Omnibus
(1961)–Anthony van Kampen–Groen paleisIXZe bleef bijna een kwartier lang aan de kant van de weg zitten, op een aantal dik met mos en varens overwoekerde stenen. Vlak voor haar stond de auto, die, scheef weggezakt, maar een armzalige indruk maakte. Tegelijk een treurige en belachelijke indruk. Als een kreupel, verlamd ding stond hij daar. Ineens was al het leven eruit weggevloeid; wat daar stond was een volstrekt waardeloos, onbruikbaar ding. Ze rookte twee sigaretten en voelde zich weer volkomen rustig worden. Er kwam een besef van grote dankbaarheid in haar. Omdat ze wist, dat ze zojuist werkelijk aan een groot gevaar ontkomen was. Dit was de derde maal in haar leven, dat ze had ondervonden hoe ontstellend kort de overgang tussen leven en dood kan zijn. Eenmaal was ze, nauwelijks twaalf jaar tijdens het zwemmen bijna verdronken. Ze had kramp gekregen en alleen dank zij het feit, dat toevallig iemand op het strand van Noordwijk op haar was toegeschoten, was de oorzaak geweest, dat ze er het leven afbracht. De andere keer dat ze dacht haar leven te eindigen, was op het Muntplein in Amsterdam, toen een niet meer geheel nuchtere autobestuurder dwars door de stoplichten reed, recht op haar aan. Ze stond daar met de fiets te wachten. Op het allerlaatste moment was ze, door opzij te springen, als door een wonder aan het dodelijk gevaar ontkomen. | |
[pagina 320]
| |
Hier, niet zo ver van de Monte Cinto, in het hart van Corsica, realiseerde ze zich voor de derde maal, hoe weinig er maar nodig was om de draad tussen leven en dood door te snijden. Haar hart was vol dankbaarheid en ze wist dat er ook alle reden was zich gelukkig te voelen. Ze moest er niet aan denken, wat er zou zijn gebeurd, indien Hilary Appleton, die snel had afgeremd en de auto in zijn macht gehouden, níét zo paraat was geweest. Hij had werkelijk een ramp voorkomen. Hoe zou Frank het bericht ontvangen hebben - hoe zou het hem bereikt hebben, op de rotsen waar hij aan het werk was? Ze vroeg zich af wat hij wel gedaan zou hebben. Ze wist het niet precies. Frank reageerde soms zo vreemd, zo afwezig haast. Hij zou natuurlijk alles in de steek gelaten hebben, en hierheen gekomen zijn. Hij zou radeloos van verdriet zijn geweest, en niet geweten hebben wat te moeten doen. En daarna zou hij nooit meer gelukkig hebben kunnen zijn. Of - was dat eigenlijk wel zo? Hoelang bleef de ene mens treuren om de ander? Misschien zou zijn werk hem er spoedig overheen gehaald hebben, omdat dat werk hem nu eenmaal zo volledig beheerste. Misschien was hij in staat door dat werk zelfs het ergste verdriet gauw te vergeten. Nee - ze wist werkelijk niet hoe Frank dat alles zou hebben ondergaan. Het viel haar op, hoe stil het op deze plaats was. Bijna onnatuurlijk stil. Niets bewoog. Nergens hoorde ze enig geluid. Ze stond op en liep naar de overkant van de weg. Vóór haar verrees het land, donkergroen, diep geurend. Ze snoof de geuren op, die merkwaardig sterk waren. Er waren geuren bij, die ze niet of nauwelijks kende. Het was de maquis, of zoals de Corsicanen het noemden, de macchia, die ze rook. Ze was er nu vlakbij, dichter dan ooit tevoren. Een groen paleis op één meter afstand. Ze kreeg ineens zin erheen te gaan, om die maquis binnen te stappen. Ze aarzelde, omdat ze zag dat het niet gemakkelijk zou zijn. Toen was daar de wind. Ineens hoorde ze hem aankomen en hij bereikte haar. Hij kwam over haar heen en ze voelde hoe kil hij was. Zou dit nu de mistral zijn, die daarboven, om de toppen van Monte Cinto, woei? Het moest wel zo zijn. Ze keek in het ravijn, dat zich aan de andere kant van de weg in de diepte verloor. Ze huiverde opnieuw. De wind ging voorbij en het werd opnieuw stil. Weer die volkomen stilte, vol met de geuren en aromen van de maquis. Hoelang zou het duren, eer Hilary en Alice terug waren? Dat kon wel een paar uur, zo niet langer, zijn. Al die tijd kon ze toch moeilijk hier blijven staan. En ze wist dat ze graag de maquis in wilde. Er was eigenlijk geen enkele reden het níét te doen, behalve dat ze niet precies wist hoe je het moest doen. Het zag er allemaal nogal vijandig en ongastvrij uit, hoe geurend, hoe vol bloemen de macchia ook was. Ze liep opnieuw naar de auto terug en haalde haar jas eruit. Hij zou een goede bescherming voor de doorns en stekels in dat groene paleis zijn, dacht ze. Ze trok hem aan en liep een eind de weg op. Toen zag ze ineens het paadje. Nee - een paadje kon je dat eigenlijk niet noemen. Het was een smal, nauwelijks zichtbaar pad, dat bij de weg begon en zich vlakbij al in de maquis verloor. Een wonder dat ze het gezien had, dat ze er niet voorbijgelopen was. Het was net | |
[pagina 321]
| |
breed genoeg voor een mens om erop te lopen, en ze begreep wel dat dit een der paadjes moest zijn, waarlangs de ezels, de geiten en de schapen gingen. Dit was haar kans het groene paleis binnen te gaan. Het pad begon direct vrij snel te klimmen, en Mary ontdekte, dat het niet eenvoudig was het te houden. Omdat het deels onder de struiken, varens en slingerplanten verborgen was. Je moest werkelijk heel goed uitkijken om het niet te verliezen. Langzaam liep ze omhoog, dwars door de geuren heen, dwars door die groene wereld, die haar ging omsluiten. Ze keek een paar maal achterom, om te zien hoe ze liep ten opzichte van de weg, waarop de auto was achtergebleven. Nee - er was geen enkel risico; als ze die richting maar in het oog hield, kon er niets gebeuren. Het moest heel gemakkelijk zijn de richting van de weg te onthouden. Weer was daar de wind. Ze hoorde hem duidelijk in de verte aankomen. Net alsof er iets dwars door de maquis heen getrokken werd, een zeil, een scherm, dat alle vegetatie everij aanraakte, even bewoog. En daar was de wind, weer zo vreemd kil, bijna koud. Het was toch wel verstandig van haar geweest, dacht ze, de jas mee te nemen. Het zou beslist, als de zon straks onderging, koud worden. Ze liep bijna een half uur langs het pad, dat aldoor hoger klom en aldoor moeilijker te vinden was. Schapen en geiten zouden er geen last mee hebben, maar iemand die niets van de maquis afwist, zoals zij, moest z'n ogen terdege gebruiken om het niet telkens te verliezen. Ze verloor het trouwens een paar maal. Dan was het, alsof het pad plotseling, zo maar zonder meer ophield. Er was niets meer dan de groene wereld om haar heen, tot aan haar middel reikend. Haar verstand zei haar dan, dat zo'n pad natuurlijk niet zonder meer kon ophouden. Ze boog zich naar voren en zocht. En telkens vond ze het dan toch weer terug, ergens onder voortwoekerende varens, of onder geweldige bossen brem, die als enorme boeketten feestelijk, uitbundig uit het groene paleis verrezen. Tweemaal bleef ze met haar jas haken aan de scherpe doorns en beide malen kostte het haar een scheur in het kledingstuk. Het kon haar weinig schelen. Ze zou die jas, na haar Corsicaanse reis, toch niet meer gebruiken. Het was trouwens beter dat haar jas scheurde dan dat ze haar benen openhaalde. Die zaten overigens toch al vol genoeg met schrammen en krassen. Ze bleef staan, omdat ze dacht iets te horen. Ze keek voor zich uit, in de richting waarvan ze meende het geluid vernomen te hebben. Haar hart klopte, want ze voelde dat er werkelijk iets was, heel dicht bij haar, vlak in haar omgeving. Ze stond doodstil, hield haar adem in. En daar hoorde ze het opnieuw - een zacht snuivend geluid - schurend - en de wind was het ditmaal niet. Ze liep langzaam, aarzelend door, en zag toen vanwaar dat geluid gekomen was. Op nauwelijks tien meter voor haar was een klein dal, en in het midden ervan stonden drie ezels. Twee zoals ze die al zo vaak op Calvi, en langs de weg die ze gegaan waren, had gezien, en een heel klein, en op veel te dunne, veel te hoge, wankele poten. De drie dieren moesten haar al lang geleden hebben horen aankomen, want de drie koppen waren in de richting vanwaar ze kwam, geheven. Er was geen schrik in de ogen der ezels; alleen maar verwondering, verbazing, en misschien iets van nieuwsgierigheid. Zeker geen angst. | |
[pagina 322]
| |
Ze kwam dichterbij, voorzichtig, haar best doend geen onverwachte bewegingen te maken en niet te veel leven. Ze wilde de drie dieren niet verschrikken, omdat het zo'n aandoenlijk, zo'n zeldzaam lieflijk tafereel was. Ze naderde de ezels tot op minder dan drie meter. Ze zag dat ze hadden staan drinken in een kleine, modderige poel. Nu waren zes ogen in verbazing op haar gericht. Mary kon zich niet herinneren, ooit een lieflijker beeld gezien te hebben. Het was iets, dat met het paradijs te maken had. Het was uitsluitend goedheid, wat ze daar voor zich zag. Het jong stond tussen de vader en de moeder in, de languitgerekte, muisgrijze kop tegen de hals van de laatste aangedrukt. Het was waarschijnlijk nauwelijks enkele dagen geleden, dat het nog in dat warme, glanzend moederlijf gezeten had, veilig in die beschermende duisternis. En nu was het zo ineens maar in die vreemde wereld van kruidige geuren, stekels, doorns en bloemen gezet. Het was bezig aan z'n eerste verkenning van het groene paleis, toen de eerste mens kwam. Mary was een ogenblik bang, dat ze zich alle drie zouden omkeren en wegrennen, dwars de maquis in. Maar ze vergiste zich. Ze bleven rustig staan, zacht snuivend, diep ademhalend, en aldoor kijkend naar die onverwachte verschijning vóór hen. Ze stond daar langer dan vijf minuten, en toen werd het jong ineens ongeduldig. Het verloor blijkbaar alle belangstelling in haar, en zocht weer de natte aarde, waar het water was. De moeder boog zich eveneens. Alleen de vader bleef haar ernstig met z'n vochtig-warme ogen aanzien. Ze kwam nog wat dichterbij. Ze wist nu, dat de dieren voor haar niet weg zouden gaan. Toen ze vlak bij hen was, hief het veulen de kop op en keek haar lang en aandachtig aan. Zou zij werkelijk de eerste mens zijn die dat veulen zag? Ze wist het niet, maar het leek er veel op. De moeder bewoog zich, draaide zich half om. En het veulen draaide mee en begon te drinken. Mary hoorde het drinken, en dat beeld was zo mogelijk lieflijker nog dan tevoren. Ze was blij het pad in de macchia gegaan te zijn. Ook dit was Corsica. Ze zag dat het pad voorbij de ezels de diepte invoerde. Daar voor haar, niet zo ver, zag ze grote cactussen staan, distels, margrieten en geraniums. Het leek daar wel een tuin. Ze ging verder, voorzichtig de dieren passerend. Drie koppen volgden haar. Ze zag het de ene maal dat ze omkeek. Toen ging ze in de richting der margrieten en geraniums. Maar eer ze het pad daarheen halverwege had afgelegd, hoorde ze iets. Ze keek om en lachte. Daar kwamen de drie ezels, de moeder, de vader en het kind. Het kind in het midden, om het te beschermen tegen de allerscherpste doorns. Het waren haast drie mensen die haar volgden. Toen zag ze iets dat haar opnieuw verbaasde. Ze zag een huis, hoewel dit een te groot woord was voor het hutje, dat uit het groen, de stenen en de bloemen voor haar oprees. Maar het moest toch werkelijk een huis zijn, iets waarin mensen woonden, of eenmaal gewoond hadden. Nee, ze moesten er nog wonen. Ze zag duidelijk een vaag, blauw wolkje rook uit een smalle schoorsteen kringelen. | |
[pagina 323]
| |
Ze aarzelde, bleef even stil staan. Moest ze erheen gaan of erlangs? Ze daalde verder af, tot ze dat kleine huis in de wildernis tot op iets minder dan tien meter genaderd was. Op dat ogenblik hoorde ze wat kraken en zag ze de man. Hij was heel oud. Bij de eerste aanblik schatte ze hem op wel honderd jaar. Maar hij leek misschien ouder dan hij was door de lange zwarte baard, die hem tot halverwege de borst hing. Het was een boeiende, merkwaardige verschijning. Die Corsicaan was als een beeld, dat even tevoren van zijn sokkel was gestapt en tot leven gekomen. Een beeld echter, gekleed in een zwart fluweel kostuum, dat evenals de man die het droeg, aanzienlijk oud moest zijn. Ze kwam schuchter, aarzelend, naderbij, omdat ze begreep daar niet te kunnen blijven staan. Ze knikte de man toe en hij knikte terug. Ze zag z'n donkere, koolzwarte ogen. Ze waren vriendelijk, opvallend beminnelijk. O nee - er was niet de minste reden om bevreesd te zijn. Hij riep haar een welkomstwoord toe, en vroeg of ze soms verdwaald was. Ze zei hem dat ze van de grote weg gekomen was, in verband met een autoongeluk. Hij knikte begrijpend. ‘Wat heb je aan een auto die niet meer rijdt?’ zei hij, met z'n zachte, hese stem. En dan: ‘Wacht u even -.’ Hij verdween in het huis, en ze zag zijn sterk gekromde rug. Hij liep zo langzaam, zo voorzichtig, dat hij werkelijk wel heel oud moest zijn. Na een minuut kwam hij weer terug. Hij had in z'n ene hand een fles wijn, in de andere een kroes. ‘Hier,’ zei hij - ‘u zult wel dorst hebben - de macchia doet een mens naar wijn verlangen...’ Ze nam de fles en de kroes aan. De kroes was half vol wijn. Ze keek even naar de man, die haar vriendelijk toelachte. Toen dronk ze. De wijn was koel en zacht-zuur. Ze vond hem heerlijk en merkte nu pas dat ze dorst gehad had. Ze dronk de kroes in één keer leeg. Ze gaf de fles en de kroes terug en de man schonk hem direct opnieuw half vol. En opnieuw bood hij hem aan. Maar ze zei hem dat ze nu geen dorst meer had en gaf de kroes terug. Hij glimlachte weer, een beetje afwezig, en zei: ‘Als u wilt rusten, daar is de bank.’ Er stond een bank, bestaande uit een ruwe, van de bast ontdane boomstam, gestut door twee blokken hout, even naast de stenen hut. Ze ging zitten en de oude man zette zich naast haar. Hij zweeg, en het was zo stil, dat ze alles van verre horen kon. Daar was weer de wind, maar hij leek wel steeds te aarzelen naderbij te komen. En dan was er ineens een zacht, onderdrukt, bedeesd snuiven. Het waren de drie ezels, die haar gevolgd waren, en nu aan de zijkant van de hut stonden. Het enige wat ze ervan zag, was de kop van het jong. Telkens was er iets te zien van de lange, ovale kop. Telkens keek het jong nieuwsgierig, of ze er nog wel was. ‘Hij is nog heel jong,’ zei de man, toen hij zag, dat ze met zoveel aandacht in de richting van het veulen keek. ‘Hoe jong?’ vroeg ze. ‘Pas drie dagen. Hij werd daar geboren - in de macchia - net op tijd, eer de mistral komt.’ ‘Komt er een mistral?’ Ze zag dat hij haar verbaasd aankeek. | |
[pagina 324]
| |
‘Natuurlijk komt de mistral,’ zei hij. ‘U bent zeker nog niet lang hier?’ ‘Pas een paar dagen.’ ‘Een paar dagen - nee, dat is niet lang - ik woon hier langer.’ ‘Hoe lang?’ Hij scheen te rekenen. Toen zei hij: ‘Bijna tachtig jaar. Ja, dan weet je wel wanneer de mistral komt.’ ‘Komt hij vandaag?’ ‘Waarschijnlijk wel, hoewel je dat nooit helemaal zeker kunt weten. De mistral komt van zo ver - uit Frankrijk. Hij kan er soms ineens zijn, maar soms wacht hij dagenlang. Vele dagen lang.’ Hij wachtte even. ‘Ik denk wel dat hij nu gauw zal komen. Ik ruik hem, ik voel hem in m'n hart. Moet u nog wat wijn?’ Ze nam de kroes en nam er één teug van. Het deed haar goed, kalmeerde haar. Ze ging zich volkomen rustig voelen, ondanks de mistral, die blijkbaar komen ging. Maar het zou wel niet vandaag zijn, dacht ze. De lucht was nog te helder, te doorzichtig blauw. Het was ook nog te warm. En er waren geen wolken. Er was alleen maas af en toe dat snelle, zonderlinge suizen van de wind boven de maquis. ‘Hebt u hier tachtig jaar gewoond?’ vroeg ze. ‘Ja - nee, eigenlijk niet - ik was ook op het continent, met de oorlog, bijna vier jaar lang.’ ‘De laatste oorlog?’ vroeg ze, maar toen ze het vroeg, begreep ze tegelijk dat ze iets zei, dat natuurlijk dwaas was. ‘Nee, niet de laatste, die daarvóór,’ zei hij. ‘Ik was toen in België, in '17. Daar werd hard gevochten. Ik heb nooit geweten, dat mensen zo kunnen vechten, hoewel ik soms zelf ook meevocht.’ Hij zweeg weer en keek voor zich uit. Ze zag van terzijde de oude, maar nog opvallend helder glanzende ogen. Hij dacht zichtbaar na over de jaren van de Eerste Wereldoorlog. Hij zuchtte. Toen zei hij: ‘Ik heb het wel terug willen geven, maar ze zal nu wel dood zijn, denk ik.’ Ze keek hem niet-begrijpend aan. ‘Wie is dood?’ vroeg ze. ‘Die vrouw. Och ja - dat weet u niet - dat is waar ook - maar ik denk nog vaak aan haar. Ik had het haar werkelijk moeten teruggeven, vindt u ook niet?’ Ze kon hem niet volgen, ze begreep er niets van. En plotseling drong dat tot de man door, die eigenlijk een lang en oud gesprek met zichzelf vervolgde en niet met dat vreemde meisje. ‘Het was in '17, in België, toen ik hem neerschoot. Hij was een Duitser en ze hadden ons gezegd, dat we nooit genoeg Boches, Duitsers, konden neerschieten. Corsicanen schieten goed en we waren daar met ons zestienen van het eiland. Ja, in het begin. Later niet meer. We kwamen met z'n vieren terug; dat was niet veel. Ik schoot hem neer, hoewel het niet veel scheelde, of hij had mij neergeschoten. Hij was nog jong, heel jong. Drieëntwintig. Dat is jong om te sterven, mademoiselle - u bent toch een mademoiselle - nietwaar?’ Ze knikte. ‘U lijkt op haar,’ zei de man, ‘werkelijk, u doet me een beetje aan haar denken.’ Ze begreep niets van het verwarde verhaal; ze wist alleen, dat de man eenmaal | |
[pagina 325]
| |
soldaat geweest was en een andere soldaat had doodgeschoten. Wat die vrouw ermee te maken had, was haar niet duidelijk. ‘Toen ik wist dat hij dood was, kroop ik naar hem toe,’ vervolgde hij. ‘We lagen samen in een kuil, vooraan het front. Ja, hij was goed dood, er was geen grein leven meer in hem. Het was ook '17 en we hadden lang gevochten. Het was misschien niet goed, maar je keek altijd wat ze bij zich hadden. Ik vond de portefeuille in z'n borstzak. Nee - er zat geen geld in - niet veel - helemaal niets. Soldaten hadden niet veel geld in die tijd, begrijpt u? Begrijpt u dat?’ Ze knikte. ‘Nee, er zat wel iets anders in, een foto. Van een blonde vrouw uit het noorden. Het was zijn vrouw, want dat zag ik in de papieren. Ik nam alles mee, om het haar te sturen. Ik dacht: als de oorlog voorbij is, schrijf ik haar hoe het is gegaan. Dat het mijn schuld niet was. Dat hij op mij aanlegde en dat ik dus wel schieten móést. Zo was dat in '17 en daarna. Je moet ten slotte aan jezelf denken, nietwaar?’ Ze knikte. Steeds was daar de schaduw van de kop van het veulen. Het keek aldoor of ze er nog was. Steeds waren daar de kinderogen van die kleine ezel van drie dagen oud. ‘Ik zal ze u eens laten zien, want misschien is ze wel van uw land. Holland en Duitsland, is dat niet hetzelfde?’ ‘Niet helemaal,’ zei ze, ‘maar ze liggen wel dicht bij elkaar.’ ‘Dat wist ik,’ zei de man, en hij stond op. Hij slofte langzaam naar de hut, verdween in de donkere opening en bleef langer dan tien minuten weg. Toen hij terugkwam, had hij de portefeuille in z'n hand. Die was waarschijnlijk eenmaal van glanzend bruin leer geweest; nu was hij grijs, beschimmeld, uitgeslagen. Het leek haar een portefeuille, die een oneindig aantal malen gebruikt moest zijn geweest. Met onzekere, bevende vingers opende de man hem. Steeds praatte hij in zichzelf, onhoorbaar voor het meisje naast hem. ‘Hier heb je haar - dat is ze - mademoiselle -.’ Hij gaf haar de foto. Ze zag een opname, zoals die jaren geleden werden gemaakt. Het beeld was vervaagd, niet goed zichtbaar meer. Het stelde een vrouw voor, leunend tegen een decor van kunstbloemen en varens. Een jonge vrouw, in witte blouse en een lange, op de grond afhangende zwarte rok. Bloemen had ze in 't blonde haar. Ze was waarschijnlijk hoogblond geweest, hoewel de foto geel van ouderdom geworden was. ‘Ik had de portefeuille met de foto terug willen sturen. Zo iets moet je altijd doen. Maar het duurde zo lang eer ik hier terug was en er waren zoveel andere dingen. Steeds zag ik hem en dan dacht ik: nu zal ik hem morgen toch eens sturen. Maar er kwam steeds opnieuw iets tussen. Toen ik het laatst wilde doen, kon het weer niet. Toen was er opnieuw oorlog. Er ging geen post meer naar Duitsland, zeiden ze me in Calacuccia. Toch moet ik hem sturen, vindt u ook niet, mademoiselle?’ ‘Denkt u dat ze dan nog leeft?’ vroeg ze. Hij keek haar peinzend aan. ‘Waarom zou ze dood zijn, mademoiselle - Ik leef | |
[pagina 326]
| |
toch ook nog. Sommige mensen worden oud. Werkelijk, ik zal hem sturen. Morgen. Het adres staat er achterop, kijk maar -. Alte Kirchenstrasse, Hamburg. Nummer 186. Ik weet het uit m'n hoofd.’ Ze zag dat de ogen van de oude man zich sloten. Dacht hij na, of was het iets anders? Ineens begreep ze dat hij sliep. Ze stond heel voorzichtig op en sloop weg. Tweemaal keek ze om. Ja, hij sliep, met z'n baard als een donkere, zwarte stroom over z'n borst uitvloeiend. Voor het laatst zag ze de kop van het veulen. De ogen waren vol verwondering dat ze wegging. Ze zag het pad duidelijk naast het huis van de oude man lopen. Ze volgde het en de maquis nam haar even later weer op. Ze merkte dat de zon snel daalde en wist dat het tijd was naar de weg terug te gaan. Ze was zeker al een uur geleden weggegaan. Ze keek op haar horloge en was verbaasd te zien, dat ze langer dan anderhalf uur onderweg was. Het was werkelijk hoog tijd. Ze liep terug en kwam voor de tweede maal voorbij de oude man. Hij sliep nog steeds, op precies dezelfde plaats. De portefeuille lag op z'n knie. Hij zou er direct, bij de eerste beweging afvallen. Ze hield het paadje goed in het oog en liep sneller dan op de heenweg. Ze voelde dat ze vermoeid raakte en het leek haar heerlijk, straks, in de auto, te kunnen uitrusten. Daar zou ze dan wachten tot Alice en Hilary terug waren. Misschien waren ze er al, als ze aankwam, hoewel dat niet waarschijnlijk leek. Na een kwartier zag ze iets, dat haar op de heenreis was ontgaan. Een klein veldje klaprozen, niet ver naast het pad. Het was een zeldzaam mooi gezicht, die klaprozentuin, midden in de groene wildernis, met al dat bruine avondlicht er overheen stromend. Ze wilde het van dichtbij zien en baande zich een weg door de maquis. Dwars door de doorns, dwars door de wilde cyclamen, erica en tijm. Ze voelde dat ze tweemaal haar been openhaalde, maar ze wilde dat veldje klaprozen nu eenmaal zien. Hoe meer de maquis haar tegenhield, des te verbetener wenste ze te komen waar ze wilde zijn. Ze liet zich niet tegenhouden door doorns! Ze bereikte de klaprozen. Als een klein wonder lag het veldje daar, een vuurrood eiland in een groene oceaan. Ze ging er dwars doorheen. Het leek haar, of ze door een betoverde tuin liep. Ze had zo iets eens op een technicolorfilm gezien, maar dit was die tuin in werkelijkheid. Het was ontroerend schoon. Ze had daar wel urenlang willen blijven - maar ineens voelde ze weer de kille wind die om haar heen wervelde, en ze zag dat de zon nog dichter de gekartelde rug der bergen had bereikt. Hij zou over enkele minuten geheel achter die bergen verdwenen zijn. Ze moest nu werkelijk terug, wilde ze niet in de schemering door de maquis moeten lopen. Ze zocht het paadje, maar vond het niet. Ze dacht dat ze te veel naar rechts gegaan was en keerde terug. Toen was het evenmin waar ze het met zekerheid verwachtte. Ze zocht bijna een half uur, en al die tijd waren daar alleen de muren van het groene paleis rondom haar. Plotseling drong het tot haar door, dat het wel moge- | |
[pagina 327]
| |
lijk was, dat ze heel lang naar dat pad zou moeten zoeken. Ze was beslist verkeerd gelopen en het zou spoedig schemerig zijn. De zon was al een kwartier onder. Ze sloeg haar jas dicht en probeerde zich te oriënteren. Ze maakte zich niet ongerust. Ten slotte was daar de goede richting - zó moest ze lopen om op de weg te komen. Ze moest het maar proberen zonder het pad. Dat moest toch mogelijk zijn. Ze ging de maquis in, en ineens was het pad er weer. Ze kon wel zingen van blijdschap. En snel liep ze in de goede richting. Ze liep een kwartier en wist toen, dat ze al die tijd opnieuw verkeerd gelopen had. Die struiken bessen daar - die aloë's - ze bleef staan, en wist dat de angst haar hart binnensloop. Nee - hier was ze nooit eerder geweest - ze was daar absoluut van overtuigd. Wás dit dan soms het pad niet, waarover ze op de heenweg was gegaan? Was het een ander, of een zijpad? Ze beklom een hoger gedeelte van de maquis en keek om zich heen. En op dat ogenblik wist ze, dat ze er zelfs niet zeker meer van was, in welke richting ze moest gaan. De bergen leken haar ineens dichter genaderd. Het was alsof ze naar voren schoven. De Monte Cinto scheen zo nabij - en hoger - en massaler. Ze huiverde. Tegelijk van angst en van de koude wind die om haar heen was. Heel de maquis scheen mee te huiveren, mee te trillen. Iedere varen, iedere bloem, iedere struik rilde, sidderde. Er was onrust in de wildernis rondom haar. Een onrust die ze niet begreep. Ze zag opnieuw klaprozen staan, maar ze ging er niet meer heen. En toen ze daar stond, aarzelend, besluiteloos, drong het tot haar door, dat het moeilijk zou zijn een pad naar de weg terug te vinden. Het zou binnen een half uur donker zijn, en ze wist zeker, dat ze niet in staat was in duisternis door de maquis te gaan. Ze werd nerveus en ging sneller lopen. Ze hield het pad. Ergens moest het eindigen, en misschien liep ze toch wel in de goede richting. Daar waren de bergen en ze moest dus zó lopen. Ze liep een half uur, en tweemaal moest ze het pad terugzoeken, dat onder vegetatie verborgen was. Toen wist ze, dat ze al die tijd verkeerd gelopen had. Ze zag het aan een formatie rotsen, die zich steil en glanzend in het avondlicht recht tegenover haar verhieven. Ze wist op dat ogenblik met volkomen zekerheid dat ze was verdwaald. Haar hart klopte. Ze voelde haar vermoeidheid niet meer, ze trok zich niets meer aan van de doorns, die herhaaldelijk met haar benen in aanraking kwamen. Ze had nog maar één gedachte: waar ben ik, hoe vind ik weer de weg? Het was alsof alles snel ging veranderen. De kleur van de maquis werd anders en de geuren veranderden eveneens. Ze werden nog intenser, nog penetranter. Daar waren geuren bij, die haar bedwelmden, duizelig maakten. Maar het was geen prettige bedwelming. En toch ging ze verder. Er was één ding, bedacht ze, dat ze natuurlijk niet moest doen: hier blijven staan, of ergens gaan zitten, (ofschoon ze dat laatste het allerliefst gedaan zou hebben!). Ze was doodmoe, en steeds vaker begon ze te struikelen. Hoelang zou ze dit volhouden? Ze vreesde zolang tot het geheel donker zou zijn. | |
[pagina 328]
| |
Donker, en dan in de maquis. Voor het eerst begon de werkelijkheid van de situatie zich duidelijk voor haar af te tekenen. Het was een werkelijkheid, die haar met angst vervulde. Ze had een zelfstandige aard en was niet gauw bang. Maar het vooruitzicht in het donker de maquis te moeten doortrekken, schrikte haar bepaald af. Misschien waren de Appletons nu al bij de auto - ze zouden er niets van begrijpen. Stom, dat ze dit gedaan had, ze had daar ook rustig moeten blijven wachten. Wat had dit alles voor zin gehad -. Ze kreeg even aandrang om te huilen, maar verbeet haar tranen. Het was haar eigen schuld, en ze moest maar zien hoe ze er weer uitkwam. Ten slotte zou ze het wel overleven. Er was geen enkel gevaar in de maquis, had Hilary Appleton gezegd. Er was natúúrlijk geen gevaar. Ze zei het keer op keer tegen zichzelf, terwijl het steeds donkerder werd, terwijl de bergen steeds hoger, als grimmige zwarte silhouetten voor haar oprezen, aan alle kanten, dat er géén gevaar was. Geen enkel. Het was al zo lang geleden, dat er gevaar in de macchia was. Heel lang geleden. Ze liep door, zo snel ze kon, maar dat was niet erg snel. Ze struikelde over stenen, die ze niet kon zien, en ze bleef staan voor donkere afgronden, kuilen en spelonken, waarvan ze alleen maar dácht dat ze er waren. Heel de maquis was nu vol schaduwen en duisternis. En ze had geen enkele ervaring door dit verduisterde groene paleis te gaan. Eenmaal viel ze en bezeerde zich vrij ernstig. Ze voelde dat ze een spier boven haar enkel van de rechter voet verrekt had. Ze dacht niet meer te kunnen lopen, maar toen ze voorzichtig opstond, merkte ze dat het nog ging. Ze liep echter moeilijk, en iedere stap deed haar pijn. Ze was bang dat ze niet heel ver meer gaan kon. Ze ging verder en zette haar tanden op elkaar. Ze was nu niet bang meer en ook niet nerveus. Ze was alleen maar woedend. Woedend op zichzelf, omdat ze zichzelf bewust in deze situatie had gebracht. Het was haar eigen schuld en ze had dit alles uitsluitend aan zichzelf te wijten. Ze strompelde vooruit, terwijl de schemering zich snel verdiepte. Het was nu bijna avond. De krekels begonnen om haar heen hun eindeloze nocturne in te zetten, die heel de nacht zou duren. Ze zag de eerste vuurvliegjes opstijgen. Het werd snel donker. En de wind kwam met steeds korter tussenpozen terag. Toen rees de maan boven de bergen uit. Hij had een vreemde, lichtbruine kleur. Een kleur die haar verontrustte. Er was wat met die maan. Zo kende ze de maan niet. Ze ging even zitten om haar enkel te wrijven. Hij deed haar nu werkelijk verschrikkelijk pijn. | |
XTerwijl ze voortdurend over het waarschijnlijk lichtgekneusde lichaamsdeel wreef, overlegde ze wat haar te doen stond. De situatie, waarin ze zich nu bevond was, hoewel natuurlijk hoegenaamd | |
[pagina 329]
| |
