| |
| |
| |
Incident op Corsica
| |
| |
| |
| |
aan manus vroom,
de man van het Nederlandse Bungalowpark,
die mij eens dit bereikbaar paradijs binnenleidde, en er zelf
aan ten onderging, op de 18de september 1958, toen Yves Cousteau hem vond,
voor eeuwig slapend op 6 meter diepte in de wereld der stilte.
| |
| |
| |
Het eiland
I
Het witgele licht van de zon veegde over de vrijwel verlaten Quai Kitchener van Calvi. Hij was leeg, omdat het seizoen voorbij was en de vreemdelingen weer naar het continent vertrokken waren. Hij was ook leeg, omdat de sièsta nog niet voorbij was. Minstens nog een half uur zou Calvi doordromen.
Vanaf het terrasje van het café Ile de Beauté, donker in de schaduw der palmen, was een deel van de baai te overzien: een glanzend bekken vol gestold kwikzilver, met grijs vibrerend licht erboven, tot aan de donkergroene olijfbossen aan de overkant. In dat bekken dreven behalve de bootjes van de vissers, een versleten, opgevaren Corsicaanse schoener en een verwaarloosd jacht. Beide schepen rustten roerloos boven op hun eigen glanzend spiegelbeeld.
Op de kade, halverwege de waterkant en het café, stond Nicolai Orsini. Hij was de enige daar, op dat ogenblik. Het leek alsof hij staande sliep, zo roerloos stond hij daar. Maar de half ingebrande sigaret die aan z'n lip hing, smeulde nog, en soms was er ineens een felle schittering van een paar fonkelend gouden tanden.
Orsini had er al gestaan, toen ik een half uur geleden het terras was opgeslenterd. Hij was er blijven staan. Hij tuurde over de baai met z'n bijna geheel toegeknepen donkere ogen. Zoals hij daar stond had hij een Griek kunnen zijn. Hij was een der donkerste Corsicanen, die ik in Calvi had ontmoet. Hij kleedde zich goed en het vuurrode doekje om z'n tanige, bijna zwarte hals, stond hem bepaald aardig.
Hij had geen last van de zon; er was voor hem geen reden die zon te ontlopen. Waaraan dacht Nicolai Orsini op dat ogenblik? Dácht hij trouwens wel aan iets? Waarschijnlijk was hij alleen maar tevreden met de plaats, waarop hij stond, met de zon, en met de stilte van dat uur. Het was ondenkbaar dat een man zo lang zo stil stond, midden op een weg onder zo'n zon, ergens anders in Europa. Maar Nicolai Orsini was nauwelijks een Europeaan. Hij was bijna een oosterling.
In het café was het stil geworden, nadat de baby van Nicolai's vrouw eindelijk met huilen had opgehouden. Ze had zichzelf in slaap gehuild en lag nu aan haar duim te zuigen in de schoot van haar moeder, die ook sliep. De stokoude grootmoeder sliep al een uur. Haar handen, die de kleur hadden van oeroud ivoor, gebarsten en gerimpeld, hingen slap en levenloos naast de zwarte japon. Een lelijke gele hond zuchtte in z'n slaap. Boven de bar van het café hing een half leeggelopen paarse kinderballon.
Ik overwoog al een kwartier een nieuw glas menthe te bestellen, maar waarom zou ik die mensen wakker maken? Hoewel Nicolai de eigenaar was, miste ik de moed hem uit z'n dromen, of wat dan ook, vandaan te halen. Hij zou het ook beslist niet gewaardeerd hebben.
Calvi soesde voort. Er was geen leven in de smalle zwarte gaten in de muren van de enorme zandstenen citadel aan het einde van de kade. Het eeuwenoude fort Muzello stond er als een muur, een bastion tegen mistral en sirocco, de twee winden die het klimaat van Calvi, en een flink deel van de rest van Corsica, beheersen. Daaronder en daarnaast lag, beschermd door de citadel, het stadje: een
| |
| |
mozaïek van fletsrode daken, grauwwitte aangevreten muren, met daar bovenuit het bescheiden grijze kerktorentje. Dat alles lag te stoven in de zon van de namiddag. Het leek een verlaten, leeggelopen stad.
Twee meisjes kwamen voorbij. Ze waren van Calvi en droegen lange zwartzijden rokken en kleurige bloesjes. Ze liepen op blote voeten. Toen ze voorbij waren stond daar weer alleen Nicolai Orsini.
Ik wilde wel weggaan, maar als ik opstond, zou ik die vrouwen waarschijnlijk wakker maken. Ik wist dat ze daar niet van hielden. Waar zou ik trouwens in dat uur anders heen moeten gaan? De souvenirwinkel van Arthur Kralean was gesloten en er zat geen sterveling in het Restaurant du Golfe van de familie Emanuelli. Even leeg, even verlaten was het op het terras van Café des Palmiers en het Café de l'Orient. Leeg was het in Le Flot Bleu van Ignace Bianconi. Het laatste café van de kade misschien - Chez François? Alleen de gedachte daarheen te gaan was al dwaas. François had zojuist ontdekt dat hij het seizoen gemist had. Iedere week had hij zich opnieuw voorgenomen aan dat seizoen te beginnen. Om een eindeloos aantal koppen café au lait voor de gasten klaar te maken; om steeds voldoende Cap Corse-likeur in voorraad te hebben; om steeds gereed te zijn om met een Amerikaan, een Hollander of een Engelsman een pastis te drinken. Maar er waren zoveel andere zaken geweest, die een man nu eenmaal in beslag nemen. Er waren te veel vrienden en veel te veel aardige meisjes geweest. En natuurlijk te veel pastis. Een mens kon ten slotte geen twee dingen tegelijk doen. Wel, het seizoen was ineens voorbij geweest, toen François, bijgenaamd le Noir, nog steeds van plan was eraan te beginnen.
Ineens begon de baby weer te huilen. Eerst zachtjes, toen luider en luider. De moeder werd wakker en de grootmoeder stond op. Een jongen met vuile blote voeten, die aldoor op de grond in de schaduw had liggen slapen, stond ook op, klom op de bar en greep de half lege ballon voor het kind. Het hield direct met huilen op.
Vanuit de duisternis van het café slofte iets aan. Het was Toussaint Orsini, broer van Nicolai. Hij droeg altijd iets te grote slippers, die je al van verre kon horen. Hij was kleiner dan de lange Nicolai, maar bijna even donker. Hij was een der meest besproken mannen van Calvi. Eenmaal, nog niet zo lang geleden, hadden alle Engelse en Amerikaanse dagbladen en magazines z'n portret gepubliceerd en daar was reden genoeg voor. Hij was voor de Engels sprekende wereld het bewijs geweest, dat de romantiek zelfs uit deze wereld nog niet voorgoed is weggevlucht. Want Toussaint Orsini was getrouwd met Jane Liberty, een dochter van de Londense familie Liberty die aan de Strand een zaak van wereld-reputatie dreef. Ze kwam als toeriste maar bleef als de vrouw van de visser Toussaint Orsini. Ze was niet alleen naar Calvi gekomen, maar samen met Faith, haar zuster. Faith Liberty bleef ook, ging evenmin terug naar het zonloze, kille Albion. Ze ging boven in de citadel van Calvi werken, in de wonderlijkste bar van de hele Middellandse Zee, beheerd door Tao Kirifoff, de Kaukasiër, van wie men zei dat hij samen met prins Yousoupoff, als diens jongste adjudant, op Raspoetin geschoten had. 's Avonds en 's nachts schonk Faith Liberty nu de pastisjes, cédratines en jus d'oranges voor een internationaal gezelschap toeristen in.
Toussaint slofte voorbij. Hij droeg een mand vol lange goudig gele broden en
| |
| |
flessen rode landwijn. Hij bracht ze naar het kleine motorbootje dat onder aan de kade lag. Hij groette me verstrooid en ik zag dat hij nog half sliep. Hij moest waarschijnlijk nog met een paar gasten naar de grotten, aan de andere kant van de baai. De sièsta was voorbij en er kwam wat leven op de Quai Kitchener. De laatste nog gebleven dames-gasten hadden hun hotel of bungalow verlaten, en slenterden langs de cafés. Ze wachtten op de avond. Overdag waren er geen jongens meer om mee te dansen. Ook de meeste gitaarspelers waren weer vertrokken.
Ik bestelde een café au lait en toen de zuster van Orsini's vrouw deze op het wankele tafeltje zette, werd m'n naam geroepen. Het was de schilder uit St. Jean-Cap Ferrat, met wie ik een paar weken geleden in contact was gekomen en die me heel wat van Corsica en de Corsicanen had verteld. Hij wist er alles van, omdat hij op het eiland was geboren. Z'n familie had er altijd geleefd, diep in het binnenland, bij Corte. Het waren, begreep ik, rijke grondeigenaars en bezitters van aanzienlijke kudden schapen en geiten geweest. Het waren ook wijnbouwers. Maar de laatste zoon van het geslacht, Noël Luciani, de man die nu naar me toeliep, voelde niets voor schapen. Voor de wijn alles, maar alleen om hem te drinken. Hij had in Marseille gestudeerd en was later naar Parijs gegaan. Er werd van hem gezegd op Corsica, dat hij een knap schilder was en een geschikte kerel. Geen Corsicaan had hem ooit zien werken. Ik denk dat hij dit ook niet hoefde. Het familiefortuin moest nog steeds aanzienlijk zijn.
Hij maakte een nogal slome indruk en leek uitzonderlijk blasé. Maar hij was bereid geweest me allerlei dingen van Corsica te vertellen, die ik beslist van niemand anders gehoord zou hebben. Hij was in hart en ziel een Corsicaan gebleven.
Ik was alleen maar voor vakantie naar Corsica gegaan. Niet om erover te schrijven, niet voor een reportage. Alleen maar om niets te doen en wat te dromen, te zwemmen en te lopen. Verder niets.
Noël Luciani bleef voor me staan en keek met afkeer naar de café au lait op m'n tafeltje. Hij huiverde, of deed alsof.
‘Je bent een barbaar,’ zei hij, ‘om op dit uur koffie te drinken. Dat doen alle Hollanders, niet? Mon Dieu - wát een smaak!’
Hij ging zitten en keek naar Nicolai Orsini, die nog aldoor in de zon stond. Al die tijd was hij geen centimeter van z'n plaats geweken. Hij had een standbeeld kunnen zijn.
‘Patron...!’ riep Luciani, ‘twee pastis - één voor mij en één voor deze barbaar. Met ijs.’
Traag, bijna onzichtbaar, begon er wat leven in Orsini te stromen. Hij draaide zich een kwart slag om en keek ons aan. Ik denk dat hij overwoog of hij 't zou doen of toch maar niet. Ten slotte kwam hij aanlopen. Zonder een woord te zeggen, verdween hij in het café.
De schilder tuurde voor zich uit over de baai. Ineens zei hij: ‘Ik denk dat we het mooie weer gehad hebben, er stond vannacht een behoorlijke mistral, maar het zal in de komende nacht nog harder waaien. Het wordt tijd dat ik naar het continent terugga.’
‘Ga je altijd in de herfst naar Frankrijk?’ vroeg ik.
‘Meestal wel, wat zou ik hier anders moeten doen? Met het voorjaar kom ik terug. Wil je wel geloven, dat ik me hier zelf een vreemdeling ga voelen?’
| |
| |
Hij zweeg even en zei toen, op een jonge Corsicaan wijzend, die voorbijslenterde: ‘Daar heb je de jonge Puccinelli; ik ben bang dat hij zich ook verveelt, nu Alice Scott, z'n Engelse vriendin, vertrokken is. Zeg, heb je gehoord wat haar man zei, toen ze vorige week met de Ville d'Ajaccio naar de overkant vertrokken? Hij stond naast haar aan de reling, en het laatste wat hij Rémi van het Engelse bungalowpark zei was: “Wat ben ik blij dat ik haar dit heb kunnen geven, deze twee weken Corsica. Die had ze echt nodig. Ze is ineens anders geworden, heel anders, veel gelukkiger.” - Maar de brave kerel wist niet, dat ze iedere avond met Puccinelli naar de Madonna wandelde, als hij met z'n vrienden in het Grand Hotel zat te bridgen. Ik weet zeker dat Puccinelli geen groot loper is. Ze zullen wel het meest gezeten hebben. Reken erop dat ze haar man behoorlijk ontrouw is geweest. Corsica is geen erg best klimaat voor afgeschreven echtgenoten.’
Orsini bracht zwijgend de pastisjes en liep weer onhoorbaar terug.
‘Nee,’ ging Luciani verder, ‘geen goed klimaat. Voor mij trouwens ook niet. Ik kom hier niet aan werken toe. Ik heb me steeds voorgenomen, iedere morgen als ik opstond, om te beginnen. Maar eer je werkelijk gaat beginnen is de dag al om. Een dag hier glipt zo maar weg. Dat is de ellende van dit eiland. Of nee - niet de ellende. De zegen ervan. Ik was de vorige winter nog in Parijs, in Brussel, in Londen, en ik heb me erover verbaasd, hoe de mensen daar leven. Ze noemen dat tempo, maar ik ben bang, dat jullie je daar op een gruwelijke manier vergissen. Het leven is te kort om het te vermorsen met al die plichten. Iedereen zegt tegen iedereen, dat hij hard moet werken en de vakbonden en economen prediken de leer van de zegen van de arbeid. Het is mogelijk, maar ik geloof er niet aan. Trouwens, niet één Corsicaan. Corsicanen maken verschil tussen een goed leven en een met werk verspild leven.’
Ik luisterde verstrooid naar hem. Het was niet de eerste maal dat hij deze dingen naar voren bracht en ik wist dat zijn opvattingen die van meer Corsicanen waren. Maar wat hier op dit eiland kon, dat kon niet in het noorden. Omdat daar de zon van Corsica niet is, die een mens zorgeloos maakt.
Toussaint Orsini slofte weer terug om een nieuwe mand brood en wijn te halen. ‘Hij lijkt op een Italiaan,’ zei ik tegen Luciani.
Maar die schudde z'n hoofd. ‘Vergis je niet,’ zei hij, ‘ze mogen er soms op lijken, maar het verschil tussen een Italiaan en een Corsicaan is zo groot als tussen een Fries en een Limburger bij jullie daar in Holland. Dat leken me, toen ik er vijf jaar geleden was, ook twee verschillende rassen.’
Hij haalde een schaartje uit z'n slobberig om hem hangend rivierajasje en begon z'n nagels te knippen. Hij neuriede een paar regels uit een Frans chanson en scheen me ineens totaal vergeten.
Er kwam een jongen met een gitaar aan, die alle terrasjes afzocht. Toen hij Luciani zag liep hij op hem toe. ‘Hier is hij weer, monsieur, er zitten drie nieuwe snaren op.’ ‘Merci, mon ami,’ zei de schilder, ‘neem maar een pastis van me bij de patron.’
De jongen verdween en Luciani greep in de snaren. Hij ging de gitaar stemmen, een kwartier lang. Ik geloof, dat hij een goed gitarist was, ofschoon hij niet iets bepaalds speelde. Maar de manier waarop hij in de snaren greep, bewees wel dat hij er flink wat van af wist.
| |
| |
‘Kijk daar!’ zei ik. ‘Wie is dat?’
Er ging een jonge vrouw voorbij, met helblond haar, een bonte badmantel om zich heen geslagen. Ze was opvallend mooi en deed me denken aan een van die geraffineerde reclameplaten van een wereldbekende zaak in fototoestellen.
Luciani keek op en lachte cynisch. ‘Dat is de kleine heks uit Toulon; hoe oud denk je eigenlijk dat ze is? Negentien! Twee jaar geleden trouwde ze met een Amerikaan van tweeënzestig. Nee, ik zeg het verkeerd, ze trouwde met z'n dertien miljoen dollars. Hij is een half jaar geleden doodgegaan en heeft haar best bedacht. Ze is nu de meest begeerde weduwe van Corisca, dat wil zeggen door vreemdelingen. De Corsicanen hebben geen belangstelling voor haar. Ja, er spoelt hier van alles aan, dit is werkelijk een raar eiland. Ruik je de tijm wel? maar als je goed ruikt, ruik je ook gesmokkelde Camel en Lucky Strike. Ruik je de lavendel -? maar dan ook de erotiek. Ruik je de parfum van deze piepjonge weduwe -? maar ook de knoflook uit de straat hierachter? Mais alors - ga mee naar binnen... ik ben aan een pastis toe.’
