijk ook bijna een Corsicaanse was. Het was de dochter van Pasqual.
| |
| |
Hij stelde haar aan zijn vrouw voor en zette Mary in een der diepe, zachte fauteuils neer. Ze zonk halverwege weg in het weke trijp.
Pasqual keek in het rond en vroeg of ze eerst iets wilde eten. Ze zei hem dat ze geen honger had. Of ze dan iets wilde drinken. Ook niet, ze had beneden al twee glazen vermout gedronken, zei ze.
Hij verweet haar, dat ze niet direct naar hem had gevraagd. Dat was werkelijk onvergeeflijk dom van haar geweest. Daarbeneden - nee, daar hoorde ze niet. Dat was het etablissement, dat was voor de anderen. Nu ja - ze was er tenminste, en ze had toch zeker geen haast?
Ze zag dat de vrouw haar voortdurend aankeek en een enkele maal iets probeerde te zeggen. Maar het was niet eenvoudig de aan één stuk doorgaande woordenstroom van Pasqual in te dammen. Hij was nog steeds niet van zijn verbazing bekomen. Een verbazing, die ze niet helemaal begreep. Was het dan zó vreemd dat ze gekomen was?
Maar Yvonne zag eindelijk kans ook iets te zeggen. ‘Mag ik toch iets voor u klaarmaken? U hebt zo'n lange reis achter de rug en we hebben van alles in huis.’
‘Alles is hier,’ viel Pasqual haar in de rede, ‘niets is hier niet. Je zegt maar wat het moet zijn. Nooit was er iets dat ik niet kon aanbieden.’
Ze glimlachte. Hij was nog precies als in de bergerie: een zeldzame opschepper, een geboren parvenu. Maar hij was toch ook wel hartelijk en die hartelijkheid en gemeende uitbundigheid deden haar goed. Ze was aan wat vriendelijkheid toe, merkte ze. Ze moest even tot zichzelf komen.
Er kwam een oude vrouw binnen, die naar de kinderen keek. ‘Ja,’ zei Yvonne, ‘het is jullie tijd - we zijn al veel te laat - iedere avond gaan jullie te laat naar bed.’ Ze stond op en kuste het meisje goedenacht. Toen de jongen, die hevig protesteerde en zei dat het spel nog lang niet uit was. Opnieuw wierp hij vernietigende blikken op Mary, die de schuld was geweest van zijn verstoorde spel. Ze lachte hem toe, maar hij keek haar alleen verbeten, werkelijk kwaad aan.
Ze gingen allebei naar Pasqual toe, en ze zag hoe ze hem welterusten wensten. Ze zag hoe de jongen en het meisje hun vader in zijn nek, op zijn wangen en op zijn hoofd zoenden. En ze zag hoe hij hen terugzoende. Het was een haast aandoenlijk tafereel van gezinsgeluk. Yvonne stond ernaast met twee gekleurde pyjama's. Toen nam de vrouw François en de kleine Pasqualina mee.
Ze bleven met z'n drieën achter en Pasqual hield vol dat ze absoluut iets moest gebruiken. Ten slotte zei ze dat ze wel trek had in een glas Perrier. Hij lachte minachtend en zei met iets als een onbeschrijfelijke verontwaardiging in z'n stem: ‘Perrier - ze drinkt Perrier, terwijl we de beste wijnen van Frankrijk schenken, de edelste cognac en duurste aperitiefs. Meen je het werkelijk -?’
Ze zei dat ze het werkelijk meende, dat ze heus aan niets anders behoefte had.
Hoofdschuddend ging hij naar beneden.
‘De oude François is dood,’ zei de vrouw, die tegenover haar was komen zitten. ‘Pasqual heeft er veel verdriet van gehad en nóg trouwens. Iedere dag heeft hij het over zijn vader. Het is wel een zware slag voor hem, ik vraag me af of hij er ooit helemaal overheen zal komen. U heeft hem nog meegemaakt?’
‘Nee,’ zei Mary, ‘hij stierf de nacht toen ik op de bergerie kwam. Ik heb hem niet gezien. Ik bedoel - niet in leven.’
| |
| |
‘Ik ook niet,’ ze de vrouw. ‘Ik was daar nooit. Ik houd niet van Corsica.’
‘Bent u er wel geweest?’
‘Nee, nooit, ik ga Parijs niet uit. Trouwens, met de kinderen is het ook wel moeilijk. En dan - ze wonen daar in de maquis, je kunt er niet eens met een auto komen.’
‘Nee,’ zei Mary, ‘het is wel moeilijk de bergerie te bereiken.’
‘Ja, daar kunt u over meepraten, dat heeft u ondervonden,’ zei de ander, ‘ik hoorde de geschiedenis van Pasqual - ik denk dat u zich wel niet erg op uw gemak voelde, die nacht.’
‘Eerst niet, maar later - toen Nicolai - Pasquals broer - kwam, kon er niets meer gebeuren. Ik had mijn enkel lelijk verzwikt en kon bijna niet lopen. Maar hij heeft me veilig naar de bergerie gebracht.’
‘Ja, ik weet het. 't Schijnt een aardige jongen te zijn, Nicolai, als ik de verhalen van Pasqual geloven mag. Maar hij overdrijft zo vaak, ik zou hem eerst zelf eens moeten zien.’
‘Hij is heel geschikt,’ zei Mary, niet goed wetend wat ze anders moest zeggen. Ze hoopte dat Pasqual maar gauw terug zou komen. Met hem erbij ging de conversatie toch vlotter.
Yvonne Mariani stond op en haalde sigaretten. Mary zag haar bruinberookte vingers, die in bloedrode nagelpunten eindigden. Ze nam de haar aangeboden sigaret en hoorde toen Pasquals voetstappen op de trap.
Hij had een mand met flessen en blikjes bij zich en ging alles omstandig op de tafel uitstallen. Hij prees alles aan, er was niets bij dat niet best, duur en exclusief was.
Ze moest aldoor lachen en hij zag het. Het was niet erg. Hij mocht wel weten dat ze hem een parvenu vond. Ze was ervan overtuigd, dat hij er niet het minste bezwaar tegen had dat ze hem zo kwalificeerde.
Ten slotte ging hij weer zitten, stak een sigaar aan, en vroeg Mary met welke trein ze verder ging.
Ze wierp een blik op haar horloge en wist dat ze de trein, die ze oorspronkelijk had uitgezocht, nu niet meer halen zou. Het werd de volgende. Ze geloofde dat die in de loop van de nacht vertrok.
Ze zei dat ze de nachttrein naar Brussel wilde nemen en hij knikte.
‘Dan heb je ook geen haast,’ zei hij. ‘Je moet hier blijven slapen. Je treft het dat ik thuis ben. Ik heb het druk - veel te druk - een mens is eigenlijk krankzinnig zich zoveel zorg op z'n hals te halen, nietwaar Yvonne?’
Yvonne Mariani knikte, zij het met weinig enthousiasme.
‘Aldoor problemen, aldoor moeilijkheden,’ ging Pasqual door. ‘Dan met de politie, dán weer met de concurrentie. Je moest eens weten, wat er allemaal komt kijken voor zo'n bedrijf. De meisjes worden ook steeds lastiger, veeleisender. Gisteren waren er nog twee, die ik van elkaar moest scheuren. Ik dacht werkelijk - Yvonne, zeg dat ik de waarheid spreek - dat ze elkaar levend vilden. De stukken vlogen eraf. Ik heb ze natuurlijk allebei ontslagen. Ik kan dat niet over m'n kant laten gaan. Ten slotte zijn er grenzen aan iemands goedheid. Ik wil betalen, veel betalen, maar ik wens geen gedonder in m'n zaak. Zou jij dat willen, Mary?’
| |
| |
‘Nee,’ zei ze, ‘natuurlijk niet.’ Ze wist niet eens wat hij eigenlijk bedoelde, al vermoedde ze het wel.
‘Zo is het, er moet nu eenmaal gezag zijn. Zonder gezag gaat de wereld onder aan anarchie. Ik zeg zo vaak tegen Yvonne: jij zou eens één dag, nee, een halve dag, dat werk moeten doen. Dán pas zou je weten wat ervoor komt kijken. Je kunt beter spijkers verkopen, of koek, of schoensmeer, dan met mensen te moeten omgaan. En als je denkt dat je dankbaarheid oogst - dan ben je er glad naast. Zodra een ander in 't milieu honderd frank meer biedt, dan gaan ze. Nee - als je het van de dank van de mensen moet hebben kun je beter de woestijn intrekken.’
Hij zuchtte en zag er een moment verslagen en totaal gedesillusioneerd uit. De zorgen van het leven tekenden zich duidelijk af op het bolronde, glimmende gezicht. Maar hij veegde zich snel het zweet van het voorhoofd en lachte alweer.
‘Laten we het niet over zaken hebben, daar kom je niet voor. Zeg eens - hoe is je die reis naar Corsica bevallen?’
‘Uitstekend,’ zei ze, ‘alleen was het jammer van die enkel van me.’
‘Je bedoelt wat er in de maquis gebeurde? Ja, dat zijn dingen die je ongevraagd van het noodlot cadeau krijgt. Daar is niets aan te doen. Zonder geluk doet een mens niet veel. Ik zou je daar voorbeelden van kunnen geven -. Maar je hebt dus toch geen spijt van de reis?’
‘O nee,’ zei ze.
‘Mooi, mooi - ik zou het verschrikkelijk vinden als ik iets anders had gehoord. We zijn daar in de bergerie wel niet zo goed behuisd, maar zeg me - is de oude Pasqualina een gastvrouw of niet?’
‘Het heeft me aan niets ontbroken,’ zei ze, ‘ze zijn bijzonder hartelijk en gastvrij voor me geweest. Ten slotte kwam ik daar als een wildvreemde aanzetten.’
‘Hoor je dat -! hoor je dat, Yvonne!’ vroeg Pasqual - ‘dat klopt toch precies met wat ik altijd heb gezegd - zo zijn ze - zo zijn de Mariani's altijd - een best soort mensen.’
Hij zag er weer gelukkig en tevreden uit. Hij was weer volkomen met het leven verzoend, nu opnieuw bevestigd was hoe goed de Mariani's wel waren.
Yvonne stond op en ging met wat blikjes weg. Ze bleef een kwartier lang in de aangrenzende kamer, en kwam toen met heerlijke belegde toastjes terug. Mary merkte dat ze wel degelijk honger had, en ze nam een deel van de toast. Pasqual schonk haar een glas wijn in. Ze had hem gevraagd haar liever geen zware wijn te geven, maar hij had haar niet geantwoord. Hij scheen zich mateloos te verbazen over datgene, wat hij noemde: de heidense smaak van de mensen uit het noorden.