niet gevaarlijk, toch eveneens verre van aangenaam. Wat het ergste was, ze wist niet wat ze moest doen. Meestal wist ze, in een bepaalde situatie, wel hoe ze moest handelen, maar ditmaal zag ze geen oplossing. Ze kon Wel gaan lopen, maar in de eerste plaats wist ze, dat ze geen enkele kans had een pad te vinden (en zo ze dit al vond, hoe het te behouden in het donker), en in de tweede plaats had ze geen flauw idee meer van de richting, waarin ze had te gaan. Ze had zich natuurlijk beter moeten oriënteren, verweet ze zichzelf, toen ze de weg verliet. Nu was daar alleen nog de Monte Cinto, waarachter al lang geleden de zon donkersmeulend was ondergegaan. De hemel was zwartblauw en het blauw werd zienderogen donkerder. Ze stond op, stijf en pijnlijk. En ze zuchtte. Ja - wat kon ze eigenlijk nog doen? Ze merkte dat de pijn in haar enkel iedere minuut erger werd. En de enkel werd ook dikker. Ze beet opnieuw haar tanden op elkaar en ging, hoewel ze begreep dat het zinloos was, toch weer lopen. Maar ze schoot niet erg hard op. Telkens bleef ze staan, nu eens omdat ze de pijn nauwelijks kon uithouden, dan weer omdat ze meende voor een diepe kuil te staan, die in de maquis vóór haar gaapte. Meestal waren het alleen maar schaduwen, hoewel ze verscheidene malen weer struikelde. De maan klom hoger en de eerste sterren welden uit de donkere koepel boven haar op. Ineens bleef ze staan. De maquis werd op deze plaats minder dicht, en ze zag, dat ze een gedeelte ervan naderde, dat haar op het eerste gezicht deed denken aan iets als een soort ijzeren vlechtwerk, een gazen geraamte. Ze wist niet wat het was, en langzaam liep ze verder in die richting. Ze aarzelde. Er was daar iets - iets, dat haar angstig maakte, haar verschrikte. De geuren van de maquis werden ineens ook minder. Wat waren dat daar voor lange, dunne armen, die haar deden denken aan de ontvleesde botten van skeletten? Heel langzaam kwam ze dichterbij, en zag toen, dat ze een verbrand deel der maquis naderde. Ze begreep wat dit was; Hilary Appleton had haar tijdens de rit al verteld, vanwaar toch steeds de rook kwam, die op verscheidene plaatsen uit de maquis opsteeg. Dat waren herders, zei hij, die stukken van het groene paleis aanstaken, teneinde daar een jaar later goede weidegronden voor hun kudden te hebben. Het was verboden, maar niemand trok zich op Corsica iets van zo'n verbod aan. Of dit eenmaal het onherroepelijk einde van de gehele maquis ten gevolge zou hebben, was iets, dat blijkbaar niet werd overwogen. Daarbij - het was al eeuwenlang gedaan. Behalve dan in de tijd van Napoleon, zelf een Corsicaan, en die begreep, dat deze branden de vernietiging van het eiland betekenden. Hij gelastte dat niemand de eerste twintig jaren een kudde mocht laten grazen op een verbrand deel der maquis. Hier, waar Mary stond, had het zwaar gebrand. Ze zag de dode maquis. Huiveringwekkend dood, luguber in de duisternis. Ze zag de geblakerde takken, de half en geheel verkoolde stammen. En ze rook de brand nog, hoewel het vrij lang geleden moest zijn, dat het vuur hier tekeer was gegaan. Ze liep voorzichtig door dit dode, zacht-ritselende woud van kale, naakte | |
[pagina 330]
| |
stammen heen, totdat ze plotseling dodelijk verschrikt bleef staan. Daar voor haar - vlakbij - wat was dat! Het duurde enige ogenblikken, eer ze wist wat het was. Niets om bevreesd voor te zijn! Het was alleen maar het zwartverbrande geraamte van een geit of ram, dat zich daar tussen de stammen bevond. Het dier was levend op die plaats verbrand. Het had niet meer weg kunnen komen, toen het vuur de maquis verteerde. Ze draaide zich snel om en liep terug. Haar hart klopte in haar keel. Ze was niet bang, en ze zei dat ook steeds opnieuw tegen zichzelf. Er was werkelijk niet de minste reden ergens vrees voor te hebben. Haar verstand zei het haar; maar diep in haar hart was ze tóch bang. Ze wist alleen niet waarvoor. Het waren de eenzaamheid, de verlatenheid, de duisternis en het besef, dat ze waarschijnlijk heel die avond en heel de nacht in de verduisterde maquis moest blijven. Ze liep met een grote boog om het verbrande gedeelte heen, en hoewel er geen pad was, merkte ze, dat ze toch veel minder moeite met weerstrevende vegetatie had. Het was hier minder dichtbegroeid. Het was bijna een open plek. Ze voelde dat ze klom. Ze deed haar best niet aan de pijn te denken, die ze in haar enkel voelde. Misschien dat ze daarboven iets kon zien van de omtrek. Nog helderder scheen de maan. Ze keek om, en zag hoe het licht ervan over de verbrande maquis vloeide. Ze rilde weer. Het was een graf daar, een knekelhuis vol schaduwen, botten en skeletten. Het zag er grenzeloos spookachtig uit. Ze hijgde van vermoeidheid, toen ze het hoogste gedeelte van de heuvel die ze nu beklom, bereikt had. En daar lag het land voor haar, de maquis. Maar niet alleen de maquis. Het was een bergland, vol klippen, vol ruwe stukken steen, vol onder het licht der maan glimmende en glanzende rotsformaties. Het was een groots beeld dat ze zag, en even vergat ze alle pijn en vermoeidheid. Hoe groot was dit dal, hoe donker, ongekend en mysterieus strekte het zich daar uit. Een ruw, ongevormd, ordeloos bergland, met overal plekken maquis tussen de ruggen en plateaus. De wind floot langs haar heen, koud en guur, vol scherpe geur van de maquis. Ze rilde. Nu niet van angst meer, maar van kou. Ze voelde dat ze bezig was langzaam kouder te worden. Toen hoorde ze een nieuw geluid. Ze spitste haar oren en luisterde zo goed mogelijk. Ja - daar was het weer - heel ver was een geluid, dat er nog niet eerder was geweest. Ze kon niet uitmaken of het een menselijke stem was, of die van een dier. Nu eens dacht ze dat hij van een mens was, maar dan twijfelde ze weer. En toen, ineens, was ze nog verbaasder. Er was nóg een geluid daar, opklinkend uit dat labyrint van rotsen en maquis, haar bereikend uit die wereld van schaduw, volslagen duisternis en maanglans. Het was niet het geluid van een dier. Dat móést een mens zijn - ze hoorde iets, dat haar bijna aan zingen deed denken. Zong daar iemand in die donkere, vreemde wereld vóór haar? Het was niet aan te nemen. Ze moest zich wel vergissen, het was natuurlijk heel iets anders - misschien wel de angst, die haar deze dingen deed horen - verbeeldde ze zich dit alles alleen maar niet -? Ze stond op en ging naar beneden. Het liep niet moeilijk over de kale, gladde stenen. Het liep, na al die tijd dat ze zich door de maquis gevochten had, alsof ze over een geplaveide straat ging. Maar ze bleef voor- | |
[pagina 331]
| |
zichtig lopen en uitkijken; ze moest er niet aan denken, dat ze viel of uitgleed op deze rotsen. Ze staarde recht voor zich uit. Daar was het licht van de maan, dat grote plekken der maquis geel kleurde. Daar waren de glimmende rotsen, vreemd, wonderlijk glanzend onder het licht. Een dal vol schaduwen, vol silhouetten, vol kuilen, grotten en ravijnen. Ze wenste op dat ogenblik alleen nog maar terug te zijn op de weg, bij de auto, maar ze wist ook, dat dit landschap, boordevol gevuld met licht en schaduw, haar aangreep, op een speciale manier boeide, fascineerde. Het was een groots en indrukwekkend Iandschap. Het meest imposante, dat ze ooit gezien had. Ineens was daar weer het geluid, dat haar aan zingen had doen denken. En - het was zingen. Er zong daar werkelijk iemand. Ze bleef staan, en zo ze ooit in haar leven besluiteloos was geweest, dan op dit ogenblik. Ze wist niet wat ze doen moest. Teruggaan? - Hier blijven staan? - Moest ze roepen? - Moest ze de aandacht trekken van degene, die daar zingend door die rotsenwereld trok? - Wie was het? En wat had ze te verwachten? Ze wist het niet en ze deed niets. Ze had zich het liefst maar verborgen, om ergens te gaan slapen en alles te vergeten. En daarna wakker worden en proberen terug te gaan. Ineens verloor ze alle moed en bleef staan. En toen ze daar zo stond, besluiteloos, aarzelend, kwam de wind. Maar nu anders, dan hij al die tijd daarvoor geweest was. Het was alsof van verre een trein naderde. Er was iets dat vanuit de aarde opkwam, opwelde. Het was de mistral. Ze voelde dat het de wind moest zijn, die al dagenlang om de toppen van de Monte Cinto was geweest. Nóg was het doodstil, maar de wind was vlakbij. Ze voelde hem, rook hem haast. Hij was nabij en zou niet meer weggaan. Ze hoorde het gegrom versterven, maar uit dat gegrom kwam een ander geluid: een klaaglijk, bedroefd, treurig, angstig geluid. Ze wist beslist dat dit geen menselijke stem was. Dit was een dier. En het was niet ver. Ze ging nog meer naar beneden, en toen ze de uiterste rand van de rotsen, die haar het uitzicht ontnamen, was gepasseerd, zag ze iets dat haar met grenzeloze verbazing vervulde. En daar was dan ook reden genoeg voor. Ze zag op een afstand van enkele honderden meters voor zich, een schuinaflopende bergrand, een stuk rots, dat zich meer dan tien meter ver naar voren welfde. Daarop bevond zich een schaap, en ze zag direct, dat het dier in gevaar verkeerde. In groot gevaar. Het hoorde daar niet en het kon daar alleen maar gekomen zijn, doordat het zich te ver op de rotsen had gewaagd. Het kon niet meer terug. De helling van de rots was te steil om nu nog terug te gaan. Ze zag dat het dier steeds opnieuw probeerde terug te klimmen, maar het gleed weg. Op enkele meters vóór het schaap was de afgrond, die een meter of dertig diep was. Het zou doodvallen als het naar beneden stortte. Ze zag nog iets. En ze hoorde ook nog iets anders, dan alleen het angstig, klaaglijk schreeuwen van het dier. Onder de rotsen stond een man. Ze kon hem zien in de schaduw van de klippen en hij riep het schaap - nee - hij zong ertegen - werkelijk - hij zong. | |
[pagina 332]
| |
Toen was daar weer de wind. Hij kwam razend snel aan, nu niet alleen grommend, maar ook fluitend, sissend. Ze boog zich en voelde hem over zich heen gaan, koud en hard. Dat was dus de mistral, zei ze tot zichzelf. Zo stortte hij zich op het land. Ze greep zich vast. Waar ze zich nu bevond, waar ze in elkaar hurkte, kon haar niets gebeuren. De plaats waar ze stond was veilig. Maar er was een andere plaats die niet veilig was: die waarop zich dat dier bevond. De mistral huilde over de vallei. Ze zag de maquis buigen, zich in elkaar persen, om zich daarna weer op te richten, zich te verheffen - wild zwaaiend, schuimend, deinend. De maquis was ineens als een zee, een oceaan van wildbewogen licht en duisternis. Een poel vol schaduwen, vol gaten, bulten en spelonken. Een opgezweepte, kokende baaierd. Ze zag de man staan. Hij stond gekromd onder de rots en zong. Hij zong tegen de storm in. Maar het was nog niet de volle mistral. Want na enkele ogenblikken werd het weer stil. De takken verhieven zich weer en alles werd opnieuw zoals het steeds geweest was. Het was de aanloop van de storm geweest. De eerste klaroenstoot, waarmee hij zich aankondigde. Ze hoorde het zingen en zag het dier. Ze begreep vaag, wat de man daar deed: hij was blijkbaar bezig het in levensgevaar verkerende schaap naar zich toe te zingen. Ze luisterde verbijsterd. In welke vreemde wereld keek ze hier -? was dit werkelijkheid? - zong die man werkelijk een dier naar zich toe? Ze had nog nooit zo horen zingen. Het was een vreemd, onbekend, zonderling lied. Het klonk tegelijk een beetje treurig en blijmoedig. Het was vol weemoed, en tegelijk ging er iets heel vertrouwenwekkends van uit. Het had iets van een gezongen gesprek, tussen die man en dat dier, en hoewel de man niet hard zong, was het toch duidelijk en heel ver hoorbaar. Dit laatste vond waarschijnlijk zijn verklaring, dacht Mary, in de akoestiek van de om haar heen verrijzende rotsen. Ze hield geen oog van het wonderlijke, zeldzame schouwspel af. Ze zag, dat het schaap boven op de overhangende klip naar het Eed luisterde, en ze zag ook, dat het steeds opnieuw probeerde terug te gaan. Maar de dunne poten vonden niet voldoende houvast op de gladde, sterk glooiende klip, en het bleef angstig, treurig schreeuwend op dezelfde plaats. Opnieuw kwam er een hevige windstoot, en nu eerst begreep ze het gevaar waarin het dier verkeerde. Dat gevaar was, dat het bij iedere stoot van de mistral van dat kleine, smalle, open, onbeschutte plateau kon worden afgeworpen. Dat zou de dood van het dier betekenen. Het was niet aan te nemen, dat het een zo hoge val zou overleven. En nu wist ze ook, wat die man daar deed: hij probeerde het dier weg te zingen, al zingend weg te lokken van de dodelijk gevaarlijke plaats waarop het stond. Hij was bezig het dier te redden. Maar het wás niet te redden. Ze zag dat de rotsen verderop hoog en steil waren. Geen mens of dier kon ze beklimmen. Het schaap moest zich, door welke onbekende oorzaak ook, daar waar de rotsen langzaam glooiend naar beneden liepen, een weg gezocht hebben naar het uiterste einde van die rotsen, het plateau. Het zou er niet meer afkomen. | |
[pagina 333]
| |
Ze merkte, dat ze in grote spanning volgde wat zo dicht bij haar plaatsvond. Ze beleefde het mee, de strijd tussen de zingende man en de uitvallende mistral. Met dat schaap als inzet. De mistral zocht de dood van het dier, de man het leven ervan. Een paar maal kwam ze in de verleiding te roepen. Het was logisch dat ze haar aanwezigheid te kennen gaf. Maar ze riep niet. Iets hield haar tegen, belette het haar. Ze had een vage angst, dat ze de man of het dier, en misschien wel beiden, zou verschrikken, verontrusten. Wat daar tussen de plaats waar de man stond en het plateau gebeurde, was op dat ogenblik belangrijker dan haar aanwezigheid. Zij was niet in gevaar. Er kwam een nieuwe aanval van de storm. Weer was daar die grommende, aanstormende wind, gevuld met het geluid van zwiepende takken, meewervelende blaren en kou. Ze boog zich weer, dekking zoekend achter het stuk rots, waartegen ze leunde. Ze keek alleen naar het dier, dat zich schrap zette, dat vocht tegen de mistral, dat natuurlijk wist dat het om zijn leven vocht. Ze zag hoe het naar de kant gedreven werd, waar de aarde zich een dertig meter onder het dier bevond. Ze vreesde dat dit het einde van het schaap zou zijn. Het zou zich niet veel langer kunnen tegenhouden. Er was hoogstens nog één meter tussen het dier en de rand. Boven het loeien van de wind uit, die tegen de rotsen en over de maquis raasde, hoorde ze zwak de stem van de man. Hij riep iets en zong. Ze hoorde echter alleen maar klanken, geen woorden. Het was het vreemdste lied, het zonderlingste tweegesprek, dat ze in haar leven had beluisterd. Het greep haar aan. Ze wist dat die man daar alleen voor het dier was. Dat dier was volmaakt hulpeloos. Het zou nooit meer van die rotspunt afkomen. Het was werkelijk reddeloos verloren. Toen legde zich opnieuw de wind en wederom werd het stil. Wonderlijk, onnatuurlijk stil. Een stilte, boordevol gevaar, onrust en beklemming. De man zong door, maar hij deed ook nog iets anders. Hij liep snel naar een plek, enkele tientallen meters onder de plaats, waar het schaap stond. Ze begreep niet wat hij wilde doen. Misschien dáár zingen en praten met het in nood verkerende dier? Een andere mogelijkheid was er niet. Misschien dacht hij het daar eerder weg te kunnen lokken van de afgrond. Hij zong door, maar wat hij eveneens deed, vervulde het meisje dat dit alles gadesloeg, met een verbazing, groter dan die welke ze al die uren had gevoeld. Ze zag dat de man ging klimmen. Maar je kón daar toch niet klimmen! De rotswand had een helling van meer dan zeventig graden, schatte ze. Geen mens kon daar tegenop komen, nauwelijks een hagedis of een slang. Nee, beslist geen mens, al was hij acrobaat. En toch klom die man en hij klom snel. Ze dacht even, dat 't misschien gezichtsbedrog was. Dit kón niet, en toch gebeurde het voor haar ogen. Ze zag hoe hij hoger en hoger kwam, zich als een díér vastgrijpend aan voor haar op die afstand onzichtbare uitsteeksels. Ze zag hem een paar maal wachten - zoekend - tastend naar zich hoger bevindende uitsteeksels, die hem in staat moesten stellen verder, hoger te klimmen. Ze volgde hem met wijd open ogen, en steeds was daar één gedachte, die alle | |
[pagina 334]
| |
andere verdreef: dat doet hij dus voor een dier! De man stelde zijn leven in de waagschaal voor een schaap. Tweemaal was daar opnieuw de mistral, die als het ware beet, uitschoot naar de man. Ze zag duidelijk, dat hij zich kleiner maakte, dat hij zich zo dicht mogelijk tegen de rotswand aandrukte dat hij zich probeerde te verbergen, te verschansen voor de storm, die hem aanviel; die hem ontdekt had op die plaats en hem trachtte weg te sleuren. Onder hem waren vijftien meter ruimte. De ruimte eindigde op glanzend graniet, vol plassen geelwit maanlicht. Het dier liep nerveus heen en weer, zich eveneens bukkend, zich klein makend, om instinctief zo weinig mogelijk vat aan de storm te geven. Eenmaal dacht ze dat 't was afgelopen. De afstand tussen 't dier en de uiterste grens van de rots was nu niet meer dan een paar decimeter. Ze wist het zeker. Ze dacht dat het voor haar ogen zou neerstorten. Maar opnieuw kon het voor z'n leven vechtende dier zich iets terugtrekken. Het wist, ze zag dat het 't wist, in welk verschrikkelijk gevaar het zich bevond. Toen zag ze de man ineens sneller omhoog komen. Hoe sterk moest die man zijn, hoe ongelooflijk handig, om zó tegen een haast loodrechte bergmuur te kunnen opklimmen. Wat ze voor absoluut onmogelijk had gehouden, speelde zich hier voor haar ogen af. Het was een wonder, dat hij die rand daarboven naderde. Ze zag hem naar de rand grijpen, en even later stond hij rechtop. Een levend silhouet, scherp contrasterend met de donkere achtergrond van de hemel. Hij leek nu veel groter, langer, dan toen hij daarbeneden had gestaan. Welk een wonderlijke verschijning was die man daar op de rots, met de mistral rukkend aan z'n kleren. Ze zag hoe de storm hem telkens weer aangreep, besprong. Gebogen liep hij in de richting van het uiteinde van het plateau. Er was nu te veel wind om nog iets te kunnen horen. Maar ze dacht - ze geloofde, dat hij nog steeds zong. Ze zag het aan het dier, dat op hem stond te wachten. Dat aldoor uitsluitend in zijn richting keek. Het schaap wist, voelde, dat er nog redding mogelijk was. De dood was overal rondom het dier, maar dwars door de dood naderde toch ook het leven. Ze bleef in nauwelijks te verdragen sparming dit drama volgen en wist, dat ze een der meest wonderlijke ogenblikken van haar leven meemaakte. Dit zou deze avond onvergetelijk voor haar maken. Ze voelde flauw de pijn in haar enkel, maar ze lette er nauwelijks meer op. Dit was ineens van geen enkel belang meer; het was belachelijk er nog enige aandacht aan te schenken. Belangrijk was alleen nog maar, wat daarboven met de man en het dier gebeurde. De man liep hard, hij rende over de rots. En hij bereikte het schaap. Hij greep het, sleurde het weg, en boog zich toen plotseling over het dier heen. Ze begreep waarom. Want opnieuw barstte de mistral los, en hoewel ze zichzelf schrap moest zetten om niet weggedrukt te worden van de plaats waarop ze stond, wist ze, dat op dat ogenblik de man en het dier zich in levensgevaar bevonden. Ze zouden samen weggedrukt worden van die smalle, gladde klip, overstroomd door maanlicht, met de brullende storm boven hen. Ze kon het moeilijk volgen, omdat haar ogen vol tranen stonden. Door de wind, dacht ze. Je kreeg altijd tranen in je ogen door harde wind. | |
[pagina 335]
| |
Het duurde een volle minuut, en ze dorst nauwelijks meer naar boven kijken. Ze wilde niet aan de mogelijkheid denken, dat die man daar, alleen of met het dier wat hij gehaald had, er niet meer zou zijn. Het was te verschrikkelijk om die gedachte te hebben. Het kón niet, het mócht niet. Ze begon heel zacht een gebed op te zeggen, dat ze zich nog uit haar kinderjaren herinnerde. Een paar regels van het Onze Vader. Ze had maar een klein geloof, maar er was iets in haar dat zei: doe het, misschien helpt het hem daarboven. Maar ze waren er nog, en toen de wind even ging liggen, zag ze hem teruggaan, snel; maar niet zo snel als toen hij kwam. Omdat hij het dier in z'n armen hield. Hij droeg het zoals een moeder een kind draagt. Toen vroeg ze zich af, wat er verder zou gebeuren. Het was ondenkbaar, dat de man diezelfde weg terug zou kunnen gaan. Zelfs al zou hij dat alleen kunnen, dan was dit uitgesloten samen met het dier. Ze vermoedde, dat hij een geheel andere weg terug zou gaan, de weg die verderop moest zijn, daar waar de rotsen langzaam naar beneden glooiden. Ze zou hem niet meer zien, hij zou verdwijnen. Ze zou alleen hier achterblijven. Daar was weer haar eigen angst. Ze zou alleen zijn, met de mistral om zich heen. Met nergens beschutting. Met overal die van maanlicht druipende, glanzende rotsen. Met de nacht komend. Opnieuw waren haar ogen vol tranen; was het opnieuw de wind die ze daarin bracht? Wie zal het zeggen? De man bleef staan en keek omlaag. Ze zag, dat hij op de rand stond van de rots. Hij keek in de diepte. Hij zocht de plaats waar hij omhoog gekomen was. Nee, dacht ze, dat is niet mogelijk dat hij 't zal proberen. Hij is geen hagedis. Hij kan het niet. Maar ze zag even later, dat hij het toch ging proberen, en ze vroeg zich af, of de man bezig was zelfmoord te plegen. Werkelijk - het was dwaas om zelfs maar te geloven dat hij ooit beneden zou komen. Langzaam, veel langzamer dan hij klom, daalde de man. En steeds zag het meisje, dat dit alles volgde, hoe hij de wollig-witte bundel leven die hij meedroeg vasthield. Hij klom met één hand; de andere was voortdurend om het dier geslagen. Hij moest óf door een wonderlijke macht beschermd worden, dacht Mary, óf hij was werkelijk een acrobaat. Wat daar gebeurde, was in werkelijkheid niet mogelijk. En zeker niet in een storm, die telkens tegen de man en zijn last opsprong en beiden naar beneden probeerde te sleuren. Bij elke aanval zag ze hoe de man stilhield, als het ware bleef hangen aan de rots. Hij drukte zich tegen de muur aan, boog het hoofd en bleef zo hangen, totdat de ergste kracht van de aanval gebroken was. Dan zocht hij opnieuw zijn weg verder naar beneden. Meter voor meter won hij op de ruimte onder hem. Hij kwam halverwege en ze kreeg langzaam hoop dat het wonder toch nog zou plaatsvinden. Maar het wonder ging haast voorbij, die avond. Ineens zag ze hem met z'n ene voet naar iets zoeken, tasten, voelen. Hij miste wat hij zocht, gleed weg. | |
[pagina 336]
| |
Op hetzelfde ogenblik schreeuwde ze. Het was een pauze tussen twee stoten van de mistral, en de stilte van dat ogenblik werd verscheurd door haar stem. Ze zag, nee, ze voelde, dat hij het gehoord moest hebben. En nóg eens schreeuwde ze. Ze wist niet wat ze schreeuwde, het was ook geen woord. Het was alleen maar de klank van haar stem. Ze wilde er niets mee doen, niets mee bereiken, ze moest alleen maar schreeuwen. Ze moest haar hart vrijmaken. De spanning in haar hart was te groot geworden. Hij bleef even aarzelend hangen, toen vond de voet het steunpunt. En hij daalde opnieuw een paar meter. Daar vond hij blijkbaar een redelijk goed houvast en wachtte hij. Hij draaide zich langzaam om en keek. Hij keek in de richting, vanwaar hij het geluid gehoord had. Ze zag een donker gezicht, even maar, een ogenblik, ze wist niet, of de man ook haar gezien had. Het was geen oud gezicht. Ze had een moment iets gezien, beschenen door het maanlicht, dat jong en bruin was. Het leek nu, dat het zwaarste gedeelte van de terugweg boven de man en het dier lag. Want hij daalde sneller dan voorheen. Ze wist ineens dat hij niet meer vallen zou. Zo'n man viel niet van de rotsen. Hij kende ze, hij wist precies hoe hij klimmen moest, naar boven en naar beneden. Toen hij de aarde tot op een meter of vier genaderd was, hield hij stil. Ze zag dat hij het dier even met één hand streelde, toen zette hij plotseling af en sprong. Ze zag hem neerkomen, en in elkaar krimpen. Hij stond niet op, maar bleef liggen waar hij was terechtgekomen. Even was ze bang, dat hij tóch nog een ongeluk had gekregen, hoewel haar dit niet aannemelijk scheen, na alles wat zich daarvoor had afgespeeld. Ze rekte zich uit, omdat ze wilde zien wat er gebeurde. Nee, er was hem niets overkomen en ook het dier niet. De man was bezig het dier te strelen. Hij zat daar een volle minuut. Toen liet hij het dier los, en ze zag dat hij het een klap op de rug gaf. Het bleef even aarzelend, besluiteloos staan, toen sprong het weg. Het verdween achter de rotsen en ze zag het niet meer. De man stond op, verschikte iets aan z'n kleren, en keek voor zich uit. Eerst toen keek hij in de richting, vanwaar hij het geluid van de stem vernomen had. Ze was even in verlegenheid wat te doen. Ze wilde zich verbergen, wegkruipen achter de klippen, die haar geheel verbergen konden. Maar ze wist dat de nacht komende was en daarbij, ze wilde die man ook zien. Ze wilde weten wie het was, die dit deed voor een dier. Ze wilde de man zien, voor wie ze voor het eerst in haar leven drie regels van het Onze Vader had gebeden. Ze bleef tegen de rots staan en hij zag haar. Hij kwam langzaam in haar richting lopen. Hij haastte zich niet, en het leek haar, dat hij niet erg verbaasd was dat zich daar iemand bevond. Hoewel dat toch een wonderlijke plaats en tijd moest zijn voor een meisje. Hij liep, beter gezegd, slenterde in haar richting. Ze zag dat hij jong was. Veel jonger dan ze had gemeend, toen hij langs de rotsen kroop. Jonger ook, als toen het licht der maan op z'n gezicht gevallen was. Ze zag een bruin gezicht, met | |
[pagina 337]
| |
ogen, die zonder onderbreking op haar waren gericht. Er was nauwelijks enige verrassing in die ogen, eerder iets anders. En dat verbaasde haar. Er was iets als spot in die ogen. Hij was niet meer dan tien meter van haar af. Hij had z'n ene hand in de zak van z'n broek, met de andere veegde hij over z'n gezicht. Toen was daar opnieuw de mistral, die huilend tussen hen in sprong. Ze bukte zich werktuiglijk om zich te beschermen, maar al bukkend bleef ze kijken in de richting van de man die haar naderde. Hij scheen aanzienlijk minder last van de mistral te hebben dan zij. Hij bleef even staan, en het was haar alsof de wind voorbij hem joeg, zonder hem te raken. Hoewel dat alleen maar schéén, want hij stond midden in die storm. Ze wachtte tot de drie, vier achtereenvolgende stoten voorbij waren. Toen richtte ze zich op. Hij stond voor haar en keek haar aan. En zij keek hem aan. Nog steeds was daar duidelijk zichtbaar de spottende, een beetje medelijdende blik in z'n ogen. Ze zag een bruin, ongeschoren gezicht, vol stof, vol gruis, vol vuil. Ze zag dat hij vol haren zat van het dier dat hij gehaald had. En ze rook hem. Het was de stank van schapen. Ze knikte tegen hem en ze zag dat hij terugknikte. Traag, spottend, z'n hoofd een beetje schuin. Hij sprak nog steeds geen woord, maar z'n ogen spraken een eigen, bijzonder goed verstaanbare taal. Die zeiden dat ze daar niet hoorde, daar niets te maken had. Ze hoorde het haast zijn ogen zeggen. | |
XI‘Wat doe je hier?’ het was het eerste wat de man in de versleten, op verscheidene plaatsen gescheurde, door de zon verbleekte spijkerbroek en het bonte hemd, tegen haar zei, en de manier waarop hij het zei, was heel anders dan ze verwacht had. Hij zei het op een afgebeten, haast onvriendelijke toon. Een toon, die bijna vijandig klonk. Er was niets innemends in de woorden. Ze voelde zich verward en zocht naar een antwoord. Ze keek hem aldoor aan, en kon zich nauwelijks voorstellen, dat dit dezelfde man was, die ze even daarvoor langs de rotswand naar beneden had zien klimmen. En nog vreemder - dit was dus dezelfde man, die gezongen had, die dat schaap naar zich toe had proberen te zingen. Ze wilde wat zeggen, maar het was alsof de woorden niet goed over haar lippen wilden komen. Waarom keek die man haar zo aan, zo hard, zo vijandig? Toen zei ze, omdat ze begreep dat ze toch werkelijk iets moest zeggen: ‘Ik geloof dat ik verdwaald ben - ik liep van de hoofdweg naar -’ Ze zag zijn ogen, die aldoor, onafgebroken, op haar gericht waren. Ze zag dat die ogen haar opnamen, kalm, beheerst, zonder een zweem van verbazing of verrassing. Het ontging haar evenmin, dat hij haar op een bijzondere manier aankeek, op een manier, die haar niet aanstond. Er was iets in dat kijken, dat haar verwarde, verontrustte. Hij bekeek haar onbeschaamd, en ze wist genoeg van het leven, om alles van | |
[pagina 338]
| |
deze manier van kijken te begrijpen. Er was iets dierlijks in de blik; iets, dat haar nog meer tegenstond dan de stank die om hem heen was. Ze kon haar woorden niet afmaken, omdat opnieuw de mistral over hen kwam. Ze bukte zich, kromp in elkaar. Maar al bukkend verloor ze de man geen seconde uit het oog. Ze zag dat hij haar bleef aankijken, terwijl hij daar onbeweeglijk stond. Ze voelde zich ellendig. De pijn aan haar voet nam toe, en ze was door en door verkleumd. Ze wist dat er niet veel meer moest gebeuren, of ze zou werkelijk gaan huilen. Waarom wist ze eigenlijk niet, maar heel duidelijk voelde ze tranen achter in haar ogen branden. En aldoor was daar die harde, spottende, langs haar heen glijdende blik van de man. Ineens was de wind weg en hij zei: ‘Waar kom je vandaan?’ Ze richtte zich op. ‘Van Calvi - maar onze auto kreeg panne - m'n vrienden gingen naar Calacuccia, om hem te laten ophalen door iemand van een garage daar.’ ‘En jij bleef alleen hier?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ze. Hij knikte. Het ergerde haar ineens, dat hij haar met jij en jou aansprak. Wie gaf hem eigenlijk dat recht? Maar waarschijnlijk wist hij niet beter. Hij maakte niet bepaald de indruk een heer te zijn. Hij was een ruwe, onbeschaafde kerel, die waarschijnlijk, nee dat was wel zeker, van manieren niets afwist. ‘Weet je wel, dat je een heel eind van de weg af bent?’ vroeg hij, aldoor op een langzame, trage manier. Ze gaf hem geen antwoord. Ze had er geen idee van, hoe ver ze was afgedwaald. Het was best mogelijk dat dat ver was. Nieuwe windstoten kwamen aan, en het was niet mogelijk een normaal gesprek te voeren. Er was te veel leven, de wind ging te wild tekeer. Hij kwam nog iets dichterbij, en weer zag ze hoe z'n ogen haar brutaal, onbeheerst bijna, opnamen. Ze kende die manier van kijken heel goed. Het was de manier die meer mannen er op na hielden. Toen zei ze: ‘U zoudt mij een groot plezier doen, door me de weg hieruit te wijzen.’ ‘Waarheen?’ vroeg hij. ‘Naar de hoofdweg. M'n vrienden zullen er nu wel zijn, denk ik.’ Ze aarzelde even. ‘Het hoeft niet voor niets, ik zal u wel betalen.’ Ze zag ineens een andere blik in z'n ogen komen. Ze werden zachter en de spot werd vrolijkheid. Hij stond, ze wist het zeker, op het punt in lachen uit te barsten. ‘U bent hier zeker pas?’ zei hij. Het viel haar op, dat hij haar voor 't eerst met u aansprak. ‘U bent nog niet lang op Corsica?’ ‘Nee, een paar dagen.’ ‘Dat dacht ik wel, anders had je dat natuurlijk niet gezegd.’ ‘Wát niet gezegd?’ vroeg ze scherp. Ze was bezig weer zichzelf te worden, en kreeg ineens behoefte de man eens behoorlijk op z'n nummer te zetten. Waar haalde hij het recht vandaan haar op deze manier te behandelen? | |
[pagina 339]
| |