Hij nam de gitaar mee en we gingen binnen aan de bar zitten. Nicolai Orsini schonk de glazen vol, zwijgzaam als steeds. De baby speelde met de paarse ballon. Een balk zonlicht stond diagonaal in het donkere vertrek en spatte geelbruine vonken uit de cirkelvormige gouden oorhangers van Nicolai's vrouw, die op een laag stoeltje in een oud nummer van Paris Match zat te lezen.
Het was zo donker, dat ik nauwelijks de schilderijen kon zien, die Nicolai zelf had geschilderd. Ze waren het werk van een amateur, maar toch wel aardig. De taferelen vond ik bepaald boeiend: Napoleon zittend op een steigerend paard, omgeven met alle glorie van de overwinnaar. En het andere, een vlot schipbreukelingen in de storm. Kleurig en romantisch waren de schilderijen. Ernaast hing een oud geweer, met een patronengordel erbij. Geweer en gordel hadden behoord aan een vermaard bandit d'honneur, een maquisard, die ten slotte door de gendarmes was neergeknald. Nu hingen z'n attributen daar als herinnering aan een groot en groots verleden. Er was een kaartje bij, met de verklaring van de politie, dat geweer en gordel gegarandeerd authentiek waren.
Ineens begon de baby weer te huilen. De ballon was losgeschoten en hing nu slap en leeg als een verlepte, uitgebloeide vrucht tegen het plafond. Niemand keek ernaar, behalve de baby.
Er kwamen andere gasten binnen. Eerst een Engelsman met opvallend nieuwe dure varkensleren jachtlaarzen. Daarna twee dames van niet te bepalen leeftijd, zwaar beschilderd en met veel te korte shorts om hun verre van mooie benen.
‘Ik vraag me werkelijk af, wat de limiet voor de pijpen van shorts het volgend jaar zal zijn,’ gromde Luciani, ‘maar er schijnt geen limiet te zijn.’
De jongen met de vuile, blote voeten begon een sentimenteel liedje te zingen, waarin veel over amour en nog meer over Ave Maria te horen was. Hij zat heel alleen voor zich uit te zingen; niemand lette op hem. Mevrouw Orsini deed pogingen de baby stil te krijgen. Ze fluisterde het kind iets in het oor, maar het keek alleen naar de ballon, die op dat ogenblik nog maar het restant van een ballon was.
Orsini begon een gesprek met een Corsicaan over de resultaten van de laatste varkensjacht. Ze waren het erover eens, dat het goed was dat de vreemdelingen
| |
| |
maar weer weg waren. Te veel drukte, te veel lawaai, te veel auto's. Daar hielden de varkens niet van. Het zou nu voor de serieuze jagers wel weer beter worden. De pastis smaakte me niet. Ik was te kort op Corsica, om de flauwe, naar anijs geurende drank te kunnen waarderen. Het was dé aperitief van Corsica, had ik ontdekt, die ze 's morgens, 's middags en 's avonds dronken. Ze dronken hem eigenlijk altijd. Café au lait en Cap Corse waren voor de vreemdelingen.
De balk zonlicht stond nog steeds dwars in het vertrek. Hij kwam van de kade, waarvan op de plaats, waar we zaten nog net een paar meter te zien was.
Er liepen steeds mensen voorbij. Het ging avond worden, Calvi kwam tot leven.
De schilder naast me greep af en toe lusteloos in de snaren van z'n gitaar, zonder er eenmaal een melodie, of een deel ervan, uit te halen. Hij was stil geworden en rookte de ene Cyrnos-sigaret na de andere.
De baby begon harder te huilen en greep vergeefs omhoog, waar vier meter boven haar druilerig die ballon hing. Orsini sloeg een stuk ijs aan kleine brokjes. De twee dames keken gulzig naar hem. Ze hadden vuurrode teennagels, die als kleine open wonden door de open sandalen zichtbaar waren.
Ineens zette Luciani het glas pastis, dat hij al langer dan een minuut vasthield, neer. Hij zette het hard neer. Opvallend hard. Het verwonderde me eigenlijk, dat het niet brak.
Ik keek hem aan en zag, dat hij zich half had omgewend. Hij keek naar buiten, in de richting van de lichtbalk.
Ik kon op dat ogenblik de helft van z'n gezicht onderscheiden; het was strak van verbazing. Hij draaide zich met een ruk nog meer om, en deed dat zo onbeheerst, dat hij de gitaar, die naast hem op de bar gelegen had, eraf stootte. Met een rinkelende slag kwam hij neer, alle snaren dreunend, trillend. Iedereen keek op en zelfs de baby stopte een ogenblik met huilen. Luciani moest daarbuiten iemand gezien hebben, die hem zo plotseling uit z'n apathie had opgeschrikt. Er gingen nu echter steeds mensen voorbij en ik wist niet welke van hen de oorzaak van z'n verbazing was geweest.
‘Wie zag je?’ vroeg ik hem.
Hij gaf geen antwoord. Ik herhaalde de vraag: ‘Een bekende?’
Hij draaide zich weer om, en greep het glas troebel-witte pastis. Hij dronk het in één teug leeg. Het brokje ijs erin knarste tussen z'n tanden.
De baby ging weer huilen om de ballon. De jongen ging door met dat eindeloos chanson. De oude moeder slofte weg en Toussaint verliet voor de laatste maal het café met brood en wijn.
Noël Luciani drukte z'n halve sigaret uit en stak direct een nieuwe op. Ik geloof dat z'n vingers, zij het nauwelijks zichtbaar, beefden. Toen keek hij mij aan, voor het eerst. Maar zag hij me wel? Er was iets leegs in z'n ogen. Hij keek zonder te zien.
‘Wel, wie was het?’ vroeg ik voor de derde maal.
‘Patron - een pastis...’ zei hij zacht tegen Orsini. Tegelijk stond hij op en liep snel naar de ingang van het café. Een seconde later was hij verdwenen.
Ik wachtte nog even, betaalde en verliet eveneens het café. Het zou buiten nu wat koeler zijn en het werd tijd om naar het bungalowpark terug te gaan. Aan
| |
| |
Noël Luciani dacht ik nauwelijks meer. Hij was altijd op de een of andere manier een beetje vreemd; erg impulsief en soms snel geëmotioneerd. Het zou beslist niets bijzonders zijn geweest, wat z'n aandacht plotseling zo sterk getrokken had.
Toen ik het terras afliep zag ik hem staan, een meter of dertig verderop, op de Quai Kitchener. Hij was niet alleen. Hij stond met een meisje te praten.
Op hetzelfde ogenblik vielen me twee dingen op: de wijze waarop de schilder daar stond, opvallend geïnteresseerd, met duidelijk zichtbaar de grootste belangstelling voor dat meisje. Het andere dat me trof was dat meisje zelf. Ze was gekleed in een eenvoudige witlinnen jurk en een donkere blouse. Ze liep op bruine sandalen en had een rood doekje om haar donkerblonde haren. Haar gezicht was in mijn richting gewend en ik zag, zelfs op die afstand, haar ogen. Die waren merkwaardig groot en rustig. En behalve dat waren ze vriendelijk.
Ze was niet opvallend mooi, maar ze had toch wel iets dat boeide, intrigeerde. Hoe moet ik dat zeggen - er lag iets van bezonkenheid, ik zou bijna zeggen ernst, over dat gezicht. Ze was in elk geval anders dan de Corsicaanse meisjes; ook anders dan de meeste vrouwelijke toeristen.
Was het een Française, een Engelse, een Zwitserse? Het was zeker, dat ze niet hier vandaan kwam. Ze was donker door de zon verbrand. Er kwam een vleug zeewind vanuit de baai over de kade gewaaid. Haar rok woei iets op, en zoals ze daar stond was ze in al haar eenvoud uitermate opvallend, hoe tegenstrijdig dat ook klinkt.
Ik zag, dat Luciani tegen haar praatte. Zij luisterde en glimlachte. Ze lachte op een bijzonder plezierige manier. Ik wist zeker, dat ik dat meisje direct zou herkennen, als ik haar weer tegenkwam. Ze was op een bepaalde, moeilijk te omschrijven manier, een persoonlijkheid. Ze moest karakter hebben. In ieder geval was ze helemaal zichzelf.
Toen zag ik, dat ze haar rechter hand naar de schilder uitstak. In de andere droeg ze een ruwgevlochten tas, waarschijnlijk vol boodschappen, die ze in winkeltjes van Calvi had gehaald. Luciani drukte die hand. Hij drukte hem lang, zag ik. Toen draaide ze zich om en ging verder.
De schilder bleef op dezelfde plaats staan, als verwachtte hij, dat ze nog een keer zou omkijken. Maar ze keek niet om. Niet eenmaal. Een halve minuut later verloor ik haar uit het oog. Luciani stond toen nog op dezelfde plaats. Hij keek haar na en ik vond, dat hij daar nogal dwaas stond. Ten slotte keerde hij zich om en liep terug in de richting van het terras. Ineens zag hij mij. Hij wierp me een vage, ietwat geïrriteerde blik toe.
‘Een oude vriendin van je, Noël?’ vroeg ik, omdat ik wel zo iets moest zeggen. Hij bleef voor me staan en zei toen: ‘Heb je haar gezien?’
‘Ja.’ zei ik, ‘voor zover dat op die afstand tenminste mogelijk was. Je scheen nogal verrast.’
Hij knikte. ‘Ja.’ zei hij zacht, ‘ik was ook verrast. Ik had haar in zo lang niet meer gezien. Zeg, weet je dat 't een Hollandse was, een landgenote van je?’
‘Nee, hoe zou ik dat weten. Ik zag wel, dat ze niet van hier was. Is het een gast?’
‘Dat was ze eens, nu hoort ze hier.’
| |
| |
‘Hoe bedoel je dat? Komt ze hier zo vaak?’
‘Ze is hier voor altijd, ze gaat nooit meer weg.’
‘Wie is ze eigenlijk, Noël, waar komt ze vandaan?’
Hij keek me aan en ik zag duidelijk, dat de vraag hem niet aanstond. Hij stak een sigaret op, inhaleerde diep, en zei: ‘Dat moet je maar eens aan je vriend Lex Wiersma vragen, van het bungalowpark. Hij weet er ook van, want ze was die eerste dagen bij hem. O ja - hij zal zich haar nog wel uitstekend herinneren. Doe Lex m'n groeten, en zeg, dat ik hem binnenkort eens kom opzoeken. En dat ik Mary heb ontmoet. M'n speciale complimenten aan z'n charmante vrouw. Ze is een schat, maar slik dat maar in.’
We liepen samen naar het café; hij om de pastis uit te drinken, die er nog van hem stond, ik om m'n sigaretten te halen, die ik vergeten was.
Toen ik weer wegging huilde de baby niet meer. Ze lachte vergenoegd, omdat ze de ballon gekregen had. Zij het dan als een slap, geplooid zakje, waarin nog nauwelijks wat lucht zat. De gitaar lag nog op dezelfde plaats op de grond. De lichtbalk was verdwenen.
Het was nog warm, hoewel de zon al bijna onder was. Langzaam liep ik de kade af, in de richting van het Hollandse bungalowpark. De platanen stonden roerloos langs de weg, dik onder het stof. De aloë's deden, in het avondlicht, denken aan roerloze slangenesten. De lucht was vol sterke, kruidige geuren.
Voor me zag ik de bergen van het eiland; de heuvels van Lumio, de bergen van Calenzana, de Monte Grosso, de Monte d'Oro en de Monte Cinto. Ze sloten het binnenland hermetisch van de kust af. Een wolkpluimpje hing aan de top van de Monte Cinto.
Aan het strand van Calvi vermaakten zich de laatste vreemdelingen. Twee waterfietsen dobberden in het grijswitte water van de baai. In het zand lagen loom en lui wat jonge vrouwen en mannen. Ze waren spaarzaam bedekt. Een jong meisje in bikinibadpak stond op de strandlijn. Ze had een prachtig figuur en zeldzaam mooi gemodelleerde benen. Twee andere jonge vrouwen kwamen aanlopen in slacks. Een oude heer volgde hen, in een veel te nauwe spijkerbroek. Hij was belachelijk, maar wist dat zelf niet. Verderop speelde een oudere dame met een gummi zeeleeuw in het water. Ze was waarschijnlijk grootmoeder in haar land van herkomst.
Een jongen lag het laatste restant zon op te vangen; hij was bedekt met een ragfijn, zijden zakdoekje.
Heel die weg, zeker tien minuten lang, moest ik denken aan het meisje, dat zo'n indruk op Luciani had gemaakt. Dat was vreemd, omdat Luciani niet iemand was, die zich spoedig uit z'n evenwicht liet brengen. En dat was hij werkelijk geweest, hoe kort dan ook. Hij had het trouwens niet gecamoufleerd.
Ik zag het meisje zelf nog duidelijk voor me, zoals het daar gestaan had op de warme, stoffige Quai Kitchener. De jonge vrouwen daarbeneden, op het strand, waren knapper, maar ze misten iets dat die andere, die Hollandse bleek te zijn, wél had: persoonlijkheid. Wat zou de reden van Luciani's verbazing geweest zijn? Was het tóch alleen maar een vriendinnetje van hem, dat hij in lang niet had ontmoet?
Ik moest er Wiersma, de leider van het Hollandse bungalowpark, direct toch
| |
| |
maar eens naar vragen. Ten slotte was hij op de hoogte, had Luciani me gezegd.
Bij de ingang van het park stonden de laatste achtergebleven gasten, die een paar dagen later eveneens naar Holland zouden teruggaan. De typiste, twee Amsterdamse accountants met hun vrouwen, de toneelspeler zonder emplooi, en de sociale werkster. Ze hielpen de tuinman van het kamp de herfstbloemen begieten.
De avond viel snel en de maan hing al als een onnatuurlijk grote, roomgele schijf aan de hemel. Het wolkje boven de Monte Cinto was als een kleine rookpluim, opstijgend uit een vulkaan. Het was echter geheel omgebogen. Waarschijnlijk door de mistral, die daarboven aanging, en later op de avond, of die nacht, de laagte wel bereiken zou.
| |
II
De conversatie aan de gemeenschappelijke tafel, die was opgesteld in de pergola van het bungalowpark, verschilde slechts in onderdelen met die van andere avonden. De typiste en de accountant maakten zogenaamd ruzie, wie van hen de wijn betalen moest. De sociale werkster en de toneelspeler vergeleken hun reisgidsen. Hij had een Guide Bleue, zij een Guide Michelin, en het klopte niet helemaal. Er waren een paar vrienden van de Wiersma's aan tafel, die de laatste verhalen van de Côte vertelden, waar ze twee weken gelogeerd hadden.
Wiersma en z'n vrouw zaten zelf niet aan tafel. Ze hielpen de meisjes in de keuken. Ik wist, dat ze er niet van hielden aan tafel te zijn, omdat ze in de keuken niet gemist konden worden.
Bijna een uur lang was ik in gesprek met de sociale werkster, die me over haar taak in Holland vertelde. Ze probeerde me uit te leggen, dat je de dingen die je in haar functie te doen had, niet zo maar op een school kon leren. De praktijk was de enige leermeester. Ik vond geen enkele reden het tegen te spreken. Ze liet me de foto's zien, die ze gemaakt had op de laatste excursie naar Ajaccio. Meer dan zestig opnamen had ze, en hoewel ze eigenlijk allemaal precies op elkaar leken, zei ik, dat ik ze mooi en exclusief vond. Ten slotte kwamen de druiven en daarna werd de tafel opgeheven.
Ik had de hele avond voor me en wist eigenlijk niet precies wat ik ermee moest doen. Het leek me maar het beste een kop koffie te gaan drinken in het Lido aan het strand. Er zouden daar nu wel geen mensen meer zijn en de koffie en eau de vie waren er uitstekend.