Ze bleef een vol uur bij de Mariani's en toen wist ze zo ongeveer alles van het bedrijf. Het meest verwonderde ze zich over de vrijmoedigheid, waarmee hij over z'n zaken sprak en over de gemoedsrust, waarmee Yvonne naar de uiteenzettingen zat te luisteren. Het was ongelooflijk, zo laconiek deze man over de meisjes sprak, die op het trottoir hier beneden hun brood, en dat van Pasqual en Yvonne Mariani en hun kinderen, verdienden. Hij sprak erover, zoals een zakenman 't over een zending schoenen had, over een collectie kachels of over een assortiment sigaren. En tóch had hij het over mensen, over meisjes. Hij had het aldoor
| |
| |
over levende wezens, die op datzelfde ogenblik bezig waren zichzelf aan te bieden en te versjacheren.
Ze deed haar uiterste best haar afschuw te verbergen, omdat ze begreep dat die afschuw toch niet begrepen zou worden. Pasqual zou alleen maar volkomen verbaasd zijn, er in 't geheel niets van begrijpen. Hij sprak over deze zaken, zoals een goed zakenman over zijn artikelen spreekt. Het scheen hoegenaamd niet bij hem op te komen, dat die artikelen toevallig levende mensen waren.
Maar het meest wonderlijke, het alleronbegrijpelijkste was, dat hij er op een bijna vaderlijke, in ieder geval beschermende manier over sprak. Hij sprak erover, zoals een goed, degelijk, solide zakenman over zijn vertrouwd, en aan hem gehecht, personeel spreekt. Uit niets bleek dat hij zijn bedrijf ook maar op enigerlei wijze ongewoon, laat staan immoreel vond. En ze wist dat hij op dit punt geen komedie speelde. Hij meende werkelijk wat hij zei. Hij was volkomen oprecht over een zo ongerechtvaardigd bedrijf als wat hij leidde.
Aldoor zag ze de beide kinderen: hoe ze hun vader welterusten hadden gezegd. Hoe ze hem gekust hadden en hoe hij hen had teruggekust. Hij was op dat ogenblik de beste, aardigste, sympathiekste vader geweest die ze ooit met z'n kinderen bezig had gezien. En tóch liepen er tegelijk andere kinderen op het trottoir, bezig de melk, het brood en het speelgoed van die kinderen hierboven te verdienen.
Ze kwam er niet uit. Ze begreep het niet. Het was een mentaliteit, die ze niet verklaren kon. En ze dacht: je moet natuurlijk Corsicaan zijn, om dat te begrijpen.
Ze keek een paar maal op haar horloge en Pasqual vroeg haar of ze soms weg moest. Ze zei hem, dat ze inderdaad weg wilde; ze had nog anderhalf uur over, maar wilde wel graag een goede plaats in de trein hebben.
Hij schudde z'n hoofd en zei dat ze toch veel beter die nacht bij hen kon logeren. ‘We hebben een logeerkamer hier voor onze gasten,’ zei hij, ‘die mooier is dan je denkt. Wil je hem eens even zien?’
Ze schudde haar hoofd, maar er was geen sprake van weigeren. Hij trok haar half mee, en opende de deur die naar de slaapkamer van de gasten der Mariani's leidde. Ook Yvonne liep mee.
De kamer deed haar denken aan een boudoir. In het midden stond een breed bed, met een prachtige roze sprei erover. Aan de wanden hingen schilderijen van slapende baby's, van aan een beek in het bos sluimerende jonkvrouwen, en van lieflijk door de wolken zwevende engelen.
Het rook fris in de kamer. Er was een flauwe geur van lavendel. Het was alles schoon en nieuw, maar het was er zonder smaak neergezet. Ze keek naar het bed en dacht: ik zou hier wel willen blijven, voor één nacht. Ze moest nu niet denken aan de urenlange treinreis die haar wachtte. Maar ze wist dat het zinloos was; ze zou de volgende dag tóch moeten gaan. Nee - hoe eerder ze in Amsterdam was, hoe beter.
‘Weet je heel zeker dat je weggaat, Mary?’ vroeg Pasqual. Hij stond naast het bed als een slager die een stuk vee van superieure kwaliteit aanbiedt.
‘Nee,’ zei ze, ‘het kan werkelijk niet. Ik heb al een trein laten lopen, ik moet nu werkelijk gaan.’
| |
| |
‘Hoe dom - hoe onverstandig,’ protesteerde hij. Hij liep even naar de wand en liet het licht van de kleine kroon op een bijzonder slecht geschilderde pastel vallen. ‘Is hij niet ongelooflijk - is het geen meesterwerk - hij kostte me dan ook meer dan honderdduizend frank.’
Op dat ogenblik hoorde Mary in de verte, beneden haar, iets roepen. Iemand gilde. Het was een vrouwenstem.
Ze schrok en keek Yvonne en Pasqual aan. Yvonne reageerde in het geheel niet. Pasqual vroeg haar: ‘Wat is er?’
‘Daarbeneden - hoor je dat -’
‘Oh - dat is niets. Dat gebeurt hier ieder ogenblik. Ook weer iets, waar je de laatste tijd rekening mee moet houden. Alle meisjes lijken zo langzamerhand wel met hysterie besmet. Je moet daar hard tegenin gaan en dat doe ik ook. George, die je beneden hebt gezien, de barman, weet er ook wel raad mee. De beste medicijn is natuurlijk dat je er hard tegenin gaat. Hoe harder hoe beter, ook in het belang van de meisjes. Het komt haar werk niet ten goede. Maar - je blijft dus niet -?’
‘Nee, ik ga,’ zei ze. Ze huiverde. Opnieuw klonk een zacht, onderdrukt gejammer van beneden. Wat gebeurde daar - wat was dat -?
Ze gingen naar de huiskamer terug en Yvonne vulde ongevraagd een cellofaan zak met dikbelegde toastjes. Ze zag dat ze er een paar andere zakjes met lekkernijen bij deed. Ze maakte er een handig, gemakkelijk draagbaar geheel van en gaf het Mary. ‘Voor de reis,’ zei ze - ‘het zal te pas komen, vannacht.’
Mary vroeg Pasqual een taxi voor haar te bellen. Hij keek haar beledigd aan.
‘Een taxi - maar ik breng je toch met mijn eigen wagen weg, Mary - dacht je soms dat ik geen auto had - ik kocht twee maanden geleden een nieuwe Citroën, het laatste luxe model - een fantastische wagen - je hoeft er werkelijk geen Cadillac voor te nemen - het beste wat onze Franse fabrieken tot nu toe gepresteerd hebben. Hij staat hiernaast in de garage. Ik zal hem halen en je zelf wegbrengen. Ga je soms mee, Yvonne?’
‘Nee,’ zei ze, ‘de kinderen slapen nog niet en je weet dat ze er een hekel aan hebben alleen te zijn. Ik mag dat niet doen.’
Mary nam afscheid van haar. Ze gaven elkaar een hand en Yvonne ging naar de kamer, waar de jongen en het meisje nog wakker waren. Mary hoorde ze lachen en stoeien. Even zag ze nog een glimp van het meisje, de jongen en de moeder. Het was een beeld van een gelukkige familie. Toen ze hen zag, moest ze opnieuw denken aan de vrouw, die even daarvoor beneden gegild had. Dat alles was dus mogelijk in één huis.
Ze volgde Pasqual en terwijl ze de trap afliep bedacht ze, hoe volmaakt doelloos dit bezoek geweest was. Ze had zich voorgenomen, toen ze voor het station stond, Pasqual naar z'n broer te vragen. Maar ze had er de kans niet toe gekregen. Hij alleen had al die tijd gesproken. Ze had niet eenmaal een gelegenheid gehad iets te vragen of te zeggen wat haar hart vervulde. Het was onmogelijk geweest. Niet eenmaal was er een schijn van kans om tussen de niet te stelpen woordénvloed van Pasqual Mariani te komen. Daarbij, hij was niet alleen geweest. Bijna aldoor was ook Yvonne in de kamer geweest. Ook dat had haar belet te zeggen wat ze zo graag gezegd had. Ze liepen door het café en ze zag dat er nu
| |
| |
meer vrouwen en meisjes zaten. Een zat in een hoek met haar hoofd voorovergebogen te huilen. Ze zag de schouders van het meisje schokken.
Pasqual liep naar de jongen achter het buffet en vroeg hem iets dat ze niet kon verstaan. De jongen wees op het meisje dat zat te huilen. Pasqual vroeg Mary of ze een moment geduld had. Ze zag dat hij naar het tafeltje liep waaraan het meisje zat. Hij zei iets tegen haar. Ze bleef doorhuilen. Hij zei nog iets, maar ze keek niet op.
Toen zag ze, dat hij haar ruw bij de schouder greep en door elkaar schudde. Nu pas werd het hoofd opgeheven. Mary zag een rood behuild gezicht, met ontelbare strepen, die tranen over dikke lagen rouge en schmink veroorzaakt hadden. Het was een verwilderd, bijna dierlijk gezicht. Er stond maar één ding op geschreven: wanhoop.
Pasqual stond over haar heen gebogen en fluisterde wat tegen haar. Het meisje knikte en begon haar tranen met een doorweekt zakdoekje te drogen. Ze huilde zacht door en keek met zichtbare angst naar de dikke man die als een levende schaduw over haar heen stond gebogen. Mary dacht dat hij haar nu ging slaan. Ze zag, voelde, dat ook die vrouw dat dacht.
Geen der andere meisjes in het café scheen zich voor wat er plaatsvond te interesseren. Ze spraken door, dronken uit hun glazen en rookten. Er scheen niets bijzonders aan de hand te zijn.
Toen kwam Pasqual terug. Ze zag nog de donkere, boze blik in z'n ogen. Hij was, zij het maar even, de heel andere, de haar onbekende Pasqual Mariani. Even deed hij haar denken aan een duivel. Maar ook niet langer dan een seconde. Toen straalde dat gezicht alweer en opnieuw was de man alleen maar de charmante, hoffelijke, vriendelijke gastheer, die hij heel die avond al geweest was.
Ze gingen naar buiten en hij haalde de auto. Het regende nog steeds en ze was blij dat hij haar wegbracht. Ze zag ook nu weer de schaduwen in de straat. Schimmen van mannen en van vrouwen. Het neonvuur smeulde, gloeide en vlamde nog aldoor van de gevels, dwars door de neerzijgende regen heen.