‘Dat van betalen. Er is niets te betalen. Je wilt dus naar de weg terug? - Dat zal niet gemakkelijk zijn en eigenlijk heb ik ook geen tijd. Ik moet naar de bergerie hierboven, en ik heb me al verlaat door dat rotschaap. Zeg -’ hij wachtte even - keek haar opnieuw aan, ‘schreeuwde jij straks?’ ‘Ja.’ zei ze, ‘ik dacht dat je zou vallen - ik dacht dat je je niet meer kon houden en -’ Hij lachte, en ze moest toegeven, dat hij ook op een plezierige manier kon lachen. Er was ineens veel minder hards in dat gezicht. Hij bleef lachen, totdat de mistral hen opnieuw aangreep. Ze week terug naar de rotsmuur die achter haar was. Hij kwam naderbij, en even dacht ze dat hij het deed, om de ergste kracht van de aanstormende wind voor haar te breken. Voor haar? Zeker was ze er niet van. ‘Het was niets bijzonders,’ zei hij, omkijkend en op het plateau wijzend. ‘Maar je kan zo'n stom schaap toch niet laten verrekken, het was er alleen nooit meer afgekomen. Dat is zonde. Het was een goed schaap en - ze riep me.’ ‘Ik dacht dat jij haar riep,’ zei ze, en ze herinnerde zich weer, hoe ze de man bezig had gehoord het dier naar zich toe te zingen. ‘Ja zeker, dat deed ik ook.’ ‘Ik hoorde je zingen,’ zei ze. ‘Zingen -? O ja, dat doen we hier altijd, als we de honden niet in de buurt hebben. De schapen kennen je, en alle herders doen het zo. Het is niets bijzonders.’ ‘Ben je herder?’ ‘Wat zou ik anders zijn, wie dacht je dat hier anders leven?’ ‘Wil je me naar de weg brengen?’ vroeg ze opnieuw. ‘Het zal wel moeten,’ zei hij, en ze zag dat hij zuchtte. ‘Het hóéft niet,’ zei ze ineens agressief. ‘Als het te bezwaarlijk voor je is, moet je het beslist niet doen. Ik kom er zelf wel uit.’ Weer lachte hij. ‘Dat denk je maar,’ zei hij, ‘je komt er nooit uit. Ja - morgen misschien, overdag. Maar vannacht vast niet. En zeker niet met deze maestrale. Hij zal niet voor morgen gaan liggen.’ Ze zweeg. Hij noemde de wind maestrale en het viel haar op, hoe wonderlijk hij dat uitsprak. Ze overlegde wat hij had gezegd en was er volkomen van overtuigd dat hij niet loog. Natuurlijk kwam ze er niet uit. En hoeveel uren scheidden haar nog van de ochtend? Het was nu pas avond. Ze voelde de pijn in haar voet. Ze wist dat ze moest capituleren voor de man, die als hij lachte nog een jongen was. Ze schatte hem op niet veel ouder dan vierof vijfentwintig. Hij was mager, niet knap, maar had iets, dat hem op een merkwaardige wijze de situatie deed beheersen. Hij was zeker van zichzelf. Bijna hinderlijk, ergerlijk zeker van zichzelf. Bij het brutale af. ‘Dan moesten we maar gaan,’ zei hij, ‘maar 't komt me bijzonder slecht uit, ik moest eigenlijk eerst naar de bergerie gaan. Ze wachten daar op me.’ Ze kwam naar voren en hij draaide zich om. ‘Loop maar achter me aan,’ zei hij, ‘en let goed op waar je je voeten neerzet. Als ik er te hard vandoor ga, moet je het maar zeggen.’ | |
[pagina 340]
| |
Op hetzelfde ogenblik wist ze, dat ze hem nooit zou kunnen volgen. Hij liep zo snel, dat ze hem niet eens had kunnen bijhouden, als er niets met haar voet was geweest. Nu voelde ze dat die voet heviger pijn deed dan tevoren. Nee, ze zou dit geen minuut volhouden. Hij keek om. ‘Waar blijf je nou?’ riep hij haar toe. ‘Het gaat niet,’ zei ze. Ze hurkte in elkaar en bleef zo zitten, haar ene hand om de enkel, die haar verschrikkelijk pijn deed. Ze voelde duidelijk hoe opgezwollen hij was. Hij kwam terug en keek weer op z'n norse, stuurse manier naar haar. ‘Wat is er eigenlijk met je aan de hand?’ vroeg hij. ‘M'n voet. Ik ben gestruikeld, ik denk dat ik m'n enkel heb verzwikt.’ Hij floot zachtjes. ‘Dat is niet zo mooi. Probeer het nog eens, misschien gaat het toch wel.’ Ze probeerde het opnieuw, maar ze wist dat het werkelijk niet ging. Ze voelde zich wee van pijn worden. Nee, het kon niet. Behalve de pijn, was daar ook weer woede in haar. Woede, omdat de jongen haar zo kritisch, zo minachtend bijna, stond aan te kijken, terwijl de mistral om hen heen raasde. ‘Wat doe je dan ook hier, in de bergen?’ vroeg hij. ‘Je bent zeker een toeriste, niet? Jullie horen niet in de bergen.’ Hij kwam naast haar zitten. Even kreeg ze aandrang om opzij te gaan, maar ze kreeg daar de kans al niet meer voor. Hij greep haar voet met de bezeerde enkel vast en ze voelde hoe z'n harde handen erover streken. Ze wist precies waar de pijnlijke plek zat, en ze verwonderde er zich over dat hij dat eveneens bleek te weten. Of was dat toeval? ‘Hier zit het.’ Hij keek haar niet aan, zei het meer tegen zichzelf dan tegen haar. ‘Ja, daar - voorzichtig - het doet erg pijn.’ ‘Het ziet er dik uit - je bent lelijk gevallen. Nee, daar kun je de weg niet mee halen. Tenminste, niet alleen. Zullen we het samen eens proberen?’ Ze stond op en gaf hem geen antwoord. Het vooruitzicht, samen met de herder door de maquis te moeten lopen, schrok haar af. Maar ze wist ook dat het de laatste mogelijkheid was, ze had geen keus meer. Hij kwam naast haar en sloeg z'n arm om haar heen. ‘Steek jij je arm door de mijne, je kunt net zo zwaar leunen als je wilt. Ik klaar het wel.’ Ze beet haar tanden op elkaar en strompelde naast hem. Het ging iets beter, maar de pijn bleef door haar hele lichaam vlijmen. Ze voelde zich doodongelukkig. Hij liep langzaam en ze voelde z'n arm, die stevig om haar middel lag. Hij was hard en sterk. Z'n hand drukte tegen haar aan. Hij was warm en vast. Té warm. Hij gloeide dwars door haar kleren. Hij behoefde toch niet zo te drukken? Ze merkte wel, dat hij haar af en toe van terzijde aankeek. Ze zag het glinsteren van z'n ogen, en ze begon hem plotseling te wantrouwen. Was het alleen maar hulp, die hij haar bood? Ze probeerde de greep, waarin hij haar hield, iets losser te maken, maar ze kreeg er de kans niet toe. Ze wist dat hij sterk was, veel sterker dan je zou vermoeden van zo'n mager lichaam. Ze zag z'n zwarte haren in de wind uitwaaien. Ze zag ook, dat hij soms ineens wel een aardig gezicht had. Iets te scherp, te hard, | |
[pagina 341]
| |
te wild bijna. En steeds was daar de stank van dieren om hem heen, die haar tegenstond. Ze gingen zo een paar honderd meter, en toen wist ze dat ook dit niet langer kon. Opnieuw kwam de pijn terug, nu heviger, brandender, schrijnender. Ze bleef staan. ‘Gaat het niet?’ vroeg hij, terwijl hij haar bleef vasthouden. ‘Nee,’ zei ze, en tegelijk schoof ze z'n arm en hand weg. Ze deed het snel en gedecideerd. Ze was geen meisje van zeventien meer, ze kende dit. Ze wist er alles van. Het was nodig hem op een afstand te houden. Hoe eerder hoe beter. Hij stond haar even aan te kijken, en ze zag dat hij nadacht. Toen zei hij: ‘Er is nog wel een middel, ik zal die enkel van je masseren. Het is niet zo leuk, maar het helpt vaak. Maar waar -’ Hij wierp een blik om zich heen. ‘Ga maar mee, daar is een geschikte plaats, daar, bij die rots.’ Hij steunde haar opnieuw en ze hinkte naast hem, naar de aangewezen plek. Toen ze er aankwamen, zag ze dat het een natuurlijke overkapping onder een klip was. De klip was verscheidene meters uitgestulpt en vormde op die manier een soort afdak, haast een luifel. Ze zouden daar geen last van de mistral hebben. Er groeide mos op de stenen. Het zag er, in het gele maanlicht, werkelijk enigszins redelijk uit. Ze liet zich vallen en de man hurkte naast haar neer. Ze zat zo, dat het licht van de maan precies op haar been viel. De man zat met z'n rug naar het licht. Hij deed haar schoen uit, eer ze het zelf kon doen, en omvatte haar voet. Hij ging met z'n beide handen naar boven en zocht de plek. ‘Ja, daar,’ zei ze zacht, en ze was weer bang dat hij haar pijn zou doen. Maar hij deed haar geen pijn, hoewel hij toch op de gekneusde plek drukte. ‘Ja,’ zei hij zacht - ‘hier is het - de bekende plaats - nu, hou je even goed.’ Hij begon te wrijven, van beneden naar boven, aldoor in de richting van de plek, die haar die nacht al zoveel misère had bezorgd. Hij wreef stevig, soms haast te stevig, en ieder ogenblik vreesde ze, dat ze het niet langer kon uithouden. Maar ze hield het uit. Ze verwonderde zich over de handigheid waarmee hij te werk ging. Hij ging langer dan tien minuten door, en al die tijd vloeide het maanlicht, geel en koel, over hem heen. Hij deed haar aan een uit het bos gekomen faun denken, als ze naar de bewegende schaduwen op de rotswand maast haar keek. Maar van een sprookje had dit alles bitter weinig, dacht ze cynisch. Het was alleen maar een hopeloze, nare situatie. En wat zou er van dat masseren terechtkomen? Haar voet werd warm en de pijn vloeide er langzaam uit vandaan. Een paar maal vroeg hij, zonder op te kijken. ‘Doe ik je zeer?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘ik voel niets, anders zeg ik het wel.’ Hij ging weer door, een kwartier lang. Toen was de pijn verdwenen. Ze zei het hem en hij richtte zich op. Hij had het warm, zag ze; hij hijgde licht van het ongewone werk, dat hij zojuist voltooid had. ‘Ik weet niet of het afdoende is, maar we moeten het maar weer eens proberen,’ zei hij. | |
[pagina 342]
| |
Ze dacht dat hij zou opstaan, maar hij bleef zitten en voelde in de borstzak van z'n bonte hemd. Hij haalde er een pakje verfrommelde sigaretten uit. Hij stak 't haar toe. ‘Wil je roken?’ vroeg hij. Ze knikte en nam er een. Hij gaf haar vuur. Hij stak er zelf ook een op. Ze inhaleerde de rook en het deed haar goed. Het maakte haar rustiger, ook al leek het haar de slechtste sigaret die ze ooit gerookt had. Ze keek naar het merk. Gitanes waren het. Ze had de blauwe doosjes al eerder in Calvi gezien. Ze zwegen en hoewel ze aldoor langs hem heen keek, ontging het haar natuurlijk niet, dat hij haar met belangstelling gadesloeg. Op een manier, die haar steeds meer ging irriteren. ‘Komt de pijn terug?’ vroeg hij. Hij had een zachte klank in z'n stem, maar ze wantrouwde die zachtheid. Ze was op haar hoede. Ze had liever dat hij op z'n gewone manier sprak. Dat was beter, leek haar. ‘Nee,’ zei ze, ‘ik voel nog niets, laten we maar gaan.’ ‘Ik zal nog eens kijken,’ zei hij, en hij gooide de sigaret weg. Hij boog zich over haar enkel. Hij greep hem, drukte op de plaats die gemasseerd was. Hij keek haar aan - ‘Je voelt dus niets hier?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘op het ogenblik niet, maar het is er wel erg gevoelig.’ Hij knikte en z'n hand greep een stuk boven haar enkel. ‘Voel je hier iets?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘daar doet het geen pijn.’ Ze dacht dat hij de spieren volgde, maar ze was nóg meer op haar qui-vive. Hij kwam iets dichterbij. Toen grepen z'n beide handen haar been, op de plaats, waar haar rok tot boven de knie was opgeschoven. En tegelijk keek hij haar aan, lachend en onbeschaamd. Ze wist ineens precies wat hij bedoelde. Ze had 't al die tijd al verwacht en nu gebeurde het. Dát was dus de bedoeling. Maar ze was er niet van gediend. Ze week achteruit en sloeg haar rok naar beneden. ‘Blijf van me af,’ zei ze, en ze keek hem woedend aan. Hij grijnsde en het ontging haar niet, dat hij teleurgesteld was. Maar er was geen zweem van schaamte over dat bruine, lachende gezicht. Hij bleef haar aldoor aankijken. Buiten schoot de mistral weer voorbij en steeds was er het maanlicht, dat geel en overvloedig binnenviel. Ze rook de geuren van de maquis en ze rook de man. Toen zei hij een woord dat ze niet kende: ‘Amocolomba -,’ en hoewel ze er de betekenis niet van kende, wist ze heel zeker wat het moest betekenen. Het was zonder twijfel een woord, dat ieder Corsicaans meisje zou kennen. Hij zei het nóg eens, zacht en plagend, en aldoor lachend: ‘Amocolomba -’ Ze keek hem fel, uitdagend aan en lachte niet. Ze had nog maar één wens: hier vandaan te komen, weg te gaan, zo snel mogelijk. Ineens sprong hij op. ‘Zullen we het dus nog eens proberen?’ ‘Goed.’ zei ze, en ze deed moeite gewoon te doen. Hij kwam weer naast haar, maar sloeg zijn arm ditmaal niet om haar heen. Ze liep alleen en het ging. Maar niet erg lang. Na tien stappen voelde ze de pijn alweer opkomen. En na twintig minuten wist ze, dat ze op deze manier niet ver zou komen. | |
[pagina 343]
| |
Ze bleef staan. ‘Zal ik je toch maar steunen?’ vroeg hij. Weer was daar nauwelijks verborgen spot in z'n stem. ‘Ik blijf hier wel, vannacht,’ zei ze. ‘Ga jij alleen maar door. Ik red me wel. Morgen zullen m'n vrienden me wel komen halen.’ Hij keek haar verbaasd aan. ‘Morgen -? maar het is pas avond; een nacht in de maestrale is lang niet prettig, dat verzeker ik je. Ik ken dat.’ Ze wist dat hij de waarheid sprak. ‘Maar ik kán niet lopen,’ zei ze, ‘het gaat werkelijk niet. Nee, ga jij maar door, ik wil je niet langer ophouden.’ Hij tuurde voor zich uit, bijna een halve minuut lang. Toen zei hij: ‘Hier blijven kun je natuurlijk niet, je zou ziek worden, je bent er niet aan gewend. Schiet op, ik neem je wel mee naar de bergerie.’ Ze schrok; ze dacht er niet aan, met hem mee naar z'n huis te gaan. En ze zei hem dat. ‘Waarom niet?’ vroeg hij verbaasd. Ze zag dat hij nu werkelijk verrast was. ‘Ik blijf hier,’ zei ze opnieuw, en ze keek om zich heen, een beetje wanhopig, en met opnieuw de aandrang van tranen in haar ogen. ‘Ga maar gerust mee, de bergerie is niet zo ver, en m'n moeder zal je heus wel voor een nacht willen hebben, al zitten we op het ogenblik aardig vol.’ Ze keek hem niet begrijpend aan. ‘We wonen hier niet ver vandaan,’ ging hij door, ‘het is werkelijk de enige kans voor je. Morgen zullen we dan wel verder zien. Je kunt zo niet naar de weg terug. Trouwens, al zou je op de weg zijn, wat dan nóg? Het is helemaal niet zeker, dat je vrienden daar op je staan te wachten.’ Ze keek hem strak aan, en hij zag dat ze hem niet vertrouwde. Toen zei hij, harder en ruwer dan daarvoor: ‘Zeg, je hoeft niet bang voor me te zijn, maar je bent toch toeriste?’ ‘Ja, ik ben toeriste,’ zei ze, ‘en wat zou dat?’ ‘Nou -’ hij wachtte even, zocht naar woorden. ‘Nou, ik dacht dat die wel van een avontuurtje hielden.’ ‘Dit soort avontuurtjes zoek ik niet -’ Ze wilde zijn naam noemen, maar merkte ineens, dat ze die niet wist. ‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg ze. ‘Nicolai. Nicolai Mariani. En u?’ Het viel haar op, dat hij weer u tegen haar zei. ‘Zeg maar jij,’ zei ze, ‘dat heb je tóch aldoor al gedaan. Ik heet Mary Kingma, en ik kom uit Holland.’ ‘Holland - er komen steeds meer Hollanders hierheen,’ zei hij. ‘Raar is dat - de Corsicanen gaan weg, en die van het continent komen hier naar toe.’ Hij keek plotseling een andere kant uit. Het was alsof hij haar ineens vergat, alsof ze er niet meer was. Het was of hij naar iets zocht - of hij iets hoorde, boven of achter de mistral, die met steeds nieuwe stoten over hen heen raasde. ‘We moeten gaan, ik kan niet langer wachten,’ zei hij ineens. Ze zag dat er een soort onrust over hem gekomen was. Z'n gezicht leek harder dan het al die tijd geweest was. | |
[pagina 344]
| |
‘Is er iets?’ vroeg ze. Hij aarzelde. Toen zei hij: ‘Ja, m'n vader is niet goed, al weken niet, ik denk wel dat hij doodgaat. Daarvoor ben ik trouwens naar Calacuccia gegaan, om de dokter te waarschuwen. Hij heeft me beloofd te komen. Morgen - maar ik ben bang, dat hij te laat zal zijn - ik voel dat het erger met hem is.’ Ze begreep er niets van. ‘Voel je dat?’ ‘O ja.’ zei hij, ‘zo iets voel je. Het zit in de lucht. Ik weet zeker dat het erger met hem is. Heel zeker.’ Ze geloofde hem niet, en hij zag dat ongeloof duidelijk op haar gezicht geschreven staan. ‘Heb jij dat dan nooit, dat je een soort boodschap, een waarschuwing krijgt? Hier in de bergen heeft iedereen dat. Maar misschien moet je wel lang ervoor in de bergen zijn geweest, dat is wel mogelijk. Die in Calvi en Ile Rousse hebben het niet meer, geloof ik. Maar de herders hier hebben het allemaal.’ ‘Ben je al lang herder?’ ‘Natuurlijk,’ zei hij, en hij keek haar verwonderd aan. ‘Wat zou ik ánders moeten doen? We zijn hier allemaal herders. Kom, we moeten gaan, probeer het nog maar eens.’ Hij steunde haar en ze hinkte naast hem. Het ging, maar het kostte haar wel veel moeite. En flink wat pijn. Maar ze wilde niet kinderachtig zijn en zich voor hem, die naast haar ging, hebben te schamen. Ze zag, dat hij niet meer aan haar dacht, tenminste niet meer zoals onder de rots. Hij was met z'n gedachten heel ergens anders; waarschijnlijk in de bergerie, waar de vader ziek lag. Dwars tegen de storm in gingen ze omhoog. Daarna daalde de aarde weer. Overal was een zee van hardgeel maanlicht. Vreemd, dacht ze, een storm, en tegelijk zo'n heldere hemel met een maan en al die sterren. Als de wind wegbleef, zou het tegelijk het mooist denkbare weer zijn. Eenmaal wees hij haar op iets, dat zich dicht bij hen snel voortbewoog. Ze zag een goud-glanzende stroom, een rivier, die achter een stuk maquis voorbijdeinde. Maar het was geen water - dat kon daar niet zijn. ‘Een van onze kudden,’ zei Nicolai Mariani, ‘de schapen zoeken een schuilplaats voor de nacht. De maestrale maakt ze onrustig. We zullen er morgen achterheen moeten om ze terug te drijven.’ ‘Is je moeder nu alleen bij je vader?’ vroeg ze. ‘Nu niet,’ zei de jongen. ‘Pasqual en Grazieuse zijn er ook, het was tijd om te komen, had moeder gezegd; ik heb ze vorige week een telegram gestuurd. Grazieuse kwam direct, Pasqual gisteren. Maar hij heeft het ook zo druk.’ Ineens drong het blijkbaar tot hem door, dat ze niet wist wie Pasqual en Grazieuse waren. ‘'t Zijn m'n broer en zuster, zij zit in Marseille, Pasqual in Parijs. Ze hebben het goed, maar ik denk dat ik toch maar hier blijf. Het ligt me niet.’ ‘Werken ze op het continent?’ vroeg Mary. ‘Ja,’ zei de jongen, ‘'t is een hard leven, maar je verdient goed. Je hebt er geen idee van, hoeveel geld Pasqual bijvoorbeeld verdient. Hij moet wel rijk zijn, schatrijk.’ | |
[pagina 345]
| |
‘Wat doet hij?’ vroeg ze, hoewel het haar nauwelijks interesseerde. ‘Hij zit in het milieu,’ zei Nicolai Mariani, ‘je weet wel, het milieu in Parijs - daar zit goud in, als je er tenminste tussen kunt komen. Hij vertelde me juist gisteren, dat hij al een heel stel meisjes op het trottoir heeft.’ Ze keek hem schuin aan en begreep het niet. Wat bedoelde hij daarmee, met die meisjes op een trottoir? Hij zag dat ze het niet begreep. ‘Je weet toch wat dat is, nietwaar? Meisjes, die zich verhuren en die Pasqual beschermt. Ze zijn helemaal van hem afhankelijk en betalen hem daar dus ook voor. Het is een beste tijd voor het trottoir tegenwoordig, met al die militairen. Een gouden tijd, zegt Pasqual. Ja, hij heeft het al ver gebracht.’ Ze geloofde nauwelijks wat de jongen naast haar vertelde. Wat wás dit voor een stuitend verhaal. En hij was nog trots op die broer ook. Hij sprak de naam Pasqual bijna met eerbied uit. Het was ongelooflijk. ’ ‘Hij is de enige niet, er zijn er daar meer van hier,’ ging de jongen door. ‘De meesten maken het prima. Het lijkt wel of Corsicanen er speciaal geschikt voor zijn. Dat moeten ze ook wel zijn - ze hebben hersens - ze gebruiken hun verstand - je moet er een heldere kop voor hebben, weet je. Maar ik ben bang, dat mijn kop er niet voor deugt. Daarom blijf ik hier.’ Hij wachtte even. ‘Grazieuse is erg aardig, net als Pasqual, maar ze komt te weinig. Ook te druk in Marseille.’ ‘Is ze daar getrouwd?’ vroeg Mary. Nicolai Mariani bleef staan en begon te lachen. ‘Nee, daar heeft ze nog geen tijd voor gehad. Ik weet niet wat ze precies doet, het gaat me ook niet aan. Ik zie alleen dat het haar goed gaat, ze had alweer andere gouden oorhangers. Ik denk dat ze wel honderdduizend frank kosten, want die dingen zijn tegenwoordig prijzig. Het vorige jaar kwam ze met een speciaal vliegtuig op Bastia aan. Vraag niet wat dát 'r gekost heeft. Ze heeft ook een goede kop, ze wist altijd al precies wat ze moest doen; toen ze klein was al. Ze is heel knap. Ik ben benieuwd hoe je haar vindt.’ Ze liepen weer verder, en de jongen vroeg wat zij in Holland deed. Hij luisterde er met aandacht naar. Hij begreep alleen niet dat het mogelijk was, dat iemand altijd, hele dagen aan één stuk, in een kamer kon zitten. ‘Kom je nooit uit dat kantoor?’ vroeg hij. ‘Ja zeker,’ zei ze, ‘tussen de middag een uur, en na halfzes ben ik helemaal vrij.’ ‘Maar al die andere uren?’ ‘Dan werk ik.’ ‘En je blijft aldoor zitten?’ ‘Ja,’ zei ze, en ze vond het uitzonderlijk komisch, dat hij daar volstrekt niets van begreep. ‘Het lijkt me verschrikkelijk,’ zei hij. ‘Nee, dan kun je heel wat beter doen wat onze Grazieuse doet, als je het mij vraagt. Die is vrij. Ze kan net zoveel in de zon zitten als ze maar wil.’ ‘Wat doet ze dan?’ vroeg Mary. ‘Wat bijna iedere mooie vrouw in Marseille doet,’ zei hij. ‘Ze heeft gelijk, want je bent niet je hele leven mooi. Ze zegt dat ze op tijd binnen wil zijn.’ | |
[pagina 346]
| |
Hij bleef even staan en wees voor zich uit. ‘Nog tien minuten. Daar heb je onze bergerie.’ Ze keek over een rand van rotsen heen, en zag iets als een langwerpige vallei. In het midden stond, overgoten met maanlicht, een grijs stenen huis. Het was laag en klein. Er stonden bomen om het huis, en ze zag ook enkele lage, langwerpige schuren. ‘Haal je het?’ vroeg hij. ‘Ik denk het wel, Nicolai,’ zei ze. De aanblik van dat huis in de diepte, met al dat maanlicht erover en er omheen, verontrustte haar. Ze was bang. Het meest bang was ze voor de mensen in dat huis. Voor die Pasqual en voor die zuster. Ze was blij dat er ook een vader was, al was die dan zwaar ziek. En een moeder. Haar voet deed opnieuw hevig pijn. Niet veel langer dan tien minuten zou ze het uithouden over deze rotsen te lopen. ‘Kom,’ zei hij, ‘hou me maar stevig vast, dan gaat het wel.’ Ze voelde zijn greep. En ze was er blij om. Zonder die arm was ze niet veel verder meer gekomen. | |
XIINicolai schreeuwde iets dat ze niet verstaan kon. Even later hoorde ze een deur openkraken en twee honden renden naar hen toe. Ze sprongen tegen de jongen op, waren totaal uitgelaten van vreugde, besnuffelden hem, likten hem. Ze zag hoe hij de dieren liefkoosde, streelde. Even deed het haar weer denken aan de manier, waarop hij met dat verloren schaap was omgegaan, toen hij dat van 't omstormde plateau had weggerukt. De honden liepen om haar heen, en sprongen toen tegen haar op. Het waren mooie dieren, mager en vurig. Met lange verwarde bruine haren. Ze zag in het maanlicht dat ze niet erg schoon waren, maar ze hadden prachtige, bijna menselijke ogen. Ze hield van dieren en ze bukte zich en streelde ze. Terwijl ze de tong van de ene, de grootste, over haar hand voelde gaan, warm, vochtig en nerveus, merkte ze dat Nicolai doorliep. Ze keek op en zag dat hij voor de geopende deur stond. In de donkere ruimte stond iets. Het stond daar recht en roerloos. De jongen zei iets tegen wat daar was, en voor de eerste maal hoorde ze de stem van een vrouw, waarvan ze aannam dat het de moeder was. Het was een harde, droge stem. Ze begreep dat ze naar haar toe moest gaan. Ze liep langzaam, terwijl ze haar best deed zo goed mogelijk te lopen, hoewel haar voet haar hevig pijn deed. In de opening stond de vrouw te wachten. Nicolai was naast haar. Ze deden haar samen denken aan een olieverfschilderij van een oude Italiaanse meester. Het was bijna alles oud daar: dat huis, die vrouw, de kromme, diepgebogen bomen, dat gele licht. Alleen de jongen was jong. ‘Ik zag haar bij de derde Col,’ hoorde ze hem zeggen. En dan: ‘Ze heeft haar voet bezeerd - ze is een vreemdeling hier, een toeriste van Calvi - ze kon niet verder en ik nam haar maar mee. Kan ze hier blijven?’ Ze stond nu vlak voor de vrouw en schrok van de blik in de ogen. Die was scherp, haast vijandig. De vrouw was diep in de zestig. Ze was schraal en benig, | |
[pagina 347]
| |
bijna een skelet. Een zwarte jurk hing slap, en in vele plooien, om het schonkige lichaam. Mary stak haar hand uit, aarzelend, weifelend. Ze had even het gevoel, dat die hand niet gezien, genegeerd zou worden. En ineens kreeg ze spijt met Nicolai meegegaan te zijn. Het was toch beter geweest daar te blijven. Deze vrouw wenste haar hier niet. De honden snuffelden steeds om haar heen en de ene, de jongste, sprong herhaaldelijk tegen haar op. Ze voelde opnieuw z'n warme tong. Toen zei de vrouw: ‘U komt niet op een goed ogenblik, mademoiselle - mijn man sterft vannacht.’ Ze schrok. Eerst nu viel het haar op, dat de jongen aldoor voor zich uit had staan te kijken, zonder haar blijkbaar meer te zien. Ze keek hem aan, en zag dat hij een beetje verloren naast de openstaande deur stond. Hij draaide z'n hoofd om, naar de moeder, en zei: ‘De dokter zal morgen komen, zo vroeg mogelijk.’ ‘Dan is hij te laat,’ zei ze, aldoor op diezelfde droge, harde, onvriendelijke manier. Mary vond dat de vrouw weinig moederlijks bezat. Ze had een heks kunnen zijn, met haar scherpe, hoekige neus, de sterk geprononceerde kin en de stekende ogen. ‘Ik zal even naar hem toegaan,’ zei de jongen. ‘Doe het zacht,’ zei de moeder, ‘hij slaapt nu. Hij heeft de hele dag naar je gevraagd. Pasqual heeft hij nog herkend en driemaal z'n hand gegrepen.’ Al die tijd stond Mary als iets vergetens, overbodigs voor het huis. Met aldoor de mistral om haar heen. Ze voelde zich doodongelukkig en had zich het liefst omgekeerd. Om weg te gaan, weg van dit huis, die vrouw, die wind. Maar ze kon niet weg. Ze wist dat ze geen tien meter kon lopen. Toen zei de vrouw: ‘Kom maar binnen, dan zal ik zien waar u kunt slapen, het is goed dat mijn zoon u bracht. Je kunt niet in de bergen zijn als de maestrale er waait en je niet vanhier komt.’ De vrouw draaide zich om en de jongen keek Mary aan. ‘Ga mee,’ zei hij. Ze liep achter de moeder en zoon aan. Ze rook een warme, lauwe geur, en zag een klein open vuur op de grond branden. Het rook naar smeulend hout, naar beschimmelde, sterke kaas en naar allerlei andere dingen. Er brandde een oude olielamp op tafel. Het huis was, ze zag het in één oogopslag, allerkarigst gemeubeld. En hoe laag was die kamer. Nicolai kon er nauwelijks rechtop in staan. In een hoek zat, op een stoel, een andere vrouw. Ze stond op, toen Mary binnenkwam. Het was een lange, slanke vrouw, gekleed in een donkerpaarse japon. Opvallend grote gouden oorhangers fonkelden in de steeds even opflakkerende vlammen van het vuur. Ze stak haar hand uit en mompelde een naam. Ze hoorde de voornaam, die ze die avond al eerder had vernomen: ‘Grazieuse’. Ze was mooi. Ze had bijna een madonnagezichtje, zo klein, klassiek gevormd haast. Het kopje van een béeld; het had wel als model voor een camee kunnen dienen. De ogen waren diep, donker en fluwelig. De mond was klein en sensueel. Het was nog een meisje, en Mary wist dat bijna alle mannen haar mooi zouden vinden. Ze was mooi, alleen te veel opgemaakt. Vreemd dat ze zich nu, in dit uur, had opgemaakt. | |
[pagina 348]
| |
Haar lippen waren sterk met lipstick aangezet, en Mary wist zeker dat ze flink wat rouge op haar gezicht had. En ze rook het parfum, dat om Grazieuse heen wolkte. Het was een té doordringend, ordinair parfum. Het meisje deed haar denken aan iets, dat het midden hield tussen een buffetjuffrouw en een dame die kaartjes in een bioscooploket verkocht. Ze zag er een beetje dom, verveeld en slaperig uit, maar had vriendelijke ogen. Opvallend vriendelijk. ‘Hoe kwam u daar terecht, in de maquis?’ vroeg ze Mary, terwijl ze een stoel naar voren schoof. Mary zocht naar woorden. Haar tong was droog en ze wist niet wat ze moest zeggen. Dit hele interieur deed haar zo vreemd, zo wonderlijk aan, dat ze werkelijk niet wist wat ze zeggen moest. En aldoor was die moeder achter haar. De jongen was verdwenen in een donker gedeelte van het huis. Hij was naar de stervende vader gegaan, begreep ze. Ze luisterde. Hier stierf dus iemand op dit ogenblik. Ze huiverde. Ze ging zitten en deed haar jas los. ‘Geef maar hier,’ zei het meisje, ‘ik heb er wel een plaats voor.’ De moeder, die aldoor onzichtbaar was geweest, haar steeds van achteren had gadegeslagen, kwam naderbij. ‘U zult wel honger hebben, nietwaar?’ Weer die harde, onvriendelijke stem. ‘O nee,’ zei Mary, ‘ik heb geen honger, ik heb niets nodig.’ Het was niet waar. Ze had, ze merkte het nu, wel degelijk honger. Maar ze kon het niet over zich verkrijgen het te bekennen. ‘Ik denk dat het niet waar is.’ zei de vrouw, en ze verdween in een der verduisterde hoeken van de kamer. Daar stond een kast, die ze opende. Ze ging iets doen, wat Mary vanaf de plaats waar ze was gaan zitten niet kon zien. Toen zei het meisje: ‘Komt de dokter morgen pas, moeder?’ ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘hij kan niet eerder; ik weet zeker dat hij te laat zal zijn, vader haalt de ochtend niet.’ Mary hoorde dat de stem van de vrouw trilde. En plotseling drong het tot haar door, dat die vrouw waarschijnlijk alleen maar onvriendelijk en stuurs dééd. Haar man stierf, ze was natuurlijk aldoor met haar gedachten bij hem. Ineens begon het meisje aan de andere kant van de tafel te huilen. Op een aandoenlijke, bijna hysterische manier. Ze verborg haar hoofd in de handen en jammerde alsof haar hart zou breken. De moeder kwam terugsloffen en keek naar het meisje: ‘Maak niet zoveel leven, Grazieuse, niemand hoort je huilen en vader slaapt.’ Het meisje hield direct op, en droogde haar tranen met een roze zijden zakdoekje. Mary aankijkend, zei ze zacht, wel viermaal achter elkaar: ‘We kunnen vader niet missen - we kunnen hem niet missen - het is verschrikkelijk - verschrikkelijk -’ Nicolai kwam terug. Hij zag er ernstig uit en ging naast z'n moeder staan. ‘Hij heeft één oog geopend, maar ik geloof niet dat hij me herkende. Zal ik vannacht bij hem blijven?’ ‘Nee,’ zei de vrouw, ‘jij gaat slapen. Ik ben altijd bij hem geweest en ik zal er dus ook vannacht zijn. Jullie gaan slapen. Als ik iemand nodig heb, roep ik wel.’ | |
[pagina 349]
| |
Ze kwam naar de tafel en zette, zonder een woord te zeggen, een schaal voor Mary neer. De schaal was gevuld met drie sneden brood, met hompen kaas, een kluit boter en noten. De vrouw liep weg en kwam weer terug met een tinnen kroes, gevuld met melk. ‘Eet en drink dat op,’ zei ze, ‘u zult er wel aan toe zijn. Ik weet zeker dat u honger hebt.’ Ze hád honger. En ze begon te eten. Het kon haar allemaal niet meer schelen. Ze moest alleen de ochtend zien te halen. Het ging ten slotte maar om één nacht. Morgen zou dit alles weer voorbij zijn. Terwijl ze at, moest ze aldoor heimelijk in de richting van de kamer kijken, waar ze wist, dat achter die muur een man te sterven lag. Ze hoorde niets, ook niet toen de vrouw verdwenen was. Die zou nu naast hem zitten. Nicolai sprak met z'n zuster. Mary hoorde, dat Pasqual veel verdriet had en vroeg naar bed was gegaan. Hij had het niet meer kunnen verwerken. ‘Arme Pasqual - arme Pasqual -’ zei Grazieuse. ‘Het is toch zo erg voor hem.’ Toen wendde ze zich tot Mary: ‘U bent van Calvi?’ Mary slikte een stuk hard brood door, spoelde het weg met de lauwe, dikke melk, en zei: ‘Ja, ik ben daar in het Hollandse bungalowpark, we kregen panne aan de auto en de anderen gingen naar Calacuccia om hulp te halen. Ik was zo dom om de maquis in te gaan en - wel, uw broer vond me, en nam me mee hierheen.’ ‘Dan hebt u wel geluk gehad,’ zei het meisje, ‘vreemdelingen kunnen 's nachts niet in de bergen zijn, zeker niet als de maestrale er is. Het is maar goed dat Nicolai u vond.’ Ze at weer door en Grazieuse Mariani begon opnieuw zachtjes te huilen. Toen hoorde ze iets zuchten en steunen. Ze luisterde scherp. Was dat de vader? Ze keek in de richting, waarin de vrouw verdwenen was. Maar het leek haar, dat het geluid niet daar vandaan kwam. Plotseling kraakte iets. Een deur in de muur opende zich langzaam en op 't zelfde ogenblik zag ze in het schijnsel van het vuur een gezicht opdoemen. Tegelijk waren daar twee, drie hevige stoten van de mistral. Het huis trilde. Buiten hoorde ze de honden grommen. Er verscheen een man in de muur. Hij was daar al die tijd al geweest, in een soort kast of bedstede. Ze wist, dat hij het moest zijn, de man uit Parijs, Pasqual. Ze zag een dikke, logge man. Hij was geheel gekleed, in een grijze flanellen broek, die er nu gekreukt en slonzig uit zag, en een Amerikaans overhemd, vol Indianen, paarden en bizons. Hij had een overvloed van koolzwart haar, dat glom van vet. Ze zag hoe zwaar hij was. Hij leek een beer, zoals hij daar bij die muur oprees. Hij moest nog jong zijn, maar hij was zo corpulent, dat hij veel ouder leek. Aan z'n vingers fonkelden ringen, met helglanzende, kleurige stenen bezet. Hij stond naast de muur en ze merkte dat hij met moeite een geeuw onderdrukte. Toen pas zag hij haar, en z'n mond viel even open. Ze zag een rij gouden tanden achter dikke, vochtige lippen glanzen. Toen hij naar haar toe kwam, werd hij voorafgegaan door een wolk parfum; de geur ervan maakte Mary bijna onpasselijk. Niets vloekte, contrasteerde zó met dit dodenhuis, als de parfum van deze man. Ze haatte trouwens ook dat soort | |