Ik liep de paar honderd meter van het park naar het strand. Het was geheel avond, toen ik het terrasje van het Lido bereikte. Voor me lag de baai, glad en glanzend onder de bijna volle maan. Het was een prachtige avond en uit niets bleek dat er een mistral zou gaan waaien. Heel langzaam, traag, bedachtzaam bijna, liep de zee uit op het strand van Calvi. Ieder wit schuimlint was boordevol sprankelend stofgoud, dat de maan erin wierp. Het was een heel andere zee dan die in Holland uitruist. Minder zwaarmoedig, minder nors, milder.
Overal zinderden de krekels. Ze deden denken aan verborgen cineasten, die steeds opnieuw hun camera's lieten snorren. Het was bijna hetzelfde geluid.
Ik zat daar een klein half uur, toen ik de lange gestalte van Wiersma het vrij
| |
| |
hooggelegen terras zag opkomen. Hij riep de eigenaar en ze spraken langer dan een kwartier samen. Toen wilde de leider van het bungalowpark weer vertrekken. Maar ik wuifde hem toe en vroeg hem iets met me te willen drinken. Hij kwam naderbij, trok een stoel mee, en ging naast me zitten.
‘Je tijd schiet op hier,’ zei hij, ‘spijt het je niet?’
‘Ja, natuurlijk, maar ik kan niet langer wegblijven. Trouwens, twee weken is meer dan genoeg,’ antwoordde ik.
‘Dat wil zeggen, als je als toerist komt,’ merkte Wiersma op, terwijl hij me z'n pakje Cymia voorhield.
‘Ik was hier toch uitsluitend als toerist?’
Wiersma keek voor zich uit, over de nauwelijks bewogen baai. Toen zei hij: ‘Maar denk dan ook niet, dat je iets van Corsica afweet, Calvi is natuurlijk het echte Corsica niet. Dat is zo'n soort plaats al niet meer, als er tien toeristen komen. Het échte Corsica - dat is daar - achter de bergen - ver voorbij Calenzana - in de richting van Corte - bij de herders.’
Ik knikte. Het was natuurlijk juist, wat hij zei. Daar, en nergens anders, moest het andere Corsica liggen. Een Corsica zonder bistro's, zonder Lido's, zonder bungalowparken. Zonder bikini's, slacks en piratenbroeken.
De maan klom hoger en de oppervlakte van de baai ging op een strakgespannen gouden vlies lijken. De onzichtbare camera's snorden nog intenser; de geur van tijm kwam in wolken op me af.
‘Het zal moeilijk zijn, de eerste dagen in Holland, Wiersma. Het zal er wel regenen. Juffrouw Haberman liet ons vanmorgen de weerberichten lezen in de krant van vorige week. Regen en opklaringen, en dan wéér regen. Dat staat me te wachten.’
Wiersma knikte. ‘Kom maar weer terug, volgend jaar,’ zei hij, ‘ik zal een bungalow voor je vrijhouden. Maar schrijf me tijdig.’
We zwegen beiden. Waarschijnlijk luisterde Wiersma evenals ik naar het uitruisen van de zee tegen het strand. Het goud spatte onafgebroken uit de aanrollende branding.
En steeds was daar vaag op de achtergrond van m'n gedachten dat meisje, Waarmee Noël Luciani op de Quai Kitchener had staan te praten. Ik dacht niet iets speciaals over haar, maar ze was toch wel aldoor aanwezig. Toen herinnerde ik me, wat Luciani had gezegd. Wiersma had haar gekend.
Ineens vroeg ik: ‘Zeg, ik zat vanmiddag in Ile de Beauté, met Noël Luciani. Je moet de groeten van hem hebben. Hij had een ontmoeting met een meisje, op de kade, een aardig kind om zo te zien. Hij scheen het erg prettig te vinden haar onverwachts tegen te komen. Het was een Hollandse, zei hij. Mary heette ze. Jij kende haar ook, zei hij. Ze was bij jullie in het bungalowpark geweest, een jaar of twee geleden. Wie was dat eigenlijk?’
Met een ruk kwam Wiersma naar voren. Er was op dat ogenblik alleen maar verbazing in zijn bruinverbrand gezicht te lezen. Z'n grijze ogen waren strak op me gericht.
‘Wát zeg je...! Heeft Luciani vanmiddag Mary Kingma ontmoet?’
‘Of ze Kingma heet, weet ik niet, maar hij noemde haar inderdaad Mary. Dus je kent haar?’
| |
| |
‘Ja - dat wil zeggen - wanneer ken je eigenlijk iemand! En wanneer kun je zeggen, dat je iemand als Mary Kingma kent. Nee, ik ken haar niet, al was ze verscheidene dagen hier in 't bungalowpark. Daarna ging ze - maar zeg eens - hoe was het met haar, hoe maakte ze het? Is ze nog hier?’
‘Dat moet je niet aan mij, maar aan Luciani vragen,’ zei ik. ‘Ze liep op de kade met een mandvol boodschappen en ik vond, dat ze er aardig uit zag. Maar waarom ben je zo verrast? Is er soms wat bijzonders met haar aan de hand? Luciani reageerde ook al zo vreemd.’
‘Deed hij vreemd...? Ik denk dat daar dan wel een reden voor is,’ zei Wiersma langzaam, terwijl hij z'n glas eau de vie leegdronk. Hij keek voor zich uit en ik wist heel zeker, dat hij op dat ogenblik uitsluitend aan dat meisje van de kade dacht. Ik dacht er trouwens zelf ook aan, hoewel zonder enige bepaalde reden. Ik had haar ten slotte nauwelijks gezien en dan nog op vrij grote afstand.
‘Wat zei Luciani eigenlijk van haar?’ vroeg Wiersma even later.
‘Niets, maar ik vroeg hém naar haar; hij zei me dat jij er méér over kon vertellen. Of heb je daar bezwaar tegen?’
‘Nee, dat heb ik niet. Maar ik kan je er niets over zeggen. Het is een rare geschiedenis met haar geweest, twee jaar geleden. Alles wat ik ervan weet is in één minuut verteld. Ze kwam hier aan, uit Holland, en had bij ons een bungalow gereserveerd. Haar verloofde was hier namelijk al een paar maanden als geologisch student.
Iedereen hier vond haar aardig en dat was ze ook, werkelijk. Ze raakte in kennis met een Engelse familie, en op een dag nam dat echtpaar haar mee, de bergen in. De auto van die Engelsman kreeg ergens pech, en toen is ze op de een of andere manier in contact gekomen met een vent uit de bergen, een herder. Dat kwam, omdat ze een ongelukje kreeg tijdens het lopen door de maquis.
Ze kwam weer terug en dat was maar goed ook, want er was hier nogal wat deining ontstaan, de eerste dagen. Niemand wist waar ze was. Maar goed, ze was terug en iedereen dacht dat de zaak daarmee de wereld uit was.
Maar dat was hij niet, en zeker niet voor die student, want die raakte z'n verloofde kwijt. Mary Kingma ging namelijk alleen naar Holland, kwam direct daarna weer naar Calvi terug en verdween op een nogal geheimzinnige manier. Ze liet niets meer van zich horen, totdat bekend werd, dat ze met die herder leefde of met hem getrouwd was. Dat is precies alles, wat ik ervan weet.’
‘Met een herder getrouwd?’ vroeg ik. ‘Een Hollands meisje met een Corsicaan?’
‘Daar hoef je je niet zo over te verwonderen. Ten slotte trouwde Jane Liberty hier ook wel met Toussaint Orsini en zo zijn er nog wel een paar van dit soort huwelijken hier. Het vreemde is alleen dat Mary Kingma in het geheel geen type voor zo iets was. Kijk, er komen hier heel wat vrouwen, getrouwde en ongetrouwde, die niet tegen de sfeer, het klimaat van dit eiland bestand zijn. Ze vinden hier, wat ze romantiek noemen. Ik weet niet of het romantiek is, maar heel wat vrouwen zijn bepaald niet opgewassen tegen al die zorgeloosheid, al die gitaren, al deze wonderlijk mooie avonden en tegen al die over het algemeen nogal knappe jonge kerels, die geen enkel bezwaar hebben tegen een avontuurtje met een aardige vrouw uit het noorden. Mary Kingma liep echter heel beslist de Corsicanen, die 's avonds aan de Quai Kitchener en op de Boulevard Wilson
| |
| |
dansten, niet achterna. Ze was veel te veel geïnteresseerd in allerlei andere dingen. Vooral in bloemen en dieren, als ik me niet vergis. Dat juist zij er dan ook met die herder vandoor ging, of die herder met haar, heb ik nooit goed begrepen.’
‘En hoe leeft ze daar in de bergen met die herder?’
‘We horen er hier niet veel van en het laatste nieuws is zowat een jaar oud. Dat hield in, dat er een kind was. Nu, dat is de natuurlijke gang van zaken.’
Wiersma wachtte even, stak een nieuwe sigaret aan, en ging toen verder.
‘Het is met die dingen altijd zo, dat je de werkelijkheid niet uit het oog moet verliezen. Wat Jane Liberty en Toussaint Orsini deden is nog niet zo dwaas. Ten slotte kun je altijd nog beter op Corsica onder de zon leven met een aardige kerel als Toussaint, dan in een klimaat als het Engelse met als hoogste prijs een huwelijk met een rijke, maar vervelende Brit. Hier is ze vrij, ze kan helemaal zichzelf zijn, wat ze dan ook werkelijk is, en ze heeft haar zuster bij zich. Maar, dit is Calvi. Ik kan me Toussaint en Jane niet zo best voorstellen in de bergen. Herders leven nu eenmaal als - herders. Dat is een ruw, primitief bestaan, zonder ook maar iets van de dingen, die het leven toch vaak wel een beetje plezierig maken. Wie daar gaat leven, die heeft afgerekend met het normale leven. En dát is nu precies waar het om gaat. Mary Kingma was nog zo jong. Twintig, of eenentwintig. Dan is een mens nog te jong om met dat normale, comfortabele leven te breken. Dat is het, wat ik niet begrijp en wat niemand hier ooit begrepen heeft. Wel, misschien was ze een beetje zonderling, maar dat heeft hier niemand ooit van haar gemerkt. Ze was de normaalste jonge vrouw die je je kunt voorstellen en - ook nog een der aardigste.’
‘En dit is dus alles wat je ervan weet?’ vroeg ik.
‘Alles. Maar ik zou haar wel graag eens willen spreken, alleen om te horen hoe ze het daar maakt. Zag ze er werkelijk goed uit?’
‘Uitstekend,’ zei ik. Ik overdreef niet. Want ik zag haar weer staan voor Luciani in die linnen rok en dat aardige bloesje. Jong, sterk en vastberaden. Heel beslist geen teleurgestelde, gebroken vrouw. Er was werkelijk niet veel mensenkennis voor nodig om dit vast te stellen. Zo stond, zo keek, zo lachte geen vrouw, die treurig was of met grote zorgen vervuld. Ze had een mooi figuur, met stevige, lichtgebruinde en fraaigevormde benen. Ze was niet lang, maar leek dit wel door het slanke, haast jongensachtige lichaam. Haar haar was donkerblond, met een opvallend matte glans erover, die je niet vaak zag.
Het meest kenmerkende, wat het meest aan haar opviel, was het gezicht, dat, ik kan het niet anders beschrijven, sterk was. Het was het gezicht van iemand met courage. Er was niets weeks in dat gezicht. Haar ogen, eveneens donker, bezaten warmte, gloed en vastberadenheid. En het waren tegelijk bijzonder rustige ogen.
Wel, ze was geen schoonheid, maar ik kan me moeilijk een man voorstellen, die haar op straat voorbij zou lopen, zonder door dat gezicht, nee, door haar hele persoonlijkheid, geboeid te worden. Al was het maar voor een enkel, snel voorbijgaand ogenblik.
ik wist nu echter ook iets anders. De losse mededelingen, de opmerkingen over Mary Kingma, interesseerden me. Het was natuurlijk geen alledaagse zaak, dat een Hollands meisje met een Corsicaanse herder in de maquis verdween. Wat stak daarachter? Wat waren de werkelijke motieven geweest? Hoe leefde ze
| |
| |
daar? En wie was die herder? Wat was dat voor een man, die kans zag een meisje als Mary Kingma aan zich te binden? Was ze daar eigenlijk wel geheel vrijwillig? Was dit een blijspel of een drama?
Hoe langer ik erover nadacht, des te merkwaardiger, vreemder kwam me de hele situatie voor. En aldoor zweeg Wiersma. Hij zweeg voor zijn doen zelfs opvallend lang, want hij was een bijzonder spraakzame kerel.
‘Ik zou er toch wel iets meer van willen weten,’ zei ik ten slotte.
Wiersma knikte. ‘Ik ook,’ zei hij, ‘maar er is er maar een die dat zou kunnen vertellen.’
‘Wie?’ vroeg ik.
‘Luciani.’
‘Noël Luciani?’
‘Ja. Hij heeft je zeker niet gezegd, dat hij haar niet alleen goed, maar zelfs heel goed heeft gekend? En dat hij een rol in die hele affaire heeft gespeeld? Nee, dat heeft hij natuurlijk niet. Hij spreekt er nooit over, maar jullie zijn nogal goed met elkaar, vraag 't hem. Ten slotte is het geen geheim; heel wat mensen van Calvi weten ervan, hoewel ze dit soort dingen hier nogal gauw vergeten.’
Ik stond op. ‘Wat ga je vanavond doen?’ vroeg Wiersma.
‘Luciani opzoeken,’ zei ik.
Maar hij was niet thuis. De deur van het kleine uit gele zandsteen gebouwde huis stond open, maar er bleek niemand binnen te zijn. Ik zag, dat hij iets gegeten had en niet heel lang weg kon zijn. Het rook nog sterk naar Cyrnos-sigaretten, die daar niet lang geleden gerookt waren.
Ik ging terug naar de Quai Kitchener en zocht hem. Ik bleef voor elke bistro, ieder café staan om hem te zoeken, maar hij was daar nergens. Ik vroeg aan een paar Corsicaanse jongens of ze hem soms ergens gezien hadden. Nee, dat hadden ze niet. Maar ze zouden wel naar hem uitkijken. Ik liep de boulevard Wilson op, achter de kade, maar hij was noch bij m'n oude vriend Emile in de bodega, noch bij François.
Toen ik de American Bar Au Son des Guitares voorbijging, hoorde ik muziek. Er werd ook gezongen. Ik was warm en bezweet van het zoeken en ging naar binnen. Er zaten een paar bekenden, maar ik had geen behoefte aan conversatie. Ik ging zo ver mogelijk naar achteren zitten, en luisterde naar de oude Corsicaanse liedjes, die de vier gitaristen speelden en zongen.
Ze deden het op een buitengewoon beschaafde en muzikale manier. Het waren de minst pretentieuze musici die ik kende. Ze waren daar iedere avond, en speelden voor het genoegen van de gasten, maar ik denk nog meer voor hun eigen genoegen. Ze waren meesters op hun instrumenten en toch geheel zichzelf gebleven. Ze hadden niets van de half-artiest, ze deden op geen enkele manier aan show, die miserabele gewoonte van zoveel half-artiesten. Ze speelden alleen maar. En als ze speelden, zwegen de gasten.
Ze speelden die avond het ene lied na het andere, en tussen de nummers door werden snel de consumpties neergezet. Het was op dat uur het drukst bezochte etablissement van het vrijwel uitgestorven Calvi. Wat nog over was aan vreemdelingen had zich in Au Son des Guitares verzameld.
| |
| |
Er brandde maar één lampje. Daaronder zaten de vier jonge gitaristen, die al de weemoedige, sentimentele en romantische liedjes van hun land speelden. Het was een wonder, zo snel hun vingers de snaren bewerkten. Zoals het ook een wonder was welke verre, vreemde, heimweevolle klanken ze uit hun eenvoudige instrumenten opriepen.
Een raam stond open en daardoor zag ik de brede blaren van de palmen aan de kade. Nog verder lag de verstilde, verdroomde baai. Het was nog steeds windstil.