Hij reed goed en bracht haar snel naar het station. Ze zat naast hem en rook zijn parfum. Hij scheen ermee doordrenkt. En aldoor was hij het weer die praatte. Eerst over de moeilijkheden die de meisjes hem bezorgden en de rechtvaardige maatregelen die hij steeds weer nemen moest. Toen over het toenemend verkeer in Parijs, wat een probleem van de eerste orde was. Ten slotte vroeg hij haar, wanneer ze weer naar Corsica terugging.
Ze antwoordde hem niet, omdat hij eigenlijk nooit iets vroeg waarop je moest antwoorden. Hij gaf altijd zelf antwoord.
‘Ja, je gaat natuurlijk weer terug, 't volgend jaar, als je weer vakantie hebt. Ik kan het me voorstellen. Wie daar eenmaal is geweest, die komt altijd terug. Die moet terugkomen, Corsica is als een magneet. Een magneet die sterker aantrekt naarmate hij verder van je af is. Je zult het wel merken.’
Ze waren bij het station en hij hielp haar uitstappen. Het regende nog harder sinds ze waren vertrokken.
Mensen liepen het station in en uit, in glimmende regenjassen en met paraplu's boven zich. Overal spatte modder op.
Ze dacht aan de trein die haar die nacht naar het noorden zou brengen en ze
| |
| |
hoopte: als ik nu maar slapen kan - als ik nu maar slapen kan - en niet behoef te denken. Ik moet werkelijk niet meer denken.
Ze wilde hem bedanken en afscheid van hem nemen. Maar hij vroeg waar haar bagage was, en toen hij hoorde dat ze die naar het depot had gebracht, stond hij erop haar te helpen. Hij zou haar koffer even naar de trein brengen.
Ze protesteerde, maar hij lette er niet op.
Ze gingen samen naar de trein en Pasqual riep een witkiel. Ze zag dat hij even met hem sprak en hem een paar biljetten in de hand drukte. De man nam de bagage over en liep vooruit. Ze volgden hem en ze kreeg een hoekplaats in een nog leeg compartiment.
Hij vroeg de witkiel hoeveel tijd ze nog hadden eer de trein vertrok.
Nog haast een uur, zei de man.
‘Ga maar terug,’ zei ze Pasqual, ‘ik ga wel wat slapen. Werkelijk, je moet hier niet blijven. Yvonne zit thuis te wachten.’
Hij bulderde van het lachen. ‘Yvonne - die wacht nooit op me - dat lijkt alleen maar zo. Ze is een beste vrouw en een ideale moeder voor de kinderen. Ze komt ook uit het milieu, ik haalde haar eruit. Ik heb een goede neus voor dat soort dingen, nu - je hebt haar gezien - is het geen échte moeder. Maar wachten op me -? Nee, dat doet ze niet.’
Ze keek hem aan en vroeg zich af: meent hij nu wat hij zegt? Is hij een ellendeling of een weldoener? Zou hij het zelf wel weten?
Hij zei: ‘We moesten nog maar even naar het restaurant gaan. Werkelijk, ik doe het graag, ik vind het veel te aardig, dat je aan ons gedacht hebt. En ik ben vanavond toch vrij. Ga mee.’
Hij ging al en ze volgde hem. Er was niet aan te ontkomen en misschien was het ook nog wel het beste zo.
Het stationsrestaurant was vrijwel leeg. Ze gingen in een der achterste hoeken zitten en Pasqual bestelde een pastis voor zichzelf en een glas vermout voor Mary.
Hij dronk haar toe en zei: ‘Ik vind je maar zo ernstig, je bent zeker erg moe, niet? Was toch ook bij ons gebleven, dan had je morgen kunnen doorreizen. Je had dat werkelijk moeten doen, Mary.’
Ze lachte hem vriendelijk toe. ‘Nee, ik kan beter deze trein nemen, hoe eerder ik thuis ben, hoe beter.’
Hij schudde z'n hoofd. Hij begreep die haast niet.
Hij begon een sigaar uit een glimmende plastic koker te halen en zweeg even. Ze zag echter dat hij af en toe een snelle blik op haar wierp.
Hij was klaar, stak de sigaar aan en zei: ‘Als je het volgend jaar weer naar Corsica gaat, moet je beslist een dag naar onze bergerie gaan. Ze zullen het erg op prijs stellen, ik weet het.’
‘Van je moeder?’ vroeg ze.
‘Ja, van moeder en van hem, van Nicolai.’
‘Ik weet niet zeker of ze dat op prijs zouden stellen,’ zei ze langzaam. ‘Ik geloof dat Nicolai er niets op tegen had dat ik weer terugging.’
Hij blies een dikke kolom rook schuin naar boven en keek haar aandachtig aan. En toen kwam er een glimlach op het dikke, kwabbige gezicht.
‘Dacht je dat werkelijk?’ vroeg hij ten slotte.
| |
| |
‘Ja, hij was niet erg - hoe zal ik het zeggen - onder de indruk dat ik wegging - hij keek niet eens om, toen ik met Luciani wegreed.’
De man tegenover haar zag haar verwonderd, verschrikt haast, aan.
‘Wat wil je daarmee eigenlijk zeggen?’ vroeg hij.
‘Dat ik niet inzie dat hij het prettig zou vinden mij nog eens te zien.’
Hij ging omstandig verzitten en scheen iets te willen zeggen, waarvoor hij de juiste woorden nog niet gevonden had. Maar ineens zei hij: ‘Nicolai is erg stil, veel stiller dan ik (ze moest haast lachen toen hij dat zei met een werkelijk ontwapenende naïveteit), hij zegt niet zo gauw iets, maar mij heeft hij het wel gezegd toen ik er was.’
‘Wat heeft hij je gezegd?’ vroeg ze. Ze zat rechtop in de stoel en keek Pasqual Mariani strak aan.
‘Ja - wat heeft hij gezegd - wat zei hij precies -? wel, het kwam er op neer dat hij had gewild dat je langer was gebleven; hij had je nog veel willen laten zien van het land daar, bij de Monte Cinto en geloof me - hij weet er alles van. Geen beter gids dan Nicolai.’
Hij wachtte even en ging toen verder: ‘Hoor eens, Mary, je maakt mij niet wijs, dat je dat zelf ook niet weet - je zit me hier gewoon uit te horen over dingen, die je natuurlijk zelf al lang weet - dat vind ik niet aardig van je.’
Haar ogen werden groter en ze zat nog meer rechtop. Het ontging hem niet dat ze bleek geworden was.
‘Natuurlijk moet je dat weten, Mary - maar je bent toch verloofd en dus gedroeg Nicolai zich daarnaar. Zo is hij, hij is niet helemaal zoals ik, al zijn we van hetzelfde bloed. Zie je, Nicolai is een herder en ik ben zakenman, dat is het grote verschil. Hij zou nooit proberen iets te bereiken bij een meisje, dat hem niet kon toebehoren. Trouwens, dat zou ook onze moeder niet willen. Ik weet dat het hem speet, en moeder weet dat ook. We hebben het er verscheidene malen over gehad. Maar zo gaat het nu eenmaal in het leven, niets is ooit volmaakt.’
‘Is het waar wat je zegt, Pasqual?’ vroeg ze. Haar stem klonk onnatuurlijk hard en hij keek haar bijna geschrokken aan.
‘Ik mag hier sterven als ik lieg,’ zei hij ernstig. ‘Als je het wilt weten - ja, hij had je daar willen houden, als je maar niet aan een ander had behoord.’
‘En daar heeft hij niets van gezegd,’ zei ze zacht.
‘Nee, natuurlijk niet, daar had hij het recht toch ook niet toe.’
‘Hij heeft er niets van laten merken.’
‘Dat zou onze moeder niet gewild hebben. Zeg - wat weet jij weinig van de mensen daar in de bergen af. Je denkt toch zeker niet, dat het daar is als hier, in Parijs, of daar, in Amsterdam? Dat is heel wat anders.’
‘Ja, ik denk dat dat heel wat anders is,’ zei ze langzaam.
Ze keek hem aldoor recht in z'n ogen, geen seconde liet ze die los: ‘En áls ik vrij geweest was, Pasqual, als ik nu eens niet verloofd daar in de maquis gekomen was?’
‘Ah - dan had je een andere Nicolai gevonden, Mary, een heel andere. Maar je bent nu eenmaal van die ander, en dat was jammer genoeg voor Nicolai - hij is een beste jongen en een geweldig herder.’
Ze greep het glas vermout en dronk het snel leeg. Hij keek haar aan en wist dat
| |
| |
ze nog meer te zeggen had. Hij verbaasde zich over de zichtbare verandering, die zich aan dat meisje had voltrokken. Wat gebeurde er toch ineens met haar - waren het alleen zijn woorden, die zo'n indruk op haar hadden gemaakt? Hij kon het zich nauwelijks voorstellen. Het was toch iets, dat ze evengoed moest weten als hij? Vrouwen hoefde je in dat opzicht niets wijs te maken. Die hadden haar intuïtie. Ze roken dat soort dingen. Hij kende de vrouwen. Tenminste, die waarmee hij omging. Was die daar tegenover hem dan zo anders?
Mary zag zich zitten in de trein naar Amsterdam, ze zag de stad, haar kamer, het kantoor. Ze zag duidelijk voor zich wat allemaal komen ging. Even, in een flits, zag ze haar toekomstig leven.
En aldoor keek ze de man aan, recht in z'n ogen. Hij schoof onrustig op z'n stoel en probeerde die harde blik te ontwijken. Maar ze hield hem onverbiddelijk vast, en zocht naar een spoor van leugen in die ogen; en zie, ze vond alleen maar waarheid. Hij loog niet. Die ogen logen niet. Ze wist het zeker.
‘Dan ga ik maar terug,’ zei ze, en ineens was de klank in haar stem weer normaal.
Hij veerde op, opgelucht, omdat de spanning gebroken was. ‘Terug, waarheen?’ vroeg hij.
‘Naar Corsica natuurlijk, naar hem.’
‘Maar je bent verloofd, zei je.’
Z'n sigaar lag op de rand van de tafel. Een dunne, rechte rookkolom rees langzaam omhoog.
‘Misschien ben ik wel niet verloofd,’ zei ze, ‘niet meer na gisteren, of na vandaag - ja, ik ga terug.’
‘Je kunt toch nu niet teruggaan, Mary,’ zei hij. ‘Dat gaat niet - je bent hier in Parijs en -’
‘Ik begrijp niet waarom dat niet zou gaan,’ zei ze verbaasd. ‘Er gaat toch een trein naar de Côte terug?’
‘O ja - natuurlijk gaat er een trein,’ mompelde hij.
‘Hoe laat?’ vroeg ze.
Hij pakte z'n sigaar, rees snel op en liep naar buiten. Hij zag er ontdaan, overrompeld, geschrokken uit. Voor het eerst zag ze hem zó.