[pagina 350]
| |
hemden. Ze haatte die man, alvorens hij een woord tegen haar gezegd had. Hij stak z'n hand uit en zei: ‘Pasqual Mariani -’ Ze begreep dat ze de uitgestoken hand moeilijk kon weigeren. Ze stak hem de hare toe. Hij werd omvat door iets weeks, warms, klefs. Ze rilde van die hand en kreeg tegelijk een visioen van een man, die meisjes op het Parijse trottoir in dienst had. Ze keek hem aan en het kostte haar moeite gewoon te doen. Hij hield haar hand te lang vast. Toen hij hem losliet, had ze het gevoel, dat ze met iets walgelijks, smerigs besmet was. De man stond haar lijfelijk tegen. Hij had iets van een mollig, rond en vet reptiel. En steeds sterker rook ze dat parfum. Toen vroeg hij, haar steeds aankijkend: ‘Hoe komt u hier -?’ Ze zei hem, dat ze was verdwaald en hij knikte. ‘Zo, verdwaald, dan mag u toch werkelijk van geluk spreken, dat Nicolai u vond. Hoor de mistral eens tekeergaan - wel, laat het u goed smaken, want u hebt honger - ik zie het - wel, er is nog veel meer in huis - zal ik nog wat kaas halen -? we hebben hier de beste van het dal - of liever wijn -? er is genoeg -!’ Ze zei hem, dat ze meer dan voldoende had gegeten en gedronken. Maar hij hield aan, hinderlijk, opdringend. Totdat Nicolai hem zei, dat hij moest zwijgen, omdat ze niet meer wilde hebben. Pasqual Mariani zweeg, keek bijna beledigd naar z'n broer, en haalde een gouden sigarettenkoker uit z'n broekzak te voorschijn. ‘Rookt u, dame?’ vroeg hij. ‘Ik wacht even,’ zei ze. Hij stond haar met de seconde méér tegen. ‘Niet roken en niet drinken - dat is toch niet goed,’ mompelde de man, terwijl hij zelf een sigaret aanstak. Ze zag het merk. Het was een Engelse virginia, de eerste, die ze in al die dagen had gezien. De parvenu! dacht ze. Hij blies de rook in een dunne, lange straal voor zich uit, en begon tegen Grazieuse en Nicolai te praten. Hij vertelde dat hij de hele middag en avond bij FranÇois, de vader, had gezeten. Die had hem herkend - een paar maal - en iets tegen hem willen zeggen. Maar het was niet te verstaan geweest. Nee - het zou een wonder zijn, als hij de morgen haalde - de pols was heel zwak, had moeder gezegd - en de familie en de herders van boven waren al gewaarschuwd. Graziani was even geweest; hij zou het doorgeven aan iedereen die 't weten moest. Ze zouden morgen komen. Mary voelde dat ze hier niet bij hoorde. Ze wist ook, dat ze hier niet welkom was. Niet welkom kón zijn. Het was de avond en de nacht voor de familie. De vader stierf die nacht, en ze moesten haar hier wel als een ongewenste indringster zien. Ze had ook nooit met die jongen moeten meegaan. De moeder kwam weer terug, en Mary zag dat ze een blik op de kinderen wierp. Die blik bleef het langst rusten op Pasqual. Ze liep naar Mary. ‘Het is goed dat je het hebt opgegeten, zal ik nog iets klaarmaken? We hebben genoeg.’ ‘Nee, dank u,’ zei Mary, ‘ik zou werkelijk niet meer op kunnen. Het was heerlijk en ik ben u erg dankbaar. Ik zal u morgen betalen.’ Er trok een sarcastische grijns over het oude, gerimpelde, gele gezicht van de vrouw. ‘Er valt niets te betalen, hier betaalt men nooit iemand,’ zei ze. De moeder keek naar Grazieuse, die aldoor zachtjes zat te huilen. ‘Jij kunt hier | |
[pagina 351]
| |
best slapen, Grazieuse, en Pasqual op z'n eigen bed. Nicolai gaat in de schuur en de dame kan dan hiernaast. Leg jij je bed daar neer, Nicolai?’ ‘Waar slaapt u, moeder?’ vroeg Nicolai. ‘Ik slaap niet, ik blijf bij vader. Hij kan me nu niet missen. Kom, de dame is moe, ik zie het.’ Pasqual ging naar de muur, van waaruit hij was verschenen, terug. Hij mompelde in zichzelf. Kwam toen terug met iets in z'n hand, en ging voor Mary staan: ‘Hier is m'n reisnecessaire - u vindt er van alles in - alles van het beste en duurste - Coty... Piver - Soir de Paris - alle crèmes - lotions -’ Ze stond op. ‘Ik dank u, mijnheer,’ zei ze, ‘maar ik heb zelf alles bij me.’ Het was niet waar, ze had nauwelijks een tandenborstel en een kam in het tasje, dat in haar jaszak stak. Maar ze wenste dat ding van kostbaar peau de suède van die kerel niet te hebben. Het stonk naar parfum en ze hield daar niet van. Hij protesteerde, maar z'n moeder gaf hem een wenk. ‘Ze is er niet van gediend, Pasqual, dat zieje toch, laat haar doen wat ze zelf wil.’ Ze maakte de bedden klaar, en Mary bleef zich al die tijd volmaakt overtollig in het vertrek voelen. De wind gierde om het huis, en het vuur vlamde herhaaldelijk op. De olielamp hing zacht te deinen aan de zolder. Ze was bijna onpasselijk van de stank van kaas en parfum. En aldoor moest ze denken aan de stervende man, die op een paar meter van haar af moest liggen. Onzichtbaar, en toch zo nabij. Nicolai kwam terug. ‘Het is klaar,’ zei hij, ‘ga maar mee.’ Ze volgde hem. Een nauwe gang eindigde in een soort schuur. Er stonden wat vaten, blikken en gereedschappen. Tegen de muur was een matras gelegd met een bed erover. Rode dekens en geen lakens. Moest ze híér slapen? Ze voelde dat iemand naar haar keek. Ze wendde zich om en zag Pasqual. Hij keek haar aan op een manier, dié haar niet aanstond. Er was iets onbeschaamds in z'n blik. Achter hem stond Nicolai. En ineens wist ze dat het goed was dat die daar was. En ook de moeder. De honden blaften buiten. De oude vrouw ging naar de deur en opende hem. Ze schreeuwde met haar schelle stem iets tegen de dieren. Even zwegen ze, maar toen gingen ze weer door met blaffen. ‘Die worden niet meer stil vannacht, moeder,’ zei Grazieuse, ‘niet zolang de maestrale waait. Ze zijn de hele dag al opgewonden. De dame zal er moeilijk van kunnen slapen.’ ‘Ik ga wel buiten liggen,’ zei Nicolai, en Mary zag dat hij haar aankeek. Hij keek haar vriendelijk aan. Er was iets in z'n ogen, dat haar ineens wat meer vertrouwen gaf. ‘Ja,’ zei de moeder, ‘dat is het beste, ga jij maar buiten slapen.’ Mary protesteerde. Ze wist hoe het buiten was, ze wist het precies, na al die uren. En ze wenste niet dat die jongen om háár het huis verliet. ‘Nee, dat wil ik niet,’ zei ze beslist, ‘ik zal best kunnen slapen. Nee, dat wil ik in geen geval.’ Maar de moeder scheen nauwelijks op haar woorden te letten. ‘Nicolai slaapt buiten, zo hoort het.’ De jongen knikte. ‘Natuurlijk moeder,’ zei hij. | |
[pagina 352]
| |
Hij ging weg, even later hoorde ze hem buiten bij de honden. Ze merkte dat hij tegen hen sprak, hen bedaarde, rustiger maakte. Waren die honden alleen onrustig door de mistral? Of was het omdat de vader stervende was? Ze bleef alleen achter. Het laatste ging de moeder weg. Ze had nog eenmaal naar het bed gekeken en gezegd: ‘Ik denk wel dat u genoeg dekens hebt. Als u het koud krijgt moet u me direct roepen. Ik slaap niet. Ik ben dáár -’ Ze zou die hele nacht bij de man waken. Op een plank tegen de muur stond een heel klein olielampje, dat een armzalig beetje licht verspreidde. Maar het was net voldoende om te kunnen zien wat ze deed. Ze begon zich snel uit te kleden, gejaagd haast. Ze had geen pyjama bij zich. In haar onderjurk kroop ze onder de dekens. Het viel haar op, dat die fris en schoon roken. Ze had het eigenlijk niet verwacht. Ze dacht eraan het lampje uit te blazen, maar het leek haar ineens beter het te laten branden. Ze zou er wel last van hebben, maar als er iets was, die nacht, kon ze tenminste zien. Ze hoorde de stem van Pasqual naast zich in de kamer. Hij sprak tegen Grazieuse. Weer was daar het onderdrukte snikken van het meisje. Buiten begonnen de honden tekeer te gaan, totdat Nicolai iets tegen hen riep. Wat lag hij dicht bij haar, dacht ze. Alleen de muur was tussen hen in. Ze lagen een halve meter van elkaar. Ze deed haar ogen dicht, maar kon niet slapen. Het licht, flakkerend en dansend, irriteerde haar. Ze hoorde Pasqual aldoor zacht praten, en steeds waren daar de stoten van de mistral, die om het huis raasde. Haar voet deed pijn en ze voelde zich ellendig. Ze dacht aan Frank. Ze dacht ineens op een haast onredelijke manier aan hem. Waarom wás hij niet hier, dacht ze. Ja, waarom was hij er eigenlijk niet? Omdat hij op die rotsen zat, bij Girolata. Bij z'n stenen, die z'n werk waren. Bij dat verschrikkelijk belangrijke werk, dat zo verschrikkelijk veel haast had. Zoveel haast, dat hij maar twee dagen bij haar had kunnen blijven. Twee dagen - terwijl het háár vakantie was. Hij had langer moeten blijven. Als hij gewild had -. Ze hoorde buiten iets lopen en luisterde gespannen. Ze wist dat het Nicolai moest zijn. Hij opende iets - de wind sprong naar binnen - toen werd het opnieuw stil. Ze lag zo, dat ze de ingang van de schuur kon zien, en keek door haar oogharen in die richting. Omdat ze wilde zien wat daar was. Hij was het. Ineens zag ze, dat Nicolai daar stond, met verwarde, verwaaide haren, en z'n bonte hemd half open. Aldoor deed ze of ze sliep, maar aldoor zag ze hem. En hij zag haar. Beiden dachten dat ze elkaar niet zagen. Hij stond daar langer dan een minuut en ze zag dat hij anders keek dan heel die avond. Er was iets warms, iets menselijks, iets hartelijks in z'n blik. En ze wist: hij kijkt of ik al slaap. Toen deed hij twee, drie stappen in haar richting, onhoorbaar op z'n blote voeten. Ze schrok. Wat kwam hij doen, wat wilde hij? Ze bleef hem volgen en haar hart klopte wild. Hij kwam nog twee stappen dichterbij. Toen stond hij naast het lampje en | |
[pagina 353]
| |
blies het uit. Een ogenblik later hoorde ze opnieuw de wind. De deur viel dicht. Hij had aan haar gedacht. Daarbuiten had Nicolai Mariani aan 't licht gedacht. Ze vond hem ineens sympathiek. Ze ging opnieuw aan Frank denken. Wat zou hij ervan zeggen, als hij dit alles morgen hoorde. Morgen? Nee, later. Hij was niet gemakkelijk te bereiken op die rotsen. Maar het had ook geen haast. Zóú het hem trouwens wel interesseren, als hij het hoorde? Hij was met zoveel andere dingen bezig. Ze dommelde weg. In haar slaap zag ze de maquis, dat groene paleis, waarin ze al die tijd gedwaald had. Ze zag weer de bergen, de klippen, de kleine orchideeën, de cyclamen en de gele, gouden brem. Ze zag ook de auto - dat vreselijke wegtollende wiel - het gezicht van Hilary Appleton, toen hij remde - remde voor hun leven. Ze kreeg het warm en schoof de bovenste der drie dekens van zich af. Ze had veel te veel dek. De mistral was steeds om het huis en aldoor jankten de honden. En daar was zijn stem - die van Nicolai Mariani - die ze riep, zacht, fluisterend, met iets overredends, iets heel teders in z'n stem. Hij moest wel bijzonder veel van dieren houden. Het was aardig van hem geweest, om alleen ter wille van haar-buiten te gaan slapen. In deze storm. Zou hij het daar niet koud hebben? Je moest toch ziek worden in dit weer -. Ze kreeg het nóg warmer, en wierp de dekens geheel van zich af. Ze draaide zich om. Wilde nergens meer aan denken. Ze wilde alleen nog maar slapen en vergeten. De pijn aan haar voet werd minder. Ze hoopte dat ze morgen in staat zou zijn weer weg te gaan. Ze zouden haar wel ophalen - op de een of andere manier -. Hoe -? Ze wist het zelf niet. Nu, ze zou 't wel zien. Ze voelde dat de slaap over haar kwam. Heel ver hoorde ze nog de mistral en het janken der honden. Jankten ze zo door de wind of wegens de man in de kamer? Ze sliep. Maar ze sliep niet rustig. Ze droomde, dat die ander daar om haar heen was, de man uit Parijs - de man van het trottoir... dik, zwaar als een vet beest. De man met de hand, die als een stuk rauw, klef vlees was geweest - die man was gevaarlijk - z'n ogen deugden niet, hoewel hij aldoor geprobeerd had haar op een innemende manier aan te kijken. Ze zag hem duidelijk voor zich - in dat idiote schreeuwend-bonte hemd, in die wijde, om hem heen golvende broek... Ze sloeg haar ogen op en keek in het donker. Nee - het was niet helemaal donker meer. Er stond een dunne streep licht in de schuur. Ze keek er aldoor naar. Waar kwam dat licht vandaan? Het moest uit het vertrek naast haar komen, waar Grazieuse en Pasqual sliepen. Toen zag ze ineens hoe het beetje licht zich met schaduwen vulde. Ze keek er strak naar, gespannen; er was iets met dat licht dat haar niet aanstond. Ze voelde dat daar iets was, waarvoor ze op haar hoede moest zijn. De wind buiten leek minder te worden, en de honden waren nu ook kalm. Ze sliepen waarschijnlijk, tegen Nicolai aangedrukt. Met z'n drieën waren ze daar buiten bij elkaar. | |
[pagina 354]
| |
Ze voelde zich verstijven, want ineens zag ze een gestalte in het licht opdoemen, die ze herkende. Het was de man van het trottoir, Pasqual. Hij stond nog geen vier meter van haar af. Even dacht ze dat ze droomde. Maar ze was klaar wakker. En daar was ook weer dat smerige parfum, dat over haar heen begon te golven, als een dikke, smerige walm. Ze wilde opspringen en schreeuwen. Maar ze schreeuwde niet, omdat vlakbij, in ditzelfde huis, de vader lag te sterven. Ze zou iedereen wakker maken, de moeder, Grazieuse, en Nicolai. Waarom kwam Nicolai niet! Ze was even verwonderd over die gedachte. Ze had gewild dat hij daar nu gestaan had. Ze was dan niet bevreesd geweest. Hij zou daar alleen maar zijn om iets voor haar te doen. En aldoor wist ze, dat de troebele ogen van de man op haar gericht waren. Ogen, die slecht waren. Hij deugde niet. Hij was iemand uit de onderwereld. Hij was een gangster uit Parijs. Oh - ze wist er alles van. Ze was nog niet vaak in haar leven werkelijk bang geweest. Nu was ze het. Omdat ze wist dat ze alleen was. Ze kon natuurlijk opstaan, en zich... De man kwam, zweefde haast, geruisloos naderbij. Ze zag het licht om hem heen spoelen, het was werkelijk alsof hij kwam aanrollen. Nóg sterker rook ze het parfum, en ze kreeg aandrang om te braken. Van angst en walging tegelijk. Ze wist dat ze nu zou opspringen en tegenover hem staan. Ze zou gillen, en iedereen zou komen toelopen: de jongen van buiten - Nicolai - met de honden - Grazieuse - en die moeder, met haar benig heksengezicht. Ze zouden haar zien, en de gangster zou van niets weten. Ze zou weggaan, naar buiten - de maquis in - omdat ze niet langer daar kón blijven. Ze zou opnieuw - Hij kwam nóg dichterbij. Toen bukte hij zich, greep naar iets. Ze lag stijf van ontzetting; ze wist dat het nu gebeuren zou. Hij raapte iets op, en ze zag dat het de deken was. Hij nam hem op en hield hem voor zich uit. Nóg zwaarder leek haar de stank van zijn parfum. In golven sloeg hij over haar heen. Toen legde de man de deken heel voorzichtig, nauwelijks voelbaar, opnieuw over haar heen. Ze voelde hem zacht en warm op zich komen. Hij reikte even onder haar borst. De schaduw boven haar richtte zich op. Ze zag de vorm van het ronde, dikke hoofd. Toen verdween tegelijk alles: de man, de stank, het licht. Ze kwam overeind en voelde dat ze hevig transpireerde. Ze kreeg ineens behoefte om te gaan huilen. Waarom? Ze wist het zelf niet. Van opluchting, van blijdschap en geluk. En van verbazing, verwondering en ontsteltenis. De man was dus alleen naar haar gekomen, om te zien of ze wel sliep! Hij had de weggegleden deken gezien en die weer over haar heen gelegd. Omdat hij niet wilde dat ze het die nacht koud zou hebben. Wat was dit voor een wereld waarin ze terecht was gekomen? Wat waren dit voor mensen? Ze begon zachtjes te huilen, maar niet erg lang. Ze wist nu dat ze nergens | |
[pagina 355]
| |
veiliger kon zijn dan hier in dit huis. Met Nicolai buiten, met Pasqual en Grazieuse binnen, en met de moeder wakend bij de stervende man. Ze zonk opnieuw weg en nu voorgoed. Ze sliep aan één stuk door tot aan de morgen. | |
XIIIEer ze geheel wakker was wist ze al dat de mistral was uitgeraasd. Ze wist dat, dwars door haar dromen heen. En ze wist nóg iets: dat er al heel lang geluiden in het huis waren, die er eerst niet geweest waren: ze had een vrouw horen schreeuwen; ze had overal snelle, gedempte voetstappen gehoord; er waren mensen door deuren gegaan, ze had het openen en sluiten ervan duidelijk gehoord. Een enkele maal had ze het gevoel gehad, dat er door iemand naar haar werd gekeken, maar er was geen gevaar bij dat kijken, en ze had aldoor doorgedroomd, omdat ze doodmoe was, en in 't geheel geen behoefte had wakker te worden. Toen ze haar ogen opsloeg, zag ze Nicolai aan de ingang van de schuur staan. Om de een of andere reden leek het haar, dat hij daar al een hele tijd gestaan moest hebben. Ze schrok van hem, en trok de dekens iets hoger naar haar kin. Ze lag nog steeds in haar onderjurk onder die dekens. Het viel haar op, dat de jongen anders gekleed was dan de avond daarvoor. Hij droeg nu een donker pak, met daaronder een schoon wit overhemd. Op dat hemd een zwarte das. Hij was ook geschoren. Het drong tot haar door, dat hij er wel aardig uit zag. Alleen heel ernstig. Te ernstig voor zijn leeftijd haast. Hij zag dat ze wakker was geworden en zei langzaam: ‘Vader is dood, hij is drie uur geleden heengegaan.’ Ze kwam overeind, de dekens vasthoudend, en keek hem verschrikt aan. Die nacht was de man dus gestorven, vlak bij haar. Daarom waren die honden natuurlijk zo tekeergegaan. Daarom was die mistral - maar nee - dat kon niet, die had er niets mee te maken. De jongen kwam een paar stappen naderbij. ‘De dokter was te laat, maar dat is hij meestal. Nu - vader was toch niet meer te redden. Hij zingt al in de hemel, zegt moeder.’ Ze verbaasde zich over de wijze, waarop de jongen haar het overlijden van z'n vader mededeelde. Zo rustig, zo gewoon, haast laconiek. Er was geen spoor van groot verdriet. Nicolai Mariani was alleen maar ernstig. Ze sloeg een deken om zich heen en liep naar hem toe. Ze gaf hem een hand, die hij een beetje verwonderd aannam. En ze zei: ‘Het spijt me, Nicolai - ik condoleer je met -’ Hij zag haar verschrikt aan, en zei snel: ‘Hij moest sterven, hij was verlamd, de laatste tijd. Dat kon hij moeilijk verdragen, omdat hij een herder was - een groot herder hier - en ook een groot speler.’ Ze keek hem niet begrijpend aan en de jongen zag, dat ze hem niet begreep. Hij vervolgde: ‘Hij was groot in het kaarten, niemand bood ooit zo hoog als François Mariani - ja, hij was een geweldig bieder. Maar twee jaar geleden werd hij doof, alles liep hem tegen bij het kaarten. Hij verloor te veel. Op 't laatst kon hij zelfs het bieden niet meer horen, en hij hield er maar mee op. We zeiden toen | |
[pagina 356]
| |
hier op de bergerie al tegen elkaar: vader zal wel gauw doodgaan, nu hij niet meer bieden kan.’ Ze knikte, ofschoon ze het niet helemaal begreep. Ineens hoorde ze een wild, onbeheerst schreeuwen. Het was de stem van Grazieuse. Ze huilde op haar vertwijfelde, hysterische manier, met lange, gierende uithalen. De jongen zei: ‘Grazieuse kan het niet begrijpen dat vader er niet meer is. Ze hield zoveel van hem, vanuit Marseille stuurde ze hem altijd allerlei dure dingen, waar hij niets aan had. Maar ze meent het zo goed, Grazieuse.’ Er kwam iemand aansloffen. Het was de moeder. Ze was gekleed in een andere, dofglanzende zwartzijden japon. Ze zag er vermoeid en zorgelijk uit. Toen ze het meisje, nog steeds met de deken om zich heen geslagen, zag staan, gaf ze de jongen een wenk. Hij draaide zich om en ging weg. ‘Hij is dood,’ zei ze, Mary scherp aankijkend, als het ware nieuwsgierig naar haar reactie. ‘Uw zoon - Nicolai, heeft het me verteld - ik vind het heel erg - ik betuig u m'n condoleantie...’ Maar ze kon dat, wat ze zeggen wilde, niet voltooien, omdat de oude vrouw haar in de rede viel. ‘U hebt hem niet gekend, dat is wel jammer, hij was een heel goede echtgenoot en vader. We zullen hem missen.’ Ze wachtte even, streek met haar ene hand door de dunne, zwarte haren, aan de slapen grijs geworden, en zei: ‘Per Cristacciu - in Gods naam - we zullen het aan Onze-Lieve-Heer hebben over te geven. Hij zal François daarboven goed ontvangen, denkt u ook niet?’ Mary knikte. ‘Ik denk het wel,’ zei ze. ‘Ik weet het zéker,’ zei de vrouw. ‘Hij deed geen mens kwaad toen hij leefde, ook niet toen hij nog jong was. Hij zal begraven worden met z'n oude carchera en 't pistool. Hij heeft ze altijd bewaard en zo hoort het. Z'n gordel en pistool zullen altijd bij hem blijven.’ Er was geloop in de kamer naast de schuur, en Mary hoorde opnieuw het uitbundige, wilde huilen van Grazieuse. ‘Ik kan de kleine niet stil krijgen,’ zei de moeder, ‘maar ik heb het haar vaak genoeg gezegd, toen ze naar Marseille wilde: blijf hier, nu vader er nog is. En nu is hij weg, voorgoed. Vanavond zullen we hem naar boven brengen.’ Mary knikte, hoewel veel van de dingen die ze hoorde haar niet helemaal duidelijk waren. Toen vroeg de vrouw: ‘Kunt u lopen?’ Ze wist dat ze het niet kon. Al die tijd had ze op haar ene, goede voet geleund, omdat de pijn bezig was in de andere terug te komen. Het been voelde stijf en pijnlijk aan. Ze wist dat ze nauwelijks enkele stappen zou kunnen doen. Ze schudde haar hoofd en zei: ‘Ik weet het niet - het doet nog wel pijn, maar ik zal nu weggaan; er moet een middel zijn om me te laten halen - er kan misschien een boodschap naar Calvi worden gestuurd - ze zullen me dan direct komen ophalen - vandaag nog -’ Ze voelde de blik van de vrouw strak op zich gericht. En daar was weer die harde, bijna bitse stem: ‘Ik denk dat u zich vergist, mademoiselle, u bent hier ver van de weg. Wie zou u dan moeten halen? U moet in ieder geval zélf lopen.’ | |
[pagina 357]
| |
Ze keek de vrouw ongelukkig en besluiteloos aan. ‘Is het dan zo ver van hier naar de weg naar Calacuccia?’ ‘Ja, veel te ver voor iemand die maar met één been kan lopen. Ik zal vragen of dokter Fabiani er eens naar kijkt, hij zit binnen.’ Ze draaide zich om en ging weg. Mary wierp snel haar jurk om zich heen, en toen ze nog bezig was wat orde in haar haren te brengen, kwam de man al binnen. Hij was oud en klein en had een bochel. Hij deed haar aan een aap denken, een aap met intelligente, slimme oogjes. ‘Wat een toestand!’ zei hij, naar Mary toelopend, en haar verstrooid een hand toestekend - ‘Wat een toestand! Daar is de goede François me dan tóch nog te vlug af geweest. Ik heb het trouwens altijd wel gezegd: het zal gebeuren als ik er juist niet bij ben. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik hem had kunnen redden - beslist niet - maar er zijn tegenwoordig, in deze moderne tijd, middelen, dame - middelen, die een mens werkelijk voor een tijdje van de poorten van de hel kunnen afhouden - ook van de poorten van de hemel, die onze vriend nu ingegaan is - ik ben er zeker van, net zo zeker als de pastoor van Calacuccia - ik sprak hem zojuist nog. Wat zei hij? Als er één bezig is in de hemel te zingen - dán François Mariani -. Wilt u wel geloven mevrouw dat ik hem zie zingen op 't ogenblik? Ik benijd hem - we kunnen hem allemaal benijden - u en ik en Pasqualina - ofschoon zij, Pasqualina, zeer vroom is - zeer, zeer vroom -. Maar iets anders - U bent dus de dame, die Nicolai gisteren uit de maquis opviste - ha - ha - ha -! wát een geluk, om juist Nicolai tegen te komen - een beste jongen, een aardige jongen -. Ik wed dat u hem ook aardig vindt - alle vrouwen van het continent vinden onze jongens aardig - maar er zijn er maar weinig als Nicolai - zo sterk, zo flink. François (gezegend zij z'n naam), beleefde plezier van hem - apropos - wat kan ik voor u doen -? Pasqualina had het over een voet of enkel - klopt dat?’ Mary stuitte de woordenstroom, door hem de plaats te wijzen waar de voet duidelijk zichtbaar was opgezwollen. De kleine, ronde man bukte zich zuchtend en haalde een bril met ijzeren montuur uit z'n borstzak. Hij praatte intussen aan één stuk door, niet bepaald tegen Mary, maar in het algemeen: ‘Dat gaat maar de bergen in, zonder de weg te weten - zonder iets van de maquis te kennen - dom - dom - zoals alleen vrouwen van het continent dom kunnen zijn. Dat ziet er lelijk uit - heel lelijk - heel lelijk - laten we blij zijn dat de zaak niet gebroken is, hoewel dat de helft niet scheelt - nee, daar kan een mens niet meer mee lopen - dat moet met rust genezen - met langdurig rusten -’ Ze schrok en vroeg: ‘Wat verstaat u onder langdurig rusten, dokter?’ Hij keek op en ze zag z'n rood en opgezwollen gezicht, met de kleine, glinsterende oogjes. ‘Wat ik daaronder versta -? wat al m'n collega's daaronder zouden verstaan, mevrouw - maar ik begrijp 't. - U wilt hier niet blijven, nietwaar?’ Ze knikte van nee. ‘Dat zie ik in, u moet terug naar -ja, waarheen ook weer? ze hebben het me daarbinnen wel gezegd.’ ‘Naar Calvi.’ ‘Juist, naar Calvi. Natuurlijk naar Calvi. Wie gaat er tegenwoordig van het continent eigenlijk niet naar Calvi! Beste wijn, beste pastis, aardige jongens - | |
[pagina 358]
| |
kent u daar m'n goede vriend François le Noir? aan het einde van de kade -? een beste kerel, die óók de hemel verdient - maar hij geeft alles weg, en hij zal er nog eens een keer spijt van hebben, als de schuldeisers hem het vuur té na aan de schenen gaan leggen - goed, u moet naar Calvi; nu, laten we zeggen - een dag of zes - dat is wel het minste. Vóór die tijd zal het zeker niet gaan. En het zou ook onverstandig zijn, u forceett de zaak dan maar, en dat betekent dat u wel eens een maand lang niet zou kunnen lopen. Die spier daar (hij wees er met een der poten van de bril naar, die hij er speciaal voor afzette) kan alleen door rust genezen. Hoort u wat ik zeg: rust en nóg eens rust. Wel, waar kunt u eigenlijk beter rusten dan hier?’ Hij dribbelde even door de schuur, bekeek een paar stukken gereedschap, en ze hoorde hem mompelen: ‘Zal daar toch eens met Pasqualina over spreken - misschien dat ik wat kan overnemen.’ Hij knikte haar toe en zei: ‘Als u mij later nog nodig hebt, stuur dan zo vroeg mogelijk bericht. Dokter Fabiani heeft het druk, heel druk en Calacuccia is niet naast de deur.’ Hij was weg. Direct daarna kwam Grazieuse binnen; ze zag er ontoonbaar uit, met loshangende haren, vuurrode ogen en tranen over de wangen lopend. Ze was waarschijnlijk door haar moeder gestuurd, om een handdoek en zeep te brengen. Snikkend gaf ze deze aan Mary, die probeerde ook haar te condoleren, maar er geen kans toe kreeg. Grazieuse huilde te hard. Mary waste zich buiten. Ze rook de maquis en inhaleerde de geuren diep. Het was verrukkelijk. Er was maar weinig wind. Vreemd, zó weinig na de mistral van de vorige avond en die nacht. Ze zag overal cyclamen en geraniums rondom de bergerie staan. De twee honden sliepen vast naast een klein schuurtje verderop. Rondom waren de bergen. Er hing een blauw vlies van wazige nevel voor. Vlakbij verrees de Monte Cinto. Wat ze zag, na de nacht in de donkere schuur, was het paradijs. Een lieflijk, wondermooi, achter de bergen verloren paradijs. Ze stond langer dan een kwartier naar het paradijs te kijken. Het ontroerde haar. Dit was dus het andere Corsica, waarover Alice en Hilary Appleton haar hadden gesproken. Het onbekende, verborgen, weggesloten Corsica. Ze kon zich niet herinneren, iets dergelijks eerder gezien te hebben. Het wás ook een onvergetelijke schone wereld, die zich in dat uur aan haar toonde. Ze wist niet, op dat ogenblik, dat ze dit beeld nooit meer zou vergeten. Dit was het hart van Corsica. Ze waste zich en ging naar het huis terug. Vanaf de bergen kwamen mensen, allen in het zwart gehuld. Het waren mannen en vrouwen, jongens en meisjes. Het was geen grote bergerie, die van de Mariani's, zag ze nu, maar hij lag als een eiland van rust in het bijna onwerkelijk mooie dal. Het was alsof die bergerie een organisch geheel met de vallei, die heuvels, die bergen en de hemel vormde. Dal en bergerie vormden één ondeelbare eenheid. Toen ze naar binnen wilde gaan, zag ze Nicolai en Pasqual naast het huis staan. Ze groette hen en direct kwam Pasqual naar haar toe. Ze zag dat hij dikke, opge- | |
[pagina 359]
| |
zwollen oogleden had. Hij moest wel veel en lang gehuild hebben. Hij was duidelijk zichtbaar zenuwachtig. ‘U hebt natuurlijk alles al gehoord, mademoiselle?’ vroeg hij. ‘Wát een ongeluk -! wat een ongeluk - zó'n vader - wie had zo'n vader als wij - en nu dood - dood-voorgoedvanons weg-hoe zullen wij daar overheen komen, wat moeten we nu beginnen -? het is verschrikkelijk - dit is werkelijk verschrikkelijk -. Wat zei de dokter eigenlijk van uw voet -? Viel het mee - en zag u Grazieuse - ik dacht vannacht: Grazieuse wordt gek, stapelgek - ik heb haar van vader moeten wegtrekken - letterlijk moeten wegtrekken - ze wilde hem tegenhouden, terughouden - hoort u wat ik zeg - omdat ze niet van hem scheiden wilde - arme, arme Grazieuse - ze is nog zo jong, nog een kind haast. Ik zeg zo vaak tegen mijn meisjes in Parijs: jullie moeten Grazieuse eens kennen, een en al goedheid, een gloeiend heet hart voor anderen - zo is Grazieuse, net haar moeder - nietwaar Nicolai -? Zeg de dame dat ik de waarheid spreek -. Zeg zelf: lieg ik -? nee! Overdrijf ik - Nee! Per Baccho -! zou een zoon liegen, als zijn vader nauwelijks op de tola ligt -? ik zou de slechtste zoon ter wereld zijn - schande over mij - Wat zei dokter Fabiani eigenlijk -? Hij is een vriend van ons huis - Grazieuse en hem daar - Nicolai, bracht hij ter wereld - hij deed het meesterlijk, snel en pijnloos, als een artiest -. Hij is een groot jager; hij heeft alleen een hekel aan toeristen van het continent - weet u wat hij eens op een bord schreef, op z'n jachtterrein -? Dat raadt u nooit - nooit -. Dit zette hij erop: Je tire sur touristes - ik schiet op toeristen - dat wil zeggen: op de mannelijke. Vast niet op de dames - het is z'n zwak - altijd al geweest - nietwaar Nicolai -? weet je nog van die Amerikaanse, die-’ Ze keek naar Nicolai, die al die tijd voor zich had uitgestaard, precies alsof hij er niet bij was. Hij zag er ernstig, een beetje verslagen uit. Toen zei Nicolai, net of hij niets met dat verward gesprek te maken had: ‘Wat zei dokter Fabiani, Mary?’ Mary - hij noemde haar bij haar voornaam. Ze vond het nogal brutaal van hem; maar de avond daarvoor had hij haar ook al een paar maal zo genoemd, en ze wist ineens, dat ze zich er niet aan ergerde. ‘Hij zei dat het een kleine week zou duren, eer ik terug kon, maar ik ben niet van plan zolang te blijven. Er moet iets op gevonden worden.’ ‘Jammer van je vakantie,’ zei de jongen. Ze keek hem scherp aan, om te weten of hij dat ironisch bedoelde of werkelijk meende. Ze zag dat hij het meende. Toen deed ze een vreemde, merkwaardige ontdekking. Ze had zich, na het onderzoek van dokter Fabiani, nog niet éénmaal gerealiseerd, dat haar vakantie inderdaad volledig verknoeid, bedorven was. En toch was hij dat - het zouden wel geen zeven dagen worden, misschien maar enkele, twee of drie, maar dan nóg was een groot deel van haar verblijf op Corsica voorbij. Bedorven - ze keek even terzijde. Daar waren de bergen, grijs en donkerblauw tegen de lichtblauwe hemel. Ze rook de maquis en ze zag weer dat beeld van de bergerie in dit dal. Weer ving ze een glimp op van het paradijs. Wás het eigenlijk wel zo erg hier te moeten blijven? Wat had ze ten slotte te maken met die kerel daar - die Pasqual, die haar zo tegenstond? Wat had ze te maken met Grazieuse of met Nicolai? Ofschoon - ze had niets tegen Nicolai | |