Al die tijd dacht ik aan de dingen, die Wiersma me die avond had verteld. Aan dat meisje en aan de herder. Dat soort dingen gebeurde dus nog in deze wereld. Een normaal meisje, met vakantie op Corsica, liet haar verloofde in de steek en verdween met een herder in de maquis. Dat was een gegeven voor een boek, een roman. De geschiedenis kon alle denkbare elementen bevatten voor een ultra-romantisch verhaal. Maar Wiersma had toch gezegd, dat het leven van herders in het gebergte niet zo romantisch was? En al had het meisje er die middag dan ook opgewekt uit gezien, wie zei dat zich achter dat blijmoedig gezicht, achter die lach, achter die opvallend sterke persoonlijkheid, tóch niet iets anders verborg?
Af en toe kwamen er nieuwe gasten binnen, die zacht, geruisloos haast, de deur sloten, om het gitaarspel niet te storen. Iedere keer keek ik op of Luciani erbij was. Maar het waren altijd anderen.
Na een uur betaalde ik en ging weg. Ik wilde nog één poging doen hem te ontmoeten.
Weer liep ik over de Quai Kitchener. In het Café des Palmiers werd nog gedanst, hoewel er slechts weinig paren op de vloer aanwezig waren. Het was de laatste avond, dat er gedanst werd op de muziek van een kleine band. Hij was er niet.
Ik besloot niet verder te zoeken en maar naar het bungalowpark terug te gaan. Morgen zou ik wel meer geluk hebben. Op dat moment schoof er een kleine Corsicaan op blote voeten naast me. ‘Monsieur, Luciani zit bij François le Noir, monsieur.’
Ik liep snel naar het einde van de kade, voorbij 't enorme reclameaffiche van St. Raphael, en ging het café van François binnen. Er was maar één bezoeker: Noël Luciani.
Hij keek me verwonderd aan en groette zwijgend. François schonk ongevraagd een pastis in en zette een grammofoonplaat op: Complainte Corse, gezongen door Tino Rossi. Toen het uit was draaide François de plaat om. Le Joyeux Bandit, eveneens gezongen door Corsica's allerpopulairste zanger, volgde.
Maar die muziek en dat weke zingen irriteerden me op een bijzondere manier. Het verwarde me. Ik denk dat François het aanvoelde, want hij liet het bij die twee en ging over de tapkast gebogen staan. Hij zag er zorgelijk uit. Hij dacht zichtbaar aan het verloren seizoen en misschien maakte hij plannen voor het volgende.
Ik stond naast Luciani, die ongeïnteresseerd tegen een barkruk aanleunde. Even dacht ik, dat hij te veel gedronken had, maar ik bleek me vergist te hebben. Hij was volmaakt nuchter en scheen hier pas kort te zijn.
‘Ik heb Wiersma de groeten van je gedaan,’ zei ik, om tenminste iets te zeggen.
| |
| |
‘Merci, mon ami,’ zei Luciani. ‘Hij zal ook wel blij zijn, dat het seizoen erop zit. Iedere week honderd nieuwe gasten - het lijkt me de hel op aarde. Daar moet je nou Hollander voor zijn, om dat te klaren. Waar halen jullie toch al die energie vandaan?’
Ik gaf hem geen antwoord. Toen zei ik: ‘We hadden het nog over dat meisje, dat je vanmiddag ontmoette - over - hoe heette ze ook weer...?’ Ik loog, want ik wist natuurlijk precies hoe ze heette. Waarom ik eigenlijk deed, alsof ik die naam was vergeten, wist ik op dat moment zelf niet.
Hij keek me donker aan en zei niets.
‘O ja - Mary Kingma heette ze, vertelde Wiersma,’ vervolgde ik, de schijn wekkend, alsof de naam me plotseling weer te binnen schoot. Ik lette op Luciani's gezicht. Hij zweeg nog steeds, maar knikte langzaam. Toen zei hij zacht, zachter dan hij gewoonlijk sprak: ‘Ja, Mary Kingma heet ze, en wat zei Wiersma er wel van?’
‘Dat hij verduiveld graag zou willen weten hoe ze het daar in de bergen maakt. En dat hij haar bijzonder geschikt vond, en niet goed begreep, dat ze alles voor die herder in de steek liet.’
‘Misschien was het dan wel geen gewone herder,’ merkte Luciani droog op en hij dronk z'n glas pastis leeg.
‘Nee, misschien wel niet,’ zei ik. Het klonk nogal knullig.
François draaide zich om en verdween in de donkere ruimte achter het café. We waren alleen. Vlakbij hoorde ik het rulle uitruisen van het water tegen de steiger en op de stenen. Er lag een brede plas maanlicht voor het café. Op de kade, in de verte, klonken wat verstrooide klanken van de elektrische gitaren in Les Palmiers.
Ineens zei Luciani: ‘Als je het mij vraagt, geloof ik dat je nogal belang stelt in die landgenote van je, of lijkt dat alleen maar zo?’
Ik overwoog mijn woorden. Toen zei ik: ‘Het is nogal logisch dat ik daar belang in stel. Minder in dat meisje, dan in wat er is gebeurd. Je zult het met me eens zijn, dat het niet normaal - niet alledaags is, als een gewone toeriste er plotseling met een herder vandoor gaat en dan nooit meer terugkomt, terwijl ze verloofd is en...’
Op dat moment viel Luciani me in de rede: ‘Je zegt daar dingen, die niet juist zijn, vriend; in de eerste plaats was Mary Kingma niet wat jij noemt: een gewone toeriste, en de tweede vergissing die je maakt is, dat ze er plotseling vandoor ging. Kijk, dat is nu precies wat iedereen zegt. Omdat ze niets van de zaak afweten. Zo was het niet. Het was heel anders. O, ja - héél anders.’
‘Hoe dan?’ vroeg ik.
Hij keek me wantrouwend aan en zei: ‘Je denkt toch zeker niet, dat ik niet begrijp, waar je heen wilt?’
‘Je wilt misschien iets duidelijker zijn?’ vroeg ik, met dezelfde onvriendelijke toon in m'n stem, waarmee hij z'n laatste woorden had gesproken.
‘Is dat wel nodig? Het lijkt me in jouw geval zo vanzelfsprekend,’ zei Luciani sarcastisch.
‘Ik vermoed, dat je van mening bent, dat ik die geschiedenis zal publiceren, bedoel je soms dat?’
| |
| |
‘Precies,’ zei hij, ‘je hebt meesterlijk geraden wat ik dacht.’
Ik glimlachte. ‘Je zou me natuurlijk alles wat je ervan weet kunnen vertellen, na mijn belofte van volledige discretie.’
Hij gromde. ‘Zou je zo'n belofte wel houden?’ vroeg hij zacht, en hij keek me nieuwsgierig aan.
‘Als ik haar geef, natuurlijk. Er worden een journalist wel belangrijker dingen sub rosa verteld, die hij nooit aan de grote klok hangt.’
‘Maar dit is een werkelijk uitermate vreemde zaak, vreemder dan je denkt. Ik kan me voorstellen, dat het je later spijt die belofte gegeven te hebben.’
‘Het is mogelijk, maar het maakt geen verschil.’
Ik zag, dat hij diep nadacht. Toen zei hij: ‘Ik zal je een voorstel doen en overweeg goed, wat je daarna besluit. Ik ben bereid je dit verhaal te vertellen, omdat ik met de mogelijkheid rekening houd, dat je er toch op de een of andere manier in Calvi achter komt. Helemaal geheim is het hier niet. Maar in dat geval zou je waarschijnlijk bijzonder pijnlijke flaters slaan. Vooral pijnlijk voor haar, om wie het gaat. Luister - ik zal je bijna alles vertellen wat ik ervan weet, en ik mag wel zeggen dat dit heel veel is, op een paar details na, die niet belangrijk zijn. Je mag van dat verhaal gebruik maken op de wijze, die jou het beste en nuttigste lijkt. Maar er is één voorwaarde aan verbonden, die je op erewoord dient na te komen: je mag nooit, in welke publikatie ook, de werkelijke namen noemen van de personen, die erbij betrokken waren. Je mag evenmin ooit gebruik maken van die kennis. Wat ik je vraag lijkt me volkomen redelijk, maar díé zekerheid moet je me dan ook volledig garanderen.’
‘Akkoord,’ zei ik, ‘ik zal de namen nooit publiceren of er zelf gebruik van maken.’
Hij ging rechtop staan. ‘Dan moeten we maar gaan,’ zei hij. ‘Ik zal het je thuis vertellen, want er is geen bar of café meer open eer ik klaar ben; het is een lang verhaal.’
Hij legde wat honderd-frankbiljetten op de bar van François en we verlieten het café.
Zwijgend liepen we naar zijn woning, die even buiten de bebouwde kom van Calvi lag. De zee was aan m'n rechter zijde, toen we de richting van het huis uit gingen. De hemel stond vol sterren en de maan zeilde dwars door al die verre, onbekende werelden heen.
We spraken geen woord, al de tijd niet dat we naar zijn huis liepen. Hij moest wel diep in gedachten zijn, en ik vroeg me af wat voor een verhaal me wachtte. Kon het nu wel zo vreemd zijn? Een meisje dat haar verloofde in de steek liet en er met een herder vandoor ging om niet meer terug te komen. Het waren ten slotte allebei gewone mensen. Toch was ik blij, dat Luciani bereid was me de geschiedenis te vertellen. Omdat ik steeds, ook nu weer, dat meisje voor me zag, zoals ik haar die middag had gezien, op de Quai Kitchener, met de wind waaiend langs haar lange rok en met die wonderlijk rustige, standvastige blik.
We kwamen bij het huis op de heuvel. Luciani maakte licht en haalde een paar flessen rode wijn. Hij zette een schaal brood ernaast en een busje Engelse sigaretten. Het was een prettige kamer, karig, maar smaakvol gemeubeld. Aan de wanden hingen enkele schilderijen van de Côte, van Corsica en van de Spaanse kust.
| |
| |
Hij deed het raam zo wijd mogelijk open, zodat een maximum aan frisse lucht naar binnen kon komen. Het was nog steeds warm, vochtig warm; er was geen spoor van een mistral te bespeuren.
Hij ging zitten en schonk me een glas wijn in. Tegenover ons was de ruimte van de Middellandse Zee, vol goudkleurig water. Het licht van de maan baande zich een brede, gele weg door de zee, een pad van de horizon tot halverwege de rotsenkust van Corsica. Het was bijna een betoverde zee.
Er waren allerlei gedempte geluiden in de stekelige vegetatie naast het huis en ook hier gingen de krekels nerveus en zonder ophouden tekeer. Dit was de stem van de Corsicaanse nacht. Zware, kruidige geuren drongen binnen. Een ster verschoot.
Het was heel stil in de kamer en door het zwijgen leek de stilte nog geaccentueerd te worden. Ik wierp een enkele maal een zijdelingse blik op de schilder. Hij zat rechtop in de lage rieten stoel, met de handen gevouwen over z'n linker knie, die hij hoog had opgetrokken.
Toen wendde hij zich naar me toe. Er lag een vriendelijke, milde glimlach op z'n anders meestal verveelde, cynische gezicht. Zo kende ik hem nauwelijks.
‘Je noemt dus geen namen?’ vroeg hij.
Ik schudde wrevelig het hoofd. ‘Dat heb ik je toch al beloofd?’ zei ik, ‘het is niet nodig het opnieuw te vragen.’
‘Goed, dan zal ik het je vertellen. Als ik vergeet in te schenken, moet je jezelf maar helpen. Het is de eerste maal dat ik het aan iemand vertel. Misschien heb ik er morgen wel spijt van. Maar ik wil het eigenlijk graag vertellen, omdat ik naar je reactie benieuwd ben. Omdat ik wel graag wil weten hoe een nuchter man als jij dat alles ziet en erover denkt. Misschien dat je er een heel andere mening over hebt dan ik.’
Ik gaf hem geen antwoord. Ik had gemerkt dat hij ontroerd was. En dat had me nog het meest verbaasd van alles. Omdat ik het voor onmogelijk had gehouden dat deze man, die zo blasé leek, nog over iets of iemand ontroerd zou kunnen zijn.
Hij was het; hoewel hij er genoeg z'n best voor deed het voor me te verbergen.
Toen begon hij met dat vreemd verhaal.
Wat hier volgt is natuurlijk niet woordelijk datgene, wat Luciani me in de lange uren van die nacht, die nauwelijks één uur scheen te duren, vertelde. Wat hierna volgt is het resultaat van de uiteindelijke reconstructie van dat nachtelijk verhaal, aangevuld met datgene, wat ik later, weken, maanden later, van Luciani, Wiersma, van enkele Corsicanen op het eiland en in Parijs, en van iemand wier naam hier niet ter zake doet, vernam.
Dat alles was nóg niet het complete verhaal, zoals het hier beschreven wordt. Er bleven nog hiaten over, die niemand, noch op Corsica, noch waar ook ter wereld, kon aanvullen. Ze werden aangevuld door het enig middel wat de schrijver ten dienste stond: zijn eigen verbeelding.
| |
| |
| |
III
De stuurman van de Ville d'Ajaccio wees in de verte, naar de kim. ‘Daar komen ze, de bergen,’ zei hij, ‘dat is Corsica. Binnen een half uur zult u het duidelijk kunnen zien. Het lijken nu nog alleen wolken, maar het is het eiland.’
Mary Kingma zag alleen maar de wolken. Ze kon moeilijk begrijpen dat daarin of daarachter bergen waren, die iemand nu al zien kon. In ieder geval zat de reis er bijna op, en zou ze dus eindelijk iets van het doel van haar vakantie te zien krijgen. Het was bijna zover.
De reis vanuit Nice, een uur of zes geleden begonnen, was haar niet meegevallen. De Compagnie Générale Transatlantique mocht dan nóg zulke goede schepen laten varen tussen het continent en Corsica, en de leden van de état-major dier schepen mochten er dan in lijn stijf-gestreken hagelwitte uniformen nóg zo gedistingeerd uit zien, (misschien net iets té gedistingeerd voor zeelui), er was in Nice veel te veel volk aan boord gekomen. De overtocht was bepaald niet comfortäbel geweest, en ze wilde 't liefst maar niet meer denken aan het begin van de reis, die eigenlijk niet veel meer was geweest dan een gevecht om een plaats en een dekstoel.
Mary Kingma had een uitgesproken hekel aan dringen om een Amsterdamse tram binnen te komen; ze wachtte in de vestiaire van een bioscoop of theater altijd tot de ergste drukte voorbij was. Dat dringen, duwen en persen stond haar lichamelijk tegen. Dat deed het haar ook op de Ville d'Ajaccio, en ze was dus rustig aan de reling gaan staan, ervan overtuigd, dat er beslist ook voor haar nog wel een dekstoel over zou zijn als het gevecht tussen Fransen, Hollanders en Zwitsers voorbij was.
Maar ze had zich toch vergist. Toen ze een uur later beneden in het schip naar de plaats liep waar de stoelen werden verhuurd, was daar niemand meer. En ook geen stoel. Dat was wel een grote teleurstelling, omdat 't betekende dat ze de keus had acht uur lang aan dek te blijven staan, óf om op dat dek te gaan zitten. En het dek was heet, het had al urenlang liggen te zengen onder de felle Middellandse Zee-zon en het zou nog heter worden.
Terug op het bovendek had ze om zich heen gekeken. Bijna iedereen had een stoel. Men sliep erin, lag te lezen, of nam een zonnebad. Het viel haar op, hoe lelijk haar meeste seksegenoten toch waren, die de dertig waren gepasseerd en zich met tubes vol zonnebruincrème en olie hadden ingesmeerd.
Niemand zag haar of deed alsof. Ze wist, dat de kans op een dekstoel uiterst gering moest zijn. Het was niet te verwachten, dat een van al die onbekende passagiers bereid zou zijn haar een stoel af te staan. Er moest nog een uur of zeven worden gevaren en ten slotte kostte elke stoel een paar honderd franken huur.
Ze liep naar de verschansing en keek naar het verdwijnende land. Daar lag het continent, de Côte, bakkend, brandend in de felle zon, met een grijze mist erboven en ervoor. Het zou niet lang meer duren, of er zou niets meer van te zien zijn. Ze was er twee dagen geweest, twee dagen om uit te rusten van de autobusreis van Holland naar de Riviera. De reis was vermoeiend maar toch wel genoeglijk geweest, met al die opgewekte, plezierig gestemde vakantiegangers.