Ze zat vijf minuten alleen en al die tijd wist ze zeker dat ze terugging. Er was niets ter wereld wat haar nu nog kon tegenhouden. Nicolai wachtte op haar. Wel, hij zou niet lang meer hoeven wachten.
Pasqual kwam terug en ging weer zitten. ‘Hoor eens,’ zei hij, ‘ik vind dat je wel erg veel vaart achter die reis zet - je zoudt hem bijvoorbeeld eerst kunnen schrijven?’
‘Nee, dat is niet nodig,’ zei ze, ‘ik ga nu terug.’
Hij zuchtte. ‘Over een half uur gaat er een trein naar Nice. Maar je hebt niet eens een reisbiljet. Nee, dit kán niet.’
Ze herinnerde zich ineens dat ze geen geld meer had.
Ze aarzelde een moment. Toen zei ze: ‘Kun je me vijftien- of twintigduizend frank lenen? Je krijgt ze binnen een maand terug.’
Hij zuchtte opnieuw, schudde z'n massieve hoofd en keek haar wanhopig aan. Hij maakte twee knopen van de binnenzak van z'n colbert los en haalde er een
| |
| |
portefeuille uit. Hij was vol bankbiljetten van duizend frank en Pasqual legde er vijfentwintig voor haar neer.
‘Moet ik een schuldbekentenis tekenen?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei hij, ‘dat is het laatste wat ik je zou vragen. En - is het dus werkelijk je plan terug te gaan?’
‘Werkelijk,’ zei ze, ‘ik hoop binnen twee dagen bij hem te zijn.’
‘Goeie God,’ mompelde hij, haar strak aankijkend - ‘dat noem ik tempo - dat is haast Corsicaans - Eh - je hebt gelijk - waaróm ook eigenlijk niet - ze zullen blij zijn, moeder en Nicolai. Maar waarom heb je verdomme niet direct gezegd dat er geen ander was?’
‘Er was een ander.’
‘Ah - zo, ik begrijp het - ik begrijp het - ik begrijp het,’ zei hij. Maar ze zag, dat hij nog bezig was het te begrijpen.
‘Help me even met m'n bagage,’ zei ze. Ze stonden op en hij betaalde. Hij liep achter haar aan en dacht: ze is ineens een ander - ze is dezelfde niet meer van straks - het is een heel andere - dit heb ik nog niet meegemaakt - met geen van m'n meisjes -
Hij haalde haar bagage uit de coupé, terwijl zij aan een loket een reisbiljet kocht. Eén enkele reis Nice.
Tien minuten later zat ze in de trein, die al vol begon te lopen. Ze zat in het midden en maakte een volkomen rustige, zelfverzekerde indruk. Er was geen spoor van enige nervositeit meer aan haar. Onbegrijpelijk, dacht hij, terwijl hij voor het geopende raampje stond, dat iemand zo kan veranderen.
Ze wierp hem een paar maal een vriendelijke, bijna bemoedigende blik toe, en hij dacht bij zichzelf: het lijkt wel of ze mij moed wil inspreken. Werkelijk, dit is iets dat mijn verstand te boven gaat. Je leert vrouwen nooit kennen.
Hij bleef wachten tot de trein vertrok. Aldoor zat ze tussen twee andere reizigers in, met een glimlach op haar gezicht, dat een beetje bleek zag. Haar ogen straalden, en hij zag dat ze hem herhaaldelijk toelachte. Op een vertrouwelijke manier.
Er werd gefloten en de trein vertrok. Een man sloot het venster en het laatste wat hij van haar zag, was dat nog steeds glimlachende gezicht.
Een rood licht onder de stationskap verdween, doofde uit. Twee kille regendruppels vielen op z'n voorhoofd. Hij zuchtte. En hij dacht: hoe zal 't in de bergerie zijn, ik wilde dat ik dáár bij was. Hoe die drie elkaar ontmoeten, Pasqualina, Nicolai en zij.
Toen ging hij naar z'n auto en reed terug, naar zijn meisjes en zijn zaak.
Er stonden zes lege flessen wijn op tafel en het vertrek was blauw van rook, toen Luciani opstond en het licht uitdraaide. Het was bijna dag.
Er was niet één krekel meer die naast het huis tekeerging. Maar er was wel wind. De mistral was gekomen. Hij ging met onregelmatige, verwarde stoten om het huis tekeer.
De man had al die uren gesproken en ik had hem misschien, heel die nacht, nauwelijks vier- of vijfmaal onderbroken, als iets me niet duidelijk was. Hij was een beetje schor geworden en zag er vermoeid uit.
| |
| |
‘Dat is het,’ zei hij, ‘nu weet je het. Ik zal koffie zetten, daar ben je wel aan toe, denk ik. Ik zelf trouwens ook.’
Ik zat een kwartier alleen en dacht aan enkele onderdelen van dat vreemde verhaal, dat me die nacht was verteld. Zij was dus het meisje van de Quai Kitchener, dat ik had gezien. Maar hoe was het verder gegaan? Het verhaal was toch niet af, niet uit? Er moest toch zeker nog iets komen? Hoe was ze teruggegaan en hoe ontvangen op de bergerie van de Mariani's? Het voornaamste ontbrak nog, de ontknoping.
Luciani zette twee boordevolle koppen koffîe op tafel, maar ging niet zitten. Hij keek me aandachtig aan en bleef kijken, totdat ik zei: ‘En wat daarna? Dat verhaal is toch zeker niet uit?’
‘Eigenlijk wel,’ zei hij, ‘over de rest valt weinig te zeggen. Ze vonden elkaar.’
Hij nam z'n kop koffie en dronk hem langzaam leeg. De mistral kreunde om het huis, en in de verte klonk het geluid van een autoclaxon. Het was haast dag. Iedere minuut werd het lichter.
Toen zei hij, meer in gedachten, eigenlijk niet tegen mij: ‘Ja, ze kwam terug. Maar ze kwam eerst hierheen. Ze was hier verscheidene uren, omdat ze me kwam vertellen wat ze doen ging. Eerst dacht ik dat ze me om raad kwam vragen, dat ze m'n mening wilde horen, maar ik merkte algauw, dat die mening er helemaal niet op aan kwam. Ze had haar besluit genomen en niets ter wereld kon haar meer tegenhouden. Ik heb nooit iemand gezien, die zo zeker van zichzelf was als zij. En wat ze van plan was te gaan doen, was toch werkelijk niet eenvoudig. Daar was moed voor nodig, veel moed. Ik heb haar alles verteld wat ik van de Mariani's afwist. Het zijn geen engelen, en ik zei haar dat eerlijk. Ze luisterde, maar het maakte niet de minste indruk op haar. Ten slotte zei ze wat ze wilde dat ik voor haar deed: of ik haar naar de weg wilde brengen, waar ze de maquis kon ingaan om bij de bergerie te komen. Naar de plek, waar ik haar had afgehaald.
Ik zei dat ik het met alle genoegen wilde, de andere dag. Weet je wat ze toen zei: nee, nu, direct.
Ik probeerde haar uit te leggen, dat het moeilijk was op stel en sprong een auto te krijgen, maar ze zei dat me dat best zou lukken. Ze was ineens een terrier geworden - ze wilde niet wachten, ze moest daar direct heen.
Ik haalde een auto en nam haar mee. We reden naar Calacuccia en toen verder naar de plaats, waar dat auto-ongeluk was gebeurd. Daar moest ik stoppen, zei ze.
Ik had aldoor nog een vermoeden, dat er op 't laatste ogenblik nog iets tussen zou komen, dat het niet door zou gaan. Ik vermoedde dat ze niet precies wist wat ze deed en dat ze, als 't zover was, toch nog zou aarzelen. Maar ze aarzelde helemaal niet. Integendeel, het leek wel of ze steeds méér haast kreeg. Ze vroeg me een keer of wat, of ik niet wat meer vaart uit de wagen kon halen, en je weet dat ik snel rijd.
Ze zei geen woord meer, heel die reis niet. Dat was ook niet nodig, omdat ze me alles al had verteld. Tenminste, dat wat ze nodig vond om me te vertellen.
Ze wilde alleen mijn mening weten. Die heb ik haar gegeven. Ik zou nog steeds hetzelfde zeggen, als ze 't me weer vroeg.
We kwamen op die weg en daarna bij de plaats waar ze wilde uitstappen. Ik
| |
| |
dacht: nu zal ze zeggen: Laten we maar doorrijden, ik wacht tot morgen. Laten we naar Calvi teruggaan.
Het zou daar een hele deining veroorzaakt hebben, want niemand wist nog dat ze terug was. Ze was ongemerkt van de boot naar me toegekomen. Ik vond haar in deze kamer, toen ik 's avonds thuiskwam. Het was nacht toen we naar Calacuccia reden.
Ze stapte uit en bedankte me. Ik zal het nooit vergeten, dat ogenblik. Het was net of ze me al niet zag, of ik er helemaal niet was. Ze zág me ook niet. Ze keek de maquis in en knikte me toe. Maar werkelijk - ze zag me niet. Ze zag heel iets anders. Ik denk alleen die jongen, Nicolai Mariani, die ze daarboven ging ontmoeten.
Het was niet zo donker, die nacht, en ik zag haar gaan. Ze stapte de maquis in alsof ze nooit anders had gedaan. Zo vastberaden, zo zeker van zichzelf. Ze had een heel eind te gaan en ik heb haar wel driemaal gevraagd: zal ik meelopen? Ik kreeg niet eens antwoord. Ik was vanaf dit ogenblik alleen maar lucht voor haar.
Ze was weg eer ik het wist. Ik keek haar na en zag haar haren waaien boven de aloë's en tussen de bloemen daar. Ze werd er helemaal door omringd. En ineens was ze weg, opgenomen door de maquis.’
Luciani stond weer op en ging opnieuw koffie halen. Het bleef, toen hij terug was, een hele tijd stil tussen ons. Ik vond het een vreemd en aangrijpend verhaal. Maar op tal van punten was het me lang niet duidelijk.
‘En daarna?’ vroeg ik ten slotte. Er móést toch iets als een ontknoping volgen? Hoe was ze daar op de bergerie ontvangen? En wat gebeurde er verder?
Ik vroeg het hem en hij zei: ‘Ze is nooit meer hier geweest. Tenminste, niet dat ik weet. Maar ik was veel weg, de laatste anderhalf jaar. Ik heb het haar niet gevraagd, toen ik haar vanmiddag op de kade ontmoette. Het was de eerste maal dat ik haar weer zag.’
‘Ze is daar dus gebleven?’
‘Ja, en ze zijn getrouwd. Er is zelfs al een kind. Dat zei ze me vanmiddag. Een meisje. Ze hebben het Pasqualina genoemd, naar z'n moeder.’