[pagina 360]
| |
Mariani; hij had haar gevonden, gesteund en naar z'n huis gebracht. Dat ene - onder die klip - het was nauwelijks de moeite waard, daar nog aan te denken. Ze was wel eens op een andere wijze door een man benaderd. Daarbij - hij wás aardig. Hij had werkelijk een bijzonder prettig, mannelijk gezicht, zoals hij daar stond. Hij moest alleen niet zo ernstig, zo stuurs kijken. Ze zei: ‘Of weet jij soms een betere oplossing, Nicolai?’ Hij schudde z'n hoofd. ‘Nee, er zit niets anders op, je moet hier blijven tot je weer kunt lopen. Maar ze moeten het in Calvi wel weten - zeg, wie zijn je vrienden daar?’ Ze deed opnieuw een wonderlijke ontdekking. Nog niet eenmaal had ze eraan gedacht, dat op dit moment allerlei mensen in grote ongerustheid over haar moesten verkeren. Frank - nee, Frank niet, omdat die nog van niets wist. Maar in ieder geval de Appletons en de mensen in het bungalowpark. Ze werd warm als ze eraan dacht. Werkelijk, er moest natuurlijk direct iets gebeuren. ‘Wanneer gaat dokter Fabiani naar Calacuccia terug?’ vroeg ze. ‘Over een uur, denk ik,’ zei Nicolai. ‘Nee, eerder,’ zei Pasqual, ‘want hij moet ook nog naar Marini, die naar hem heeft gevraagd.’ ‘Kan ik hier een dag of twee blijven?’ vroeg zè. Ze knikten. ‘Waarom niet?’ vroeg Pasqual, en ze zag eerlijke verbazing over z'n gezicht komen. ‘Waarom niet?’ herhaalde hij - ‘het is dat vader dood is, maar vanavond wordt hij al naar boven gebracht - niemand blijft hier vannacht.’ Nicolai knikte. ‘Als je wilt kun je hier blijven,’ zei hij. ‘Zou ik dokter Fabiani twee brieven kunnen meegeven?’ vroeg ze. ‘Natuurlijk,’ zei Pasqual, ‘hij kan ze dan in Calacuccia aan iemand geven, die naar Calvi moet. Zo iemand is er altijd.’ Ze bedacht, dat ze geen papier bij zich had en ze zei het. Nicolai draaide zich om en ging naar binnen. Toen hij terugkwam, gaf hij haar een oud schoolschrift, waarop aan de binnenkant de naam van Grazieuse stond, met grote, onhandige, beverige letters. Het was haar schoolschrift. ‘Er zijn nog een paar lege bladzijden in, Mary,’ zei Nicolai, ‘heb je zelf een ‘Ja,’ zei ze, ‘m'n vulpen zit in m'n tasje. Ik zal direct schrijven.’ Ze brachten haar in de kamer, die half met mensen gevuld was. Allemaal mensen in lange, zwarte kleren en met ernstige, strakke gezichten. Het waren donkerbruine mannenkoppen en magere, harde vrouwengezichten. Ze gaf ze allemaal een hand, en dankte de hemel dat het voorbij was. Niet een der namen had ze verstaan. Nicolai maakte een plaats voor haar vrij aan de ruwe, houten tafel, en ze begon te schrijven, haar best doend haar gedachten te concentreren. Ze voelde dat al die ogen haar opnamen, elk van haar bewegingen volgden. Nicolai ging weg en zette even later een schaal met stukken brood naast haar neer. Daarna bracht de moeder haar een grote kom hete koffie. Het was haar ontbijt. Ze merkte ineens dat ze honger had. Ze schreef eerst aan Frank. Het was een korte brief, waarin ze hem het voornaamste der gebeurtenissen vertelde. Ze eindigde ermee, dat hij zich nergens on- | |
[pagina 361]
| |
gerust over hoefde te maken. Het was een eenvoudige enkelverzwikking, en na een dag of drie, vier, zou het wel weer over zijn. Hij moest rustig aan z'n werk blijven. Zodra ze in Calvi terug was, zou ze hem wel nader berichten. Ze wenste hem alle succes met z'n werk. In een p.s. schreef ze er nog eens nadrukkelijk onder, dat er werkelijk niets aan de hand was. Ze was bij heel geschikte mensen, in een prachtige omgeving. Het had allemaal veel erger kunnen zijn. De Appletons schreef ze, dat het haar verschrikkelijk speet, dat ze hun dit had aangedaan. Ze hoopte van harte, dat ze niet boos op haar zouden zijn. Misschien konden ze haar, als ze weer naar de weg naar Calacuccia kon lopen, ophalen. Maar daar kregen ze nog wel nader bericht van. Ze vroeg of ze allen wilden groeten en iedereen op het hart drukken, zich in geen enkel opzicht ongerust over haar te maken. Ze zou die dagen wel doorkomen, de mensen bij wie ze was waren erg aardig. Toen ze de brieven dichtvouwde met wat lijm, die ze van Nicolai kreeg, zag ze, dat ze nog steeds met aandacht werd bekeken. Ze stond op en vroeg Nicolai waar dokter Fabiani was. Ze vond hem buiten, in gesprek met de moeder. Ze hinkte naar hem toe en hij bekeek haar hoofdschuddend. ‘Als u dat blijft doen, moet u hier overwinteren, dame,’ zei hij. ‘O ja - u hebt brieven voor me - ik zal ze nog vandaag doorsturen - er moet nog wel iemand naar Calvi - in ieder geval de postbode. Maakt u zich vooral geen zorg - die brieven komen aan. Nu - beterschap en denk eraan - niets, absoluut niets forceren.’ Ze ging naar de schuur terug om het bed op te maken. Het was niet meer nodig. Grazieuse, nog steeds huilend, was er juist mee klaar. De twee vrouwen keken elkaar aan. Het viel Mary op, hoe verlept, verlopen haast, Grazieuse er uit zag. Ze moest daar in Marseille wel een zwaar leven leiden. Niet zo'n best leven. Waarschijnlijk niet zo heel veel beter dan dat van haar broer Pasqual. Grazieuse keek haar aan en tussen twee aanvallen van tranen in vroeg ze: ‘U blijft hier?’ ‘Ja,’ zei Mary, ‘een paar dagen, het moet van dokter Fabiani.’ ‘Natuurlijk moet het,’ zei het meisje. ‘Vindt u het heel erg?’ ‘Nee - nu ja, ik vind het erg voor m'n vrienden - ze zullen niet weten wat er aan de hand is - ik denk dat ze in Calvi erg ongerust zijn.’ ‘Niet zo lang meer,’ zei Grazieuse. ‘De dokter zei dat hij direct zou telefoneren, weet u dat dan niet?’ ‘Nee,’ zei Mary verbaasd, ‘daar heeft hij me niets van gezegd.’ ‘Hij is een beste dokter, veel beter dan je zou denken. Hij is erg knap. Hij helpt iedereen, ook als je niet betalen kunt.’ Ze zwegen beiden en bleven elkaar aankijken. Toen zei Grazieuse: ‘U bent zeker niet getrouwd?’ ‘Nee,’ zei Mary, ‘ik ben verloofd.’ ‘Ah - verloofd - dat was ik ook.’ ‘Nu niet meer?’ Er vloog een glimlach over het gezicht van het meisje. ‘Nee, al lang niet meer - ik werk in Marseille, maar dat zal Nicolai u misschien al verteld hebben - je kunt | |
[pagina 362]
| |
daar goed verdienen, maar je moet niet verloofd zijn - ik ga weer terug als vader naar boven is.’ ‘Wordt hij in de bergen begraven?’ vroeg Mary. ‘Ja, het kerkhof is boven. Je kunt er moeilijk komen, omdat het pad te smal en te steil is. U zult het vanavond wel zien.’ ‘Werkt u in een zaak in Marseille?’ Even aarzelde de ander. ‘Ja, zo zou je het kunnen noemen - een eigen zaak - een eigen bedrijf - het verdient goed.’ Mary keek haar verbaasd aan. Ze voelde dat er iets met dat bedrijf van Grazieuse niet in orde was. Toen zei Grazieuse: ‘Er zijn er, die er wat op tegen hebben, maar het is alleen maar de kwestie, dat je jezelf blijft en God niet vergeet, begrijpt u? Er zijn er veel daar, die het doen. We zijn niet slecht, werkelijk niet, ik besteel niemand. Ik ken heel wat dames die wél stelen, hoewel ze nooit met de politie in aanraking komen. Wij wel - iedere maand - voor de controle van de kaarten.’ Mary probeerde het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Ze wenste deze dingen niet te horen. Ze vond ze grof en onbehoorlijk. Eén ding was er, waarvan ze niets begreep: dat Grazieuse Mariani, ondanks het leven dat ze daar in Marseille leidde, op een bepaalde manier zachtaardig, vriendelijk was gebleven. Ze was een slechte vrouw, er was geen twijfel aan, maar op de een of andere wijze was ze ook weer niet slecht. Ze was een zondares, maar ze had ook ándere eigenschappen dan alleen de zondige. Ze was door de molen van het leven gegaan en zwaar beschadigd. Maar er waren ook onbeschadigde plekken. Ze had zich vergooid aan een leven, dat zij, Mary, slechts van horen zeggen en bij intuïtic kende; maar Grazieuse was voor een deel zichzelf gebleven. Grazieuse Mariani was iemand die eerder haar medelijden opwekte dan haar afkeer, ofschoon ze dat pas langzaam ging beseffen. ‘Hoe vindt u Nicolai?’ vroeg Grazieuse, ‘heeft hij u goed geholpen, gisteravond?’ ‘Ja, hij heeft me prachtig geholpen. Zonder hem was ik er lelijk aan toe geweest.’ De ander knikte. ‘Dat denk ik ook,’ zei ze. En ze ging door: ‘Hij is een goede jongen, maar Pasqual is ook niet slecht. Die is alleen anders, heel anders - hoe zal ik het zeggen - zakelijker. Hij weet waar het geld ligt, en geld betekent niets voor Nicolai. Hij zit het liefst in de bergen, daar was hij al, toen hij nog nauwelijks kon lopen. Altijd bij de beesten. Hij weet alles van de bergen af. Vader zei altijd dat hij een enorm herder is. Hij kent ze alle van de kudde.’ Mary knikte. En ze vroeg: ‘Wat gaat hij doen?’ ‘Bedoel je als vader naar boven is?’ vroeg Grazieuse. ‘Nee - ik bedoel - hij blijft toch niet altijd hier in de bergen; moet hij niet iets worden?’ ‘Maar hij is toch herder, is er dan iets beters dan herder?’ ‘Ik weet het niet, kun je dus je hele leven alleen maar herder zijn?’ ‘Het is het oudste beroep van Corsica, en het mooiste. Je bent altijd vrij. Neem nu Pasqual eens - die is rijk - ik denk dat hij niet eens weet hoeveel geld hij heeft - maar hij is niet vrij. Hij moet er altijd zijn, in het milieu, omdat er altijd | |
[pagina 363]
| |
anderen zijn die hem in de gaten houden, die een hekel aan hem hebben, die hem bestelen, die achter z'n meisjes aanzitten. Nee, je kunt veel beter herder zijn, zoals Nicolai.’ Ineens begon ze weer te huilen; opnieuw rolden de tranen over haar wangen en ze draaide zich om. Zacht jammerend ging ze weg. Mary ging zitten op het lage, houten stoeltje, het enige dat in de schuur stond en dacht erover na, wat haar te doen stond. In welk wonderlijk, vreemd huis was ze hier terechtgekomen! Dit was dus zo'n bergerie, waarover ze in Calvi had horen vertellen. Hoe anders had ze zich dat voorgesteld. Hoe anders ook de mensen die hier leefden. Ze bekeek haar handen en nagels, en toen ze zag hoe ze geleden hadden van de lange tocht, de dag tevoren, begon ze ze voorzichtig te behandelen. In het kleine etui, dat ze in haar tasje bij zich droeg, bevond zich alles wat ze daarvoor nodig had. Toen ze klaar was, verzorgde ze haar haren. Ze kamde ze goed uit en in de kleine scherf, die als spiegel aan de muur hing, zag ze dat ze er weer redelijk uit zag. Ze moest werkelijk die dingen niet vergeten, ook al zat ze hier dan ook een flink stuk van de wereld af. Ze hoorde iemand aankomen. Ze keek op en zag dat het Nicolai was. ‘Moeder vraagt of je komt, het eten staat klaar,’ zei hij. Ze stond op, en voelde de pijn weer door haar voet vlijmen. Hij zag dat ze haar gezicht vertrok, hoewel ze haar best deed dit voor hem te camoufleren. Ze was niet erg kleinzerig en hield er allerminst van haar gevoelens te laten blijken. ‘Moet ik erbij zijn?’ vroeg ze, ‘ik hoor daar toch niet?’ ‘Je hoort er wél,’ zei hij kort, bijna afgebeten. ‘Je bent hier nu eenmaal en het moet van moeder.’ Hij zweeg - scheen even te aarzelen - vroeg toen: ‘Heb je veel pijn - Mary?’ ‘Nee, het gaat best, het was gisteren veel erger,’ zei ze. De klank van z'n stem had haar opnieuw verbaasd. ‘Vind je het erg hier te moeten blijven?’ Ze aarzelde met haar antwoord. Toen zei ze: ‘Nee, ik vind het niet erg. Het is hier ongelooflijk mooi - net een paradijs - nee, ik vind het werkelijk niet erg. Alleen, ik ben bang dat ik jullie tot last zal zijn.’ ‘Dat ben je niet,’ zei hij. ‘Er zijn zo vaak andere mensen hier. En - ik vind het ook goed. Je moet werkelijk niet eerder weggaan dan wanneer die voet van je beter is.’ Hij keek haar aan en z'n ogen waren warm en zeer vriendschappelijk. Ze vond hem nog aardiger, geschikter dan daarvoor. ‘Dank je,’ zei ze, ‘maar ze zullen zo ongerust zijn in Calvi.’ ‘Welnee,’ zei hij, ‘dat denk je maar. Dokter Fabiani telefoneert vanmiddag al. Je hoeft je nergens voor te haasten, Mary.’ | |
XIVIn de loop van die morgen zag ze voor het eerst de vader. François Mariani lag op de lange tafel, de tola. Daaromheen zaten de herders, die zijn vrienden waren geweest. In de schemering van het lage vertrek zag ze de man: groot en lang, de ogen gesloten en het hoofd agressief, nors haast, opgeheven. | |
[pagina 364]
| |
Het leek of hij sliep. Het was nauwelijks te geloven, dat hij een paar uren daarvoor gestorven was. Dat oude gezicht drukte, zelfs nu nog, energie, wilskracht, onverzettelijkheid uit. Het was het gezicht van een heerser. Toen Mary hem zag, wist ze dat de wil van deze man altijd wet geweest moest zijn. De mannen zongen op gedempte toon liederen, waarvan ze de woorden niet verstaan kon. Nicolai had haar gezegd dat dit de voceri waren, klaagzangen. Ze moesten oeroud zijn en veranderden nooit. Alleen de naam van de gestorvene veranderde erin. Pasqualina zorgde voor brood en wijn, daarbij geholpen door Grazieuse en een aantal andere vrouwen, die bij de herders hoorden. Er werd druk gesproken over de vele verdiensten van François Mariani. Er was er niet één in dat gezelschap, die er niet tot in zijn ziel van overtuigd was, dat François reeds in de hemel zong. Er werd veel gegeten en Mary verbaasde zich over het aantal flessen wijn dat klaar stond. De rozenkransen gleden zacht ruisend, rinkelend door de ruwe, doorgroefde handen van de vrouwen. Telkens begon een van hen opnieuw een verhaal over de heengegane man. Over de kennis die hij van zijn dieren had; over zijn kracht; over zijn geluk bij het kaarten; over zijn jeugd, toen hij eenmaal lang in de maquis was geweest; over zijn schotvaardigheid, In die uren werd het gehele leven van François Mariani opgehaald. Er waren herhaaldelijk uitroepen van enthousiasme, gevolgd door die van de diepste wanhoop. Mary onderging dit alles, en ze deed haar best op geen enkele manier te laten blijken hoe vreemd, hoe zonderling, ja, hoe absurd vaak ze dit alles vond. Het leek haar tegelijk aandoenlijk en overdreven, kinderlijk en sentimenteel, opgeschroefd en toch weer ontroerend menselijk. Ze had soms behoefte op te staan en naar buiten te gaan. Het was zo heet in het vertrek, dat ze er een enkele maal haast onpasselijk van werd. Buiten de bergerie brandde de zon op de bergen en de weiden. Ze zag het witgele licht buiten de smalle, verweerde ruitjes. Ze verlangde ernaar weg te zijn, weg van deze vlak naast elkaar zittende mensen, die eindeloos doorgingen met eten, drinken en roken. En vooral met praten. Er kwam geen einde aan de woordenstroom. Er bleek geen limiet aan de goede hoedanigheden van François Mariani, die hun naar de hemel was voorgegaan. En aldoor lag de dode herder op de tola, omgeven door vier mannen, die rond het lijk zaten en daar de dodenwacht vormden. ‘De veglia,’ zei Nicolai. Ze zag dat hij begreep hoe vreemd, hoe onbegrijpelijk dat alles voor haar zijn moest. Ze was hem er dankbaar voor. Drie, vier vrouwen stonden op en braken in luid gehuil los. Tegelijk maakten ze hun haren los, die langs het hoofd vielen. En zingend, jammerend, huilend werd opnieuw het leven van de man op de tola verhaald. Ze zat tegenover een oude herder, die voortdurend met Pasqual in gesprek was. Brokstukken ervan drongen tot haar door. Pasqual scheen nog steeds diep onder de indruk van het heengaan van zijn vader. Hij zag er opgewonden en geagiteerd uit, maar scheen desondanks slechts één zorg te hebben: dat de gasten aan hun trekken kwamen met de koffie, het brood en de wijn. Hij leek, in z'n wijde flanellen broek en het Amerikaanse hemd, nog dikker, ronder, vetter dan | |
[pagina 365]
| |
hij in werkelijkheid was. Het zweet liep met stralen langs het gladgeschoren gezicht. Van over de tafel stroomden de doordringende geuren van zijn parfum naar haar toe, vermengd met die van zweet, sterke kaas en wijn. In één onafgebroken woordenstroom prees Pasqual zijn vader, die hij intens liefgehad zei te hebben. Het was een vader uit honderdduizend geweest. Er was er niet één zo, in welke bergerie op Corsica dan ook. En wát een kaarter! Hoe goed kon hij zich nog herinneren, dat zijn vader op één nacht vijftigduizend frank won - franken van lang vóór de oorlog, die zo goed waren als het goud van Frankrijk. Er zou nog jaren over hem gesproken worden. Hij haalde een zijden doekje uit z'n zak, veegde het over het nat getranspireerde gezicht en snoot zijn neus. Hij liep naar de tola en greep het pistool van z'n vader, dat naast het lijk lag. Voilá -! hiermee was hij in staat een varken te raken op méér dan driehonderd meter. Het liep geen meter meer als het geraakt was. Er zouden veel varkens komen, in de komende tijd, nu François er niet meer was om ze te schieten. De mannen knikten ernstig. Er was er niet één in de kamer, die eraan scheen te twijfelen. Ze zag dat enkele vrouwen haar opnamen, bekeken, haar aanwezigheid niet helemaal begrepen. Grazieuse lichtte ze in, voor zover ze niet door opkomende huilbuien overmand werd. De vrouwen gaven het meisje de raad toch ook zelf iets te eten. Ze zou nog sterven van verdriet en wie was daar nu mee gebaat? Uur na uur verstreek, en enkele malen gaf Mary Nicolai een teken, dat ze weg wilde. Ze vond het verschrikkelijk in deze kokendhete omgeving te moeten blijven. Ze verlangde intens naar buiten. Maar het scheen ongepast te zijn, en niet te kunnen. De jongen fronste tenminste z'n voorhoofd en schudde 't hoofd. Ze wist dat wat ze vroeg, hem alleen maar onmogelijk en profaan moest lijken. Ze wist toen, dat ze het offer van die dag ten volle zou moeten brengen. Tegen de avond werden weer andere voceri, of lamenti (hetgeen hetzelfde bleek te zijn) gezongen. Zingen kon je het overigens moeilijk noemen, vond Mary. Het was meer het op een bepaalde dreun opzeggen van de liederen, die daarvóór reeds voor vele generaties herders gezongen waren. Opnieuw merkte ze, dat alleen de naam van de man, en zijn karakteristieke hoedanigheden, erin gelast werden. Ze kon zich niet herinneren ooit zo vreemd, haast Joods, te hebben horen zingen.
Tu la piagghie la so morti,
Due stanu li curnacchi,
Oh crudeli, oh iniqua sorti,
Par Franescu di li vacchi!
La corcia cume faraghiu
A stà sola in questi macchi?Ga naar voetnoot1.
De mannen en vrouwen wachtten even. Er werd een slok wijn genomen en ze vervolgden: | |
[pagina 366]
| |
Isfurcà vogliu lu palu,
Quillu d'i sette furconi,
Ch'un ci s'appenda piu
Nè cuppuccia nè piloni;
E taglià. vogliu la code
A Cimoscu ed a Falconi.Ga naar voetnoot1.
Het was haast barbaars, dacht Mary, maar het moest beslist ontzaglijk oud zijn, dit zingen. Dit was dus de wijze, waarop in Corsica een herder voor het laatst werd toegezongen. Zo namen zijn familie, zijn vrienden, zijn kinderen dus afscheid van hem.
Di di dih! par me so lutti:
Fati ungridu universali;
Fratelli e surelli tutti:
Un n'è statu pocu mali.
Mortu è u capu di a famiglia:
Oh! la me' sorti fatali!Ga naar voetnoot2.
Ze voelde de blikken van Nicolai op zich. Ze keken elkaar aan en wisten van elkaar wat ze dachten. Ze hoopte dat hij haar zou zeggen, dat ze nu weg kon gaan. Maar hij zei het niet. Hij schoof haar opnieuw brood en wijn toe, maar ze was niet in staat meer iets door haar keel te krijgen. Ze had nog maar één wens: hier vandaan te komen, buiten te zijn.
Quandu lu posinu in bara
E u cullino a li Prunelli
Piansinu per doglia Amaru
Le pecure cu l'agnelli;
E l'egghi da lu sarconu
Bé bé bé facianu anch'elli.Ga naar voetnoot3.
De meeste der gasten stonden hierna op. Mary zag dat ze zonder uitzondering diep ontroerd waren. De tranen liepen zowel de mannen als de vrouwen overvloedig over de wangen. Er maakte zich een soort koorts, haast bezetenheid van deze mensen meester. Ze waren in extase. En toen kwam weer dat lied, weer diezelfde dreun, weer een nieuwe verheerlijking van François Mariani, die voor altijd van hen was heengegaan. | |
[pagina 367]
| |
Ripostu in Santa Maria
In na jescia parocchiali,
Lu Piuvanu, anima mia!
Cumu capi principali,
Cantaja cu l'altri preta
Li cosi di li missali.Ga naar voetnoot1.
Mary hoopte dat dit het einde van de plechtigheid was. Maar ze vergiste zich. Na het zingen verdrongen een aantal mannen en vrouwen zich om het lijk. Het ontging haar niet, dat een der mannen zich erover heen boog, en iets in het oor van de dode fluisterde. Het was een griezelig, sinister beeld, die levende man, sprekend met de dode. Met wijd open ogen volgde ze dat tafereel, dat ze, ze was er zeker van, nooit meer zou kunnen vergeten. Dat beeld van de vrouwen met hun wilde, loshangende haren, de mannen in de zwarte kleren en met dodelijk ernstige gezichten. De tola, met de patronengordel en het wapen aan het voeteneind. En de enorme hoeveelheid voedsel en drank, zie zich overal op en naast die tola bevond. Het was alles vreemd, zonderling, onbegrijpelijk. De man die François Mariani toesprak, scheen te luisteren. Het was alsof hij wérkelijk luisterde. Alsof het mogelijk was dat de man, die uren daarvoor al was gestorven, nog antwoord zou gaan geven. Ineens richtte de luisterende man zich op en keek de mannen eri vrouwen in het vertrek aan. Er was duidelijk iets van verrassing, verheugenis op z'n gezicht te lezen. Opnieuw boog de man zich over het stoffelijk overschot van de herder en ineens begon hij zingend tegen hem te spreken, aldoor gebogen naast het lijk staande. ‘Weet je nog, beste François, dat we allebei zestien waren - zo jong - en achter de varkens aan gingen -?’ Een man drong zich naar voren, bevend van ontroering, trillend van agitatie. Hij ging ook vlak naast het lijk staan, tegenover de man die had gezongen, en antwoordde, eveneens op zingende, haast huilende toon: ‘Ja, hoe weet ik dat nog - het is alsof het gisteren was - nauwelijks een uur geleden - hoe jong waren we toen, hoe gelukkig.’ De ander boog zich iets dieper over François Mariani, alsof hij de woorden die het lijk zong maar nauwelijks kon verstaan. Maar hij verstond ze toch, want de woorden, die het lijk zogenaamd sprak, herhalend, zong hij: ‘Weet je nog van de keer, dat we aan de beek bij het Lac de Cinto zaten, daar onze wijn dronken en samen vochten -?’ En de ander: ‘Hoe goed kan ik me dat nog herinneren, beste François - het is alsof het minder dan een uur geleden gebeurde, mijn vriend -’ ‘Er was niemand die zóveel melk van de kudde kreeg als jij, mijn vriend -’ ‘O nee - jij had altijd meer melk, veel meer dan ik, of wie van ons in welke bergerie ook, beste François -’ ‘Herinner je de dag, dat we samen naar de mis gingen en de mistral van over de bergen kwam -’ | |
[pagina 368]
| |
‘Ik herinner me die dag, mijn vriend, dat we scholen onder de rotsen, een dag en een nacht - was er ooit zó'n mistral in de bergen -?’ ‘Wie zal er voor Pasqualina zorgen, François - niemand kan zo rustig sterven als François - die zulke voortreffelijke kinderen heeft - Pasqualina mag gelukkig zijn -’ Het ging een uur zo door. Het gehele leven van François Mariani werd opnieuw gezongen, met alle hoogtepunten, alle details, die als het ware in dat uur door het lijk zelf vermeld werden. Ten slotte kusten allen François, waarna men zich opnieuw naar de tafel begaf, die wederom bedekt was met brood, kaas, koek, koffie en wijn. Het was verschrikkelijk heet in het vertrek, waarin niet geventileerd kon worden. Mary stikte haast, en verscheidene malen werd ze duizelig. Maar ze begreep dat het uitgesloten was nu weg te gaan. Dit was de climax van het ceremonieel. Ze hoopte nu alleen nog maar, dat het niet al te lang meer zou duren. Ze zag de zon verdwijnen en het begon snel te schemeren. Drie olielampen werden aangestoken en de vrouwen bedekten het lijk van François Mariani. Boven op het zwarte laken werden het pistool en de carchera gelegd. Het avondlicht glansde in het koper van het wapen. Het merendeel der mannen stond op en ging weg. Even dacht ze, dat dit voor die dag het einde van de plechtigheid was. Maar ze vergiste zich. Ook nu mocht ze de kamer nog niet verlaten. Ze zag het aan Nicolai, die langzaam, verlegen z'n hoofd schudde. Ze had hem een paar maal wanhopig aangekeken, maar hij deed alsof het hem ontging. Het scheen ondenkbaar dat iemand zich nú naar buiten mocht begeven. Het werd donkerder en ze hoorde allerlei gedempte geluiden buiten. Ze vroeg Grazieuse, die langs haar kwam, wat er nu verder ging gebeuren. ‘Ze maken de ezel klaar, mademoiselle - aanstonds zal vader naar boven gaan.’ Een nieuwe aanval van smart overweldigde het meisje, en Mary had geen gelegenheid haar meer te vragen. Vier mannen kwamen naar binnen, met strakke, dodelijk ernstige gezichten. Ze namen de tola met het lijk voorzichtig op, en droegen deze naar buiten. Daarna werd het doodstil in het vertrek, dat ineens vreemd, zonderling leeg scheen. Iedereen begon weer te huilen en te jammeren. Er was er maar een, die die dag nog nauwelijks had gehuild: Pasqualina Mariani. Ze had er uit gezien, alsof dat alles haar nauwelijks aanging. Ze had gelet op het verzorgen van de tafel, ze had de wijn gebracht en steeds opnieuw schone borden. Ze zag er dodelijk vermoeid, uitgeput uit. Maar ze was de enige in dit vreemd en zonderling gezelschap, die zich niet aan demonstratieve aanvallen van smart te buiten ging. Het was bijna donker toen allen opstonden. Mary begreep dat het einde van de plechtigheid naderde. Ze zag het duidelijk aan de gezichten van hen, die om haar heen stonden. Ze gingen naar buiten en toen ze naast het huis stond meende ze te dromen. Ze schrok hevig en geloofde niet dat het werkelijkheid was, dat beeld daar voor haar - het beeld van François Mariani, zittend, letterlijk zittend, boven op een ezel. Het was een uitermate luguber, spookachtig schouwspel. Het was niet te ge- | |
[pagina 369]
| |
loven, dat dit dezelfde man was, die heel de dag op de tola uitgestrekt had gelegen. Hij was toch dood -! maar hier - hier zát hij op de ezel, en hij zat rechtop. Alleen - ze zag hem slechts gedeeltelijk. Hij was omgeven door iets als een langwerpige mand - een korf van takken - dunne tamarindetakken, die hem steunden - rechtop hielden. Omdat Frantjois Mariani toch werkelijk dood was, een lijk, omdat dat lijk zonder die tamarindetakken nooit rechtop op die ezel zou kunnen zitten. Het was iets dat haar ondenkbaar leek. Deze dingen gebeurden dus nog, in deze wereld! En ze droomde niet - dit was werkelijkheid. Zo, zó werd dus in 't hart van Corsica een man begraven! Er vormde zich een stoet, een rij van gasten, die twee aan twee naast elkaar gingen staan. Mary wachtte. Was het de bedoeling dat ook zij zich aansloot? Ze zocht met een wanhopige blik Nicolai. Maar hij was er niet. Ze ontdekte hem even later vooraan, bij z'n moeder, bij Pasqual en Grazieuse. Iemand raakte haar aan. Het was een oude, magere vrouw, die ze die dag al eerder had gezien. Ze bezat niet één tand meer, maar er was op dat moment iets als een begrijpende glimlach om de mismaakte mond. Ze trok Mary naar zich toe. Zij zouden naast elkaar lopen. Het duurde lang eer de stoet was gevormd. Als ze opkeek, zag ze voor de rij de ezel staan, slaperig, sloom, indolent. Op de ezel zat nog steeds François Mariani, rechtop - kaarsrecht bijna - té recht voor een dode herder, ook al werd die dan gestut door tamarindetakken. Iemand had hem z'n hoed opgezet. Het was alsof hij leefde en ieder ogenblik zou kunnen wegrijden. Toen schreeuwde iemand iets tegen de ezel. Ze zag de dunne, grijze poten in beweging komen. Nóg eens schreeuwde de man - toen sloeg hij het dier met beide handen op de rug. Ze hoorde het dof geluid der slagen. De ezel sprong naar voren en liep vooruit, recht naar de rotsen toe, die op nauwelijks honderd meter afstand oprezen. Ze wist dat daar een pad was. Ze had het die morgen gezien, een kleine, smalle weg. Hij was minder dan een halve meter breed. Het kon toch niet de bedoeling zijn dat de ezel daarheen zou gaan? Snel volgde de stoet de ezel. En aldoor zag ze alleen maar het beeld van de man, bovenop die ezel, zwaaiend, zwenkend, doorbuigend, wankelend. Het was een allervreemdst, een zeldzaam grotesk gezicht. Het was iets dat niet meer van deze wereld was. Het was absurd, navrant en uit de tijd. De ezel bereikte het bergpad en wederom schreeuwde iemand iets tegen het dier. Het leek even te aarzelen - bleef een ogenblik staan - toen liep het snel de berg op, het lijk achteroverhellend op zijn rug. De oude vrouw naast Mary boog zich naar haar toe. ‘U heeft dat zeker nooit gezien, mevrouw?’ Mary keek haar aan en schudde haar hoofd: ‘Nee,’ zei ze, ‘zo iets heb ik nog nooit gezien - begraaft men zo hier in de bergen -?’ ‘Ja, zo,’ zei de vrouw, en weer was daar iets als een trieste glimlach om de ingevallen, tandeloze mond. ‘Het kan hier toch ook niet anders -? de graven liggen veel te hoog en het pad is veel te smal - zie maar - je kunt er bijna niet samen lopen - het was hier nooit anders. Zó ging mijn grootvader naar boven en mijn vader. Mijn zonen zullen geen andere weg gaan.’ | |
[pagina 370]
| |