Ze zette haar zonnebril op, omdat het licht pijn deed in haar ogen. Ze was
| |
| |
blij, dat ze nog een nieuwe had gekocht, eer ze vertrok. Je moest je hier werkelijk behoorlijk tegen de zon beschermen. Zij brandde feller dan ze verwacht had. Maar ze wist ook niets van de Riviera, de Middellandse Zee en Corsica af. Ze was er nooit geweest. Het was haar eerste reis naar het zuiden. En ze was er nóg niet heengegaan, als Frank, haar verloofde, niet sinds twee maanden op dat eiland werkte. Als geologisch student had hij een praktische studieopdracht te vervullen, en het leek hun beiden de meest natuurlijke zaak ter wereld, dat zij nu haar paar weken zomervakantie bij hem doorbracht, op het eiland. Ze had een plaats besproken in het Hollandse bungalowpark bij Calvi, omdat Frank daar in de buurt werkte. Ze stelde zich bijzonder veel van die vakantie voor.
Ze dacht een ogenblik aan Amsterdam. De plaats achter haar kleine bureautje was nu leeg. Ir. Ahlers van de Nederlandsche Handel-Maatschappij moest het een paar weken zonder zijn secretaresse stellen. Hij zou haar niet missen, want ze had haar vakantie genomen in de tijd, dat ook haar chef er praktisch niet zou zijn. Het was allemaal heel prettig geregeld. Ze moest werkelijk niet vergeten hem een ansichtkaart van Corsica te sturen.
Ze keek naar beneden, naar de uitwaaierende boeggolf van de Ville d'Ajaccio. Hoe blauw was dit water en wat zat het vol schaduwen. Het was wel minder blauw dan de prentbriefkaarten, die ze er vaak van had gezien, maar het was toch wel een heel ander soort zee dan de Noordzee. Er was niets te merken van een korte golfslag. Het was een lange, trage, rustige deining, die hier liep. Er waren grote plekken in zee, glad als zilverpapier.
Er kwam iemand naast haar staan. Ze wierp een snelle blik naar links, en zag, dat het een lange man was, smaakvol en eenvoudig gekleed. Het zou waarschijnlijk wel geen toerist zijn. Toeristen droegen bijna zonder uitzondering te schreeuwerige, opzichtige en bonte kleding. De meeste reizigers leken het op prijs te stellen het feit, dat ze met vakantie gingen, zo duidelijk mogelijk te adverteren.
Ze stonden langer dan tien minuten naast elkaar. Mary Kingma keek nog steeds naar de boeggolf en de man naast haar tuurde naar een vast punt op de kim. Hij rookte Engelse sigaretten. Ze kende de geur van de virginiatabak, die ir. Ahlers ook altijd rookte.
Ze besloot ook een sigaret op te steken. Ze opende haar tasje en haalde het pakje eruit. Het kostte haar drie lucifers en toen was de sigaret nóg niet aan. Het viel ook niet mee in de wind, die het schip ópvoer. Toen ze de vierde lucifer te voorschijn haalde, was daar de aansteker van de man naast haar.
‘Mag ik u even helpen, juffrouw?’ vroeg hij.
Ze wierp hem opnieuw een blik toe. Hij had een aardig gezicht en zijn stem had vriendelijk geklonken. Ze knikte en zei, eveneens in het Frans: ‘Graag mijnheer - ik ben bang, dat ik hem anders nooit aankrijg.’
Hij lachte. ‘Je moet zeeman zijn om, ook al waait het nog zo hard, niet meer dan één lucifer te gebruiken voor één sigaret. Alstublieft.’ Haar sigaret was aan.
Hij borg de aansteker op in de borstzak van het blauwe jasje, dat hij droeg, en haar nog steeds aankijkend vroeg hij: ‘Ook naar Corsica?’
‘Ja, voor vakantie,’ zei ze. ‘U ook?’
‘O nee, of - ja, misschien toch ook wel. Het is een beetje moeilijk het precies te zeggen, in mijn geval. Ik kom namelijk van daar, ik ben Corsicaan.’
| |
| |
Ze keek hem verbaasd aan. Ze had hem beslist niet voor iemand van het eiland aangezien. Eerder voor een Fransman of Zwitser. Ze had gedacht, dat iedere Corsicaan donkerbruin was en vrij klein. Deze man was lang en nauwelijks gebruind.
Hij zag, dat ze verwonderd was en zei: ‘Gelooft u het niet...? Zie ik er niet Corsicaans genoeg uit? Nu, u bent de eerste niet, die dat vindt, maar het is mijn schuld niet. Heus, m'n wieg stond op solide Corsicaanse aarde en al m'n voorvaderen waren Corsicanen. Maar - mag ik me even voorstellen...? Luciani is mijn naam.’
‘Mary Kingma, van Amsterdam,’ zei ze.
Ze gaven elkaar een hand.
Er ontstond even een vacuum in het gesprek. Het meisje keek weer naar de schuimende boeggolf en de man tuurde naar de heiige kim, waar het licht boven stond te sidderen.
‘Waar gaat u heen, naar welke plaats op Corsica?’ vroeg hij even later.
‘Calvi,’ zei ze. ‘Daar komen veel Hollanders en er schijnt een goed bungalowpark te zijn, dat niet te duur is. Kent u Calvi?’
Hij glimlachte. ‘Ik woonde er een paar jaar en ik ga er nu ook heen. M'n huis staat er zelfs. Tenminste, dat hoop ik. Ik heb het in geen twee jaar gezien.’
‘Was u al die tijd weg?’
‘Ja, ik heb nog een huis, in St. Jean-Cap Ferrat, aan de Côte. Kent u het? Het is een der mooiste gedeelten van de Franse Riviera. Ik heb geprobeerd er wat te werken, maar ik ben bang, dat ik daar niet helemaal in geslaagd ben. Ik vrees, dat ik een der luiste mensen van de Côte ben en dat wil wat zeggen. Nergens ter wereld wordt zo geluierd als daar.’
‘Heeft u een zaak?’
‘Mon Dieu...! nee - ik ben schilder. Tenminste, dat probeer ik te zijn. Ik hoop nu op Corsica eindelijk eens aan de slag te kunnen gaan. Het wordt werkelijk tijd dat ik iets ga doen.’
‘Gaat u naar uw familie daar - bent u getrouwd...?’
‘Ik heb nog wel familie, maar ik denk niet, dat ze het erg op prijs zouden stellen, als ik hen bezocht. Ik was te lang weg en vergat te vaak m'n belangstelling voor hen te tonen, hoewel het beste mensen zijn. Ze zitten in het binnenland. Het zijn wijnbouwers. Dit waren mijn grootvader en vader ook. Maar ik ben niet iemand als zij, bereid om m'n leven achter de bergen door te brengen. Nu, het is zo ook beter. Zij daar hebben geen last van mij en ik niet van hen.’
‘Niet getrouwd?’
Weer lachte hij. ‘Nee, en ik denk dat ook dit beter is. Ik ben geen man om te trouwen. Voor een heleboel dingen deug ik niet, maar zeker daar niet voor. Kijk - daar gaat een dolfijn - ziet u die prachtige kleuren en die stroomlijn!’
Daarna had hij ontdekt, dat ze niet over een dekstoel beschikte. Hij was verdwenen en een paar minuten later bracht een matroos er haar een. Beleefd zette de man hem voor haar neer, op een plaats in de schaduw. Ze wilde betalen, maar de matroos weigerde. Het was al betaald, zei hij.
Ze zag de Corsicaan niet eerder weer, dan toen ze enige uren later in de 2de klas salon een kop koffie ging drinken. Hij zat op een hoge kruk aan de bar, tussen
| |
| |
twee jonge vrouwen in. Een van hen had de hand op de zijne gelegd en leunde dicht tegen hem aan. Ze dronken cognac en hij scheen een uitermate geslaagde grap te vertellen, want beide vrouwen barstten elk ogenblik in lachen uit. Er lagen vuurrode dobbelstenen op de bar; af en toe wierp de man ze voor zich uit. Mary Kingma ging weer naar boven. Ze keek op haar polshorloge en zag, dat bijna de helft van de reis er nu op moest zitten. Ze haalde haar boek uit het valies en ging weer lezen. Links van haar sliep een heer, met wijd opengevallen mond. Rechts lag een dame van middelbare leeftijd eveneens te lezen.
Het was al vrij ver in de namiddag, toen de stuurman van de Ville d'Ajaccio haar door het hekwerk van de verschansing op de wolken wees, die halverwege de zee en de hemel hingen, en zei, dat dit het begin van Corsica was. Ze borg haar boek op, klapte de dekstoel dicht en ging aan de reling staan. Er stonden al veel mensen. Iedereen scheen verlangend de eerste contouren van het eiland te ontdekken.
Een half uur later welde uit de wolken een grijze molshoop op. Deze werd snel hoger en breder. En toen wist ze: dit is het eiland.
Het kwam nu zienderogen dichterbij en ze was blij, dat ze een goede plaats aan de verschansing had. Iedereen had de dekstoelen verlaten en drong naar de reling. Ditmaal had ze echter geluk, omdat ze er als een der eersten had gestaan.
Ze voelde zich heel tevreden, dat het nu eindelijk zover was. Daar voor haar lag dus het doel van haar vakantie. Het zou prettig zijn Frank straks te zien. Hij had haar geschreven, dat hij zo bruin als een Maleier was geworden. Het werk, dat hij daar had was zwaar maar interessant. Hij had er haar vellen vol over geschreven, vellen vol bijzonderheden over dat werk daar in de bergen. Ze had er zich eigenlijk over verbaasd. Frank was altijd wel enthousiast over z'n werk geweest, maar ze had toch verwacht dat hem op dat eiland ook andere dingen hadden geboeid. Misschien hadden ze hem dat ook wel, maar hij schreef er alleen niet over. Niets over de mensen, niets over de dieren, niets over de planten. Alleen maar over de rotsformaties, en de kansen om z'n taak binnen de gestelde tijd klaar te krijgen.
Het idee elkaar op Corsica te ontmoeten was van haar uitgegaan. Ze had hem erover geschreven en hij had haar na een week bericht, dat hij het een uitstekend plan vond. Maar ze moest er natuurlijk rekening mee houden, dat deze tijd voor hém eigenlijk geen vakantie was. Hij zou wel proberen zich zoveel mogelijk vrij te maken, maar ze mocht geen voortdurend beroep op hem doen. Dat was echter in het geheel geen reden om niet te komen, schreef hij, want er waren dit jaar veel vreemdelingen op Corsica en ze zou zich beslist geen seconde vervelen. In het Hollandse bungalowpark waren altijd mensen met wie je kon meegaan. Het was daar één grote familie onder elkaar. Fantastisch gezellig.
Het was alsof er schermen werden neergehaald voor de bergen van het eiland. Telkens als zo'n scherm wegviel, rezen de bergen weer iets harder, massaler uit zee op. Donkere bergruggen, met glooiingen en valleien ertussen, kon ze zien. Het moest een groots land zijn, dat zo uit het blauwe Middellandse Zee-water oprees. Een restant van het oude continent, waarover Frank haar had geschreven. Het moest eenmaal een der zogenaamde eilanden-der-gelukzaligen zijn geweest, volgens hem, waarover de ouden het vaak hadden. Voor een geoloog was het een
| |
| |
paradijs en het was te begrijpen, dat zoveel Nederlandse geologen juist daar hun studieopdracht te vervullen kregen.
En steeds dichterbij kwamen de rotsen van Corsica. Mary Kingma voelde zich een beetje opgewonden. Het was soms precies alsof het schip stillag en die rotsen naderbij schoven. Snel naderbij schoven. Ze kon de donkergroene bossen al zien en de sneeuwig-witte hoog opspattende branding tegen de aangevreten, misvormde klippen en boven onzichtbare riffen.
Toen zag ze de citadel van Calvi, hardgeel onder de snel dalende zon.
Het beeld was tegelijk indrukwekkend en somber. Het deed haar denken aan een voorstelling van een piratenkust in een oud platenboek. Ze was in Zwitserland geweest, in Frankrijk en in Schotland. Nergens had ze iets dergelijks gezien. Zo vreemd, zo oud, zo uit de tijd.
Iemand drong zich naast haar. Toen ze opkeek zag ze, dat het de schilder was.
‘Nog even en u hebt uw bestemming bereikt,’ zei hij. ‘Hoe vindt u de citadel? Het is een van de mooiste, nee dé mooiste, van de hele Middellandse Zee. U zult er heel wat keren bovenop zijn, denk ik, bij m'n oude vriend Tao.’
Ze keek hem aan. ‘Tao - wie is dat?’
Hij glimlachte. ‘Ja, wie is Tao Kirffoff - een Kaukasiër, die al jarenlang een nightclub boven in die citadel exploiteert. Hij was in z'n jeugd adjudant van prins Yousoupoff, u weet wel, de man die Raspoetin naar de andere wereld hielp. Toen de prins moest vluchten en Corsica als asiel koos, kwam Tao Kirifoff met hem mee. De prins is al lang weer weg, maar Tao bleef. Hij mocht in de citadel blijven wonen, waar al die tijd de Prins geleefd had en - wel, ik denk dat hij er beste zaken maakt. Het is precies, wat de vreemdelingen willen: een nachtclub boven in een eeuwenoude citadel, waarin men zegt dat Columbus geboren is en waarin en waarop de hele historie van Calvi, en een goed deel van Corsica, heeft plaatsgevonden. Nu, u zult het zelf allemaal wel zien. Je komt gemakkelijker bij Tao boven dan op de Monte Cinto.’
Ze luisterde maar half naar de man naast zich. Steeds dichterbij schoven de rotsen van Calvi, steeds hoger verrees de citadel in de helblauwe hemel. Hoe vreemd was het avondlicht hier. Dat zonderling rossig rood. Dat licht was haast donker. Nergens anders had ze ooit zulk licht gezien. Ze huiverde. En toch was het niet koud op het dek van de Ville d'Ajaccio. Ze dacht even aan Holland, dat haar op dat ogenblik eindeloos ver weg leek. Ze dacht aan de stalen meubels in de kamer van het kantoor. Er was ter wereld niets nuchterders denkbaar dan dat kantoor. Ze dacht aan de kamer in het Amsterdams pension aan de Prinsengracht, die nu leeg was, twee weken lang. Ze dacht aan het huis van haar jeugd, waar ze met een tante had geleefd. Haar vader en moeder had ze nooit gekend. Beiden waren gestorven eer ze drie jaar was. Ze dacht aan een vriendin, die lang geaarzeld had om mee te gaan naar Corsica, maar toch ten slotte Oostenrijk had gekozen, omdat ze zo slecht Frans sprak. Ze dacht aan Frank, die wel ergens op die rotsen bij de citadel zou staan, om haar af te halen. Ze dacht aan de dagen, die nu zouden komen op dat door de wilde, witte branding omspoelde eiland.
De man naast haar zei: ‘Het zal wel niet nodig zijn, maar als ik daar iets voor u kan doen, u kent mijn naam. Iedereen op Calvi weet waar ik woon. Nu ik wens u een heel prettige vakantie en misschien - tot ziens.’
| |
| |
Ze gaven elkaar een hand en hij perste zich uit de aan de reling opdringende massa vandaan. Ze zag hem niet meer.
Een kwartier later liep het schip de baai van Calvi binnen.
Mary Kingma zag een jongeman bezig met waterskiën; en een stuk of zes pedalo's, waterfietsen, bewogen zich langzaam bij het met bomen begroeide strandje.
Op dat strand zelf zag ze mensen, bezig met zonnebaden. Daarachter verhief zich het bergmassief van Corsica: nog grootser, donkerder, imposanter dan een uur geleden. Zo, op dit uur, leek heel Corsica een verzameling van rotsen, bovenop elkaar gestapeld.
De kade schoof naar voren en ze zag de mensen. Donkere Corsicanen, slanke vrouwen, toeristen, ezelwagentjes, mannen met hoog opgehevenborden, waarop de namen van de hotels stonden, een paar autobussen om hen, die verder dan Calvi gingen, weg te brengen.
Ze stond naast haar bagage, die alleen bestond uit een grote koffer en een valies. Nee, ze zou zich niet haasten. Het maakte niets uit of ze een kwartier eerder of later aan wal was.