‘En ze leeft daar nu?’
‘Ja, en ze is gelukkig. Ik had dat al gehoord van anderen, van herders daar in de bergen, hoe ze het maakt, maar vanmiddag zag ik het zelf. Ze is volmaakt gelukkig. Het straalt van haar uit - ze is de gelukkigste vrouw van Corsica.’
‘En ze gaat niet meer naar Holland terug?’
‘Ze is er nooit meer geweest. Maar daarover kan ik je niets vertellen. Wel over de geweldige opschudding, toen het onder de toeristen bekend werd. Maar die gingen weer weg, en hier op Calvi vonden ze het al heel gauw best. Er gebeuren hier wel meer vreemde dingen.’
‘Dit is een vreemd verhaal, Luciani,’ zei ik.
‘Misschien toch minder vreemd dan het lijkt,’ zei hij. ‘Wat deed ze eigenlijk anders dan haar vrijheid nemen? Ze had de courage om dat te doen, en ze nam de consequenties.’
Ik knikte. Maar er was nóg iets, dat me niet duidelijk was. ‘Wat is daar in Rogliano precies gebeurd?’ vroeg ik hem, ‘daar in die kerk met die oude vrouw?’
‘Daar zag ze hoe Corsicanen zijn. Daar ging ze er iets van begrijpen.’
| |
| |
‘Ik zie het niet in,’ zei ik, ‘ten slotte nam die jongen - hoe heette hij ook weer -?’
‘Ange François.’
‘Die Ange nam toch alleen maar wraak? En hij liet het meisje dat hij liefhad toch schieten.’
Luciani schudde het hoofd. ‘Ik weet niet wat daar precies is gebeurd, maar één ding is zeker: daar begon het. Daar nam ze eigenlijk al een besluit. Ik weet het absoluut zeker.’
Het was bijna dag. De laatste schemering trok weg en de zon kwam op.
‘Ik geloof,’ zei ik, ‘dat ze ook op jou nogal indruk heeft gemaakt.’
Hij wierp me een blik toe, die ik niet begreep. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat maakte ze, maar ze was ook een heel bijzondere vrouw. Ik zal haar nooit vergeten.’
‘Was ze knap?’
‘Nee, dat was ze eigenlijk niet. Maar ze was anders - hoe moet ik het zeggen: ze was sterk, er ging iets van haar uit, er was wat om haar heen. Zag je dat dan vanmiddag zelf niet? Je moet blind zijn om zo iets niet te merken. Ze is een vrouw die precies weet wat ze wil. Ze heeft een groot hart, een ziel. Ja - wat moet ik daar nu meer van zeggen -? Dat ik Nicolai Mariani benijd? Hij kreeg meer dan een vrouw alleen. Hij kreeg een moedig hart erbij. Ze zijn gelukkig, ik zag het vanmiddag.’ Hij zuchtte.
De eerste zonnestralen vielen het atelier binnen.
‘Maar dat van Rogliano is me toch niet duidelijk,’ zei ik. ‘Is het wel waar, dat van dat altaar?’
‘Ja, het staat er. Als je het niet gelooft, ga er dan zelf naar kijken.’
‘Ben jij er geweest?’
‘Nee, maar dat altaar staat er, ik weet het zeker. Ze loog niet. Ze kon niet liegen.’
Hij stond op en zei: ‘Wil je haar eens zien?’
Ik keek hem verwonderd aan.
‘Mary Mariani, toen ze nog Mary Kingma was,’ zei hij zacht.
Hij liep naar een hoek van het vertrek en deed twee deuren open. Daarachter stond een rij schilderijen. Hij haalde het grootste dat erbij was voorzichtig naar voren. Ik schatte het een meter breed en anderhalve meter hoog. Het was in een rode fluwelen doek gewikkeld, met dik koord er omheen.
Langzaam maakte hij de knopen los. Geen woord werd meer gesproken.
Het touw viel neer en hij sloeg het verschoten fluweel weg. Ik zag nog niets, omdat de voorstelling van me afgewend was. Ik zag alleen het bruingele linnen, met de achterkant van de ruwhouten lijst.
Hij liep naar het raam en zette het schilderij zo neer, dat het licht van de zon, het eerste zonlicht van die dag, erop viel.
‘Ga daar eens staan,’ zei hij, ‘dan heb je het beste licht erop. Dat is ze.’
Ik liep naar de plaats die hij me wees en zag haar.
Ik moest er even aan wennen. Was dát dus Mary Kingma - was dat dezelfde vrouw, die ik de vorige dag aan de kade had gezien? Het was haast niet te geloven. Hoewel dat haar - het figuur - de vorm van het gezicht - de houding - ja, ze was het toch wel.
En toen ging ik langzaam nog iets heel anders begrijpen. Het was een vrouw, staande aan de kant van een weg. Ze leunde tegen een haag van groen en bloe- | |
| |
men. Dat moest de maquis zijn, niet ver van Calacuccia. Ze had een grijze, openvallende mantel aan. Haar haar hing los op de schouders. Het leek wel vloeibaar maanlicht, dat haar. Het gezicht was gewend naar het groen, dat naast haar oprees, maar er was nog genoeg van dat gezicht te zien. Het zag iets in dat groen. De ogen waren vol licht, vol met iets dat aan extase deed denken. Ze wachtte op iets dat ze zag aankomen, dat ze het volgend ogenblik zou ontmoeten.
Het was een vrouw, die leefde, die sterk was, die bezig was iets te doen, ook al stond ze daar maar stil bij dat groen. En dat was het geheim van Luciani's schilderij, denk ik.
‘Dat is ze,’ zei ik zacht.
‘Ja,’ zei hij, ‘zo zag ik haar die nacht. Zie je hoe vreemd dat licht valt -? Dat is het licht van de koplamp van die auto. Zo zag ik haar toen en zo heb ik haar later uit m'n hoofd geschilderd. Herken je haar?’
Ik herinnerde me de vrouw, die in de wind op de kade stond. Met de mand aan haar arm en de baai achter zich. Ja, ze was het, ik zag het nu duidelijk. En ik zag nóg iets: dat het een prachtig schilderij was. Hij moest er lang aan gewerkt hebben. Het was het mooiste wat ik van hem had gezien sinds ik op Corsica was.
Ik keek hem aan en hij zei: ‘We zullen het maar weer opbergen, niet?’
‘Ja,’ zei ik. En toen: ‘Wat doe je ermee?’
‘Bewaren,’ zei hij, ‘en er soms eens naar kijken. Wat moet ik er anders mee doen?’
‘Geef het hun, op de bergerie,’ zei ik.
Hij schudde z'n hoofd, glimlachte, en begon het roodfluweel weer om het doek te wikkelen. ‘Nee,’ zei hij, ‘het is alleen voor mij bestemd, ik heb het voor mezelf geschilderd. Niet voor hen, voor niemand. Alleen voor mij.’
Ik keek hem ernstig aan en vermoedde de reden, dat het slot van zijn verhaal zo zonderling, zo fragmentarisch eindigde, nu wel te weten. Hij had haar waarschijnlijk iets te lang gezien. Hóé hij haar gezien had, bleek uit dat schilderij. Was het mogelijk, was het denkbaar, dat hij hetzelfde in haar gezien had als de herder van de Monte Cinto?
Hij wond de koorden om het doek en borg het op. De zon viel in brede banen in het atelier. De eerste vliegen kwamen binnen.
We keken elkaar aan en hij glimlachte. ‘Denk aan je belofte,’ zei hij, ‘noem nooit die namen.’
Toen ging ik weg. Hij liep met me mee tot aan de weg. Het was de laatste maal dat ik hem zag.
| |
XXI
Drie dagen later zou de Sampiero Corso van Calvi vertrekken en ik had me voorgenomen die laatste dagen te gebruiken voor een reis met het Michelin-treintje naar Bonifacio, de enige grote plaats van het eiland, waar ik nog niet geweest was.
De dag na het lange, nachtelijk gesprek met Noël Luciani werd geheel besteed met het brengen van afscheidsbezoeken aan de vrienden, die ik in de weken tevoren had leren kennen. Het was een goede tijd voor afscheid nemen; er waren
| |
| |
vrijwel geen toeristen meer op Calvi achtergebleven, en iedereen nam ruimschoots tijd voor het afscheid.
Tussen het praten met de Corsicanen door hield me echter onafgebroken de geschiedenis van dat Hollandse meisje en de herder bij de Monte Cinto bezig. En hoe langer ik erover nadacht, des te vreemder ging me dat hele verhaal lijken. Het was waar - het was een bijzonder interessant relaas geweest en daarbij zo romantisch als men in een tijd als deze maar kon wensen. Maar Luciani had me niet álles verteld, leek me. Hij had, bewust of onbewust, stukken weggelaten; er waren hiaten in dat gesprek geweest, hetwelk ik toch al in allerlei onderdelen zelf had moeten aanvullen. Hoe was ze, toen ze met de schilder naar het binnenland terugreed, door Pasqualina Mariani ontvangen? En, wat belangrijker was, hoe door die jongen, door Nicolai? Hij had me daar niets van verteld, en hoewel hij beweerde het niet te weten, twijfelde ik of dat wel waar was.
Ik had veel bezoeken af te leggen, omdat er op Calvi nu eenmaal veel bodega's en bistro's zijn, tussen welker eigenaars en mij een bijzonder vriendschappelijke band onstaan was. Zij boden mij het beste aan wat hun huis op dat ogenblik bezat, en er was die dag veel diplomatie en niet minder tact nodig, om niet ten onder te gaan in de allerbeste wijnen en de zo mogelijk nóg betere pastisjes, die in een al te snel tempo werden aangevoerd.
Maar steeds was daar, tussen al dat praten, drinken en eten door, de gedachte aan de idylle tussen Mary Kingma en Nicolai Mariani. Als het tenminste een idylle was geworden. Het leek er wel op, maar de zekerheid ontbrak me.
Een enkele maal rijpte het begin van een plan in me, om die kant eens op te gaan, in de richting van de Monte Cinto, en daar, op de plaats dus die Luciani een paradijs genoemd had, zelf te gaan kijken. Maar ik was nog te kort op Corsica om die reis nu nog te kunnen organiseren.
Wijn bij Les Palmiers, koffie bij François le Noir, Cap Corse in Ile de Beauté, pastis bij Chez Fifi en eau de vie bij Emile. De goede Emile Rabizzani, in z'n Au Bon Vieux Temps, drukte me ontroerd de hand en vroeg wanneer ik weer terugkwam. Volgend jaar, zei ik en ik meende het ook, hoewel ik wist dat deze beloften op de valreep van een vertrek meestal toch niet nagekomen worden. Hij wilde de belofte bezegelen en ze werd bezegeld: met een glas cédratine.