De weg was moeilijk en slecht. Hij klom snel, en Mary wist na tien stappen al, dat dit voor haar het einde van de plechtigheid was. De pijn in haar voet was die dag goeddeels weggebleven, maar nu kwam die weer terug, snel en hevig. Ze bleef staan en zei tegen de vrouw waarom ze niet verder kon. De ander knikte haar toe, begrijpend, vriendelijk. ‘Ga maar, m'n kind.’ Ze liet zich zakken en ging aan de kant van het smalle gruispad zitten. Ze keek de stoet na, die verder ging. De ezel kon ze al niet meer zien. Hij was verdwenen achter de rots en langs het smalle pad. Ze zag alleen nog de man, het lijk bovenop het dier. Dat beeld was ontstellend: de man, die als een zwart uitgeknipt silhouet tussen de rotsen langs de weg verdween. Een man tussen tamarindetakken, die wegzwaaide, wegdeinde. Die voor het laatst reed op zijn eigen ezel; die zichzelf zo naar zijn graf reed. Toen was ook het silhouet verdwenen. Alleen de hoed was er nog. Ze zag niets meer van het dier, de man, niets meer van de carchera die ze om zijn borst gezien had, niets meer van het fonkelend pistool. Alleen de hoed bleef nog even zichtbaar. Totdat ook-die verdween, dansend, schommelend, achter de hoogste rotspunt. Ze bleef een half uur zitten en strompelde toen terug. Ze voelde zich verward en leeg. Ze was niet blij en niet bedroefd. Ze voelde niets. Ze had nog maar één wens: alleen te zijn en geen mensen om zich heen te zien. Ze kwam bij het huis waar niemand was. Alleen de beide honden waren achtergebleven. Ze kwamen naar haar toe en sprongen tegen haar op. Ze streelde ze over de dikbehaarde koppen. Ze likten haar hand. Ze dronk wat water, want haar keel was droog van het stof, dat op de weg was opgedwarreld. Ze stak een sigaret aan en dat kalmeerde haar een beetje. Ze ging naar de schuur en knapte zich wat op. Ze waste zich en begon zich toen pas beter te gevoelen. Maar steeds zag ze dat wegslingerend, deinend silhouet tegen de donkere achtergrond der bergen en het licht van de maan erover heen. Een beeld uit een nachtmerrie. De pijn in haar voet hield aan, maar ze wilde niet naar binnen. De herinnering aan de hitte daar was voldoende, om haar alleen maar naar buiten te doen verlangen. Ze verliet het huis. Buiten geurde de maquis. Ze zag de bloemen naast de bergerie en hoorde de geluiden van de nacht. Ze liep in de richting van de cypressen, die zich vlak bij de kleine bron verhieven als enorme kandelaars. Daar was een bank. En daarop ging ze zitten. Ze rookte opnieuw een sigaret en ging zich steeds beter gevoelen. Het was voorbij - het was eindelijk voorbij! Ze zag de maan hoger klimmen, ver boven de bergen. Het licht vloeide als stromend goud over de wereld. Ze zag de bloemen die zich al lang gesloten hadden, met zacht vibrerende wielen van spinnewebben daartussen. Ze hoorde de krekels en zag vuurvliegen lichtgroen gloren tussen de bloemen en de webben. Een zee van geuren spoelde om haar heen. Ze zat daar langer dan een uur en zag de nacht. Hij was koel en helder, en ze wist opnieuw dat dit een paradijs was. Een groots en aan de wereld onbekend gebleven paradijs. Hoe was het eigenlijk mogelijk dat dit tot nu toe onbekend | |
[pagina 371]
| |
gebleven was? Zo dicht, zo vlak bij die andere wereld! Werkelijk - een bereikbaar paradijs, onder de rook der steden van die overvolle wereld, die al lang geen paradijzen meer bezat. Ze keek om zich heen. Daarboven lag het massief van de Monte Cinto. Ze zag de gekartelde rug der bergen, de zich in het maanlicht uitstrekkende kammen. Het deed haar denken aan de ruggegraat van een saurus, een der monsters uit een ver, oeroud verleden. Oud - ja, dit was een oud paradijs. Zo oud, dat de wereld het bestaan ervan vergeten was. Men wist er niet meer van, het was verloren gegaan, toen de mensen op de continenten steden bouwden om in te wonen. Voor zich zag ze het doodstil, slapend water van de bron. Een plas maanlicht, die ook haast water leek, lag ervoor. Ze wist dat op dit ogenblik de man daarboven niet meer op zijn ezel zat. François Mariani was neergedaald in de aarde en de stenen van zijn paradijs. Er was iets als muziek in de avond, een muziek zonder klanken en zonder melodie. Welke muziek -? Welke herinnerde ze zich hier. Ineens wist ze het: de muziek van Strawinsky, die de meester zich bij de geboorte van de wereld had verbeeld. Ze sloot haar ogen en zag, rook en voelde het oude Corsica, het bereikbaar paradijs, rondom zich. Totdat ze voetstappen hoorde. Vele voetstappen. Het waren de gasten, die terugkeerden van het bergpad, na François Mariani neergelegd te hebben in zijn laatste rustplaats. Ze hield haar ogen dicht. Ze wilde niet terug naar dat heet en rokerig vertrek. Ze wilde die mensen niet meer zien. De voetstappen gingen voorbij. Niemand zag haar daar zitten bij de bron met het vergulde water. Iedereen praatte. Over de vriend, die was heengegaan en achter was gebleven in de bergen. Maar er waren ook voetstappen die aarzelden, niet verder gingen. Ze hoorde ze aankomen en wist, hoewel ze haar ogen aldoor gesloten hield, dat ze van Nicolai waren. Ze kwamen dichterbij, langzaam, met steeds iets van aarzeling. Toen opende ze haar ogen. Hij was het en ze was niet in het minst verbaasd. Hij zag er nog steeds heel ernstig uit. Maar er was iets aan hem, dat haar trof. Dat was het maanlicht. Het was alsof een vlam over zijn sterk en bruin gezicht sloeg. ‘Het ging natuurlijk niet,’ zei hij. Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, Nicolai - ik haalde het niet. Is het voorbij, daarboven?’ Hij knikte. ‘Ja, ze hebben hem begraven. Het was een heel mooie begrafenis. Iedereen zal er nog lang over praten hier in de bergen.’ ‘Natuurlijk,’ zei ze - ‘ik zag hoe gezien hij was, je vader.’ ‘Iedereen hield van hem,’ zei de jongen, en hij zei dat zó, dat ze zich ineens ontroerd voelde. ‘Je zal het wel vreemd gevonden hebben, denk ik,’ zei hij. ‘Ja, ik begreep het niet helemaal - bij ons gaat dat allemaal anders.’ ‘Dat zal wel, maar zo is het ook goed.’ ‘Natuurlijk is het zo ook goed.’ | |
[pagina 372]
| |
‘Pasqual had het erg zwaar,’ zei hij ineens. ‘En morgen moet hij alweer weg, naar Parijs terug. Hij kan z'n meisjes daar natuurlijk niet te lang alleen laten. Er is veel te veel concurrentie.’ Ze keek hem aan en dacht: ik begrijp steeds minder van deze mensen, ik zal ze nooit begrijpen. De jongen aarzelde. Hij wilde weggaan, maar iets bond hem aan de plaats waar hij nu stond. Ze zag dat hij haar geen moment uit het oog verloor. ‘Hoe is het met je moeder, Nicolai?’ ‘Wel goed, ze is erg sterk en heeft altijd geweten dat dit komen moest. Jammer dat Grazieuse niet kan blijven. Hoogstens nog een paar dagen. Dan gaat ze naar Marseille terug.’ ‘Jij blijft hier?’ ‘Ik ga nooit weg, ik hoor hier. Ik blijf bij haar.’ ‘Je hebt gelijk,’ zei ze. En dan: ‘Je was nooit daar - op het continent?’ ‘Nee, ik ga er niet heen, het is mij goed hier. Misschien later eens een keer, maar ik heb geen haast.’ En aldoor vlamde het maanlicht over zijn gezicht. Dat gezicht was als donkerbrons. Hij had iets van een jong en glanzend beeld. Wel een mooi beeld, dacht ze. ‘Ik ga nu maar,’ zei hij, ‘ze hebben me misschien daarbinnen nodig - blijf jij hier zitten?’ Er was iets in zijn stem dat haar opviel. Ze wist heel zeker, dat hij het prettig zou vinden als ze nu meeging. Maar het vooruitzicht van die kamer met al die mensen schrok haar af. ‘Ja, ik blijf nog even hier. Het is zo heerlijk - dat is toch goed, nietwaar?’ ‘O ja,’ zei hij, ‘je kunt net doen waar je zin in hebt. Adieu.’ In het maanlicht liep hij weg, een jong, een sterk, een levend beeld. Een uur later ging ze ook. Toen ze binnenkwam, zag ze dat de gasten verdwenen waren. De tafels waren opgeruimd, en alleen een groot aantal lege wijnflessen stond tegen de wanden van het vertrek. Het was er nog steeds warm en benauwd. Ze was blij al die tijd buiten te zijn gebleven. Pasqual zag ze niet meer. Hij was waarschijnlijk gaan slapen, proberend z'n verdriet te vergeten. Aan de tafel zat Nicolai. Hij zag haar binnenkomen en groette haar verstrooid. In een hoek van het vertrek zag ze, in een oude, hoge stoel, de moeder zitten. Naast haar, op de grond, zat in elkaar gehurkt Grazieuse. Haar hoofd rustte in de schoot van de oude vrouw. Beiden sliepen. Mary zag het gezicht van Pasqualina Mariani: het was stuurs en hard, zoals het heel die dag geweest was. Ze zag ook het gezicht van het meisje uit Marseille. Het was duidelijk te zien, dat ze zich in slaap gehuild had. Ze lag daar als een kind - nee - als een baby haast. Ze had een duim in haar mond. Ze was weer kind bij de oude Pasqualina geworden, die avond. Er was nu niets van het goor en smerig Marseille om haar heen. Ze was weer wie ze eenmaal was: Pasqualina's kind. Voor één nacht teruggekomen in de schoot van haar moeder. Een hand van de vrouw hing slap naast de stoel. In het maanlicht, dat door | |
[pagina 373]
| |
drie smalle ruiten naar binnen viel, zag Mary iets glinsteren aan die hand. Ineens wist ze wat het was: Pasqualina's rozenkrans. Het licht fonkelde in de negenenvijftig glinsterende kralen, te zamen vormend de vijf blijde geheimen, de vijf droevige en de vijf glorievolle. Ze sliepen allebei, en tóch was het of ze hoorbaar, onverstaanbaar voor elk ander, samen spraken: de moeder met de rozenkrans en het meisje dat spoedig naar Marseille zou teruggaan. Mary keek naar de jongen. Hij zat haar aldoor aan te staren. Ze zag dat hij iets wilde zeggen, maar hij bleef zwijgen. Hij wilde waarschijnlijk Grazieuse en de oude vrouw niet wakker maken. Ze wenkte hem toe en hij knikte terug. Zo stil mogelijk sloop ze naar de schuur. Een kwartier later sliep ze. | |
XVZe bleef vijf dagen in de bergerie van de Mariani's en al die dagen wist ze, dat een wonderlijke samenloop van omstandigheden haar een paradijs had binnengevoerd. Haar enkel genas snel, maar ze kon niet lang achter elkaar lopen. Soms was de pijn geheel weg, maar ineens voelde ze hem weer terugkomen, en was het nodig, dat ze bij het gaan door de vallei, of tijdens het afdalen langs de bergen en heuvels, steun had. Die steun was bijna altijd Nicolai, die na het overlijden van z'n vader zijn dagelijks werk bij de kudde voortzette. Ze zag dat werk en ze zag de herders. Na twee dagen had de postbode van Calacuccia al een brief van de Appletons gebracht, geschreven door Alice. Hij was precies zo geschreven als Alice sprak: verward, onsamenhangend, maar hartelijk. De auto bleek nog steeds niet hersteld en dat zou ook nog wel een paar dagen duren. Het was hopeloos, schreef ze, als je op Corsica zo iets overkwam. Je zou eigenlijk complete reserve-assen moeten meenemen. Ze misten de wagen erg, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Ze mochten nóg van geluk spreken, dat ze op zulkeen wonderbaarlijke, werkelijk ongelooflijke wijze, aan de dood ontkomen waren. Ze was niet gelovig, schreef Alice Appleton, maar ze had die avond, terug in Calvi, Onze-Lieve-Heer toch maar bedankt voor hun redding. Ze hadden van Mary niets begrepen. Ze waren drie uur later, met een auto van iemand uit Calacuccia, teruggereden om haar op te halen. Er was een hele tijd gezocht, maar ten slotte begrepen ze dat ze er niet meer was. Ze hadden zich erg ongerust gemaakt en direct na aankomst in Calvi waren ze naar de luitenant van de gendarmerie gegaan. Die had er overigens niet veel drukte over gemaakt. Zo iets gebeurde wel meer, zei hij, en Corsica was ten slotte een veilig eiland. Niemand verdween er en niemand kon, als hij z'n verstand gebruikte, iets overkomen. Het was best mogelijk (had de luitenant gezegd) dat de dame te voet de Spelunca was ingegaan. Hij was wel bereid de plaatsjes daar in de omgeving op te bellen, met het verzoek of ze eens naar een toeriste, die er zus en zo uit zag, wilden uitkijken. Nu, ze had er slecht van geslapen, schreef Alice, omdat ze zich min of meer verantwoordelijk voor Mary had gevoeld. Ze was dan ook dolblij dat de volgen- | |
[pagina 374]
| |
de dag bericht van de dokter was gekomen, dat alles in orde was. Jammer van die enkel, maar dan had ze ook maar rustig op hen moeten blijven wachten. Voor Frank zou het ook een lelijke schrik zijn. Arme jongen! Helemaal alleen bij Girolata. Als hij terug was, moest ze hem maar eens goed verwennen. Er volgden nog enkele mededelingen over de laatste nieuwtjes van Calvi. Ten slotte schreef Alice Appleton, dat ze dus niet in staat waren haar te komen ophalen als ze weer kon lopen. Maar daar behoefde ze zich in 't geheel geen zorg over te maken. Er waren op Calvi mensen genoeg die daartoe bereid waren. Ze had er al over gesproken en 't zou zeker geen moeilijkheden opleveren. Ze eindigde met de hartelijke groeten van Hilary en vele kussen van haarzelf. Mary vouwde de brief dicht en borg hem op. Calvi - de Appletons - wonderlijk, maar had ze wel zoveel haast om terug te gaan? Ze wilde natuurlijk Frank zien, hoewel ze wist dat hij er niet kon zijn. Als hij kwam, zou dat betekenen, dat hij z'n werk in de steek moest laten. Dit zou hem beslist nerveus en prikkelbaar maken. Die dagen zag ze het hart van Corsica. En het was een ander hart dan waarover ze had horen spreken en waarover ze had gelezen in de prospectussen van de reisbureaus. Anders ook, dan er in Calvi door de toeristen over was gesproken. Dit hart had niets te maken met de gestroomlijnde genoegens van de normale vakantieoorden, waarheen ieder seizoen de bewoners der steden op het continent stroomden. Dit hier was nog ongevormd, ruw, primitief. Het was de wereld der herders. Een wereld zonder luxe, zonder comfort, zonder vermaak. Het was een wereld, die haar eerst verbaasde, toen ontroerde en ten slotte een beetje verontrustte. Omdat aldoor op de achtergrond van haar gedachten het besef bleef, dat ze hier alleen maar bij toeval was. Dat het alweer voorbij zou zijn, eer het goed en wel begonnen was. Het was een nieuwe wereld. Haar eigen, die andere wereld, leek haar Soms eindeloos ver. De wereld van Holland, van Amsterdam. Van het norse, Moorse kantoorgebouw aan de Vijzelstraat. De ramen, de strenge meubelen, de kille stilte daar, de afgepaste uren, de witte vellen papier en de neerratelende letters van de schrijfmachine. Het leven in delen, in vakken. Het leven dat haar toen altijd goed en normaal geleken had. In die dagen kwam voor 't eerst twijfel in haar hart aan dat leven. Ze zag de herders bij hun kudden; ze zag de dieren, grazend op de donkergroene bergwanden, drinkend bij de bronnen, slapend in de felle zon. Het was alles anders voor haar, nieuw, overrompelend, sensationeel haast. Nicolai nam haar mee als hij 's morgens vroeg de bergerie verliet. Hij was weinig spraakzaam en vaak was het, alsof hij zich nauwelijks van haar aanwezigheid bewust was. Fïij irriteerde en boeide haar tegelijk. Die zwijgzaamheid irriteerde haar, een zwijgzaamheid die ze als trots uitlegde. Vaak vroeg ze zich af, of hij haar soms belachelijk en dwaas vond, omdat ze hem zoveel dingen vroeg, die hem alleen maar gewoon en alledaags moesten voorkomen. De dingen van zijn eigen leven. Maar dat was voor haar volmaakt onbekend en verrassend, verbijsterend nieuw. Ze had nooit geweten, dat zo het leven van een herder was. Hij boeide haar omdat hij vrij was. Telkens maakte ze vergelijkingen tussen | |
[pagina 375]
| |
hem en de mannen die ze in haar eigen land kende. Die alleen maar zeiden dat ze vrij waren. Maar ze waren dat niet. Ze waren de slaven van hun werk, van hun werkelijke of vermeende plichten. Ze waren de slaven van de vakken, die hun bestaan verdeelden in een rechthoekig, kleurloos mozaïek. Ze waren de slaven van hun werk, werk dat haar in die dagen alleen maar vervelend, dwaas en onbelangrijk leek. Het was geen echt leven, het was een mechanisch, een steriel bestaan. Dat alleen maar noodzakelijk en belangrijk léék, maar het niet was. Deze man was werkelijk vrij. Hij kon z'n leven leven zoals hij dat verkoos. Hij ging wanneer hij wilde gaan, en kwam terug als hij dacht dat het zijn tijd was. Heel die wereld van zon, bloemen, dieren en bronnen was zijn bezit. Ze zag Frank voor zich en wist hoe anders zijn leven was. Hij dácht ook dat hij vrij was, maar hij was het niet en zou het ook nooit zijn. In zijn leven zouden altijd taken zijn, altijd werk, dat binnen een bepaalde tijd gereed moest. Ook zijn leven was verdeeld in vakken en het hare zou, terug in Holland, niet anders zijn. Ze begreep niet veel van Nicolai Mariani en hij was er beslist de man niet naar, haar in dit opzicht op weg te helpen. Een enkele maal probeerde ze het gesprek in die richting te krijgen, maar ze zag dat het hem ergerde. Hij scheen hoegenaamd niet te begrijpen, wat er voor wonderlijks aan z'n leven was. Hij was een herder, zoals zijn grootvader was geweest en zijn vader. Zijn kinderen zouden later ook herders zijn op deze zelfde helling, onder hetzelfde licht, vlak bij dezelfde Monte Cinto, die dit paradijs beheerste. De derde dag sliepen ze in de schaduw van een dennenbos. Het was het uur van de sièsta en zo warm, dat de honden hijgend naast hen lagen, met de rossige, sidderende tongen half uit de geopende bekken. Ze had geslapen en gedroomd. Toen ze zich oprichtte en haar haar wat in orde bracht, zag ze hem. Hij sliep nog door. Ze zag dat hij er vuil en slordig uit zag. Z'n manchester broek zat vol vlekken, het blauwe hemd was gebleekt door de zon en had een grote scheur bij de schouder. Z'n hoge bergschoenen waren oud, kaal en versleten. De eerste twee dagen had ze gedacht, dat deze herders arm waren, maar ze wist nu wel beter. Ze waren rijk. Ze had een gesprek gehoord tussen de moeder en Grazieuse, en zich verbaasd over de bedragen die waren genoemd. Maar er werd hier op bijna onverschillige manier gesproken over geldbedragen, die haar een klein vermogen leken. Ze had 't er die ochtend met Nicolai over gehad. En hij had haar bevestigd wat ze al vermoedde. De herders in het hart van Corsica waren rijk. Rijk aan grond, rijk aan kudden, rijk ook vaak aan kapitaal. Als ze wilden, konden ze zich alles permitteren, maar ze wilden niet. Ze leefden sober, karig haast, omdat het nooit anders was geweest. Hij noemde haar de bedragen die de melk en de kaas opbrachten. En opnieuw wist ze, dat ze deze herders met andere ogen moest bekijken dan ze daarvoor gedaan had. En zoals herders altijd op het continent bekeken werden. Hoe rustig, hoe zorgeloos lag hij daar. Kon een man in haar eigen wereld zó slapen, midden op de dag? Zo vrij zijn? Zo dromen in de schaduw van de dennen, waarachter de zon tekeerging? Dromen - van wat - waarover -? Droomde deze herder wel? Wist hij wat dromen was? | |
[pagina 376]
| |
Ze vroeg zich af, al die dagen, wat hij wel van haar dacht. Vond hij haar aardig? Hinderde het hem niet, dat ze met hem mee de bergen inging? Was ze hem eigenlijk niet tot last? Ze herinnerde zich precies hoe hij was geweest, toen ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet, met de mistral om hen heen. Ze zag hem opnieuw klimmen, om dat schaap terug te halen. En toen hij gekomen was, en ze samen zaten onder de luifel van die rots, hoe had hij haar toen aangekeken? Zó was hij dus ook! Als ze gewild had, toen, zou, gebeurd zijn, wat nu eenmaal meestal in dat soort situaties scheen te moeten gebeuren. Niet eenmaal, al die dagen, was er iets geweest dat aan dat ogenblik herinnerde. Ze had dat niet verwacht. Ze wist dat er gevaar was in dit samen lopen in de bergen. Ja, ze verwachtte het op een gegeven ogenblik. Maar ze wachtte er al die dagen tevergeefs op. Ze was er blij om, en ze zei het vele malen tot zichzelf, iedere dag weer, hóé blij ze erover was. Er werd op deze manier niets bedorven, niets gedaan dat haar verblijf op de bergerie onhoudbaar zou maken. Ze had hem, die morgen opnieuw, gadegeslagen. Ze wist heel zeker dat hij haar aardig vond. Een paar maal had ze een blik van hem opgevangen, die op dat punt weinig twijfel overliet. Hij mocht haar graag. Maar waarschijnlijk ook niet meer dan dat. En áls het meer was, liet hij dat niet merken. Hij was wel behulpzaam, attent soms, maar hij zocht geen enkele verdere toenadering. Het was alsof hij zich, sinds die avond, verschanst had achter een muur van onverschilligheid. Was het omdat hij wist dat ze verloofd was? Ze kon het zich nauwelijks voorstellen. Ze weigerde te geloven, dat dit alleen het beletsel voor hem was om tegen haar te zijn, zoals de meeste mannen aardig tegen vrouwen zijn in soortgelijke omstandigheden. Aldoor bleef ze hem aankijken. Hij was niet knap, zoals hij daar lag, maar hij had wel iets anders: alles van een man. Hij was slank en lenig. Hij had een zeldzaam goed gespierd, sterk lijf. Ze zag z'n armen, licht behaard, en de blote nek. De huid was donkerbruin van zon en wind. Hij deed haar opnieuw denken aan een mooi, jong dier. Er was niets gekunstelds, niets gemaakts, niets onechts aan hem. Hij was een man die zonder masker door de bergen ging. Hij had ook niets te verbergen, niets te camoufleren. Alleen dat ene, dacht ze - hoe hij diep in zijn hart over haar dacht. Ze had vermoed er op een eenvoudige manier wel achter te komen, maar ze had zich vergist. Of ze was hem volkomen onverschillig, óf zijn trots verbood hem haar zijn ware gevoelens te laten blijken. Opnieuw moest ze aan Frank denken. Hij was anders, niet te vergelijken met deze herder. Frank, die zich iedere dag schoor, die nooit vergat aandacht aan z'n kleding te besteden. Hij was eengentleman, een heer. Hij had een goed verstand en zou het waarschijnlijk ver brengen. Maar hij miste toch wel heel sterk wat deze herder bezat: persoonlijkheid. Nicolai hoorde bij dit land, hij was een deel van de zon, de bloemen, de bossen, de bronnen en de kudde. Ze stelde zich hem voor in Parijs, in Amsterdam. Hij zou er opvallen en belachelijk gevonden worden. Ze zouden hem een schooier vinden, een zwerver, een vagebond. Ze wist dat hij het een noch het ander was. Hij was alleen maar zichzelf. En vóór alles: de meester van de grond, de kudde en voor een deel van de bergerie. De jongen werd wakker, geeuwde en wierp haar een snelle blik toe. Het was | |
[pagina 377]
| |
alsof hij wist dat ze hem al die tijd bekeken had. Direct kwam weer die stuurse blik in z'n ogen. Ze zaten niet verder dan een meter van elkaar. En ze dacht: misschien zal hij nu verder gaan met dat, wat hij de eerste avond begon. Wat zou ze doen in dat geval? Het verschrikte haar, toen ze het ineens niet zeker wist. Ze zou natuurlijk precies dezelfde houding aannemen: het was belachelijk te denken, dat ze deze jongen, die stonk naar de schapen waarmee hij omging, zou toestaan haar te benaderen. Maar al zou ze het hem weigeren - op een bepaalde manier zou ze het toch prettig vinden als hij een poging ertoe deed. Het was haar alleen maar om die poging te doen, wist ze nu; het ging om het experiment. Ze wilde weten wat ze aan hèm had. Ze keek hem vriendelijk aan maar z'n stuursheid bleef. En hij stond op en liep langzaam naar beneden. Ze volgde hem. Er was iets als teleurstelling in haar hart. Ja - hij was toch werkelijk alleen maar een botte, ongevoelige boer. Eigenlijk niet veel meer dan een vervelende kerel. De hele middag was hij bezig met het schoonmaken van een bijna dichtgegroeide bron. Ze zat aldoor naar hem te kijken, en het viel haar steeds weer op hoe handig hij dat werk deed. Hij was sterk en behendig. En aldoor floot hij de liedjes van z'n land, zonder ook maar eenmaal naar haar om te zien. Het was werkelijk of hij haar totaal vergeten was. Tweemaal wierp ze hem een sigaret toe. Hij ving hem op, en nam nog niet eens de moeite ook haar vuur te geven. Dat moest ze zelf maar doen. Hij was een beer, dacht ze, en het was de vraag of hij wel een hart bezat. Ja, voor z'n dieren. Niet voor mensen, beslist niet. De zon was al onder, toen ze naar de bergerie terugliepen. De hemel was lichtpaars, het paars dat ze alleen maar op Corsica gezien had. Heel licht, dun, glasachtig haast. Het gebergte leek gewikkeld in een glanzend, parelmoerig vlies. Ze liepen dwars door een levende pastel. Ze passeerden het huis van een andere herder, Césare, een oudere man, die ze al eerder had leren kennen. Hij leefde er met zijn vrouw en Mary had twee dagen geleden kennis met hen gemaakt. Hij zat naast de deur van het ingevallen stenen huisje en speelde op een gitaar. Nicolai bleef staan en de man vroeg of ze dorst hadden. Even later kwam de vrouw naar buiten met een fles wijn en twee glazen. Ze dronken hun dorst weg, zittend tussen de bloemen in het gras voor het huis. Het werd donkerder en de maan zeilde al boven de Monte Cinto uit. De geuren werden dieper, doordringender. De honden lagen uitgestrekt aan haar voeten. Het koor der grote krekels zette zijn lied in, dat heel die avond en die nacht zou voortgaan. De man speelde oude liedjes en zong er soms de woorden bij. Maar ze verstond die woorden niet. Het waren heel oude Corsicaanse liederen, zei Nicolai, die hij op een nogal onbeholpen manier voor haar vertaalde. Maar ze begreep het meeste wel. Van twee ervan wist hij de naam: het ene was Manetta, een beroemd Corsicaans volkswijsje, het andere I Vagahondi, dat sprak van de tijden dat de Franse soldaten nog geen schoon schip in de maquis hadden gemaakt. | |
[pagina 378]
| |
De man had lang geen mooie stem. Wat hij zong klonk schor, en soms verloor hij zo ineens maar de hele wijs. Toch ontroerden haar die liedjes. Ze hoorden zo volmaakt bij de bergen, de maquis, bij de paarse schemering. Nicolai lag ook te luisteren en ze zag hem af en toe, bij bepaalde woorden, glimlachen. Het waren zijn eigen liedjes. Hij moest ze al vaak gehoord hebben. De maan klom hoger en het werd avond. De omtrekken van de man met de gitaar losten zich steeds meer op. Ze zag nog maar alleen de blinkende snaren van het instrument dat op z'n knieën lag. En de vingers van de oude man, die er steeds opnieuw, licht bevend, in grepen. Voor wie speelde hij eigenlijk? Voor Nicolai en haar, of alleen maar voor zichzelf? De vrouw was in slaap gevallen. Ze zat met een half open mond naast de deur van het lage huis. Ook de honden sliepen. Nicolai had z'n benen opgetrokken en z'n armen er omheen geslagen. Ze zag het scherp gesneden silhouet van z'n gezicht. Er was geen enkele beweging in, hij was geheel verloren in de aarzelende, onzekere klanken van de gitaar. De man hield op, zuchtte. Toen zei Nicolai: ‘Nu, Lu m'e navi in altu mari, Césare.’ De ander knikte, z'n vingers gingen even tastend, zoekend over de snaren, alsof ze daarin de melodie zochten; toen speelde hij opnieuw. En hij zong erbij:
Lu m'e navi in altu mari,
Quilla chi sta persbarcani
Ma ni veni la burasca,
E nun pó portu pigliani;
Cu li so belli tisori
Si ni va a naufragani.Ga naar voetnoot1.
Hij herhaalde de laatste woorden een paar maal en hield op. Mary probeerde het wijsje te onthouden, om het zich later weer te kunnen herinneren. Maar ze wist toen al, dat ze het vergeten zou. Dit kon je niet onthouden in een andere omgeving. Het hoorde uitsluitend hier, in deze sfeer. Césare richtte zich iets op en ze zag dat hij naar hen keek. Hij moest hen nu duidelijk zien, met het licht van de maan over hen heen. Ze ving even een blik op uit de ogen van de gitaarspeler. Er lag iets plagends in de manier waarop hij keek. En ineens wist ze precies wat hij bedoelde. Er was niet de minste twijfel aan. Hij bedoelde dat hij er alles van wist, van de herder daar en van haar. Ze bloosde onder de blik en draaide haar hoofd om. Het ergerde haar en ze voelde aandrang op te staan en weg te gaan. Maar ze deed het niet. ‘En nu Lu m'e cipressu frundutu, Nicolai?’ vroeg de man en met een plagende, ironische stem. Ze keek naar de jongen naast zich, en zag dat hij strak voor zich uitkeek. | |
[pagina 379]
| |
‘Zoals je wilt, Césare, als je het leuk vindt moet je dat doen.’ ‘Ik ben te oud, vriend,’ zei de herder, terwijl hij weer tussen de snaren naar de melodie zocht. Maar ineens begon hij toch.
Lu m'e cipressu frundutu,
Lu m'e uva muscatella,
Lu m'e pasta inzuccheratu,
Lu m'e manna dolce e bella
Oh li m'e colpi fatali,
Ed Crisciò la mie'stella!
Het werd stil. ‘Verstaat de dame dat, Nicolai?’ vroeg de man. ‘Nee, ik denk het niet, maar dat hoeft ook niet, het klinkt zo ook goed.’ ‘Nee, ze moet het weten.’ En terwijl hij de gitaar op z'n knieën liet rusten, zong hij nog eens hetzelfde liedje, maar nu in het Frans:
Vous étiez mon cyprès touffe,
Mon raisin muscat,
Ma pâte sucrée,
Ma manne douce et belle,
Oh - quel coup cruel moi
et pour Crisciò, mon étoile!
Het werd opnieuw stil. Maar in die stilte hoorde ze Nicolai's stem, die zachtjes voor zich uitzong: ‘Oh - quel coup cruel - et pour Crisciò, mon étoile -’ De man stond op en raakte even de vrouw aan. Ze ontwaakte, streek zich met haar hand langs de ogen. Ze keken beiden een ogenblik naar Nicolai en Mary. Wéér was daar die zacht-ironische, bijna spottende blik. Toen verdwenen ze samen in het huis. Ze wachtte tot Nicolai tegen haar ging spreken. Ze wist zeker dat hij nu iets zou zeggen. Het zou iets zijn, dat plezierig om te horen was. Ze zuchtte diep en voelde zich behaaglijk. De pijn in haar voet was nauwelijks merkbaar. Ze voelde zich licht en dankbaar. Morgen zou er wéér zo'n dag zijn, en opnieuw zou ze dit paradijs zien. Of moest ze morgen terug? De maan en die gitaar, het zagende geluid van de krekels, de met kruidige geuren doordrenkte avondwind die koel en hoog over haar woei; ja, dat wás een paradijs. En vlak bij haar zat de herder. Oh - ze wist dat hij zo graag zichzelf wilde blijven; hij wilde niet laten blijken hoe hij haar vond. Hij was te trots, te primitief, om voor de tweede maal teruggewezen te worden. Maar hij had meegezongen en ze had gehoord hoe hij zong. Het was het begin van een serenade geweest. Even flitste het beeld van Frank door haar heen. O nee, er zou niets gebeuren. Er zou nooit iets onbehoorlijks plaatsvinden. Ze kende zichzelf daarvoor te goed. Ze wist dat alleen al de gedachte aan dat soort dingen slecht was. Hij zou haar alleen mogen zeggen dat ze niet moest weggaan, over een of twee dagen. Hij zou haar vragen langer te blijven. Ze wilde dat wel, maar het was onmogelijk. Waarschijnlijk zou Frank haar komen halen of een der anderen. | |
[pagina 380]
| |
Ze zat rechtop en wachtte op de dingen die gingen komen. En toen richtte de herder zich op. Ze hield haar adem in. Nu zou het dus komen. Hoe zou hij het zeggen? Ze wist dat hij beperkt was in zijn woorden. Het moest moeilijk voor hem zijn zich te uiten, maar dit was het uur. Ineens rees hij verder op en schudde de blaren van zich af. ‘Kom, Mary,’ zei hij, ‘we zijn al laat - ze zullen in de bergerie niet weten waar we blijven.’ Hij keek haar aan en er was niets in zijn ogen dat te maken had met die gitaar en met de liedjes die gezongen waren. Niets met de maan, de bloemen en de avondwind. Ze had een gevoel, alsof ze al die tijd geslapen had. Ze kwam overeind en liep achter hem aan. Hij ging haar voor, en eerst bij het afdalen van de laatste heuvel vroeg hij of hij haar soms helpen moest. Haar voet deed nu wel degelijk pijn, maar ze dacht er niet aan het hem te zeggen. ‘Nee,’ zei ze, ‘ik kan het wel alleen, loop maar door.’ Het was alsof ze hem zacht hoorde lachen, maar zeker was ze daar niet van.