Ze keek scherp naar de mensen op de kadë en ineens zag ze Frank. Wat was hij bruin geworden.
‘Hallo - Frank -! Frank -!’ riep ze, en ze begon te zwaaien. Hij zag haar ook en zwaaide terug.
‘Hallo Mary...!’ riep hij, en tegelijk wees hij haar op iets. Het was een houten bord, waarop met grote letters stond geschreven: Hollands Bungalowpark.
Daar moest ze dus zijn.
De mensen naast haar drongen naar de loopplank. Het was alsof ze geen minuut langer aan boord konden blijven. Alsof iedere minuut langer op de Ville d'Ajaccio verloren tijd was.
Langzaam liet ze zich met de stroom meedrijven, die in de richting van de loopplank ging.
Haar ticket hield ze stevig in haar ene hand. In de andere droeg ze het valies. En met haar voeten schoof ze de koffer steeds een klein stukje naar voren.
In het bungalowpark van de familie Wiersma stonden de tafels gereed om direct het diner te serveren, als de nieuwaangekomen gasten zich wat hadden opgeknapt.
Het was een bijzonder aardig park, vond Mary, het had bij de eerste kennismaking al direct iets huiselijks, iets intiems. Ze had haar bungalow gezien en even gelachen. Het was het kleinste kamertje, waar ze ooit in zou slapen, maar het was schoon. Er stonden opvallend veel bloemen in het park en ze had al gezien, dat die met bijzonder veel zorg werden behandeld. Het moest wel hopeloos moeilijk zijn in dit klimaat, en met deze zon, bloemen zo fris en fleurig te houden.
Ze zat naast Frank. Hij zag er goed uit en ze voelde, dat het werk, waaraan hij bezig was, naar wens ging. Hij was er direct over begonnen, hoewel ze liever had gehad, dat hij haar iets over Calvi vertelde. Maar ze wist nu eenmaal, hoe vol Frank altijd van z'n werk was, en ze deed haar best haar aandacht bij de dingen te bepalen, die hem zo vervulden.
| |
| |
De lichten in de pergola, waar de tafels waren opgesteld, werden aangestoken. Het was bijna avond en de maan steeg boven de bergen uit. Ze moest er steeds naar kijken, terwijl Frank doorging met vertellen. De maan was als een enorme lampion. Een onnatuurlijke grote maan, die snel omhoog dreef. Daaronder lagen de ruggen der bergen, als uit zwart papier geknipte silhouetten. Ze rook een vreemde, kruidige geur. Vlakbij gingen krekels tekeer. En overal was gelach en gepraat van gasten.
Ze verdeelde haar aandacht tussen die klimmende maan en Franks werk. Hij zei haar, dat hij prachtig materiaal gevonden had bij de rode rotsen in de baai van Girolata. ‘Je moet zo gauw mogelijk komen kijken, Mary,’ zei hij, ‘nergens ter wereld zijn zulke zonderling gevormde rotsen. Ik ben dolblij, dat de prof me de kans gaf iets bij te dragen aan de studie van hun genese, hun ontstaanswijze. Er zijn legio theorieën over, maar niet een ervan is zeker. Ze moeten nog uit de tijd van de alpine-plooiing zijn, deze rotsen, het kan niet anders, of ze zijn tegelijk met de Alpen ontstaan. Heb je er enig idee van, Mary, hoe oud ze zijn, die rotsen? Op z'n minst zeshonderdduizend jaar geleden vond die plooiingstijd plaats...’
Hij ging door en ze zag hem in haar verbeelding werken op die hete, rode rotsen in de baai van Girolata: met z'n geologenhamer, z'n loep, een flesje zoutzuur en het kompasje, dat ze hem twee jaar geleden cadeau gedaan had. Frank was nooit in de drie jaar, dat ze hem kende verheugder met iets geweest dan met dat kompas.
Terwijl de maan hoger klom, van iedere boom en elke varen het goudgeel maanvuur afdroop, en terwijl de soep werd doorgegeven, ging Frank Onnes door z'n verloofde op de hoogte te stellen van de morfologie, de vormleer, der Corsicaanse bergen. Hij had een hele verzameling zogenaamde handstukken verzameld, die hij later, in Holland, aan een nadere studie zou onderwerpen. ‘Stel je voor, Mary, dat ik een aanvaardbare hypothese kan opstellen over de rode rotsen. Ik ben alleen zo bang dat ik niet klaar kom in de tijd, die de prof ervoor gezet heeft. Dat was trouwens ook niet te verwachten - je zou hier dan minstens een paar jaar moeten werken. Maar zeg - je had dus een plezierige reis? Waren de passagiers wel aardig voor je?’
‘O ja, heel aardig,’ zei ze, en het verwonderde haar, dat hij daar nog aan dacht. Ze vond het niet erg, omdat ze hem precies kende. Hij hield veel van haar, maar z'n werk was zijn tweede liefde. Soms dacht ze zelfs wel eens z'n eerste.
Er werd wijn gebracht en ze dronken elkaar toe. Ze keken elkaar aan en het viel haar weer op, hoe zelfverzekerd hij er uit zag. Ja, hij zou zeker slagen. Ze had bewondering voor z'n doorzettingsvermogen, want ze wist dat hij de gegevens, die hij op de rode rotsen van Girolata bij elkaar zocht, niet cadeau kreeg. Ze had een voorproefje van de zon in de Middellandse Zee gehad en ze wist, dat hij vaak zestien uur en langer over die rotsen ging.
Hij vond dat zelf in het geheel niet erg. Hij voelde het nauwelijks als een offer. Hij had de passie, de hartstocht van de man van de wetenschap, die vermoedt op het spoor te zijn van iets nieuws en belangwekkends.
Toen het dessert gebracht werd, vroeg de leider van het bungalowpark een ogenblik aandacht. Hij wees op de vele en velerlei mogelijkheden, die Calvi en omgeving de bezoekers bood. Hij noemde de excursies die, hetzij te voet, hetzij
| |
| |
per gecharterde autobus, gemaakt konden worden. Hij gaf ten slotte een paar raadgevingen ten aanzien van het leven der Corsicanen. De heer Wiersma bleek uitstekend op de hoogte te zijn van datgene, wat toeristen graag wilden weten.
Mary Kingma luisterde verstrooid. Steeds werd haar blik weer getrokken naar de donkere, harde kartelrand der bergen, die ze nog net onder het afdak der pergola kon zien. Ze waren niet zo ver, en het moest de moeite waard zijn er eens een keer heen te gaan. Als dat tenminste mogelijk was. Ze was lang geen alpiniste, maar ze wist, dat ze flink wat energie kon opbrengen als het nodig was. Achter die bergen, wat was daar? Weer nieuwe rotsen? Of valleien? Wie leefden daar eigenlijk?
De tafel werd opgeheven en Frank leidde haar naar buiten. ‘Ik zal je iets van Calvi laten zien,’ zei hij, ‘een eerste indruk. Het is een heel interessant stadje, ontzaglijk oud. Het doet wel een beetje aan Genua denken, zeggen ze. En het is heel gezellig, vooral 's avonds, als de gitaristen spelen. Ze dansen hier fantastisch, die Corsicaanse jongens en meisjes. Ik heb nog nergens zo goed zien dansen als hier.’
‘Heb je hier zelf ook gedanst?’ vroeg ze, verbaasd over z'n geestdrift over iets als dansen.
‘Welnee, natuurlijk niet. Waar zou ik de tijd vandaan halen? Ik zit weken aaneen in Girolata. Er staan daar maar een paar bewoonde huizen. Er komt bijna nooit iemand en dat is maar goed ook. Je kunt er als geoloog volkomen ongestoord werken. Niemand hindert je of leidt je af.’
Midden op de weg van 't bungalowpark naar Calvi stonden twee ezeltjes. Het waren een moeder en een veulen. Mary bleef staan. Er lag een zijige glans over de huid van de moeder, daar opgebracht door het licht van de maan. Het leek een verzilverde ezel uit een sprookje. Het veulen was wollig. De ogen van de moeder en het kind keken haar aandachtig aan. Het waren donkere, vochtige ogen. Het veulen stond stijf tegen de moeder aangedrukt. Het leek alsof het 't liefst in het moederlijf terug wilde kruipen.
Ze streek met haar hand over de neus van de moeder, die zo zacht was als fluweel; toen over die van het veulen. Het rilde. Nóg dichter drong het zich tegen het warme, zilverige moederlijf aan.
‘Ga je mee, Mary?’ vroeg Frank haar, ‘je zult nog ezels genoeg zien in de komende dagen. Het stikt er hier van. Ze horen niet eens altijd van iemand, lopen zo maar rond. Zeg, heb je nog iets van Strating gehoord, waar die z'n studieopdracht gaat vervullen? Hij wilde ook naar Corsica, maar de prof scheen er weinig voor te voelen. Dat is ook wel te begrijpen; Stratings interesse gaat een heel andere kant uit, hij is eigenlijk meer iemand voor mijnonderzoek en je weet...’
Aldoor zag Mary naar de kleine, heldere lichtjes, die te stralen stonden in de muren van de citadel. Daar ergens was dus die Kaukasiër, waarover de man aan boord van de Ville d'Ajaccio haar verteld had. Ze moest daar werkelijk eens heen.
‘Ken jij de man, die boven in de citadel een nachtclub heeft, Frank?’ vroeg ze.
Hij brak z'n gesprek af en zei: ‘Bedoel je soms Tao - ja, ik ben daar eens een keer geweest, maar ik vond er weinig aan. Niets voor mij, zo'n nachtpit. Het zal heus wel aardig zijn, maar je moet je dan eerst goed laten vollopen met wijn of
| |
| |
pastisjes en dat is nu eenmaal aan mij niet besteed. Maar we gaan er samen wel eens heen.’
Ze zag de enorme aloë's langs de kant staan. De lange, slanke bladen deden haar denken aan mensenarmen, uitgestrekt naar hen, die voorbijkwamen, grijpend, tastend. Ieder blad glansde van licht. Naast haar ruiste de zee aan; rustig, oud en wijs.
In het midden van de baai lag een wit-glanzend jacht. Met alle lichten aan zag het er bijzonder feestelijk uit. Mensen kropen langs een trapje naar beneden en namen plaats in een sloep, die afstootte en naar de kade van Calvi werd geroeid.
Ze liepen het stadje binnen, dat vol vreemdelingen was, vol donkere Corsicanen, en vol flarden muziek uit kleine cafés. De lauwe, vochtige zeewind woei warm aan en waarschijnlijk was het die wind, die Mary Kingma wat duizelig maakte. Ze voelde nu ook dat ze moe was. Ze wilde ergens gaan zitten en wat drinken.
‘Waar is het aardig?’ vroeg ze Frank. Maar ze schrok. Ze merkte, dat ze het vroeg midden in een gesprek over een uitzonderlijk belangwekkend handstuk, dat hij juist drie dagen daarvoor uit de rode rotsen van Girolata had geslagen.
Hij zweeg even en zei toen: ‘Aardig...? Och, overal eigenlijk, het maakt geen verschil. Hier heb je Café des Palmiers. Ze hebben er uitstekende landwijn.’
Ze gingen het café binnen. Het was er vol en warm. Er werd net even gepauzeerd tussen twee series dansen in.
| |
IV
Frank bestelde twee glazen witte landwijn, en op hetzelfde ogenblik, dat de jonge Corsicaan ze op het tafeltje voor hen neerzette, begon de muziek te spelen. Drie gitaristen en een drummer zetten een tango in, en nog geen twintig seconden later was de kleine dansvloer bedekt met dansende paren.
Mary zag, dat het merendeel, verreweg het grootste deel zelfs, internationaal was samengesteld. De meeste Corsicanen dansten met meisjes en vrouwen, die kennelijk niet van het eiland waren. Van enkelen wist ze zeker, dat het Hollandse dames moesten zijn. Op de een of andere manier was daar niet de minste twijfel aan. Ondanks het feit dat deze dames op vele manieren getracht hadden er zo ónhollands mogelijk uit te zien. Er was niet één avondtoilet, maar wel een bonte mengeling kleurige tot ultra-bonte japonnen.
Er werd bijzonder goed door de Corsicanen gedanst, hoewel velen van hen op slippers liepen. Mary zag, dat het opvallend goede dansers waren, en hoewel ze wist, dat ze zelf een matige verschijning op de dansvloer was, bekroop het verlangen haar, ook te dansen. Maar ze wist, dat ze er Frank geen plezier mee deed. Hij danste zelf niet en had er evenmin enige belangstelling voor.
Ze dronken van de wijn; Mary had dorst en vond de smaak van de lichtgele, bijna goudkleurige landwijn verrukkelijk. Ze dronk in Holland zelden, en de wijn, die ze een enkele maal op een huiselijk feestje wel eens geserveerd kreeg, vond ze ronduit afschuwelijk. Maar dit was iets anders. Het was wijn, waarvan ze zich afvroeg of deze werkelijk nog iets met alcohol te maken had.
Frank ging door met haar bijzonderheden te vertellen over z'n werk en ze
| |
| |
deed aldoor oprecht haar best hem te volgen. Maar ze luisterde toch maar half; haar aandacht was voor een groot deel bij de mensen op de dansvloer. Er werd uitstekend door de gitaristen gespeeld en het was merkwaardig, hoe ernstig, hoe gespannen de Corsicanen dansten. Ze deden het veel beter dan de meisjes en vrouwen waarmee ze dansten. Toch waren er op die dansvloer die nog beter dansten dan de Corsicanen. Dat waren de Corsicaanse meisjes.
Mary zag, dat ze een natuurlijke gratie bezaten en het was verbijsterend, met welk een gemak en aangeboren élégance ze zich aan het ritme van de tango overgaven. Ook zij dansten op slippers, maar het was werkelijk een genoegen ernaar te kijken. Naar de ingetogen wijze, waarop deze meisjes voorbijschoten. Met neergeslagen ogen, zonder zich ook maar in het minst in te spannen. Hoewel, overwoog Mary, dit ook best camouflage kon zijn. Niet één van hen danste slordig of uitbundig. Integendeel, ze had zelden een tango plechtiger, bestudeerder zien dansen dan deze.
Direct daarop volgde een paso doble. De gitaren zetten tegelijk een hoog tempo in, en even later bestond de gehele groep uit zich razend snel langs elkaar bewegende figuren.
Frank sprak harder om zich verstaanbaar te maken, maar Mary hoorde hem nauwelijks. ‘Kun je me verstaan, Mary?’ vroeg de jonge geoloog een paar maal. Ze knikte hem toe, maar wist, dat het niet helemaal waar was wat ze zei. Eigenlijk interesseerden haar de dingen die hij nu vertelde op dat ogenblik nauwelijks. Ze verwonderde er zich over, want ze had er zich altijd wel degelijk voor geïnteresseerd. Maar er waren andere dingen, die haar vervulden. Ze zag voor de eerste maal in haar leven Corsicanen de paso doble dansen, en dat was werkelijk de moeite waard voor iemand, die in haar leven weinig anders dan Nederlandse dansvloeren had betreden. En dat nog niet eens al te vaak.
Frank bestelde een tweede glas landwijn. Weer dronken ze elkaar toe, terwijl vlak langs hen de paren wervelden. Mary lette op de houding van de meisjes van dit eiland: hoe lenig, hoe elegant, hoe buigzaam waren ze! Ze probeerde de razend snelle werveling der voeten te volgen, hoewel dat nauwelijks mogelijk was. Ze zag het schelle licht der lampen fonkelen en ketsen in de zilveren en gouden oorhangers der meisjes. Ze zag de rokken, hardgeel, hardpaars, hardrood voorbijschieten. Die rode rokken waren soms als uitschietende vlammen.
Ze zag ook de moeite, de wanhopige moeite, der níét-Corsicaanse vrouwen en meisjes om het tempo bij te houden. Ze wilden het niet opgeven, maar de wijze waarop ze transpireerden, was wel het duidelijkste bewijs hoeveel inspanning het hun kostte.
Het einde van de dans kwam nog onverwachts, met een paar schelle dissonanten der gitaren. Even bleven de paren staan. Mary zag, hoe enkele Corsicanen glimlachten bij het zien van de verwoestingen, die ze hadden aangericht op menige moeizaam aangebrachte make-up van hun dame. Toen leidden ze hun partners naar de plaatsen, vanwaar ze hen straks, voor de volgende dans, weer zouden komen halen.