Samen met de Wiersma's at ik die avond voor het laatst langouste à la Calvaise, dat wil zeggen met een verrukkelijke, pikante saus van peper en tomaten. Het zou lang duren, eer ik zo'n superbe schotel van de tafel van Neptunus zélf weer voor me zou krijgen. De langouste was voortreffelijk, maar kon toch niet de gedachte wegnemen aan die twee jonge mensen, die elkaar op zulk een wonderlijke wijze hadden ontmoet. Steeds was daar de behoefte, het verlangen, er meer van te weten te komen, iets meer inzicht te krijgen in de achtergronden, de motieven. Wat was daar bijvoorbeeld op Cap Corse gebeurd, in die kerk met dat altaar? Was dat wel waar? Had Luciani die details niet verteld om de zaak mooier, interessanter en romantischer te maken? Hoe langer ik erover nadacht, des te meer raakte ik ervan overtuigd, dat dit zeer waarschijnlijk toch wel het geval moest zijn.
Misschien koesterde hij, Luciani, zelf bepaalde gevoelens ten aanzien van dat meisje. Nee - dat was wel zeker. Hij had zich verscheidene malen, zonder dit zelf te weten, verraden. Ik zou me al zeer moeten vergissen, als Mary Kingma ook
| |
| |
niet op hém indruk had gemaakt. Een dieper indruk dan hij mij ooit zou bekennen. Trouwens, 't werd wel het duidelijkst bewezen door het schilderij. Het was geen portret, het was niet de onpersoonlijke, objectieve visie van een kunstenaar op een model. Verre van dat! Ik wist iets van schilderijen af en had duidelijk gezien, dat hij een eigen Mary Kingma had geschapen op het linnen. Een vrouw, zoals hij die zag. Hij had haar geschilderd niet met z'n hoofd alleen, maar met z'n hart. Hij had zich met dat schilderij geheel blootgegeven.
Die avond zaten we, als gewoonlijk, in Au Son des Guitares. Er werd daar nog steeds door de vier gitaristen gespeeld, maar het was hun laatste week. Ze waren er weer allemaal, de liedjes, die ik al die weken had gehoord en die zozeer de sfeer van dat verstilde eiland weergeven: Ma Corse, Pescator d'Ajaccio, Nanna, Ti Tengu Cara, A Mezza Mari en, natuurlijk, l'Ajaccienne. Het stemde weemoedig te weten, dat het de laatste maal was dat ik ze hoorde. Die avond sloop de spijt over het snel naderend vertrek dieper m'n hart binnen dan in de dagen daarvoor. En terwijl de jongens op hun gitaar speelden, ontstond het plan om de volgende dag tóch maar niet naar het zuiden, maar naar het noorden van het eiland te gaan. Niet naar Bonifacio, maar naar Cap Corse.
Ik sprak er met Wiersma over, en vroeg hem of er een kans was voor transport daarheen. Hij wist het niet, maar stelde voor te gaan informeren bij de man, die inderdaad op Calvi alles van transport afwist: Casanova.
Hij zat, als gewoonlijk, breed en welgedaan op de karmijnrode bank voor z'n kantoor, en het bleek dat het mogelijk was de volgende dag met een bus naar Rogliano te gaan. Ik trof het, want het was de laatste maal. Ik zou echter een dag moeten overblijven in het plaatsje, en pas de volgende dag terugkeren. Ik aarzelde even, maar nam toen snel een besluit. Ik betaalde hem een retour Calvi-Rogliano.
Ik zag de andere dag de marina's, waarover Luciani me die nacht verteld had en hij had niets te veel gezegd. Het waren ongelooflijk mooie, vergeten, verdroomde plaatsjes, op en tussen de hete rotsen van de kust. Ze lagen daar onder de helle zon te blakeren, en iedere marina leek werkelijk totaal verlaten, uitgestorven. Slechts een enkele maal was er iets van het leven der mensen daar te bespeuren. Slechts af en toe zag ik een visser uitvaren of binnenkomen. Het waren kleine, verloren nederzettingen naast de wereld.
Tijdens een kort oponthoud in Pino, hoorde ik m'n naam roepen. Het was de vertegenwoordiger van Mattei uit Calvi, die met z'n open auto passeerde. Hij stopte en vroeg wat ik aan het doen was. Hij zei me dat ik, als ik daar tenminste iets voor voelde, de volgende morgen met hem kon meerijden. Hij moest deze middag en avond in Pino blijven, om z'n zaken te regelen, en de dag daarna enkele uren in Rogliano zijn. Ik kon dus, als ik zin had, mee en de volgende morgen samen met hem naar Calvi terugrijden.
Ik voelde er alles voor en nam afscheid van de chauffeur van de bus. Het was jammer van het geld, maar ik prefereerde toch de luxewagen van Mattei.
Hij sliep bij de pastoor, waar slechts één slaapplaats was. Het zou me niet moeilijk vallen, zei hij, zelf ook iets behoorlijks te vinden. Ik moest maar eens vragen in de paar cafés, die Pino bezat.
Ik deed het en ze wezen me een huis, waar kamers verhuurd werden. Het was
| |
| |
al avond toen ik er binnenstapte. Er was inderdaad gelegenheid om te slapen, als ik tenminste bereid was enig ongerief op de koop toe te nemen.
Ik was al lang blij wat gevonden te hebben en wilde alles voor lief nemen. De tocht op de rotsen in de omgeving van het stadje was niet eenvoudig geweest en ik verlangde ernaar ergens neer te vallen en geen voet meer behoeven te verzetten.
Het was een hele zoekerij geweest in de nauwe straatjes van Pino om het nachtverblijf te vinden. Beneden, dicht bij de zee, had ik een klooster gezien. Ik dacht er even aan om daar een slaapplaats te vragen, maar kreeg van een ezeldrijver te horen, dat het een pensionaat was. Ik kon me de moeite wel besparen, zei de man. Men had z'n eigen vaste gasten daar.
Het was een donker, stil huis. De vrouw begon de kamer, waar ik de nacht zou doorbrengen, in orde te maken en de man zat met een jongen te kaarten. Niet één van hen keek ook maar eenmaal op. Ze speelden zo intens als alleen maar Corsicanen kunnen kaarten. Ze waren alles om zich heen vergeten. Behalve de pastis, die ze regelmatig dronken.
Later bracht de vrouw me het eten, dat eenvoudig maar smakelijk was. Daarna maakte ik nog wat notities van de dingen die ik die dag had gezien. De mannen kaartten door; het had er veel van, dat ze die nacht zouden doorkaarten. Ik besloot naar bed te gaan, omdat het heerlijk moest zijn in die kamer te slapen. Ik had al ontdekt dat de branding op de klippen van Pino er duidelijk te horen was. Ik wist uit ervaring, dat er geen beter slaapmiddel is dan de zee, hoorbaar uitlopend op rotsen.
Nog eenmaal liet ik m'n oog over de wanden van het woonvertrek gaan dat slechts door een olielamp verlicht was. Er hing een prent van een torpedoboot, met man en muis in een hevige storm ten onder gaand. Daarnaast een paar handtekeningen die onleesbaar waren en een opdracht, eveneens onleesbaar. Het leek me een voorstelling uit de vorige wereldoorlog. Daar weer naast een grote, brutale, luidschreeuwende Coca-Cola-kalender. Hij deed daar dwaas, absurd haast, aan.
Ik bleef nog even zitten, omdat de vrouw de kamer binnenkwam. Ze keek op de klok, die echter stilstond. Het was een gewoontegebaar. Hij moest beslist al heel lang stilstaan. Het maakte ook niets uit. Iedere dag in Pino was gelijk. Hier gebeurde nooit iets. Aan Pino ging het leven voorbij.
Ik wenste welterusten en liep naar de kamer. Maar ik hoorde iemand achter me aankomen. Het was de man, Emile Allard. Hij kwam de kamer binnen, om zich ervan te overtuigen of alles wel goed in orde was. Hij stond even voor het open raam te kijken en scheen naar de zee te luisteren. Ik vroeg hem wat hij overdag deed, maar hij gaf me geen antwoord. Toen zag ik iets op zijn jasje dat me verbaasde. Het was een belangrijke Franse onderscheiding. Hoe was het mogelijk - hoe ter wereld kwam een man in Pino aan een onderscheiding voor betoonde moed! Het was, ik zag het duidelijk, een bekende militaire onderscheiding.
Ik vroeg ernaar, maar hij scheen er weinig voor te voelen me in te lichten. Ik hield echter aan en ten slotte vertelde hij me toch hoe hij eraan gekomen was. Het was een geschiedenis, die ik wel 't allerlaatst in Pino had verwacht. Het had me een uur daarvoor trouwens ondenkbaar geleken, dat zo iets een man als Allard
| |
| |
kon overkomen; iemand, die alleen maar leek te kunnen kaarten en pastisjes drinken.
Hij was op een nacht gekomen, de onbekende. Het gebeurde een maand of vier voor de bevrijding van Europa. Corsica was toen bezet door Italianen en wat Duitsers. En toen verscheen hij opeens, zo maar in de baai tussen de rosse, overschuimende klippen. Hij was uit een onderzeeboot gekropen, midden in de nacht, en had zich voorgesteld als Losco. Losco was achtentwintig jaar, de zoon van een Engelse Lord en kapitein bij de Intelligence Service. Hij sprak perfect Italiaans en Frans en wist precies wie wel en wie niet betrouwbaar in Pino waren. Nooit in z'n leven was Emile Allard verbaasder geweest dan die nacht, toen hij hoorde dat ergens in de wereld, oneindig ver van Corsica, mensen waren, militairen, die alles van Pino afwisten. Die iedereen kenden, en ervan op de hoogte waren hoe iedere vrouw en iedere man van Pino politiek georiënteerd was. Er waren niet veel collaborateurs in Pino, maar wel enkelen. Losco kende ze evengoed als Allard.
Allard vertelde me, terwijl ik op de rând van het opengeslagen bed zat, het verhaal. Het was het eenvoudigste, soberste verhaal dat ik ooit hoorde. En dat alleen verteld werd, om me te laten weten, dat een zeer belangrijke geheime zender in Pino had gestaan, in dit huis. In de kelder, waar ik me nu boven bevond. Hij stond daar drie maanden, in dezelfde kelder, waarin de Italianen, de bezetters dus, hun brood bakten.
Drie maanden later waren ze bevrijd, en toen pas bleek, dat het werk van de man die zich Losco noemde van enorm gewicht was geweest. Eerst toen ontdekte Allard welke functie z'n huis, z'n vrouw en hijzelf hadden vervuld. En hoe ze een spel op leven en dood hadden gespeeld.