In de bergerie stonden brood, soep en vlees voor hen klaar. Ze had in 't geheel geen honger, maar de moeder zei haar dat ze eten moest. Ze at veel te weinig voor haar leeftijd, vond ze. Pasqual vond dat ook, en vertelde haar hoe er bij hem, in z'n bar gegeten werd. Ze luisterde verstrooid naar z'n verhalen, die haar nauwelijks interesseerden. Ze kon zich nog steeds geen groter parvenu voorstellen dan Pasqual Mariani. Hij mocht dan op zijn manier een goed hart hebben,. hij bleef een onbeschaamde druktemaker, die altijd praten moest, en zich overal mee bemoeide. Grazieuse was die morgen naar Bastia vertrokken. Op dit ogenblik zou ze alweer in Marseille zijn. Pasqual ging de volgende morgen. Hij was al veel te lang gebleven, zei hij. Hij moest nodig orde stellen op z'n zaken. Ze konden eigenlijk geen dag buiten hem, de meisjes, hij was hun vader. Niet hun echte vader - dát niet - maar hij zorgde toch maar voor hen als een vader. Als Mary het niet geloofde, moest ze maar eens komen kijken. Hij begreep wel dat ze het niet allemaal kon billijken (dat konden blijkbaar de meeste dames niet), maar het viel best mee. En er werd goed verdiend. Ook door de meisjes. Ze at traag van de soep, die veel smakelijker was dan hij er uit zag. Maar ze had geen honger. Haar hart was in opstand. Ze was nog steeds met haar gedachten bij de bergerie van de gitaarspeler. Ze wist minder dan ooit wat dit voor iemand was, die herder daar aan de overkant van de ruwe houten tafel. Hij zat daar en slurpte soep. Eigenlijk moest hij nog leren eten. Hij slurpte hoorbaar. Was hij eigenlijk niet hopeloos onbeschaafd en dom? Ja, zei ze tot zichzelf, hij zou me altijd hinderen en irriteren. Maar ze wist het niet helemaal zeker. En aldoor was daar de rollende, gorgelende stem van de broer, die nog steeds niet inzag, dat alleen Nicolai naar hem luisterde, en dat het meisje geen enkele belangstelling voor hem had. De moeder sprak al die tijd geen woord. Ze zag dat de ogen van de oude vrouw soms minutenlang onafgebroken op Pasqual gericht waren. Wat die ogen wilden zeggen, ontging haar. Hij vertelde opnieuw verhalen, over de jacht op de wilde varkens. Mary moest | |
[pagina 381]
| |
dat kunnen meemaken - er was niets ter wereld zo spannend als een Corsicaanse varkensjacht. Hij zou in de herfst terugkomen en er eens flink wat neerleggen. Hij kende de plaatsen precies. Er zou veel varkensvlees op de bergerie zijn, als hij er was. Hij vertelde van zijn successen bij het smokkelen. Hoe hij al jong als rumrunner begonnen was. Nee - herder zijn was niets voor hem - smokkelen was beter, je verdiende er sneller mee, ofschoon je niet moest doorslaan. Eenmaal hád een van de jongens doorgeslagen, en het kostte hem, Pasqual, zowat een deportatie naar Cayenne. Nu, die jongen had z'n straf wel gekregen. Die kón daarna nooit meer doorslaan, om de eenvoudige reden dat hij er niet meer was. Nee - zo maar weg - helemaal weg - dat was nu eenmaal zo als je aan dat soort dingen deed -. Hij dronk een nieuw glas troebel witte pastis, smekte met z'n tong, en vertelde van z'n avonturen tussen Corsica en Marseille. Hij had een kleine kotter gehad, waar goud mee te verdienen was. Nu was er niet veel meer te verdienen, hoogstens nog met sigaretten en verdovende middelen. Ze hadden 'm nog gevraagd, een paar dagen geleden, bij de begrafenis van vader, om partij te zijn in een affaire, maar hij deed het niet. Meisjes in Parijs waren beter en safer. Je moest altijd je tijd weten in het leven. Je moest ophouden als je een teken kreeg. Dat had hij gehad. Hij dankte voor de eer om naar de koloniën gestuurd te worden. Parijs was gezonder voor hem. De lucht in Cayenne deugde niet. Je ging eraan kapot. Of Mary al had gehoord over de laatste verkiezingen in Calenzana - nee -? dán wist ze ook niet wat Corsica en Corsicanen waren! Er was een enorme organisatie aan de gang geweest, om een van de beide kandidaten voor het burgemeestersambt gekozen te krijgen, compleet met vliegtuigen, omkoperij, chantage en oplichting. Het was heerlijk geweest, en heel het eiland had meegeleefd. Uit alle delen van Europa waren de Corsicanen gekomen, om hun stem in Calenzana uit te brengen. Dat kon namelijk alleen maar in Calenzana -. Of Mary wel wist, dat hij in Parijs kennis had aan een minister-secretaris, die ieder jaar een paar weken naar Calenzana ging om daar voor herder te spelen. Zo iets klonk ongelooflijk, nietwaar? En tóch was het zo. Hij had vaak gezien, dat deze secretaris, die met koningen en keizers omging of het zijn vrienden waren, in tranen uitbarstte, als hij alleen maar de geur van de kaas van Calenzana rook, die z'n moeder hem iedere maand stuurde. Ja, het was eigenlijk moeilijk te zeggen wat te prefereren was: Corsica of Parijs. Eigenlijk waren ze allebei even goed. Mary dwong zichzelf te luisteren, maar de ononderbroken woordenstroom dreunde haast pijnlijk in haar oren. Die man móést praten, kon niet zwijgen. En ze maakte een vergelijking tussen de beide broers, waarvan de een te zwijgzaam en de ander te mededeelzaam was. Ze zag Nicolai lopen, zoals ze hem ook die dag weer had zien lopen, en de dag daarvoor. Ze wist nu wat het zeggen wilde: herder te zijn. Van juni tot augustus zou hij iedere dag daar zijn, op de hellingen en in de dalen. Iedere dag zou hetzelfde zijn, maar iedere dag was hij in het paradijs. Hij zou achter de dieren aan gaan en altijd weten als een der schapen er niet was. Hij kende ze allemaal van de kudde, alle tweehonderd, stuk voor stuk. Elk had een naam, had hij haar verteld; de een heette Tête à rose, de ander Cavallone, ieder had een eigen naam, die betrekking had op een bepaalde eigenschap, die het dier kenmerkte. | |
[pagina 382]
| |
Hij zou zingen bij de bronnen die hij schoonmaakte en slapen gedurende de sièsta. En hij zou vrij zijn, vrij als niemand in die andere, haar eigen wereld ooit meer vrij kon zijn. Omdat ze daar al zover waren, dat ze hun slavernij als vrijheid voelden. Hij zou weer met de oudere herders samen zijn, zoals ze hem de vorige avond gezien had, onder het flakkerend licht van twee of drie fakkels van met hars doordrenkt dennehout, met Félicone en Pierieole, de honden, aan zijn voeten slapend. Hij zou weer bezig zijn met het spalken van een poot van een der schapen, wat hij wonderlijk, bijna aandoenlijk voorzichtig deed met z'n harde, stugge handen. Hoe handig en bekwaam konden die vingers dan ineens zijn. Hij had maar zeven jaren lagere school gehad, en kon alleen lezen, schrijven en wat rekenen. Maar het was genoeg voor hem. Hij wist alles van de natuur, alles van de wind, het klimaat, alles van de gevaren van het gebergte beneden de Monte Cinto. Hij joeg de vos, die achter de jonge schapen aan zat; hij trok de vergiftige planten uit, die schadelijk waren voor de kudde; hij verwijderde de teken uit de hoeven en de poten van de schapen; en hij was bij de kudde, als de mistral dreigde en elk der dieren angstig en nerveus bescherming zocht. Hij zou de poten spalken van de schapen die van de rotsen vielen en opnieuw tegen de bijna loodrechte bergmuren klimmen, zoals ze hem dat eenmaal, die eerste avond, had zien doen. Zo zou het in de maanden zijn die kwamen, en zo het volgend jaar en weer het jaar daarop. Hij zou niets weten van de wereld buiten Corsica, niets van pleinen en trottoirs, niets van de eenzaamheid der massa's samenhokkend in de steden; niets van de slavernij, waaronder de rest van z'n werelddeel leed. Dit was werkelijk een groot leven. Het was het vrije leven, dat het oudste beroep ter wereld mogelijk maakte. Als herder was hij koning van de bergen. Er was niemand die hem iets opdroeg, niemand van wie hij afhankelijk was, niemand die zijn lot in handen nam. Hij maakte z'n eigen leven. De moeder stond op en ruimde de tafel af. Pasqual ging door met praten. In het licht van de olielantaarn leek hij een wanstaltige gnoom, zo uit het duister van de nacht verrezen. Ze vond hem absoluut griezelig. De moeder ging weer zitten. Ineens vroeg ze: ‘Wanneer ga je terug naar Calvi, Maria?’ Ze noemde haar nooit Mary, vanaf de eerste dag al niet. ‘Ik denk morgen,’ zei ze, ‘motgenmiddag. M'n enkel is bijna beter, ik moet werkelijk terug. Ze wachten daar op me.’ ‘Hoe ga je eigenlijk terug?’ vroeg de vrouw. ‘Ik had gedacht dat er misschien naar Calvi getelefoneerd zou kunnen worden, dat ze me komen halen. Het vervelende is, dat mevrouw Appleton me schreef dat de auto niet beschikbaar is.’ ‘Is er dan niemand anders die je halen kan?’ vroeg Pasqual. ‘Ik heb kennissen genoeg in Calvi, aan de kade. Of weet je zelf iemand?’ Ze dacht snel na. Wie zou haar kunnen halen die een eigen auto had? Ze kende niemand. En ze zei: ‘Nee, ik ken daar niemand, alleen een zekere Luciani, waarmee ik op de boot kennis maakte. Hij zei me, dat als ik hem eens nodig had -.’ Pasqual sprong op. ‘Luciani -! de schilder - óf ik hem ken - een enorme kerel, nu ja, een beetje gek, getikt weet je, niet helemaal normaal - te knap, te geleerd - | |
[pagina 383]
| |
een artiest - werkelijk een echte artiest - maar niet werken, nooit werken. Hij heeft geen auto, maar hij kan er zo wel tien krijgen in Calvi - en hij rijdt als de beste - een goed idee Mary -! ja, Luciani - ik zal hem morgen wel bellen, vanaf het vliegveld - ofschoon je natuurlijk als je wilt hier kunt blijven - nietwaar moeder -? Nicolai zal er ook wel geen bezwaar tegen hebben - he Nicolai -? Héb je soms bezwaren? Zeg het eens eerlijk - laat me je eens aankijken - ha, ha, ha -!’ Ze merkte dat de donkere kleur van Nicolai's gezicht nóg donkerder werd en ineens zag ze, dat hij een nijdige, boze blik in de richting van de uitbundig lachende Pasqual wierp. ‘Hou je mond, Pasqual,’ zei de moeder, ‘bemoei je hier niet mee, dit zijn jouw zaken niet.’ Pasqual bromde iets en begon omstandig een sigaar uit een cellofaan kokertje te halen. Maar aldoor bleef hij grinnikend in de richting van zijn broer kijken. Mary vroeg zich af, of het wel juist was Luciani hierin te betrekken. Wie wist of hij bereid was haar te komen halen? Het was misschien nog het beste, dat ze een auto liet huren. Dan konden de Appletons haar daarmee komen ophalen. Ze stelde het de moeder voor, maar die schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei ze, ‘Luciani zal het zeker doen; trouwens, hij zal het ook graag doen, hij heeft toch niets anders aan de hand. Pasqual zal zorgen dat de auto er morgen is. Na het middagmaal.’ Pasqualina Mariani begon wat kleren te verstellen en Pasqual verliet de woning. Hij moest nog afscheid nemen van de buren, zei hij, en ook Luciani bericht zien te sturen over Mary. Ze stond even later eveneens op en ging naar de schuur, waar ze al die dagen had geslapen. Morgennacht zou ze weer in een bungalow slapen, in Calvi. Ze wist niet wat ze prettiger vond. Ze knapte zich wat op en liep naar buiten. Haar enkel voelde ze nauwelijks meer. Ze ging naar de plek waar de bron was. Er doemden drie schaduwen op, toen ze hem naderde. Het waren de schaduwen van drie ezels, die daar te drinken stonden. Heel rustig, heel bedaard. Het leken betoverde ezels in het maanlicht. Er was geen wind. De takken van de bomen hingen als een geweldig glanzend metalen vlechtwerk boven haar. Overal rook en hoorde ze de nacht. Het was de laatste maal dat ze hier was en ze wist zeker dat ze een beeld als dit nooit meer zou vergeten. Ze had eerst geloofd dat haar vakantie bedorven was, maar ze wist nu dat ze een grote ontdekking had gedaan. Ze had achter de bergen mogen kijken. En ze had daar mensen ontmoet die vrij waren. Toen ze daar stond, luisterend naar de nacht die om haar heen was, dacht ze ineens: nu komt hij. Ze keek in de richting van de bergerie. Ze was bijna zeker dat hij komen zou. Hij moest wel gehoord hebben, dat ze de schuur was uitgegaan. Hij zou haar zeker nog iets willen zeggen, voordat ze wegging. Het was hun laatste avond; ze zouden elkaar daarna wel nooit meer zien. Ze wachtte langer dan een half uur, maar er kwam niemand. De drie ezels keken haar zacht en goedig aan en droomden verder. Een enkele maal suizelde wat warme, lome wind door het vlechtwerk boven haar. Het was zo stil, dat ze | |
[pagina 384]
| |
alles van heel ver horen kon. Maar niet eenmaal naderden voetstappen de plaats waar ze stond te wachten op haar herder. Ten slotte ging ze terug. Ze zuchtte. Natuurlijk kwam hij niet, en natuurlijk was het ook veel beter zo. Waarom zou hij trouwens komen? Het was niet nodig dat verstoord werd, wat niet eenmaal in vier dagen was verstoord. Ze ging het vertrek binnen om goedenacht te wensen, zoals ze dat iedere avond deed. De lamp brandde laag en alleen de moeder was nog in de kamer. Nicolai zag ze niet. Was hij dan nu al gaan slapen? De oude vrouw keek haar aan. Het viel haar op, hoe oud en scherp het gezicht was. De ogen waren bijna fel op haar gericht. En ineens wist ze, dat de vrouw haar iets te zeggen had. Ze had op haar gewacht. ‘Mijn zoon is al naar bed,’ zei ze, ‘hij vroeg me je goedenacht te wensen.’ Mary knikte. Ze wist dat dit niet het enige was. De kleren, waaraan de vrouw bezig was geweest, lagen nu in haar schoot. Ze had ze laten vallen. Ze had nog meer te zeggen, ze wist het zeker. ‘Ik hoop dat je tevreden over ons bent, Maria,’ zei de oude vrouw. Mary wilde iets zeggen maar de ander ging door. ‘Het is een eer, als iemand je dak verkiest om onder te mogen wonen en te slapen; we kunnen niet veel doen, maar ik hoop dat er niet veel is dat je hebt gemist.’ ‘Ik heb het hier heerlijk gehad,’ zei Mary. Ze zag dat er een zachte glans in de ogen van de vrouw kwam. En voor ze iets anders had kunnen zeggen, vervolgde deze: ‘U bent ook tevreden over Nicolai?’ ‘Ja,’ zei ze verward, verlegen haast. ‘Dan is het goed. En laat me nu je voet en enkel eens zien.’ Mary liep aarzelend naar de oude vrouw, die haar voortdurend aankeek. Ze bukte zich, knielde. Ze moest dit doen; wat zó gevraagd werd kon ze niet weigeren. De vrouw bukte zich naast het meisje. Sloeg de rok omhoog en greep de voet. Haar dunne, benige vingers gingen zacht langs de enkel. Toen knikte ze. ‘Ja, het is over, je zult er verder wel geen last van hebben, maar wees voortaan wat voorzichtiger. Je schoenen deugen niet voor een land als 't onze.’ Ze gingen beiden zitten. De vrouw nam de groene pullover, waaraan ze aldoor bezig was geweest, weer op, en boog het hoofd. Het werd zo stil, dat Mary de krekels buiten tekeer hoorde gaan. Ze hoorde ook iets snuiven. Dat moest een der ezels zijn die langs het huis ging, dromend, slapend. Mary voelde dat ze iets moest zeggen. Maar wat - wat zou die vrouw willen horen, wat was aardig om tegen haar te zeggen? Toen wist ze het: ‘Uw zoon was heel geschikt, ik zal hem werkelijk missen in Calvi. Hij heeft me Corsica leren zien.’ Het gezicht richtte zich weer op, oud, gerimpeld, doorgroefd door bijna zeventigjaren. ‘Hij is geschikt - ja zeker, dat weet ik - en ik weet dat hij jou ook geschikt vond.’ Het zwijgen viel opnieuw tussen beide vrouwen in. Mary voelde dat haar hart zacht bonsde. Waarom -? Waarvan -? | |
[pagina 385]
| |
Toen vroeg ze: ‘Zo, vond hij dat?’ ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘maar dat weet je zelf ook wel.’ ‘Nee, dat weet ik niet, hij heeft het me nooit laten merken,’ zei ze. ‘Dat hoeft toch ook niet, dat weet een vrouw toch zelf, nietwaar m'n kind?’ Weer het zwijgen. En toen was daar opnieuw de oude, dorre stem: ‘Ja, hij heeft me gezegd hoe hij je vond; jou zal hij dat nooit zeggen. Hij is een echte herder, maar dat kun je niet begrijpen. De Mariani's waren altijd herders. Mariani's stelen geen vrouwen, tenminste - de echte Mariani's niet.’ Ze zei het laatste harder, feller en keek Mary strak aan. ‘Weet je wat ik bedoel, Maria? Ik geloof dat mannen daar, op het continent, vaak vrouwen stelen, die aan anderen behoren. Jij behoort toch ook aan een ander, nietwaar? Onze mannen zijn geen heiligen en de vrouwen hier evenmin. Maar er is iets dat eer heet. De herders hier hebben hun eigen opvatting van eer. Ze stelen nooit vrouwen van anderen.’ Mary knikte. Het suisde in haar oren en ze kreeg het verschrikkelijk warm. Haar hart klopte nog luider. ‘Je gaat terug en ik ben dankbaar dat je een goede herinnering aan mijn zoon bewaart, Maria. Dat hoort zo. Er zijn dingen in het leven die je niet moet stukmaken. Er is niet veel kostbaarder dan eer, m'n kind. Er is te weinig eer daar op het continent, vrees ik, ofschoon ik er zelf nooit was. Maar ik merk het aan Pasqual en Grazieuse. Ik heb geen behoefte die wereld te kennen. Dat had ik nooit!’ Ze ging door aan de pullover, en Mary dacht dat de vrouw haar eigenlijk vergeten was. Maar dat was ze niet. ‘Hij heeft me driemaal over je gesproken. Op een manier, waarop hij nooit eerder met me over een meisje sprak. Je mag dat nu wel weten, omdat je toch weggaat. Vergeet het niet, als je op het continent terug bent. Ik ben een beetje trots dat ik dit van mijn zoon kan zeggen. Als je later nog eens denkt aan Corsica - wel, ook dít was dan Corsica.’ Mary knikte. Ze was verbaasd, overrompeld, verward. Er welden allerlei vragen in haar op, maar ze wist dat ze de woorden miste om ze te formuleren. Dit had ze nooit verwacht, dit wonderlijk gesprek met deze oude vrouw, die als het ware steeds dichter naar haar toe kwam, oprees uit de donkere slagschaduwen die haar omhulden. De vrouw keek op en weer was daar die milde glimlach op dat oude gezicht; ze had haar nog niet eenmaal zó zien lachen. Er was op dat moment alleen maar goedheid in dat gezicht. En toen zei ze: ‘Ik was nog jong, toen m'n moeder me dit vertelde. Er is op Corsica een plaats, dicht bij Cap Corse, waar een altaar staat. Er is een wonderlijke geschiedenis aan dat altaar verbonden. Heel lang geleden, ik denk wel eeuwen terug, was er een jonge Corsicaan die naar het continent ging. Hij bezat, behalve zijn eer, niet veel. Maar hij was werkzaam en trouw. Op het continent, in een beroemde Italiaanse stad, leerde hij een meisje kennen. Ze gingen van elkaar houden, hoewel zij even rijk was als hij arm. De dag kwam, dat die jongen naar de vader van het meisje ging, en hem vertelde dat hij haar liefhad en trouwen wilde. De vader lachte en zei: “Goede vriend, ik ben niet de meester van mijn dochters hart, maar het was in onze familie gewoonte, | |
[pagina 386]
| |
dat een man, alvorens hij een van onze dochters ten huwelijk vroeg, aan de kerk van zijn parochie een altaar schonk van kostbaar marmer. Schenk dat altaar aan je parochie en huw daarna mijn dochter.” De jongen ging naar Corsica terug. Hij werkte en verdiende het geld voor dat altaar. Toen het gereed was, was de jongen geen jongen meer, maar een man van meer dan middelbare leeftijd. Hij was rijk geworden en ging naar het continent terug. Hij zocht de vader van het meisje, die nog leefde, en zei: “Het altaar, heer, staat in mijn parochie, maar houdt uw dochter; ik begeer haar nu niet meer; ik ben een Corsicaan.” Hij ging naar het eiland terug. En nooit ontmoette hij die vrouw, die toch zijn hart genomen had. Hij had gekozen tussen zijn liefde en zijn eer. Hij koos de laatste, omdat hij op Corsicaanse aarde was geboren. Begrijp je dit verhaal, Maria?’ ‘En de vrouw uit die legende?’ vroeg Mary, ‘heeft zij geen rol gespeeld?’ ‘Je zegt legende -? wás het wel een legende, Maria? Ik weet het niet. Ik geloof niet dat m'n moeder zei dat het een legende was; wel een oud verhaal, dat ook zij van haar moeder had vernomen. Wat zeg je -? Of Margarita, want zo heette ze, herinner ik me nu, een rol speelde? Ik denk het niet. In ieder geval zag ze nooit de jongen van het eiland meer terug.’ Het werd weer stil. Toen vroeg de vrouw, en het licht van de lamp glansde over de dunne, strakke haren: ‘Begrijp je dit verhaal? Zo waren Corsicanen toen, en ik geloof niet dat er sindsdien heel veel veranderd is. Tenminste, hier in de bergen niet. Over de steden kan ik niet oordelen, ik weet van Calvi, van Ajaccio, van Bastia niet veel. Maar dat is een ander Corsica. Mary was ontroerd. Ze begreep het verhaal en ze wist waarom Pasqualina Mariani het haar had verteld. Nu, op dit moment. Het was de verklaring van iets dat ze niet anders wilde, niet anders kón zeggen. Misschien was dat hele verhaal verzonnen. Natuurlijk was het niet gebeurd. Maar alleen een moeder kon zo iets bedenken om de houding van haar zoon te rechtvaardigen. Ze wilde vragen of ze Nicolai de andere morgen nog zou zien, maar de deur ging open en Pasqual kwam binnen. Hij stonk naar parfum en pastis. Hij zag er doorgetranspireerd, oud en vermoeid uit. Er was niets van de glorie om hem heen die hij dacht te bezitten. Hij keek de vrouwen schuw aan en wenste ze welterusten. Hij verdween in de achterkamer. Pasqualina Mariani legde opnieuw de pullover op haar schoot. En voor het laatst die avond keken de vrouwen elkaar aan, de oude en de jonge. En ze glimlachten tegen elkaar. Toen zei de moeder zacht, zo zacht dat alleen maar Mary het kon horen: ‘Ze stinken allebei, maar een man kan altijd beter naar schapen stinken dan naar parfum, Maria.’ | |
XVINoël Luciani verscheen de volgende dag, in de namiddag, met niet alleen de grootste en meest luxueuze, maar ook de meest opzichtige personenauto van waarschijnlijk heel Corsica. | |
[pagina 387]
| |
Mary, die een vergeefse poging had gedaan hem te bedanken voor de hulp, die hij haar even snel als belangeloos aanbood, probeerde er, maar al met even weinig succes, achter te komen, hoe hij aan zo'n dure auto kwam. Hij lachte en zei dat dit uitsluitend zijn zaken waren. In ieder geval was het zíjn auto niet, maar deze zou beslist geen last van asbreuk krijgen tijdens de reis naar Calvi. Pasqual was die morgen al vertrokken, na omstandig afscheid van Mary te hebben genomen. Driemaal had hij haar verzekerd, dat het hem een eer en genoegen zou zijn, indien ze hem eens een keer, als ze tóch in de buurt was, in z'n Parijse etablissement kwam opzoeken. Ze moest dat werkelijk doen. Dan zou ze zien dat hij waarachtig wel een nette en beste zaak had. Hij had zich uitgeput in het zeggen van vriendelijke, aardige dingen, en opnieuw had ze zich verbaasd over de twee harten, die deze man toch blijkbaar bezat. Hij moest beslist een allervreemdst en ingewikkeld zieleleven hebben. Een zonderling mengsel van goed en slecht. Met waarschijnlijk het accent op het laatste. De moeder en Nicolai brachten haar naar de weg. Ze hadden bericht ontvangen, hoe laat ze ongeveer op de afgesproken plaats moesten zijn. Voor het laatst liep Mary door het berglandschap dat gedeeltelijk uit maquis, gedeeltelijk uit rotsen bestond. Ze hadden er erg lang over gedaan, omdat ze wilde voorkomen dat haar enkel geforceerd werd. Nicolai zocht het minst zware pad uit en na anderhalf uur bereikten ze de weg. Ze zaten nog een kwartier bij elkaar en alleen Pasqualina en Mary zeiden af en toe iets tegen elkaar. Nicolai was stil. Hij scheen nauwelijks geïnteresseerd. Mary wierp hem af en toe een blik toe, om te zien, wat er op dat strakke, bijna grimmige gezicht geschreven stond. Maar er viel niets op te lezen. Het had erwerkelijk veel van, dat hij zich daar alleen maar zat te vervelen en met nauwelijks verborgen ongeduld wachtte tot Luciani kwam. Ze bedankte hem voor alles wat hij voor haar had gedaan. Voor de hulp op de eerste avond en voor datgene, wat hij haar van onbekend Corsica had laten zien. Hij reageerde nauwelijks, knikte alleen stuurs voor zich uit en keek haar niet aan. Wilde hij haar niet aankijken? Ze had altijd gedacht, dat het haar aan vrouwelijke intuïtie niet ontbrak, maar die intuïtie liet haar ditmaal toch wel volledig in de steek. Diep in haar hart geloofde ze wel, dat hij het jammer vond dat ze wegging. Ze wist het soms bijna zeker, vooral na wat de moeder haar de avond tevoren had verteld. Ze had hem die hele dag, vanaf het ogenblik dat ze ontbeten hadden, geobserveerd, maar uit niets, letterlijk uit niets, bleek dat hij ook maar de minste spijt had dat ze terugging. Er was maar één symptoom, dat misschien in die richting zou kunnen wijzen, maar dat was een negatief symptoom: het waren zijn zwijgzaamheid en stuursheid. De auto kwam, bijna geruisloos, glimmend, glanzend van nikkel en chroomstaal, aansuizen. Het was een open wagen en Luciani zat in z'n overhemd achter het stuur. Van verre had hij de drie wachtenden al toegewuifd. Hij stapte uit en begroette de Mariani's die hij goed bleek te kennen, en daarna Mary. Hij bleef haar even aandachtig aankijken. Toen zei hij: ‘Daar is dus onze verdwenen fee - wel - er is heel wat over je te doen geweest in Calvi - iedereen heeft er zich al mee bemoeid, behalve de Corsicanen.’ Ze knikte. En hij ging verder: ‘Nu, dat zal je wel merken als je straks weer | |
[pagina 388]
| |
terug bent. Je zult heel wat moeten verklaren. Heel wat dames hebben je benijd - geen wonder - zo te verdwalen en zó goed terecht te komen - je had het heel wat slechter kunnen treffen.’ Ze merkte dat hij haar ineens was gaan tutoyeren, maar had er niet het minste bezwaar tegen. Hij was een veel te aardige kerel en ten slotte bewees hij haar werkelijk een grote dienst. Het was de snelste en plezierigste manier om weer in Calvi terug te komen. Hij sprak even met de moeder en Nicolai. Hij haalde herinneringen op aan François Mariani, hij vroeg naar Grazieuse, naar Pasqual, naar de jacht en naar de stand van zaken op de bergerie. Hij scheen er heel wat van te weten, merkte Mary. Het ontging haar niet, dat de ogen van de schilder herhaaldelijk op haar bleven rusten. Niet lang - nauwelijks een seconde. Zag hij iets vreemds aan haar, was er iets bijzonders? Hij wendde zich opnieuw tot haar: ‘Je wordt met ongeduld verwacht in Calvi, iedereen wil graag weten hoe je het hier gemaakt hebt. Weet je wat de Appletons denken: dat Nicolai meekomt! Maar ik heb ze al gezegd, dat ze daar niet op hoefden te rekenen. Ik ken Nicolai - of -.’ Hij keek de herder aan, een beetje plagend, een beetje ironisch. Ze zag dat Nicolai de wending van het gesprek niet kon waarderen. Hij draaide z'n hoofd om, en bepaalde zijn aandacht bij een scheur in een van z'n bergschoenen. Luciani keek op z'n horloge. ‘We moesten maar niet langer wachten, want je zult wel erg naar Calvi terug verlangen, denk ik.’ Ze wilde inderdaad wel weg. Dit laatste samenzijn met de zwijgende Mariani's ging op haar zenuwen werken. Ja, ze wilde wel weg, maar ineens deed ze een merkwaardige ontdekking. Ze had geen haast om daar, in Calvi, terug te zijn. Ze wilde Frank wel spreken, maar wist dat hij er toch niet zou zijn. Als hij er wel was geweest zou hij wel met Luciani zijn meegekomen. Ze vroeg naar Frank. ‘O ja,’ zei Luciani, ‘dat is waar ook - alles is goed met hem, daar in Girolata. Er is een brief van hem voor je gekomen, die de postbode vandaar heeft meegenomen. Er was ook een berichtje bij voor de Appletons. Het schijnt dat hij erg geschrokken is, toen hij het hoorde. Hij komt gauw naar Calvi.’ ‘Dus hij is er niet?’ vroeg ze. ‘Nee, maar dat kon hij ook niet. Hij schijnt met een zeer belangrijk onderzoek bezig te zijn. Nu ja, geologen vinden hun onderzoek altijd belangrijk. Als ik me niet vergis komt hij morgen, in de loop van de middag.’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘het is beter dat hij eerst z'n werk daar afmaakt.’ Maar ze vond het toch minder natuurlijk dan ze liet voorkomen. Ze was teleurgesteld dat hij niet in Calvi zou zijn als ze daar aankwam, hoewel ze dat eigenlijk steeds geweten had. Nee, hád ze eigenlijk wel zoveel haast om daar terug te zijn? Wat maakte het uit of ze er wat vroeger of later was? En ineens zei ze tegen Luciani: ‘Het is misschien wel erg brutaal van me, maar zou het niet mogelijk zijn dat we via de Spelunca teruggingen? Ik heb daar al zoveel over horen vertellen en ik heb hem door dat ongeluk gemist. Of is je tijd beperkt?’ Hij keek haar niet in het minst verrast aan. ‘Dat is een goed idee,’ zei hij, ‘ik heb niets omhanden. Goed - we rijden over Calacuccia en de Col de Vergio naar | |
[pagina 389]
| |
de Spelunca en zo naar de Calanche. Ja - je moet dat natuurlijk gezien hebben; misschien krijg je de kans niet meer. Maar dan moeten we nu ook werkelijk gaan, het is een hele rit naar Calvi en het zal toch al vrij laat zijn eer we aankomen.’ Hij nam afscheid van de Mariani's en liep naar de auto. Mary gaf de moeder een hand. Hij was hard en koel. Ze voelde hoe dun, fragiel haast, die hand was. De ogen van de vrouw waren onafgebroken op haar gericht. Het was net alsof ze haar nog iets wilde zeggen. Maar ze zei niets. Toen waren de twee benige, dunne handen plotseling om haar hoofd en werd haar gezicht naar dat van de oude vrouw toegetrokken. Pasqualina Mariani kuste haar op beide wangen. ‘Adieu m'n kind, en moge het je welgaan. Denk nog eens aan ons, als je in je land terug bent.’ Ze keek, een beetje verward, naar Nicolai. Hij stond op, aarzelde, langzaam, onwillig bijna. Hij mompelde iets dat een groet moest voorstellen. Hun handen gleden in elkaar. Ook die hand was hard, maar niet fragiel. Hij was sterk en warm. Een moment keken ze elkaar aan. Haar hart klopte en ze wist heel zeker, dat ze deze jongen niet meer zou vergeten. Eerder al het andere dan hem. Hij was dat land; hij was de bergerie; hij was de berg. Hij was Corsica. Ze liep naar de auto en nam naast Luciani plaats. De moeder en de jonge herder stonden naast elkaar. De jongen keek de andere kant uit. Hij was verlegen, dacht ze. Dat was de enige verklaring voor z'n houding. Ja, hij was werkelijk alleen maar verlegen. Er werd gestart en de auto schoof zacht ruisend weg. Voor hen lag de smalle, glooiende weg. Ze keek om en zwaaide. Pasqualina Mariani wuifde terug. Maar de jongen had zich op dat moment al omgedraaid en was bezig de maquis in te gaap. Ze zag alleen nog maar z'n borst en hoofd. Hij leek zo over de maquis te zweven. Ze wachtte tot hij omkeek en zou zwaaien. Niet eenmaal keek hij om, niet eenmaal zwaaide hij, zolang ze hem kon zien.
Ze merkte dat de man naast haar een uitstekend rijder was. Hij reed snel en solide, hoewel het toch zijn eigen auto niet was. Ze zag zijn gezicht, dat hem ouder maakte dan hij in werkelijkheid was. Het was een vermoeid gezicht. Ze vermoedde dat hij een vrij zwaar leven leidde. Er was iets van décadence om hem heen. Maar ondanks dat was hij toch wel bijzonder sympathiek, vond ze. Ze reden naar Calacuccia, waar hij even stopte om wat vruchten en chocolade voor haar te kopen. Hij legde alles tussen hen in, en vroeg haar haar gang te gaan. Ze deed haar best haar aandacht bij de omgeving te bepalen, die groots en indrukwekkend was. Ze reden door het Forêt de Valdo-Niello, en Luciani vertelde haar alles wat hij van de streek wist. Dat was heel wat. Hij kende de omgeving, omdat hij er een deel van z'n jeugd had doorgebracht. Het was een der mooiste gedeelten van Corsica, zei hij: het was alleen maar jammer, dat het gevaar bestond, dat horden toeristen dit stuk binnenkort zouden ontdekken. Hoe minder mensen hier kwamen, des te beter. Dit was geen land voor auto's, touringcars en picknickende families, zei hij. Maar het zou moeilijk, | |
[pagina 390]
| |
nee onmogelijk, zijn dit alles verborgen, onbekend te houden. Het was jammer, dat Corsica zo dicht bij het continent lag. Eenmaal zou het een tweede Capri worden, een volgepropte dépendance van de Côte. Dan zou het ook weer met dit paradijs gedaan zijn. Op de Col de Vergio stopte hij een kwartier. Het uitzicht was grandioos. Rondom haar was 't gedeeltelijk met bossen bedekte gebergte, dat rauw, wild, ongevormd, chaotisch uit het hart van het eiland oprees. Ze zagen geen enkele meeof tegenligger. Toch was het seizoen van Corsica in volle gang. Ze reden door naar Evisa en kwamen bij de Spelunca. Toen ze de kloof bereikten, was de zon juist achter de bergen verdwenen en de eerste schemering schoof over het wilde, ruige land. De canyon maakte diepe indruk op haar. Er was iets dreigends, iets onzegbaar sombers in en boven deze kloof. Was het alleen de schemering, die hier alles zo zwaarmoedig maakte? In de diepte stroomde de Golo, smal, ingeklemd tussen de beide ravijnwanden. Ze hoorde de rivier bruisend in de diepte. Tweemaal liet Luciani haar uitstappen om die diepte te kunnen zien. Daar zag ze de Golo, de bergstroom, die enorme rotsstenen passeerde, over kale, glimmende klippen schuimde en soms geheel verdween. Aan weerszijden stegen de wanden van het gebergte op, hier en daar donkergroen. Het was een wilde, ongeordende wereld. Het leek haar dat hier sinds de schepping niet veel veranderd was. En het zou nog lang onveranderd blijven. Hij vroeg haar of ze honger had, en ze zei dat dit inderdaad het geval was. Hij stelde voor in Porto iets te gaan eten. Ze zei hem, dat haar dat heel gezellig leek, maar dat hij zich toch werkelijk niet voor haar moest verlaten. Hij grijnsde en zei dat hij het heerlijk vond zo met z'n tweeën te rijden; hij kreeg niet iedere dag de kans zó'n auto onder zich te hebben en zulk charmant gezelschap naast zich. Le Soleil Couchant bleek een voortreffelijk café-restaurant te zijn. Luciani bestelde een spaghetti, die uitmuntend was. Mary merkte dat ze werkelijk honger had. Sinds het ontbijt had ze trouwens ook niets gegeten. Hij liet wijn komen, maar ze vroeg hem haar Perrier te geven. Hij lachte haar uit en zei dat ze nog maar weinig geleerd had. Wie dronk mineraalwater op Corsica! Vlak voor 't restaurant eindigde de zee. Vóór haar was de Golfe de Porto, wijd en blauw. Het was windstil, maar desondanks besprong een zware branding de donkere rotsen. De zon was op zee nog niet onder. Als ontzaglijke muren, wanden en coulissen, rezen de bergen uit zee op. Oud en somber. Er was, buiten hen, geen enkele andere gast in Le Soleil Couchant, waar behalve het bedienende meisje verder iedereen wel ingeslapen leek te zijn. Luciani vertelde haar van Porto en van de mensen daar. Ze luisterde afwezig. Aldoor waren haar gedachten bij de branding, die dof-brullend onderaan de rotsen tekeerging. En dan weer bij dat beeld van de in de maquis wegzwevende jongen. Nicolai had niet eenmaal, werkelijk niet eenmaal, omgekeken. Het was alsof hij haar al vergeten had eer ze was vertrokken. En tóch twijfelde ze. Toch geloofde ze niet, dat hij haar vergeten was. Er waren bijna vijf dagen geweest dat ze hem had gadegeslagen, en ze herinnerde zich momenten, dat hij anders had gekeken dan tijdens dat snelle afscheid op de weg naar Calacuccia. Dan dacht ze weer aan Frank. Was het nu werkelijk niet mogelijk geweest die | |
[pagina 391]
| |
dag naar Calvi te komen? Was dat werk van hem dan zó belangrijk? Kon hij niet één dag eerder van de rotsen van Girolata komen? Ze stelde zich voor, dat hij al die dagen was weg geweest en dat zij daar had gewerkt. Ze wist wel zeker, dat ze dan wél in Calvi was geweest. Ja - ze was naar de bergerie gekomen, op welke manier dan ook. Aldoor was daar de branding op de klippen onder haar. Luciani dronk z'n wijn en rookte. Hij zweeg, omdat hij voelde dat ze niet of nauwelijks naar hem luisterde. Na een half uur rekende hij af en ze liepen weer naar de auto terug. Op dat ogenblik ging de zon geheel onder. Het werd direct koeler en de eerste wind, komend van de zee, streek door haar haar. Ze reden naar Les Calanche, die vreemde weg dwars door het stenen hart van Corsica. Luciani zei haar dat het een wonder was, en toen ze de weg, die zich van bocht tot bocht onder de hoge rotsmuren heen slingerde opreden, wist ze dat hij niet te veel gezegd had. Dit wás werkelijk een wonder. Het was grootser, overweldigender dan de Scala di Santa Regina, imposanter nog dan de Spelunca. Ze zag de gedrochten boven zich, die Luciani haar wees: menselijke en dierlijke figuren, wanstaltig groot, grotesk gevormd, fantastisch mistekend. Herhaaldelijk vroeg ze de schilder te stoppen, om die beelden, scherp contrasterend tegen de donkerblauwe avondhemel, beter te kunnen zien. Daar stonden, lagen, hingen of leunden: een bisschop met zijn mijter en zijn kruis; een monnik; een jachthond; een olifant. Daar waren andere figuren, die niets menselijks en ook niets dierlijks meer hadden. Mismaakte creaturen, allerwonderlijkste spelingen door de natuur gewrocht. Ze stonden daar, door het avondlicht donkerpaars en violet gekleurd. Bizarre bedenksels van een bizarre natuur. Het was een verloren wereld; een wereld bevolkt met wezens, die in de verbeelding van Jeroen Bosch en Dante ontstaan hadden kunnen zijn. Het moest niet prettig zijn de Calanche door te rijden met maanlicht, dacht ze. Werkelijk, zo moest Dante zich de onderwereld in zijn Inferno hebben voorgesteld. Zo wild, zo verloren, zo somber en zo groots. Ze reden langzaam door dit stenen wonder heen, en ze wist dat er weinig was op Corsica, dat haar zo aangegrepen, zo geboeid had, als deze stenen wereld vol schimmen en demonen. Nóg paarser, violetter, donkerder kleurden zich de wanden en ze was blij ten slotte weer de zee te zien, die zich donkerblauw en wazig tot aan de kim uitstrekte. Het was al laat en Luciani reed snel in de richting van Calvi. Hij wilde proberen, daar niet al te laat aan te komen. Ze zwegen beiden, nadat de schilder haar de verhalen van Les Calanche had verteld, die hem in zijn jeugd door zijn vader waren meegedeeld. Romantische, wonderlijke verhalen, een bonte mengeling van waarheid en verdichtsel. Maar ze wist: er kon nauwelijks ter wereld een kloof zijn, een bergpas, die zich zo leende voor dit soort verhalen. Hoe was die pas gedurende de nacht? Eenmaal, maar niet alleen, wilde ze hem zien, met de maan erover heen zeilend. Eenmaal - ze lachte in zichzelf. Die ene | |