Mary dronk de helft van het tweede glas landwijn leeg. Ze vond de smaak verrukkelijk. De wijn bezorgde haar een lichte, nog nauwelijks merkbare roes. Voor het eerst sinds ze die namiddag de Ville d'Ajaccio had verlaten, maakte zich
| |
| |
een gevoel van zorgeloosheid van haar meester. Dat was een heel merkwaardig gevoel. Ze was bepaald niet iemand, die een zorgeloze aard had. En ze was zeer beslist niet uitbundig. Ze begreep echter, dat die stemming veroorzaakt werd door de wijn, door dat wonderlijke dansen, door de milde en vochtige warmte, die vanuit zee het café binnenwoei; door de sfeer van dit alles. En er was nóg iets, dat haar verheugde en zorgeloos maakte: het besef dat ze aan het begin van haar vakantie stond. Er kwamen nog vele dagen hierna. Diep in haar hart was op dat ogenblik een gedachte, die haar zei, dat het een wonderlijke vakantie zou worden.
Ineens hield Frank op, midden in z'n gesprek over de samenstelling van bepaalde rotsformaties in het binnenland, die hij werkelijk nog zien moest, eer hij over twee maanden naar Holland terugging. Hij zag iemand, die op de kade naar hem zwaaide. Hij zwaaide terug. Toen zei hij: ‘Zeg Mary, daar komen de Appletons, Alice en Hilary Appleton - een Engelse familie, die hier al een paar weken zit. Bijzonder aardige mensen, die je direct moet leren kennen. Ze zitten in een pension hier, en Appleton was zo vriendelijk me vorige week helemaal naar Corte, in het binnenland, te rijden, toen ik daar voor m'n werk moest zijn. Werkelijk, ze zijn ongelooflijk geschikt en dát voor Engelsen. Kijk - ze zijn niet alleen - ze zijn met de Jorissens en de Van Kuyks.’
De drie echtparen bleven even voor het Café des Palmiers staan. Ze hadden Frank ook gezien, en overlegden blijkbaar wat ze zouden doen: doorlopen of binnenkomen.
Ze kwamen binnen en even later maakte Mary met hen kennis. Ze had weinig Engelsen in haar leven meegemaakt, die direct zo spontaan, zo overrompelend vriendelijk en mededeelzaam waren als de heer en mevrouw Appleton. Mevrouw Appleton liet de Corsicaanse kelner zes stoeltjes brengen en ze deed dat op een tegelijk beminnelijke en zelfbewuste manier. Uit alles bleek Mary, reeds die eerste minuut, dat mevrouw Appleton een vrouw van de wereld moest zijn, zeer zelfstandig en zeer bereisd. Ze vergiste zich daarin niet.
De beide Hollandse families had ze die avond al in het bungalowpark gezien. Het waren rustige mensen van middelbare leeftijd.
De Appletons schatte ze op niet ouder dan dertig. Het leek haar een geschikt echtpaar.
De Hollanders dronken eveneens witte landwijn, maar de Appletons bestelden Cap Corse. Mevrouw Appleton vroeg Mary of ze die specifiek Corsicaanse likeur al kende. Mary wees haar erop, dat ze pas een paar uur geleden was aangekomen. ‘Dan zul je het gauw leren drinken, kind,’ zei mevrouw Appleton. ‘Deze landwijn is wel goed, maar je drinkt hem niet op dit uur. Landwijn is voor 's morgens of 's middags, maar zeker niet voor na zonsondergang.’
Mary kreeg het warm. Ze wist niet of dat alleen van de wijn kwam, van de lauwe, klamme wind, die aldoor vanuit zee aanwoei, van de indrukken, die ze had te verwerken, of van alles samen. Er gonsde iets in haar hoofd, maar ze had er niets op tegen. Het was alsof de vermoeidheid van de reis, die ze aldoor had gevoeld, steeds meer verdween.
Er ontstond een gesprek tussen de mannen over het huns inziens nijpend tekort aan sanitaire voorzieningen op Corsica. De meningen over dat gemis waren verdeeld. De Hollanders vonden het niet erg; ten slotte was Corsica nog nét niet
| |
| |
geheel ontdekt en overrompeld door de toeristenstroom, die jaarlijks naar het zuiden vloeide. Het was nog, en dat was eigenlijk een wonder, een der laatste plekjes in Europa, waar nog geen echte vreemdelingenindustrie gedreven werd. De primitiviteit op meer dan één gebied op Corsica was de prijs, die men daarvoor echter had te betalen, maar dit was zeker geen hoge prijs.
De Appletons waren een andere mening toegedaan. Ze vonden het eiland prachtig en de mensen uitzonderlijk charmant, maar meer comfort leek hun absoluut wenselijk. Nog diezelfde dag had mevrouw zelf haar ondergoed moeten wassen. De vrouw in het pension, die het daarvoor gedaan had, had het zonder opgaaf van redenen geweigerd. Ze had er blijkbaar ineens geen zin meer in. Die dingen kwamen hier voor. Trouwens - er gebeurden hier méér idiote dingen. De eigenaar van een klein hotel had het vorige jaar, op aandringen van een paar Amerikaanse gasten, een closet uit Marseille laten komen. Sorry, dat ze over zo iets sprak, maar dit was nu een typisch Corsicaans geval. ‘Wel, het toilet kwam, heel groot en heel mooi. En wat gebeurde er...? Je zou het niet geloven, alsje het zelf niet kon zien! De eigenaar vond het zo'n wonderlijk, interessant apparaat, dat hij het niet ging gebruiken voor het doel, waarvoor het ten slotte was bestemd, maar als object van bezichtiging. Iedereen kwam ernaar kijken en iedereen vond het machtig mooi. Gisteren zag ik de eigenaar nog z'n krant zitten lezen op dat ding. Dat maak je hier mee!’
Mevrouw Appleton, spraakzaam en mededeelzaam, dronk haar glas Cap Corse leeg en keek Mary aan. ‘Je bent hier pas enkele uren - wel, ik hoop dat je met Frank een goede tijd zult hebben. Frank weet veel van het eiland, maar hij is hier ook al zo lang. Je vindt het toch wel goed, dat wij elkaar bij de voornaam noemen? Wij mogen wel Mary zeggen?’
Mary lachte. ‘Natuurlijk,’ zei ze. Vaag drong het tot haar door, dat Alice Appleton een vrouw van snelle beslissingen moest zijn. Ze liet er geen gras over groeien. Maar ze was op een bepaalde manier werkelijk heel aardig en uitzonderlijk spontaan. Ze had een aantrekkelijk gezicht, weliswaar vrij sterk opgemaakt, bijna zelfs op de grens van het ordinaire, maar haar hele optreden was doordrenkt van een grote mate van hartelijkheid. Voor haar leeftijd zag ze er opvallend jong uit. Misschien was ze net iets te gezet, maar dit deed haar figuur toch geen afbreuk. Ze was het type, dat de meeste mannen aardig vinden. Werkelijk mooi was het bruinrode haar, dat glansde in het licht van de elektrische lampjes van Café des Palmiers. Ze was druk, spraakzaam, mededeelzaam, maar ze was zonder twijfel ook hartelijk, haast moederlijk soms.
Ze vroeg Hilary haar een nieuw glas Cap Corse te laten brengen, en zich wederom tot Mary wendend, zei ze: ‘Ja, dit is een vreemd eiland. Kort geleden kwam hier een zakenman uit Londen aan, een goede kennis van ons. Hij had een kamer in een hotel besproken. Toen hij aankwam met het vliegtuig en dat hotel binnenstapte, vroeg de eigenaar hem, wat het voor een ding was, dat aan z'n koffer was gebonden. “Dat is m'n karabijn,” zei Gregory Stone, want die was het. “U houdt dus van jagen?” vroeg de Corsicaan. “Ik jaag al twintig jaar,” antwoordde Stone, “en ik heb gehoord dat er hier nogal wat wilde varkens in de buurt zitten.”
Enfin, er volgde een heel gespek over varkens, en na een kwartier zei die Cor- | |
| |
sicaan: “We moesten meteen maar eens even gaan kijken of we niets kunnen schieten.” Een kwartier later gingen ze samen weg. En ze bleven weg, de hele dag.
Maar nu komt het! Toen ze 's avonds terugkwamen, waren er zeven razende gasten. Niemand had die dag voor het eten gezorgd, niemand had iets gedaan. Er was geen koffie geweest, geen thee, en twee maaltijden waren overgeslagen. Ze hadden aan de kade iets moeten eten.
De Corsicaan liet de hagelbui verwijten rustig over zich heen gaan, lachte alleen maar wat, en zei toen: “Waar maakt u eigenlijk zo'n drukte over, is het zo erg om eens een dag niet te eten?”
Er was een oude heer, die werkelijk des duivels was, en zei: “Als u maar niet denkt, dat we hier nog ooit terugkomen, dit is de laatste maal, dat ik hier ben.” Ik geefje te raden, Mary, wat het commentaar van die Corsicaan was: “Dat is niet zo erg, mijnheer, er komen altijd wel weer anderen.”
Kijk, zo zijn ze hier. Ze geloven het wel, ze weigeren om zich om iets of iemand druk te maken. En denk vooral niet, dat je ze met geld kunt paaien. Er is maar één ding, geloof ik, dat de mensen hier belangrijk vinden: een goed leven.’
Alice Appleton draaide zich om, naar Frank, en vroeg hem naar z'n laatste ervaringen op de rode rotsen. Hilary Appleton wendde zich nu tot Mary en zei: ‘Hoe lang blijft u hier op Corsica?’
‘Niet zo lang,’ antwoordde ze, ‘een dag of tien, niet langer. Ik moet dan weer in Nederland terug zijn.’
Hij knikte. ‘Het is kort, veel te kort, om het eiland te verkennen. Dat is jammer, omdat het 't waard is. Dit is een zeer interessant eiland, maar je moet er minstens een paar maanden voor nemen. Trouwens, je moet eigenlijk over een auto beschikken. U heeft geen wagen?’
‘O nee,’ lachte Mary, ‘ik ben al blij, dat ik het geld bij elkaar kon krijgen voor deze reis naar Corsica. Hebt u een auto hier?’
‘Ja, we hebben hem meegenomen, hoewel het een vrij kostbare onderneming is. De Compagnie vraagt een aanzienlijk bedrag voor een auto-retour. Maar ik ben toch blij, dat ik hem meenam, we hebben in de weken, dat we hier zijn al heel wat gezien. Vergeet niet, Calvi is maar een deel van Corsica. Verderop, in de bergen, ligt het andere Corsica.’
‘En achter de bergen?’ vroeg ze.
‘Ja, in en achter de bergen. We zagen daar dorpjes, die je aan de Middeleeuwen doen denken. De tijd heeft er stilgestaan. Hoe is het mogelijk, dat dit nog bestaat, in onze tijd. U moet proberen daar toch eens te komen. Zonder dat gezien te hebben kun je moeilijk zeggen dat je Corsica kent.’
Ze knikte en begreep, dat Hilary Appleton gelijk moest hebben. Maar ze hadden nu eenmaal geen auto, Frank en zij, daar was niets aan te doen.
Frank had een deel van het gesprek tussen Mary en Hilary Appleton gehoord. Hij boog zich naar Mary en zei: ‘Maar je kunt hier bijzonder mooie bus-excursies maken en niet duur. Er zijn twee autobusondernemingen, die met redelijk goed materiaal tochten maken. Het is jammer, dat ik overmorgen weer voor een week wegga, maar je moet beslist een paar van die tochten meemaken. Ik zal het wel regelen. Er is altijd genoeg belangstelling bij de gasten van het bungalowpark voor die tochten.’
| |
| |
‘Misschien kan ze eens met ons mee,’ zei Alice Appleton. ‘We maken nooit plannen van tevoren, maar als we gaan, kun je best van de wagen gebruik maken. Ja, jammer, dat Frank weg moet. Kun je dat werk nu niet een week of zo laten rusten?’
‘Geen sprake van, Alice,’ zei Frank, en Mary zag, dat hij de gedachte daaraan alleen maar dom en onbegrijpelijk vond. ‘Ik zit midden in dat onderzoek en ik wil het klaar maken. Ik heb geen dag te verliezen; de twee dagen, dat ik hier blijf, brengen me eigenlijk al achterop met m'n tijdschema.’
Mary keek hem verwonderd aan. Vaag drong het tot haar door, dat zij dus min of meer de schuld was van dat niet meer geheel kloppende tijdschema. Maar waarom had hij dan zelf ook voorgesteld, dat ze naar Corsica moest komen?
‘Ik hoop niet Frank, dat ik je in moeilijkheden breng, je moet je werkelijk niet voor mij van je werk ginds laten afhouden. Ik weet dat je werk voorgaat en ik zal me hier wel vermaken.’
Hij knikte. ‘Het is jammer, ik was natuurlijk veel liever steeds bij je gebleven, maar ik zit nu eenmaal met die studieopdracht. Ik kan moeilijk verwachten, dat ze me voor de tweede maal nog eens hierheen zullen sturen. Maar werkelijk, er zijn hier legio aardige mensen en je zult je beslist niet vervelen. O nee, daar ben ik wel zeker van. En misschien zou je eens mee kunnen gaan met Alice en Hilary. Ze hebben een open Citroën, werkelijk ideaal voor een land als Corsica.’
Mary knikte. Ze voelde zich uitermate tevreden en vond eigenlijk alles goed. Ze zou wel zien. Jammér was het natuurlijk wel, dat Frank niet langer kon blijven, maar ze had dit ten slotte geweten. Het was haar vakantie en niet de zijne.
Er werd met steeds korter pauzes gedanst. De gitaristen bleken al even onvermoeid als de jongens van Calvi, die geen dans oversloegen. Met dodelijk ernstige gezichten dansten ze de ene tango na de andere, paso dobles, foxtrots en Engelse walsen.
Plotseling drong het tot haar door dat ze ook wilde dansen. Waarom zou ze niet? Ze wist dat ze geen ster op die dansvloer zou zijn, maar dat waren er meer niet in dit gezelschap. Ze bo'og zich naar Frank over en vroeg hem: ‘Zeg, zullen we samen ook eens dansen?’
Hij keek haar verbaasd aan en zei: ‘Maar Mary - ik dans toch nooit; ik zou een bespottelijk figuur slaan - nee - dat weet je toch...’
‘Wat geeft het,’ zei ze, en ze verwonderde er zich tegelijk over, dat ze zo reageerde. Het moesten die twee glazen wijn wel zijn. En misschien de zachte, zoele zeewind, die binnenwoei. En die gitaren. Ze keek hem aan en wist zeker, dat hij het nooit zou doen. Frank was wel de laatste, die zich in een dergelijk hachelijk avontuur zou willen storten als het verschijnen op een dansvloer. Ze kende hem goed. Maar misschien-vanavond - ja, wat gaf het eigenlijk als hij het eens probeerde.
Maar hij schudde z'n hoofd, toen hij haar vragende blik op zich gericht zag. Nee, Mary - ik laat je geen dwaas figuur slaan. Ik mag je dat niet aandoen - maar dans gerust met mijnheer Jorissen - hij is een matador in het dansen.’
De Hollander had z'n naam horen noemen en glimlachte. Mary voelde, dat hij op het punt stond haar te vragen; ze wist, dat ze het prettig zou vinden.
Op dat moment stond Hilary Appleton op. Hij keek haar vriendelijk uitnodigend aan en vroeg of ze met hem wilde dansen. Ze lachte terug en knikte.
| |
| |
Ze zag, dat Frank en de anderen hen nakeken maar even later waren ze al opgenomen door hen, die bezig waren een tango te dansen.
Hilary Appleton danste heel goed. Hij danste in ieder geval beter dan zijzelf en ze zei hem dit, voordat ze eenmaal de betrekkelijke kleine dansvloer rond geweest waren. Hij dankte haar voor het compliment en zei, dat hij vond, dat ze zelf wel degelijk goed danste. Ze keek hem aan om te zien of hij het meende, of 't alleen maar zei om iets aardigs te zeggen.