‘Maar we speelden het graag voor de goede zaak en voor hem,’ zei hij. ‘Hij was een best mens.’
‘Heb je nog wel eens contact met hem?’ vroeg ik.
‘Nee, hij werd boven Arnhem, dat moet ergens bij uw land zijn, geparachuteerd. Hij kwam daar om. Jammer was dat. Hij verdiende het niet. Hij was nog veel te jong. Hij schreef me een paar maal en vroeg dan altijd naar de kinderen. Voor mij was er dan een pakje tabak bij, van die goede Engelse, en voor m'n vrouw stopwol. Ik kan u die brieven nog wel laten lezen, dan zult u zien hoe goed Frans hij schreef. Hij leek me een groot man, iemand die alles kon als hij wilde. Ik had nog nooit zo iemand ontmoet.’
Hij slofte weg en kwam weer terug. Hij had een paar beduimelde, half verscheurde enveloppen in z'n hand. Hij opende ze en liet me de brieven lezen die erin zaten.
Er was slecht licht in de kamer en ik kon de woorden nauwelijks ontcijferen. Maar ik zag toch wel, dat op de drieëntwintigste oktober 1947 aan Henriette Allard, zijn vrouw, die korporaal was in het ondergrondse leger van Pino, het Croix de Guerre werd uitgereikt met de Bronzen Ster. En voor Joseph Emile Allard was er een dergelijke onderscheiding. Hij had veel vijanden buiten gevecht gesteld, las ik.
Ik gaf hem de papieren weer terug en keek hem aan. Een nogal slome, bijna vervelende, oninteressante man. Maar in zijn huis stond al die maanden die zender. In dit huis bakten Italiaanse bezetters hun brood. In dit huis kwam die Engelse
| |
| |
geheime-dienstman aanzetten, onverwachts, onaangediend, ongevraagd. Omdat men wist, in Engeland, dat Joseph Emile Allard en zijn vrouw Henriette geen verraders waren. Dat was voor hen beiden het grootste moment in hun leven geweest. Dat men dit in Engeland wist van twee onbekende Corsicanen in Pino.
‘Begrijpt u dat?’ vroeg hij.
Ik zei hem, dat de wegen der militaire geheime diensten wonderbaarlijk en onbegrijpelijk zijn, hetgeen niet wegnam dat het werkelijk ongelooflijk was. Hij knikte en liep langzaam weg, na me een goedenacht gewenst te hebben.
Eerst laat sliep ik in. Ik moest aldoor denken aan die kelder beneden me; aan de man, die druipend van water uit de schuimende baai verscheen, losgelaten door een onderzeeboot; en aan die twee mensen, die in ditzelfde huis zaten. Corsicanen, die niemand kende en ook nooit iemand zou kennen. En die tóch helden waren.
Ik dacht aan de dingen van de volgende dag. Aan dat altaar, waarvan Luciani beweerde dat het in Rogliano stond. Nu ik er zo dichtbij was, geloofde ik er minder van dan ooit.
Dank zij de branding beneden op de rotsen sliep ik eindelijk toch in.
De man van Mattei haalde me op, hoewel veel later dan hij had beloofd. Hij zei dat hij heel veel zaken te bespreken had gehad, maar het leek me eerder, dat het een kwestie van te veel pastis geweest was. De wagen was echter comfortabel en snel, en nauwelijks een uur later werd ik door hem al bij Rogliano afgezet.
We spraken af waar hij me die avond, omstreeks zeven uur, zou komen ophalen. Ik had de hele verdere dag voor me alleen.
Toen we kwamen aanrijden, had ik van verre het klooster al gezien. Het stond hoog en eenzaam in de zon boven Rogliano te blakeren. Daaronder lag de verlaten stad, net zo verlaten als Noël Luciani had verteld.
En net zo eenzaam als dus Mary Kingma die gezien had, toen ze zocht naar hetzelfde altaar waar ik nu naar zocht.
Ik aarzelde of ik eerst de kerk of eerst het klooster zou bezoeken. De weg naar het laatste leek niet gemakkelijk; het zou het beste zijn eerst daar maar heen te gaan.
Ik kwam twee mensen tegen op de weg naar boven: een vrouw met een mand vol brood, en een heel jong meisje dat aan de kant te spelen zat. Beiden keken me verwonderd na. Er scheen niet veel bezoek te zijn voor het klooster van Rogliano.
Ik had geen haast en klom dus langzaam naar boven. De zon straalde onbarmhartig op de stenen, de verdorde en verdroogde cactussen, aloë's en distels neer. Het was herfst, maar nog haast even warm als in de zomer. Ik rustte tweemaal uit eer ik bij het klooster was.
Er was geen mens te bekennen. Het was werkelijk zoals de schilder me had verteld. Zo mogelijk nóg eenzamer, nóg verlatener.
Een paar vogels vlogen weg en gingen een stuk verder, op een uitstekend gedeelte van een halfverzakte muur, aandachtig, waakzaam naar me zitten kijken. Af en toe floot de ene heel zachtjes.
Bijen zoemden voorbij en ik zag de torren en mieren kruipen onder en langs de verbleekte stenen die daar lagen. Nee, hier kwamen niet veel mensen meer.
Ik liep langzaam om de ruïne heen en vond ten slotte een hek. Zou het hetzelfde
| |
| |
hek zijn, waardoor Mary Kingma toen binnen was gekomen? Waarschijnlijk wel. Er was nergens een andere ingang te vinden.
Ik rook overal de kalk, de vocht en de verwording. En ik zag alles wat me al eenmaal verteld was. En het was triester, melancholieker dan ik 't me had voorgesteld. Er was maar weinig verbeeldingskracht nodig, om te weten hoe dit alles eenmaal was geweest. Toen de tuinen hier nog door franciscanen werden bewerkt; toen ze daar nog liepen met hun breviers; toen ze zongen in hun banken en baden op die brede blauwe stenen.
Er was hier niets meer dat nog van leven sprak. Alleen spinnen, mieren en hagedissen leefden hier. Het was alleen nog maar een griezelig, unheimisch oord.
Ik liep door de hele ruïne heen; daar was steeds de wind, die klaaglijk om de ingezakte, gebroken delen van het dak loeide. Ik kan me niets herinneren, dat zo weemoedig, treurig klonk als dat loeien van de wind rondom de bouwval.
Ik zag overblijfselen van beelden, van schilderijen, van schrijnen. Alles verbleekt, verteerd, aangevreten. Er was niets meer van enige waarde daar. De tijd had het vernietigd. Alleen de muren en stukken van het dak waren nog over. Totdat ook die op een dag zouden instorten. Dat was dan het einde van de ruïne van Rogliano.
Ik liep voorbij de lege graven en zag in de hoeken grote hopen puin. Ik klom op een ervan, en zag tussen de bladders verf, stukken verteerd hout en steengruis, nog scherven van vergulde vitrines, stukjes gouddraad en gekleurde stenen.
Met een stok woelde ik in dat puin, in die restanten van wat eens heilige zaken geweest moesten zijn. Een deel van het puin schoof naar omlaag en ander puin kwam boven. Ook daarin glansden, in het door het open dak naar binnen vallend licht, stukjes verguldsel en scherven glas.
Toen zag ik iets, dat opvallend wit omhoog stak. Ik bukte en raapte het op. Het was een kleine hand, met nog een deel van de arm eraan. De hand en arm hadden aan een vrouwenbeeld behoord. Die vrouw moest een der vernietigde madonna's zijn geweest. Niets was er van haar overgebleven dan die ene hand en dat stuk arm. Het rottingsproces was al begonnen, hoewel de witte verf, of kalk, die het hout bedekte, dat hout lang geconserveerd had. Maar 't zou geen jaar meer bestaan; dit was het einde van het laatste schamele restant van de madonna van het klooster van Rogliano.
Ik wist niet wat ermee te doen. Was het niet beter die kleine vrouwenhand daar maar te laten? En daar te laten vergaan? Misschien wel. Toen raapte ik hem op en stak hem bij mij.
Bijna anderhalf uur liep ik in de ruïne. Daarna zat ik buiten in de verwilderde, overwoekerde tuin. Ten slotte ging ik naar Cap Corse.
Ik zag de molen van Mattei en stond in de harde wind die daar tekeerging. Het was mooi weer, maar op de kaap was het, alsof zojuist een storm was opgestoken. In die harde, wilde wind stond de witte vrouw van steen, waarover Luciani me had verteld. Dat alles was dus waar geweest. Het was precies zoals hij het me die nacht beschreef.
Ik at daar het brood, wat de Allards me hadden meegegeven en dacht steeds: nu moet ik teruggaan, nu moet ik naar die kerk. Maar ik wilde me niet haasten, omdat ik wist dat het altaar er toch niet zou zijn. Zulke dingen gebeuren in het
| |
| |
dagelijks leven niet. Overal in de wereld staan kerken en in die kerken altaren. Maar ze werden niet geschonken door romantische, op rijke meisjes verliefde mannen. Natuurlijk zou daar, in de kerk van Rogliano, een altaar staan; maar even natuurlijk zou niets waar blijken te zijn van Luciani's mededelingen erover. Het was 't deel van het verhaal, dat hij erbij gedroomd had, toen hij te veel, te lang gedacht had aan dat meisje, dat z'n hulp had ingeroepen. Ik kende dat soort verhalen. Ze waren aardig bedacht, maar hadden met de realiteit niets van doen.
Het was al laat in de middag, toen ik naar Rogliano terugging. Ik vreesde, dat de kerk gesloten zou zijn, maar hij was open. Er stond een man naast, gekleed in een oud, verschoten pak. Hij groette en ik voelde dat hij me nakeek, zolang ik in de schemerige ingang zichtbaar was.
Er brandden geen kaarsen daar, maar er viel nog genoeg licht naar binnen om alles te kunnen zien. Er was niemand daar behalve ik.
Ik zag de beelden, de fresco's, de scheepjes, de madonna's en de kinderen. Ik zag de kostbaarheden die daar vergaard waren in de loop van vele eeuwen. Die kerk was bijna een museum, zo vol was hij met schatten, door gelovigen vergaard.
Ik liep op m'n tenen door de kerk, waarin alleen het geluid van de wind, die over het dak voer, hoorbaar was. Het was of de stilte af en aan ruiste. Het leek me of er in lange tijd geen mens meer in die kerk geweest was.
Ik keek naar al die dingen, maar aldoor zocht ik alleen dat altaar. Er móésten altaren zijn, misschien wel twee of drie. Maar dat ene, waarover Luciani me had verteld, zou ik niet vinden. En ik wilde die zekerheid, die het verhaal tot z'n ware, prozaïsche proporties terug zou brengen, liever zolang mogelijk uitstellen. Ik had geen haast met de ontknoping.