[pagina 392]
| |
maal zou natuurlijk nooit komen. Ze wist dat ze geen tweede maal naar Corsica zou gaan. Een volgend jaar zou Franks werk weer elders liggen en daarbij - er was iets in haar dat zei, dat het ook om allerlei redenen beter was daar niet meer heen te reizen. Het waren de redenen die haar verwarden, die niet concreet gevormd waren, die duister, onsamenhangend, los door haar hart dreven. Ze wilde er niet aan denken. Ze wilde alleen de weg zien, die zich als een slang, een geweldige boa constrictor, voortkronkelde, van berg tot berg. En aldoor kwam de zee te voorschijn, donkerblauw, indigo, glad. Met alleen daar, waar hij de granieten barrière van Corsica bereikte, een witte, fel opspattende branding. De sterren welden op uit het blauwzwart van de hemel en de maan verrees achter de bergen. Op hetzelfde ogenblik was er overal in de branding goud- en zilverstof. Ze naderden Calvi, maar eer ze daar waren vroeg Luciani haar, die al langer dan een half uur niet gesproken had, of ze al bij de Madonna was geweest. ‘Nee,’ zei ze, ‘je bedoelt toch de Madonna de la Serra?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘we komen er vlak langs. Als je wilt, kunnen we er even heengaan, het is toch al laat; het komt er, wat mij betreft, niet op aan.’ Ze aarzelde even. Ze dacht aan Calvi, dat nu druk en warm zou zijn. Al die tijd, sinds ze de Calanche verlaten had, was er iets als een vage, onberedeneerde angst in haar geweest. Ze wist dat die angst zinloos, dwaas was. Er kon niets zijn om angst voor te hebben. Integendeel, er wachtten haar in Calvi alleen maar plezierige, aangename dingen. Maar de angst was er toch: ‘Goed,’ zei ze, ‘laten we het maar doen.’ Een paar kilometer voor Calvi remde hij en parkeerde de wagen aan de zijkant van de weg. Er was een smal pad dat naar boven liep. Dat namen ze. Een kwartier later stonden ze bij de kapel, met boven hen, staande op een voetstuk van rotsen de Madonna. Ze kreeg even het gevoel dat het geen beeld, maar een levende, reële verschijning was. Het was of de adem van het leven over dat steen gegaan was en dit met bezieling had gevuld. Ze had de indruk, dat die vrouw boven haar, blank en devoot, niet op een voetstuk stond, maar bezig was uit het peilloos diepe blauw van de hemel naar de aarde te komen. De Madonna de la Serra, schoon, lieflijk en nobel, de armen zegenend, troostend voor zich uitgespreid, blikte neer op de man en het meisje, die die avond gekomen waren om haar te zien. Ze gingen zitten op de brede stenen rand, die om de kapel was gebouwd. Er werd geen woord gesproken. Achter hen, niet zo ver, was de zee; voor hen lagen de heuvels en valleien; boven hen zweefde, wandelde de Madonna door de hemel. Mary dacht: nu moest ik hier met Frank zijn. En opnieuw was er spijt in haar hart dat hij er niet was. Toen dacht ze: zou ik het prettig vinden als Nicolai nu bij me was? En ze wist het antwoord op die vraag heel zeker: ja, ze zou dat prettig vinden. Ze voelde de blikken van de schilder een paar maal op zich rusten. Wat dacht hij eigenlijk van haar? Het kon haar weinig schelen wat hij van haar dacht. Dácht hij trouwens wel iets van haar? Toen zei hij, na een minutenlang zwijgen: ‘Een merkwaardig soort mensen, die herders, niet?’ | |
[pagina 393]
| |
Ze draaide zich om en keek hem aan. ‘Ja,’ zei ze, ‘merkwaardig, maar geschikt.’ Hij glimlachte en vervolgde: ‘Geschikt, maar trots.’ En daarna: ‘Je zou eens moeten zien hoe de dames-toeristen van Calvi een paar weken geleden, toen Nicolai enkele dagen daar was, naar hem keken. Maar hij was geen erg dankbare prooi. Werkelijk - veel te trots.’ ‘Weet je dat hij niet eenmaal omkeek, toen ik wegging?’ vroeg ze de man die naast haar zat. Ze verbaasde zich er zelf over, dat ze het hem vroeg. Wat kende ze hem eigenlijk? Maar hij maakte nu eenmaal zo'n bijzonder sympathieke en betrouwbare indruk op haar en daarbij, hij kénde de Mariani's. Als iemand haar iets over hen zou kunnen vertellen, dán Noël Luciani. Hij knikte ontkennend. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik heb er niet op gelet, maar dat verwondert me helemaal niet. Zo zijn ze nu eenmaal: trots en stijlvol. Ze kunnen het niet opbrengen, ze zijn te veel Corsicaan.’ Ze keek hem een beetje onbeholpen aan en hij vervolgde: ‘Je kunt dat werkelijk nog niet begrijpen; je zou hier weken, nee maanden, misschien wel een jaar moeten zijn, om iets van het ware karakter van een Corsicaan te leren. Ik geloof dat het voor iemand van het continent geweldig moeilijk is, dit soort mensen te doorgronden, hun reacties te begrijpen. Maar geloof me - het zijn beste kerels, werkelijk - trots maar geschikt.’ ‘Zeg,’ zei ze, plotseling van onderwerp veranderend, ‘heb je wel eens van de legende gehoord van de Corsicaan, die voor het meisje waarvan hij hield een altaar bouwde?’ Hij keek peinzend voor zich uit. ‘Ik weet het niet - er zijn zoveel legenden in dit land.’ ‘Hij kreeg toestemming van haar vader, een rijke edelman of zo in Italië, als hij eerst een altaar voor zijn parochie liet bouwen. Hij liet het bouwen, maar toen het klaar was zei hij tegen de vader, dat hij z'n dochter niet meer wenste.’ ‘Ja, ik geloof dat ik dat verhaal wel eens eerder heb gehoord, lang geleden, van m'n vader. Wat wil je er meer van weten?’ ‘Ik zou alleen graag willen weten of het een legende is of werkelijk gebeurd.’ ‘Het is niet eenvoudig dat te weten te komen; meestal is zo iets gedeeltelijk historie, gedeeltelijk legende.’ ‘Zou je zo iets hier mogelijk achten?’ ‘Je bedoelt hier op Corsica?’ ‘Ja.’ ‘Ja zeker, het lijkt me iets dàt juist op Corsica heel goed denkbaar is. Zo zijn ze. En ze waren ook nooit anders. Vergeet niet, Mary, eeuwenlang zijn deze mensen door andere naties bezet geweest. Iedere Corsicaan is, de een meer dan de ander, een vrijheidsstrijder. Het zit in hun bloed, het is de meesten met de moedermelk meegegeven. Ze hebben het zich leren verzetten als een tweede natuur meegekregen, evenals hun gevoel voor eer, evenals hun trots. In ieder geval hebben ze stijl, karakter, en dat kun je van heel wat lieden van het continent moeilijk beweren.’ Ze knikte. Hij lachte even en ging toen verder: ‘Neem nu eens een typisch voorbeeld, Pasqual Mariani, je hebt hem zelf leren kennen. Ook hij is een echte Corsicaan, tegelijk goed en slecht. Daar, in Parijs, is hij natuurlijk alleen maar een schurk, een lid van “het milieu”. Maar hier geeft hij grote bedragen aan een hem | |
[pagina 394]
| |
bevriende pastoor voor een smeedijzeren hek om de kerk. De pastoor weet heus wel waar dat geld vandaan komt, maar ook die pastoor is Corsicaan. En neem nu Pasquals vader. Die was trots op zijn zoon, die op het continent zo'n schitterende carrière had opgebouwd. De oude François wist precies hoeveel meisjes die zoon op het trottoir had. Kijk, dat zijn dingen die jij niet begrijpt. Je vindt ze natuurlijk afschuwelijk. Jij zult Pasqual Mariani alleen maar een botte proleet vinden, een ellendige parvenu met z'n gekleurde overhemden, z'n parfums en z'n gouden tanden. Maar ik weet zeker, dat diezelfde proleet je met alles, letterlijk met alles, zou helpen als je in moeilijkheden zou raken. Hij is goedhartig, eerlijk, op zijn manier gul. En zo zijn ze allemaal een beetje.’ ‘Ook z'n broer?’ ‘Nicolai -? Hij is iemand, die geen enkele ambitie voor het continent heeft. Hij is alleen maar een echte herder. Zeg, weet je dat hij een enorme loper is? Nicolai is een man van de maquis, hij hoort bij z'n dieren, en ik denk dat hij nergens anders ter wereld gelukkig kan zijn dan op Corsica.’ Ze keek omhoog, naar de boven haar zwevende Madonna. De sterren stonden om haar heen en ze leek op dat ogenblik werkelijk geladen met leven. ‘Ja,’ zei ze, ‘hij hoort op Corsica en daar moet hij blijven. Overal in de wereld zou hij zich doodongelukkig voelen, ik weet het zeker.’ ‘Zo is het,’ zei Luciani, ‘nergens zou hij het kunnen vinden.’ Ze voelde heel duidelijk, dat hij haar onderzoekend, haast scherp, aankeek. ‘Je vond hem zeker wel aardig, niet?’ vroeg hij ineens. ‘O ja,’ zei ze, ‘heel aardig zelfs. Hij is niet wat wij, op het continent, beschaafd noemen, maar hij is wel iets anders - hij is werkelijk een man en - ja - hij heeft stijl. Hij is helemaal zichzelf.’ De schilder knikte. ‘Het wordt tijd dat we gaan, Mary,’ zei hij, ‘we moeten het niet al te laat maken, vind je ook niet?’ ‘Ja, laten we maar gaan, het is al veel te laat. Ze zullen daar niet weten wat er aan de hand is, en ik heb tóch al zoveel te verklaren, vrees ik.’ Ze liepen terug, in de richting van de zee. Een kwartier later reden ze, en nog een kwartier later bereikten ze Calvi. De warmte van de dag hing nog binnen de muren van het stadje. Ze rook weer de bekende geuren en ze zag weer de lichten langs de kade. Luciani stuurde de auto over de Quai Kitchener en reed langzaam voorbij de cafés, waaruit muziek en gepraat opklonk. In Les Palmiers werd, zoals iedere avond, gedanst. Mary hoorde de gitaren de zoveelste paso doble spelen. Toen werd haar naam geroepen. ‘Hee - daar is ze -! Mary -! ben je daar eindelijk -! de hemel zij dank dat we je weer zien -!’ Het was Alice Appleton, die uit Les Palmiers vandaan kwam en naar de auto liep die stopte. Ze boog zich voorover en omhelsde Mary. ‘Wat ben ik blij dat je er weer bent, kind,’ zei ze, ‘wat heb je ons in ongerustheid laten zitten. Ik wist die avond werkelijk niet wat ik ervan moest denken. Wat een geluk dat alles zo goed is afgelopen. Had je een goede tijd, daarboven?’ ‘Ja, het was er best,’ zei Mary, even in de war door de uitbundigheid van de vrouw die naast haar stond. | |
[pagina 395]
| |
Ze zag Hilary met uitgestrekte armen op haar afkomen. Voor hij haar bereikt had, zei Alice: ‘Zeg, je moet me morgen alles haarfijn vertellen - alles - ik hoorde dat daar een aardige jongen is - een herder - een echte Corsicaan - hij is natuurlijk steeds om je heen geweest, nietwaar? Er is in het bungalowpark een brief voor je, van Frank. Morgen komt hij al, hij kon niet eerder. En zeg - die jongen daarboven - was hij leuk -? was het echt romantisch -? Werkelijk, je moet het me allemaal vertellen.’ Er viel niets te vertellen. Alleen dat die jongen niet eenmaal omgekeken had, toen hij in de maquis verdween. Toen was Hilary er. | |
XVIIDe brief van Frank was een nogal verwarde combinatie van spijt over het pijnlijk ongeluk dat haar was overkomen, van dankbaarheid dat er niets ergers was gebeurd, en van zacht verwijt aan Mary, dat ze zo dom was geweest alleen de maquis in te gaan. Ze had toch wel van tevoren kunnen begrijpen, dat ze zich op die manier grote moeilijkheden op de hals zou halen? Werkelijk, schreef hij, hij kon zich moeilijk voorstellen dat iemand, die niets van Corsica afwist, zo iets onverstandigs deed. Dat was om moeilijkheden vrágen. Hij schreef verder dat hij van de Appletons gehoord had, dat ze toevallig bij gastvrije mensen was terechtgekomen, en dat was dan nog een groot geluk geweest. Alleen, hij had het niet prettig gevonden te horen, dat het milieu daar niet zo best was. Hij hoopte van harte, dat ze op geen enkele wijze moeilijkheden had ondervonden met dat soort mensen, die, naar hij had gehoord, nog zo'n beetje als vagebonden bij elkaar huisden. Maar nogmaals - dan had ze ook maar beter moeten uitkijken en haar verstand gebruiken. Hij schreef ten slotte, dat hij zich de dag na haar terugkeer naar Calvi vrij zou maken, hoewel hem dit eigenlijk toch wel slecht uitkwam. Hij was juist bezig aan de laatste fase van het onderzoek, en het was onverantwoordelijk het werk nu in de steek te laten. Het móést af, maar hij zou zien die ene dag in te halen. Hij zou nog twee dagen teruggaan en daarna konden ze dan nog tot haar terugkeer naar Holland samen in Calvi zijn. Ze las de brief driemaal langzaam over en vouwde hem toen dicht. Het was een brief, zoals ze die van Frank gewend was. Er stond niets in, dat niet waar was, hij bevatte geen regel, die niet volkomen juist was. Het was natuurlijk ook allemaal zo. Hij had het grootste recht van de wereld de dingen zo te zien en zo te zeggen. Maar ze had wel meer hartelijkheid verwacht en ook misschien iets meer begrip. Ze zág hem die brief schrijven: gehaast, geïrriteerd. Omdat het incident hem niet gelegen kwam. Het kwam tussen hem en z'n werk en er was niets zo belangrijk als dat werk. Ze haalde de brief weer uit haar tasje en las hem voor de vierde maal over. Hij was koel, haast zakelijk geschreven. Die brief was helemaal Frank. Hij zou niet eens anders kúnnen schrijven, al zou hij het willen. En ze vergaf het hem. Hij was nu eenmaal bezeten van het werk daar op die rotsen van Girolata. Ze borg hem weer weg en dronk haar café au lait op, die François le Noir voor | |
[pagina 396]
| |
haar had neergezet. Ze keek voor zich uit over de baai. Het was nog vroeg in de morgen en ze was blij even alleen te kunnen zijn. Aan het einde van de brief had Frank geschreven, dat hij in de loop van die morgen terug zou zijn. Ze wachtte op hem. En ze wist dat ze verheugd zouden zijn elkaar weer te zien. Ze dacht na over de manier, waarop ze door de kennissen, zowel in het park als op de kade, de avond daarvoor was ontvangen. Aan hartelijkheid had het niet ontbroken, maar ze had zich toch wel verbaasd over de wijze, waarop over haar verblijf in de bergen was gesproken. Het allermeest had ze ze zich verwonderd over het feit, dat verscheidene dames haar op de een of andere manier datgene, wat ze haar ‘avontuur’ noemden, schenen te benijden. Iedereen bleek ineens de naam van de jonge herder te kennen. Iedereen scheen plotseling van het bestaan van Nicolai Mariani op de hoogte te zijn. En het ontging haar niet, dat de insinuaties van heel wat goede vrienden en bekenden de richting uitgingen van: je zal het daar beslist wel leuk met hem gehad hebben. Het was pas langzaam tot haar doorgedrongen, maar ineens had ze het volledig begrepen. Ineens wist ze wat er achter die vriendelijke, lachende, lichtelijk plagende woorden stak. En ze had zich opgewonden. Het had haar heel wat moeite gekost zich te beheersen en niet uit te barsten. Om deze aardige dames en heren in hun gezicht te zeggen, dat ze die gedachten, die vage, terloops gemaakte toespelingen en veronderstellingen, nogal onfris vond. Ze had duidelijk gezegd wat voor mensen het daar waren, maar zelfs de wijze waarop men met haar instemde, stuitte haar tegen de borst. En ze had gezwegen en haar opkomende woede verbeten. Het ergst was Alice Appleton nog geweest. Alice bracht haar die avond naar het bungalowpark, en toen ze samen vooruitliepen had ze Mary gezegd: ‘Zeg, trek je van dat geplaag van die lui maar niets aan, ze zijn natuurlijk alleen maar jaloers op je - dát is het en niet anders - maar zeg - hoe was het daar nu eigenlijk, heb je een leuk avontuur gehad, was hij werkelijk zo aardig als ze hier van hem zeggen?’ ‘Het wás geen avontuur, Alice,’ zei ze, ‘behalve dan - die eerste avond, toen we in die mistral zaten. Maar ik hoop zo'n avontuur toch nooit meer mee te maken, ik voelde me allesbehalve op m'n gemak, om niet te zeggen dat ik me hopeloos verloren voelde - daarbij deed m'n been me verschrikkelijk pijn.’ ‘Ik begrijp het helemaal, m'n kind,’ zei Alice Appleton, ‘ik begrijp er alles van, maar toen - daarna - hoe was het toen?’ ‘Ik trof het waarschijnlijk wel erg slecht,’ zei Mary, ‘maar de vader van die jongen stierf die nacht, dat weet je toch.’ ‘Ja, dat heb ik gehoord, maar daarna, die dagen toen hij je meenam?’ ‘Hij heeft me zijn land laten zien, maar hij zou het jou ook zo laten zien, denk ik, als je daar was.’ Ze hield even op, en vroeg zich af of het wel waar was wat ze zei. Zou iemand als Nicolai bereid zijn een Alice Appleton zijn paradijs te laten zien? Ze betwijfelde het. Ze had niet de indruk, dat Nicolai iemand was, die een zo drukke, nogal geëxalteerde, praatgrage vrouw erg kon waarderen. Maar dat kon ze de ander moeilijk zeggen. Aldoor hield Alice haar blik op het naast haar lopende meisje gevestigd. En ze kwam weer terug op de vraag, die haar blijkbaar het meest van alles intrigeerde: | |
[pagina 397]
| |
‘Heeft hij het je werkelijk nooit lastig gemaakt? Ik heb genoeg van Corsicanen hier gehoord - ik weet precies hoe die heren zijn - en hij zal je beslist wel aardig gevonden hebben.’ ‘Misschien wel,’ zei Mary, ‘maar ik moet je eerlijk zeggen, Alice, dat ik er dan maar bitter weinig van heb gemerkt. Hij was nogal - ja, hoe zal ik het zeggen - gesloten. Hij ging heus z'n eigen weg. Hij was - nee, hij is nooit opdringerig geweest.’ Ze wist dat hij eenmaal, die eerste avond in de storm, zittend onder de klip, toenadering had gezocht. Maar dat was ook de laatste maal geweest. Ze zag de noodzakelijkheid echter niet in, daarover iets tegen haar vriendin te zeggen, die dit alleen maar als de bevestiging van haar vermoedens beschouwd zou hebben. ‘Je wilt dus beweren dat er niets was?’ ‘Ja, dat wil ik beweren, Alice, maar wat bedoel je eigenlijk? Ik geloof trouwens niet, dat ik erg veel indruk op hem heb gemaakt. In elk geval heeft hij daar nooit iets van laten blijken. Je had ons afscheid eens moeten meemaken, vanmorgen. We reden weg en hij heeft zelfs niet eenmaal omgekeken, werkelijk niet eenmaal.’ ‘Moet ik dat echt geloven?’ vroeg Alice. ‘Dat moet jij weten,’ zei Mary scherp, ‘maar je zou het bijvoorbeeld aan Luciani kunnen vragen, die was erbij.’ Ze waren het bungalowpark genaderd en wachtten even op de anderen die achter hen kwamen. Lex Wiersma, de leider van het park, kwam, zodra hij zag dat ze terug was, naar haar toelopen en begroette haar luidruchtig en hartelijk. Hij was zichtbaar blij dat ze er weer was en nam haar direct mee naar z'n vrouw. Er werd een fles wijn opengemaakt en de Wiersma's hadden gezorgd voor wat speciaal smakelijke dingen. Dat alles ter ere van Mary's veilige terugkeer in Calvi. Het werd die avond laat. Ze moest het hele verhaal aan de Wiersma's vertellen en zodra in het park bekend was geworden dat ze er was, kwamen verscheidene echtparen aanlopen om haar eveneens de hand te drukken. Al die bewijzen van hartelijkheid deden haar, ze moest het zichzelf toegeven, toch wel goed. François le Noir haalde de lege kop weg en zette er een volle nieuwe voor in de plaats. Hij knikte haar vriendelijk toe en vroeg toen, met z'n gebarsten, schorre stem, terwijl hij zichzelf handig en snel een pastis inschonk, hoe ze het bij de Monte Cinto had gehad. Ze vertelde hem iets van haar ervaringen en de man luisterde aandachtig. Ook hij kende de streek, hij was er vaak geweest, zei hij. Toen merkte ze dat hij eigenlijk de eerste was, die in geen enkel opzicht zinspeelde op de dingen, waarop alle anderen, en in ieder geval haar landgenoten, gezinspeeld hadden. Tóch wist ze, dat François er een vlotte levenswijs op na hield. Hij bezat op Calvi zeker niet de reputatie van een monnik. Van hem had ze zeker suggesties in die richting verwacht, maar ze bleven uit. Niet eenmaal stuurde de man het gesprek daarheen. En ze was er hem dankbaar voor. Al die indirecte vragen en veronderstellingen hadden haar geërgerd. Omdat ze zo volkomen bezijden de waarheid waren. Omdat ze in geen enkel opzicht iets te maken hadden met de feiten. Omdat er werkelijk niets was geweest tussen die herder en haar. En ook, omdat ze nu eenmaal niet wenste dat haar herinnering aan hem besmeurd werd. Ze bleef langer dan een uur in het café van François en ging toen naar het | |
[pagina 398]
| |
bungalowpark terug. Ze wist dat Frank nu ieder ogenblik zou kunnen komen en ze wilde er zijn als de vrachtauto, die hem mee zou nemen, arriveerde. Hij kwam een uur later en ze begroetten elkaar hartelijk. Hij zag er bruin doorzond uit, nog bruiner dan de week daarvoor. Zijn voorhoofd was gedeeltelijk ontveld, en ze begreep dat hij heel wat felle zon te verduren had gehad op de kale, boomloze rotsen van Girolata. Ze zochten een rustig plekje in het park op en hij vroeg haar hoe ze het had gehad. Hij had zich verschrikkelijk ongerust gemaakt, zei hij, en meer dan eens op het punt gestaan naar haar toe te komen. ‘Had het maar gedaan,’ zei ze, ‘ik had het heerlijk gevonden als je was gekomen. Het was ook voor jou wel goed geweest.’ Op het moment dat ze het zei, wist ze dat ze loog. Ze had het niet gewild en het verbaasde haar dat ze dit zei. Waarom zei ze het? Waarom loog ze? Hij keek haar een beetje verbaasd aan en zei: ‘Maar Mary - je weet zelf waar ik aan bezig ben - natuurlijk had ik willen komen, maar in je brief die ze me lieten brengen stond juist, dat ik me in het geheel niet ongerust behoefde te maken - dat er niets aan de hand was - dat je alleen met die enkel zat. Vind je dat ik dus toch wel had moeten komen?’ ‘Welnee, Frank,’ zei ze, ‘ik begrijp best dat 't niet kon. Trouwens er was niet eens plaats voor je geweest om te slapen. Nee - zo was het beter.’ Maar ze wist dat ze wéér loog. Aldoor had ze, die dagen, op hem gewacht. Dat begreep ze eerst nu, dat drong nu pas tot haar door. Hoewel ze wist dat hij niet komen zou, had ze toch gedacht dat het zou gebeuren. Maar het was beter dat hij er niet geweest was, veel beter. Ze zuchtte. Ze vond het een ingewikkeld probleem, dat hoe langer hoe ingewikkelder werd. ‘Ik blijf de hele dag bij je,’ zei hij, ‘wat zullen we doen? Zullen we straks eerst samen langouste eten? We moesten je veilige terugkeer maar een beetje feestelijk vieren.’ Ze knikte. Tegelijk bedacht ze, of ze zich werkelijk wel zo uitermate feestelijk gevoelde. Eerder bedrukt, eerder onzeker; en ze was boos op zichzelf, dat ze tweemaal tegen hem gelogen had. Waarom - om welke reden -? Ze aten langouste aan de kade, en het viel haar op hoe Frank z'n best deed zo aardig mogelijk voor haar te zijn. Hij was attent en gul en deed kennelijk z'n best het haar zo aangenaam mogelijk te maken. Ze vertelde hem alles van haar verblijf in de bergen, van haar ontvangst op de bergerie, waar ze sliep, wat ze er at, en van de wonderlijke begrafenis van de vader, François Mariani. Ze vertelde van Grazieuse, van Pasqual en ten slotte van Nicolai. Maar over hem kon ze niet veel vertellen, omdat hij eigenlijk de minst opvallende op de bergerie was geweest. Omdat ze werkelijk niet zou weten wat hem, Frank, in de figuur van de jonge herder kon interesseren. Ze observeerde hem, terwijl ze hem dat alles vertelde. En ze zag dat hij z'n best deed rustig en belangstellend te luisteren, maar dat zijn gedachten telkens afdwaalden. Ze kende hem zo goed, dat ze altijd precies wist wanneer hij luisterde en wanneer hij alleen maar deed alsof. Ook nu wist ze zeker dat er andere dingen waren die hem vervulden. En ze vergiste zich niet. Een paar maal probeerde hij het gesprek af te leiden naar zijn ervaringen, zijn omstandigheden en zijn werk bij Girolata. | |
[pagina 399]
| |
Het hinderde haar. Het irriteerde haar meer dan ooit tevoren. Kon hij niet eenmaal naar haar luisteren? Was het hem niet mogelijk eens eenmaal dat werk te vergeten? Toen hij alles wist, of nagenoeg alles, vroeg ze: ‘Je gaat er dus morgen weer vandoor Frank?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb het allemaal zo getimed, dat ik net klaar kan komen in de door de prof berekende tijd. Maar werkelijk - dan heb ik ook geen minuut meer te verliezen. Ik moet dus morgen wel weg, hoewel ik veel liever bij je zou blijven om...’ Ze viel hem in de rede: ‘Ik geloof er niets van Frank, dat je liever hier zou blijven.’ Hij keek haar verrast aan en ze zag dat hij vermoedde dat ze een grapje maakte. Maar haar gezicht stond volmaakt ernstig. ‘Geloof je dat niet Mary -?’ vroeg hij -. ‘Meen je dat werkelijk?’ ‘Natuurlijk meen ik dat Frank, je wilt toch niet beweren dat het niet zo is?’ ‘Ja, dat wil ik natuurlijk wel; je begrijpt het niet, Mary, het is zo belangrijk voor mij - nee, voor ons beiden toch, dat dit werk op tijd klaar komt. Ik krijg zo'n kans nooit meer.’ ‘Dat weet ik wel, Frank, maar ik kom waarschijnlijk nooit meer op Corsica, en de dagen gaan zo snel.’ ‘Er zullen nog dagen genoeg zijn om er samen op uit te trekken,’ zei hij. ‘Dagen genoeg - bedoel je de drie dagen die overblijven?’ Hij haalde z'n schouders op en ze zag dat hij bezig was zich op te winden. Hij had er ook wel reden toe, vond ze. Ze had die dingen niet zo moeten zeggen. Wat wist ze ten slotte ook van z'n werk af! Ze had niet het recht zich tussen hem en dat werk te plaatsen. Zo iets mocht je een man niet aandoen. Het was gemeen wat ze deed. ‘Je vindt dus dat ik niet moet teruggaan!’ vroeg hij, en ze zag hoeveel moeite het hem kostte de vraag te stellen. Ze wist dat het niet moeilijk voor haar zou zijn hem over te halen om te blijven. Maar ze zou dat nooit vragen. En ze zei: ‘Nee, Frank, ik weet toch zelf veel te goed dat 't niet gaat. Stel je voor - je moet die kans benutten. Ik vind het alleen zo jammer voor jou, dat je helemaal geen vakantie kunt nemen.’ Ze vroeg zich af, of dit de derde leugen was die ze uitsprak sinds ze hem ontmoet had. Het had er veel van. Hij was ineens weer opgelucht. ‘Wat kan mij die vakantie schelen, Mary, die interesseert me niets. Dat werk moet eerst af en daarna zullen we wel eens verder zien.’ ‘Zo is het,’ zei ze, ‘maar misschien kun je je voorstellen dat ik me wél een beetje voor mijn vakantie interesseer.’ Hij knikte en schonk haar een nieuw glas wijn in. ‘We hebben nog een paar fijne dagen, volgende week,’ zei hij, ‘we zullen het er dan nog eens goed van nemen. Ik weet een enorm geslaagde excursie - als we een stuk of tien mensen bij elkaar kunnen krijgen -’ Hij begon haar alles over die excursie te vertellen. Maar ze luisterde slechts half en midden in z'n gesprek viel ze hem in de rede. | |
[pagina 400]
| |
‘Zeg Frank, hoor eens - voor ik het vergeet - ik hoorde daar in die bergerie van de Mariani's een wonderlijk verhaal. Het was een soort legende van een jonge Corsicaan, die naar Italië reisde, daar van een meisje ging houden, de dochter van een rijke man, en die haar alleen mocht trouwen van de vader, als hij een kostbaar altaar aan z'n geboorteplaats schonk. Hij deed dat, en toen het er stond zei hij tegen die vader: hou jij je dochter maar, ik ben geen koopman in liefde. Ken je die legende, Frank?’ ‘Nee, ik heb hem nooit gehoord. Maar wat bedoel je ermee? Waarom vraag je dat?’ ‘Omdat ze zeggen, dat dit nu een typisch Corsicaanse manier van handelen is. Corsicanen schijnen geweldig op hun eer te zijn gesteld. Er kan nooit iets zijn, dat in strijd is met die eer. Die Nicolai in de bergerie leek me zo iemand.’ ‘O ja -? zie je die aan voor iemand die altaren schenkt?’ ‘Dat bedoel ik niet. Maar hij had iets, dat ook jou getroffen zou hebben - ik kan moeilijk zeggen wat ik precies bedoel - hij had stijl, begrijp je?’ ‘Niet helemaal, maar wel zo ongeveer. Laat je niet te veel imponeren door die stijl, Mary, ik ken die heren. Ik heb ze al zo vaak gezien, hier in Calvi, 's avonds aan de kade met de dames. Stijl genoeg, maar - hou ze in de gaten.’ Ze keek hem verbaasd aan. ‘Dat is best mogelijk Frank, maar ik heb het over die bergerie dáár, niet over Calvi. Daar is, Luciani zei 't me verscheidene malen, het andere Corsica.’ ‘Het is mogelijk, ik zeg ook niet dat het geen geschikte kerels zijn, maar mij te lui, te sloom, te indolent. Ze geloven het wel. Je kunt nooit een redelijke afspraak met hen maken.’ Ze knikte. ‘Dat zal wel zo zijn, maar ik vond Nicolai Mariani beslist niet indolent en sloom. Hij was een beste kerel en heeft zich alleen maar als een heer gedragen.’ ‘Dank zij jou dan zeker.’ ‘Ja, dank zij mij, maar ook dank zij hem.’ Hij keek haar verwonderd, verschrikt haast, aan. ‘Wat bedoel je eigenlijk, Mary?’ vroeg hij toen. ‘Ik bedoel wat ik zeg: hij was de netste, fatsoenlijkste kerel die je je kimt voorstellen. Misschien beter dan de meeste van de heren hier aap de kade in Calvi; beter dan al die vakantie vierende toeristen. Dát bedoel ik. Kijk - als hij gewild had - had hij kunnen proberen van de gelegenheid gebruik te maken. Dat deed hij niet, omdat hij wist dat ik verloofd was. Zie je - dat kan ik in die herder waarderen. Hij had te veel eer om zich -’ ‘Ik zie er de verdienste niet goed van in,’ zai Frank, terwijl hij z'n hoofd schudde. ‘Als ik in zijn plaats was geweest, had ik werkelijk niet anders gehandeld, nee, ik zie er heus het bijzondere niet van in.’ ‘Nee, jij niet - maar jij bent niet iedereen, Frank. Jij bent een -’ ze zocht het goede woord, maar kon het niet vinden. Ze lachte ineens, omdat ze wist dat dit gesprek doelloos was. Frank zou nooit begrijpen wat ze bedoelde. Er lag een te grote wereld tussen hem en de jongen van de bergerie bij de Monte Cinto. En toen kreeg ze plotseling een idee. En eer ze het wist, sprak ze er met hem over. | |
[pagina 401]
| |
‘Je kent dat verhaal niet, van dat altaar? Ik zou het best eens willen nagaan. Luciani schijnt te weten, waar zich dat plaatsje ergens bevindt, niet ver van Cap Corse. Zou je het gek vinden als ik er morgen, als jij toch weg bent, eens heenging? Ik heb toch niets anders te doen.’ ‘Als je er plezier in hebt, ga je gang. Maar als je het mij vraagt - wat kan jou dat verhaaltje eigenlijk schelen. Is dat nu werkelijk de moeite waard om er helemaal voor naar Cap Corse te gaan? 't Is een hele reis.’ ‘Ja, misschien wel. Ik wil weten of het waar is. Ik geloof het namelijk niet. Het moet bedacht zijn. De moeder van die herder vertelde het, maar ze had het ook maar van horen zeggen. Zo ook Luciani. Als je het mij vraagt, geloof ik er geen woord van. Maar dat wil ik nu juist zeker weten.’ De jongen schudde z'n hoofd. ‘Nee, ik zie het nut er niet van in. Maar goed - als jij die tocht graag wilt maken - je kunt er gemakkelijk met de bus komen. Ik wil wel naar Casanova van het Verkeersbureau gaan. Je kunt misschien in één dag heen en terug. Het is de tour de Cap Corse, in het seizoen wordt hij iedere dag gemaakt. Maar weet je waar je ongeveer moet zijn?’ ‘Ik zou dat bij Luciani kunnen navragen. Hij is iemand die alles van Corsica afweet.’ Na een kwartier stonden ze op en gingen naar het huis van de schilder. Hij was thuis en begroette hen hartelijk. Ze vroeg hem, of hij haar kon vertellen waar die geschiedenis van dat altaar had plaatsgevonden. Hij wist het niet. Er was echter wel een eenvoudig middel om het te weten te komen, zei hij. De pastoor van Calvi, die een zwak voor folklore en historie had, zou hen waarschijnlijk wel op pad kunnen helpen. Hij zou nog die middag naar hem toe gaan en haar 's avonds wel verder inlichten. Als hij tenminste iets wijzer werd. Die middag liepen ze samen naar de Madonna. Ze had hem gezegd dat ze het beeld nog eens wilde zien, nu overdag, in het volle licht. Er liep een smal pad over de heuvels achter Calvi, dat naar de kapel leidde. De Madonna wandelde ook nu door de hemel, scheen ook nu als het ware los van haar voetstuk. Het licht van de felle zon vloeide over het mat blank van het beeld. Onder de Madonna, op de stenen, zag ze glinsterende stukjes afgedropen kaarsvet en verdorde bloemen. Er waren anderen hier geweest, die bij kaarslicht tot haar gebeden hadden. Er was geen mens behalve zij tweeën. De wind, van zee komend, speelde om het hoofd der vrouw die zich over hen heen boog, zegenend, troostend, in zeldzaam mededogen. Mary stond onder het beeld en las de woorden op het voetstuk: Salut Astre de l'Onde, Salut Porte du Ciel, Salut Vierge Ze las ze hardop en keek naar Frank. Hij was bezig een stukje rode steen te bekijken, dat onder het voetstuk lag. Ze glimlachte. Hij zou het nooit begrijpen. En toch vroeg ze: ‘Vind je haar niet prachtig, Frank?’ ‘Wie -? O ja,’ zei hij verstrooid, haast in zichzelf - ‘heel mooi - maar moet je | |
[pagina 402]
| |
dit eens zien - begrijp je hoe het mogelijk is dat deze steen hier gekomen is - dat klopt in het geheel niet met de -. Ze wendde zich van hem af. Zelfs hier was hij bezig met z'n stenen. Voor hem waren alleen die stenen Corsica. Alleen de stenen zag hij, maar niet de bergen. Hij keek alleen maar naar beneden, en niet omhoog. Ze gingen terug naar Calvi en passeerden een klein huisje, waarvoor een oude man zat te slapen. Frank vroeg hem of ze iets konden drinken en de man nodigde hen uit binnen te komen. Hij schonk hun wijn in, zure landwijn, die heerlijk verfrissend bleek te zijn. Mary keek het kale vertrek rond, waar niets in stond van enige waarde. Het was een bijna lege kamer. Aan de wand hing een oud vergeeld portret met een statige dame erop. Het moest een heel oud portret zijn, waarschijnlijk van zijn vrouw. Er hing, behalve dat portret, nog één ding aan de muur. Een stuk bordpapier met onbeholpen hanepoten erop. Toen de man even naar buiten ging, stond ze op en las de woorden: S'entrassi'ndra Paradisa santu, santu, ‘Weet jij wat dat betekent, Frank?’ vroeg ze. Hij stond eveneens op, las ook de woorden en schudde z'n hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat is natuurlijk oudcorsicaans, dat kan ik niet vertalen.’ De man kwam terug. En ze vroeg hem: ‘Wat betekent die tekst daar aan de muur?’ Er kwam een verlegen glimlach op het oude, baardige gezicht. ‘Wilt u dat zo graag weten, mevrouw?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ze, ‘als u het tenminste wilt vertellen.’ ‘Waarom niet, mevrouw -? het is uit een heel oud boekje dat ik, toen ik jong was, eens las. Ik was toen pas getrouwd en dan doe je wel meer van die dwaze dingen. Het hangt er nu al zo lang, dat het er maar moet blijven hangen. Het zit daar niemand in de weg.’ Hij zweeg en staarde voor zich uit, zacht in zichzelf mompelend. Ze moest er nog een keer om vragen. ‘O ja -’ zei hij - ‘wat dat betekent - wel -: Si j'entrais dans le paradis saint, saint, et si je ne t’y trouvais päs, j'en sortirais. Dat betekent 't. Het is een oud herdersliedje, de serenade di Zicavo; een herder zingt dat voor een herderin, die hij bemint. Als men jong is, dame, denkt men dat men zelfs het paradijs niet zonder z'n geliefde in kan gaan. Ik dacht dat ook, maar dat is lang geleden.’ ‘Altijd hetzelfde,’ zei Frank tegen haar - ‘altijd even sentimenteel en overdreven, die Corsicanen. Maar vergis je niet, ze kunnen ook anders zijn.’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘natuurlijk zijn ze anders. Maar het is toch aardig gezegd.’ Ze gingen verder en liepen in Calvi samen naar de corpulente man, die het toerisme daar voor een groot deel regelde: Casanova. Hij zei hun dat er in ieder geval voor de tour de Cap Corse van de volgende dag nog wel een plaats in de bus beschikbaar was. Ze moest dan zorgen om vijf uur 's morgens aanwezig te | |
[pagina 403]
| |
zijn. Ging ze niet de hele toer mee? Dat was geen bezwaar, hij zou wel uitrekenen wat het moest kosten. Ze kon echter diezelfde dag niet meer terug, als ze ergens in de buurt van Cap Corse achterbleef. De volgende dag zou ze dan in de middag door een bus worden meegenomen. Omstreeks het middaguur zou ze bij Cap Corse zijn. Logeren kon ze daar overal, plaats genoeg.’ Ze zei Casanova, dat ze hem nog zou laten weten of het doorging. Nog voor het diner in het bungalowpark werd opgediend, verscheen Luciani. Hij zei dat hij erachter was gekomen, dank zij de pastoor. Wat ze zocht zou ze kunnen vinden in Rogliano. Daar wisten ze beslist wel meer van die geschiedenis, had de pastoor gezegd. Had ze succes bij Casanova gehad? Frank was nog steeds niet enthousiast over het plan. Dat ze de tour de Cap Corse wilde maken, goed, dat was logisch, maar om halverwege uit te stappen, uitsluitend ter wille van een verhaaltje, dat ging 'm te ver. En waar zou ze die nacht terechtkomen? Hotels waren daar natuurlijk niet - tenminste - geen behoorlijke. In wat voor rommel zou ze terechtkomen! Hij keek Luciani aan, en vroeg hem wat hij ervan dacht. ‘Dat valt wel mee, waar je terechtkomt,’ zei de schilder, ‘als je maar geen luxe verwacht. Gastvrijheid vind je daar overal en veel geld zal het je niet kosten. Trouwens, Rogliano is bijzonder interessant. Het ligt in een der oudste gedeelten van het eiland. Jammer dat je zelf niet mee kunt, Frank.’ ‘Ja,’ zei de jongen, ‘maar daar hebben we het al genoeg over gehad. Dat kan nu eenmaal niet en Mary begrijpt dat, nietwaar?’ ‘Ik begrijp het helemaal, Frank,’ zei ze. Hoewel ze wist dat ze het niet begreep. Toen liepen ze met z'n drieën terug naar Casanova, om daar het reisbiljet voor Mary's gedeeltelijke tour de Cap Corse te halen. |
|