Toen zag ik het.
Het was zo hoog, dat het wel tot het dak scheen te reiken, hoewel dat in werkelijkheid niet het geval was. Maar die indruk wekten de omhoog rijzende, gedraaide marmeren kolommen. Het was het mooiste marmer dat ik ooit gezien had. Het was rood en paars, bruin en gitzwart, lichtgeel en roze. Het was een wonder van schoonheid en de bouw moest een fortuin hebben gekost.
Ik liep er langzaam, traag, aarzelend naar toe. Het was alsof die weelde van glanzend, gekleurd marmer me naar zich toezoog, me aantrok.
Ik stond ervoor en m'n ogen zochten naar letters. Ik zag op de altaartafel, naast een oud groen kleed, iets liggen. Het was een bosje bloemen, dat daar al verscheidene weken, misschien zelfs wel langer, moest liggen. Het waren margrieten geweest. Iets van het lieflijk, nobel wit der bloemen was nog zichtbaar.
Boven hoorde ik de wind tekeergaan. Ergens kraakte een oude bank. De geur van wierook, lang geleden hier gebrand, vloeide aan. Ik kwam nog dichterbij en boog me over de altaartafel. Dit was het dus, dit moest het zijn. Een marmeren altaar, een groen kleed en een verdroogd, verflenst bosje margrieten.
En dat was dus alles.
Ik boog me dieper over de altaartafel en ineens zag ik dat er inderdaad een inscriptie was. Daar waren letters. Ze waren op dat ogenblik nauwelijks te lezen. Het werd snel avond en het licht dat binnenviel was vol donkerrode schemering.
Ik boog me nog dieper over de letters heen en las ze: Laus Deo Angelus Franciscus Lovigi a Rog. Ex Devotione Fecit Anno mdclx.
| |
| |
Dat betekende: ‘God zij lof! dit heeft Ange François Louigi uit Rogliano uit devotie gemaakt, in het jaar 1660’.
Het was dus tóch waar geweest. Dat meisje, Mary Kingma, waarover Luciani me verteld had, had dat dus werkelijk gelezen. Het was niet bedacht, verzonnen, gefantaseerd door de schilder. Die jongen hád geleefd, en dat altaar gebouwd voor z'n grote liefde in Florence. Hij had dit altaar aan God geschonken toen hij terugkwam uit Italië, en het was tegelijk zijn wraak geweest op de rijke Florentijn, die een koopprijs voor zijn dochter bedong.
Weer was daar de wind en het werd nog donkerder. Ik zou niet lang meer kunnen zien. De schaduwen der marmeren zuilen omhulden reeds de verdorde margrieten die daar lagen.
Meer was er niet.
En toen was daar de ingeving.
Ik boog me opnieuw over het altaar en sloeg het groene doek op. Daaronder was het marmer, als heel de altaartafel lichtgeel, iets door de tijd verkleurd misschien. Maar in dat geel was, aldoor verborgen geweest onder dat groene doek, een andere inscriptie, daar waren andere letters. Ze waren verbleekt en nauwelijks te lezen. Het waren eveneens Latijnse letters: Hujus operis causa Margarita fuit.
Ik kende enkele woorden van dat Latijn - ik wist wat ‘operis’ betekende, ook ‘causa’, en ik kende die naam. Margarita - Marquerite - dat was dat Florentijnse meisje. Maar wat betekende dit alles - wat wilden die woorden zeggen? Wat was hun betekenis?
Ik moest, ik wilde weten wat die inscriptie inhield. Maar niemand kon me hier helpen.
Toen dacht ik aan de man die ik buiten had gezien. Ik liep snel naar de ingang en keek naar de plaats, waar hij gestaan had. Hij stond er nog. Op precies dezelfde plaats. Het was of hij had staan wachten.
Ik ging naar hem toe en hij keek me verwonderd aan. Ik vroeg hem mee te gaan naar binnen. Hij volgde me. Ik liep sneller dan hij, veel sneller. Hij had geen haast.
We stonden samen voor het altaar en ik wees hem op de letters. Hij stond er glimlachend naast en zei: ‘Weet u dat niet?’
‘Nee,’ zei ik, ‘niet precies, hoewel ik een vermoeden heb.’
‘Het betekent,’ zei hij, terwijl z'n vingers langzaam langs de letters schoven: ‘La cause de cet autel était Marquerite - de aanleiding tot dit altaar was Margarita.’
Het was alsof door de duisternis van de kerk van Rogliano plotseling een bundel licht schoot. Ineens wist ik dat Noël Luciani niet gelogen had.
Hij had dit nooit geweten. Hij wist niet dat zij, Mary Kingma, de letters onder 't groene doek gelezen had. En de betekenis ervan was haar gezegd door de vrouw, die bij haar was; zoals ze nu mij werden verklaard door de man die achter me stond.
Een vreemd, een wonderlijk gevoel maakte zich van me meester. Het was een gevoel, dat ik in lang niet meer gehad had. Het gevoel, alsof ik even los kwam van de aarde. Alsof ik zweefde. Niet lang - een paar momenten maar - maar in die momenten was ik los - los van de wereld om me heen. En ik zag ineens de achtergronden van dat verhaal. Het wás geen verhaal, het was alles werkelijkheid.
Ze was hier geweest en had gezien dat de reden, de aanleiding van dit altaar,
| |
| |
Margarita was. Het altaar was gebouwd ter ere van God, maar óók ter ere van haar, van het meisje uit Florence, dat zijn eer hem verbood nog eenmaal te zien, maar dat zijn hart nooit zou vergeten. Heel zijn verder leven had hij haar gewijd en hij bewees het met dat altaar. Hij bewees het met het schoonste en kostbaarste marmer dat de groeven in Italië bezaten.
Hij schonk het God, maar tegelijk dat meisje. Haar naam werd, samen met die van God, voorgoed vereeuwigd in dat marmer. Het was misschien zijn eerste en zeker zijn laatste liefdesbrief. Hij beitelde zijn liefde in het hardste steen dat haar land hem had gegeven.
Toen was daar weer de zachte stem van de man achter me.
‘Hij liet dat na zijn dood pas in het altaar schrijven, monsieur.’
Ik draaide me om. En de man zei: ‘De woorden onder het kleed waren daar niet toen het altaar gewijd werd. Ange François liet een testament achter. Daar stond in, dat één regel nog aan het altaar ontbrak en dat deze er na zijn dood op moest worden aangebracht. Ze deden het, want het was zijn laatste wil.’
Dus na zijn dood - toen pas! Hij had die letters zelf nooit op het altaar dat hij voor God en haar samen maakte, gezien. Ze werden er eerst ingebeiteld, toen hij voorgoed onder de cypressen van het kerkhof van Rogliano rustte.
Ja, zo was het gegaan. Zo - door een Corsicaan, die weigerde zijn bruid te kopen, maar die heel zijn leven lang aan haar bleef denken. Aan haar geloofde. Van haar droomde. Haar liefhad. Zijn eer verbood hem haar tot vrouw te nemen, maar zijn hart behoorde heel zijn leven haar alleen.
Zij alleen was de reden, de aanleiding, de oorzaak van dit altaar. En wat die woorden mij verklaarden, openbaarden, duidelijk maakten, dat maakten ze dat meisje duidelijk, dat hier eenmaal op dezelfde plaats stond en ze eveneens las. Toen wist ze dat zó dus Corsicanen zijn. Dat daar mannen op dat eiland waren, en nog zijn misschien, die hun liefde een leven lang verbergen in hun hart, of die liefde eerst na hun dood in marmer bekennen. Die een leven lang zwijgen, om pas na hun dood te spreken.
Er lagen bijna drie eeuwen tussen haar en dat andere meisje uit Florence. Maar zij wenste niet te wachten op een altaar. Ze wenste hem te zien. Ze wilde leven.
Ik wist zeker dat die verdroogde margrieten van haar geweest waren. Ze konden van niemand anders zijn. Ze had ze daar niet lang geleden gebracht. Uit devotie aan - ja, aan wie eigenlijk? Aan God, aan de schenker van het altaar, of aan Margarita van Florence?
Op deze vraag zou nooit een antwoord komen.
Ik ging weg, zonder afscheid van de man te nemen. Ik wilde alleen zijn, niemand zien. Het was alles zo verward en vreemd.
Ik ging langs de Weg van de Keizerin en liep de maquis een stuk in. Ik zocht een hoge plaats, waar ik bij Cap Corse de zee kon zien.
Ik hoorde die zee in de verte tekeergaan op de hete, kale rotsen. Daar lag die riviera voor cyclopen, een rij van klippen, die Kallisté, de Wonderschone, zoals de Griekse zeevaarders Corsica heel lang geleden noemden, beschermden. Een paradijs, omgeven door graniet. Een paradijs van maquis, verstilde bossen, verlaten wijngaarden en vernielde kloosters. Maar ook van tweemaal oogsten, van
| |
| |
gitaarmuziek en betoverde nachten. Wie eenmaal door de maquis trok, langs de distels en de aloë's, de cyclamen en margrieten, de geraniums en lavendel, kent dat paradijs.
Verlaten kerken, lege kloosters, dorpen en steden zonder mensen. Maar God waait waar Hij wil, en misschien zal Hij eenmaal opnieuw dit eiland zegenen met nieuwe hoop, nieuw leven en een toekomst. Het was alsof de branding steeds dichterbij kwam, steeds duidelijker, zwaarder, ernstiger aanging in de verte. Ik zag de wit-beschuimde linten wegwaaien langs de rotsen, die donker in de schemering verrezen. Het was nu bijna avond en ik moest terug. Er wachtte iemand op me op een afgesproken plaats.
Ik liep over de Weg van de Keizerin terug naar Rogliano. En heel die weg, onder de donkerrode avondhemel, met de wind van Cap Corse over me heen suizend, dacht ik aan twee mensen, die ver weg, ver van deze plaats, onder de Monte Cinto leefden. In een eenvoudige bergerie, dicht bij hun dieren, dicht bij de hemel, onder de zon van Corsica.
Ze zouden hun zorgen hebben in die kleine vallei; maar ze hadden iets, dat bijna de rest van de wereld al lang geleden had verloren: hun vrijheid. Ze konden leven zoals zij wilden leven.
Toen ik Rogliano inliep was het geheel donker. De avond had zich over het eiland gelegd, over heel dat bereikbaar paradijs, van Bonifacio in 't zuiden tot aan Cap Corse in 't noorden.
Over het laatste door de zee omschuimde, verloren stuk Atlantis van een nog maar nauwelijks bewoonbaar werelddeel.
|
|