Ze kwam er niet achter. Maar ze had reden te geloven, dat hij werkelijk meende wat hij zei.
Ze vond het heerlijk te dansen. De roes, die haar al sinds het eerste glas wijn bevangen had, nam toe. Ze verbaasde zich, dat ze niets meer van haar vermoeidheid merkte. Ze voelde zich licht en in staat urenlang door te dansen, als het moest. Ze keek door de rijen dansers heen naar Frank. Daar zat hij - maar hij keek niet meer naar haar en Appleton.
Hij was in gesprek met Jorissen. Ze wist zeker, waar hij het nu over had: over de kostbare handstukken, die hij op de rode rotsen van Girolata had uitgehakt.
Al dansend vroeg ze zich af, of het eigenlijk wel goed was, dat ze die avond met een vreemdeling danste, ook al was dat dan niet helemaal meer een vreemdeling. Zou Frank het werkelijk niet vervelend vinden? Ze ging na, hoe hij had gereageerd, maar uit niets was gebleken, dat 't hem geïrriteerd had.
Toen de tango uit was bleven ze staan. Er volgde nog een wals, en Appleton keek haar vragend aan. ‘Nog een keer, of zullen we naar de anderen teruggaan?’ vroeg hij.
‘Ik wil graag die wals nog dansen,’ zei ze.
Ze merkte, dat ze in het geheel geen slecht figuur sloeg, omdat ze beter danste dan ooit tevoren. Ze kon zich ook niet herinneren, dat ze eenmaal in een dergelijke stemming had gedanst. Ze was warm, maar niet in het minst vermoeid. Hoe licht voelde ze zich en hoe goed leidde Appleton haar. Hij was een ideale partner.
‘Je danst zeker veel?’ vroeg ze.
‘Integendeel - heel weinig,’ antwoordde hij. ‘Waarom vraag je dit?’
‘Omdat ik 't zo maar dacht, je danst zo goed, het gaat vanzelf.’
‘Bedankt voor de hulde,’ zei hij, ‘maar die Corsicaanse jongens doen het veel beter. Kijk die daar -’ en hij wees op een Corsicaan, die met half gesloten ogen, als in trance, voorbijschoof. Hij danste met een Corsicaans meisje, en het was werkelijk een genoegen naar hen te kijken.
‘Ja,’ zei ze, ‘wat hebben die mensen een natuurlijke gratie - zouden ze eigenlijk wel dansen geleerd hebben?’
‘Nee, het is hun aangeboren,’ zei Appleton, ‘ze zijn lenig en hebben daarbij het voordeel, dat ze uitermate muzikaal zijn, de meesten tenminste. Ze zingen graag, ze spelen allemaal op een gitaar, en ze hebben een fantastisch gevoel voor ritme. Het is bijna pijnlijk te zien, hoe sommige dames zich door die gigolo's laten meesleuren.
‘Gigolo's...?’ vroeg Mary. ‘Je wilt toch niet beweren, dat deze Corsicanen gigolo's zijn?’
‘Ach nee - natuurlijk niet - maar het lijkt er wel een beetje op. Je zult het zelf
| |
| |
wel merken, als je hier een paar dagen langer bent. Heel wat van deze Hollandse en Engelse dames hebben hun eigen jongen, waar ze avond aan avond mee gaan dansen. En misschien niet alleen mee dansen.’
Ze keek hem verbaasd en vragend aan.
‘Het is niet zo erg,’ vervolgde hij, ‘want ze zijn met vakantie, deze dames. En over een week verdwijnen de meesten weer. Nu, dan hebben ze een romantische herinnering aan een mooi land met mooie mannen. Het kan geen kwaad, want in hun eigen wereld is meestal niet veel romantiek meer over.’
Ze wierp een blik op de dames. Er waren erbij, die dichter bij de vijftig dan de veertig schenen, hoewel dat niet uit hun kleding bleek. Ze hadden hun best gedaan er zo jeugdig mogelijk uit te zien, en ondanks de duidelijk zichtbare staat van uitputting, waarin de meesten verkeerden, deden ze hun uiterste best er vrolijk en onbezorgd uit te zien. Het ontging haar niet, dat heel wat van deze vrouwen de jongens waar ze mee dansten reeds langer moesten kennen. Ze zag dat aan de manier, waarop ze vertederd naar hun mannelijke partners keken.
De wals was de laatste dans van de serie, en Appleton bracht Mary naar haar plaats terug. Hij boog correct en ze bedankte hem. Ze had het heerlijk gevonden. In maanden had ze niet gedanst, en het had haar werkelijk goed gedaan.
‘Ging het een beetje?’ vroeg Frank belangstellend.
‘Het ging zelfs uitstekend,’ zei ze, ‘veel beter dan ik had verwacht. Maar Hilary is een perfecte leider. Jammer, Frank, dat jij niet durft. Zullen we toch de volgende dans eens samen proberen?’
Ze keek hem vriendelijk en bemoedigend aan, maar hij schudde vastbesloten van nee. Ze zag, dat het hem hinderde, dat ze het vroeg.
Er stond iemand naar hen te kijken, die ze al eerder had gezien. Hij wisselde een groet met de Nederlandse families aan het tafeltje. Ineens wist ze wie het was: de gids van het bungalowpark.
Frank vroeg hem bij hen te komen zitten, maar hij moest verderop. ‘We zien elkaar vanavond nog wel,’ riep hij, ‘bij Tao.’
‘Misschien,’ riep Jorissen, ‘maar het is nu nog te vroeg.’
Ze bleven nog een half uur in Café des Palmiers en nog eenmaal danste Mary met Hilary Appleton. Ze voelde, dat ze wel urenlang zou willen dansen, maar het speet haar, dat Frank alleen reeds de gedachte haar te moeten begeleiden op de dansvloer afschuwelijk vond. Daarom bedwong ze zich en danste slechts tweemaal.
Alice Appleton keek op haar horloge. ‘Het is tegen tienen,’ zei ze, ‘zullen we eens verderop gaan? We kunnen niet de hele avond hier blijven. Wat dachten jullie van Tao? Heb je al van hem gehoord, Mary? Het is de aardigste tent van heel Calvi, alleen een beetje gevaarlijk voor loslopende vrouwen. Niet voor óns dus. Wat denk je, Hilary - zullen we erheen gaan?’
Hilary Appleton knikte. ‘Ik vind het best,’ zei hij, ‘hoewel het nog wat vroeg is. Hoe denken de anderen erover?’
De Nederlandse families bleken het voorstel uitstekend te vinden. Er werd afgerekend en ze vertrokken.
Het was druk op de kade. Uit alle cafés klonk muziek en in de meeste was geen plaats meer onbezet. Mary liep zwijgend naast Frank, die zijn arm door de hare had gestoken.
| |
| |
‘Je bent warm,’ zei hij, ‘doe je sjaal om, want dit klimaat is verraderlijk. Je bent verkouden, voor je het weet.’
Maar ze deed alleen maar alsof ze haar sjaal rondom haar hals wond. Ze voelde zich niet warm. Ze voelde zich alleen maar wonderlijk licht en zeldzaam zorgeloos. Er was iets in haar, of om haar heen, dat ze niet kende. Dat ze voor het eerst meemaakte, beleefde. Het was iets, dat haar heel diep in haar hart verontrustte en waakzaam deed zijn. Er was iets in dit alles, dat op een bepaalde manier gevaarlijk was. Tenminste, zo voelde zij dat. Maar zelfs dat meer instinctief dan reëel gevoelde gevaar had nog iets plezierigs. Omdat ze dat gevoel maar zo zelden in haár leven had ondergaan. Ze was het tegendeel van een avonturierster, maar die avond had ze gevoeld dat dit klimaat, dit milieu, deze hele sfeer van lauwe wind, van een zee vol maanlicht, van kruidige geuren, gitaarmuziek en dansende Corsicanen, iets geheel nieuws voor haar waren. Dit kende ze niet. Het was de kennismaking met een nieuwe wereld, waarvan ze wist, dat die nog volledig gesloten was voor haar. Een wereld, waarin ze daar, in het Café des Palmiers, door een kier had kunnen kijken. Of het een goede of slechte wereld was, ze kon het niet zeggen en het interesseerde haar ook eigenlijk niet.
Ze liepen in de richting van de citadel, die als een donker massief recht in de iets minder donkere hemel voor haar oprees. Er brandden nog steeds kleine gele lichten in de ingevreten, vervallen muren van het fort Muzello.
‘Ben je niet moe, Mary?’ vroeg Frank haar.
Ze drukte zijn arm. ‘Nee,’ zei ze, ‘ik voel me juist helemaal uitgerust. Ik vind het heerlijk hier te zijn.’
| |
V
Toen Mary de poort passeerde, die toegang gaf tot de citadel kon ze zich moeilijk voorstellen, dat dit dezelfde stenen barrière was, die ze een paar uur geleden vanuit zee gezien had, staande aan de reling van de Ville d'Ajaccio. Toen was die citadel nog overvloeid geweest met het donkere avondlicht; het licht dat geschenen had in de cactussen, de aloë's, de palmen en de hier en daar neerhangende donkerpaarse bougainville. Ze had kinderen gezien, zittend op de uitlopers van de citadel, kijkend naar dat naderend schip. Ze had een paar ezels zien staan, voor kleine houten karretjes gespannen. Er was, in ieder geval, leven geweest op en bij die eeuwenoude zandstenen toren, die eenmaal uitsluitend Calvi was geweest.
De citadel die ze nu ging bestijgen was duister. Een enkele kleine elektrische lamp verspreidde wat karig licht, dat vreemde, sinistere schaduwen op het ongelijke, afgesloten plaveisel wierp. Naast haar verrezen, aan beide zijden, de muren van de vesting. Ze waren hoog, somber en hermetisch. Ze kreeg het gevoel door een volledig verlaten vesting te gaan, waarin geen levende ziel was achtergebleven.
Er was daar wel degelijk leven. Maar het was verstild, gestold, verborgen. Ze hoorde het, steeds hoger klimmend langs de versleten, uitgeholde weg, in het huilen van een kind, ergens achter die enorm dikke muren. Een ver, jammerend, treurig klagen, dat nu eens ophield, dan weer begon.
Ze wierp een blik omhoog. Ze zag alleen de muren, zich verliezend in de
| |
| |
nachthemel, met ver daarboven de stralende sterren, die op z'n minst zoveel schijnsel over de citadel wierpen als de armzalige lampjes van het kunstlicht. De maan had zich achter een der muren verborgen.
Het viel haar op, dat er na het passeren van de ingang door iedereen zachter werd gesproken. Zelfs door Alice Appleton, die aldoor bezig was bijzonderheden over dit roemvolle, historische bouwwerk te spuien.
Mary luisterde er verstrooid naar, omdat de sfeer van dit ontzaglijk bolwerk haar op een vreemde, wonderlijke manier aangreep. Ze was zich duidelijk bewust hier op een historische plaats te zijn. Je rook, proefde de historie. Aan die aangevreten muren, die overkoepelende wallen, die glimmende ronde stenen, die bogen, die tinnen en die torens. Ze wilde graag geloven, dat ergens in die vesting Columbus geboren was, maar het feit maakte minder indruk op haar dan de drie, vier zwarte katten die plotseling uit de nis van een der muren wegvluchtten.
Er was een dronken man, schuin weggezakt tegen een naar boven wentelende stenen trap, die hen in het voorbijgaan met troebel-glazige ogen nastaarde. Hij lachte en riep iets, dat ze niet verstond. Ze drukte zich dichter tegen Frank aan en stak haar rechter arm door die van Alice Appleton.
‘Heb je het koud?’ vroeg deze haar.
‘Nee,’ zei ze. Ze was ook veel te opgewonden om last van de nu killer wordende nachtwind te hebben. Nog steeds was daar bovendien de zoele, zacht door haar hoofd vibrerende roes van de wijn, die ze die avond in Café des Palmiers gedronken had.
Overal zag ze schaduwen; een nachtvogel vlerkte voor haar uit, opgeschrikt uit z'n eerste slaap; er hing een kleine lamp boven de gesloten deur van een kleine bistro; er was een ezel, die traag, sloom, bedachtzaam stap voor stap de citadel afdaalde. Toen hij het gezelschap was genaderd bleef hij staan. Mary zag de zachte, warme ogen van de ezel, die een verwaarloosde, verslonsde indruk maakte. Het dier bleef staan, als vroeg het hun hem een plaats om te slapen voor die nacht te wijzen.
Onafgebroken was daar de stem van Alice Appleton, die haar aandacht vestigde op voorbeelden van Moorse, Genuese en gotische bouwstijl. De citadel bleek een conglomeraat van stijlen. Iedere generatie had eraan voortgebouwd, maar niemand wist, wanneer met de bouw begonnen was. Eén ding alleen stond vast: het was de oudste citadel van de Middellandse Zee. En zonder twijfel ook de meest spettaculaire. Hier was geschiedenis gemaakt, hier waren ontelbare belegeringen afgeslagen. Calvi - wel, Calvi wás deze citadel. Eerst heel laat was de rest van het stadje eraan vastgebouwd.
Mary luisterde met nauwelijks een half oor. Ze was te zeer geboeid, gefascineerd door dit zonderlinge, spookachtige, luguber aandoende oord.
Er kwamen twee mannen naar beneden, onnatuurlijk grote, grotesk-uitgerekte schaduwen ver voor zich uit werpend. Wat daar aankwam, leken haar levende schimmen, marionetten uit een reusachtig poppenspel. Hoog boven haar verscheurde een krijsende vrouwenstem de stilte van de vesting. Drie seconden later volgde de echo van de stem. En daarna nog een echo. Ze keek in de richting van het geluid, maar zag niets. En ze hoorde ook niets meer. Ze zag alleen in het licht van een door stof en spinnewebben half verduisterde lantaarn een aan de
| |
| |
muur opgehangen madonnabeeld, een Moeder Gods, met kind; beide oud, door de tijd aangevreten, als het ware voorgoed slapend.
Ze stegen steeds, trap na trap, bocht na bocht. Het was een vrij zware klimpartij en ze vroeg zich af, waar zich toch in hemelsnaam het doel van die tocht moest bevinden. Was die nachtkroeg nog dichter bij de sterren?
Toen hoorde ze muziek. In de verte, boven haar, ruiste iets aan. Even later wist ze, dat het klanken van een piano waren. Iemand speelde gesyncopeerd, maar ineens losten de klanken zich weer op en alleen de stilte, de schimmen en het geluid der voetstappen bleven over.
‘Daar is het,’ zei Frank en hij wees omhoog. Ze zag enkele meters boven zich een klein, in de muren uitgespaard terrasje. Het was geheel verlaten. Even later stond ze erop en daar lag, onder haar, de baai van Calvi.
Het was een indrukwekkend beeld, het water afwisselend donker en zilverglanzend van 't maanlicht, dat erdoor spoelde. De paar jachten lagen klein en verdroomd in die warreling van licht en donker. De kade slingerde zich als een lint, een snoer van licht, onder haar. Ze zag de mensen lopen en herkende enkele der etablissementen aan de Quai Kitchener. Ze zag eerst nu hoe hoog ze stond. Ze waren een aanzienlijk stuk geklommen.
De heer Jorissen opende de kleine deur en ze gingen naar binnen. Mary zag een bar, geheel gevuld met stijf tegen elkaar aan geperste mensen. Mannen en vrouwen, Corsicanen en niet-Corsicanen. Ze begreep, dat de laatsten vreemdelingen moesten zijn.
Er was grammofoonmuziek. Het was een weemoedig wijsje, gezongen door een man met een donkere, metaalachtige basstem, begeleid door een gitaar. Verderop in het lokaal, achter dikke schermen blauwe sigaretterook, die golfden en deinden, was andere muziek, die van een piano of vleugel, die ze al eerder had gehoord, bij het beklimmen van de citadel. Maar noch het instrument, noch de bespeler ervan, was zichtbaar. De pianospeler trok zich blijkbaar niets aan van de grammofoon; de grammofoon evenmin iets van de pianospeler.
Achter de bar stond een man, gekleed in een hemelsblauwe, wijd en los om zich heen hangende blouse. Die man was niet groot. Hij was slank, bijna mager. Iets aan hem trof haar meer dan die exotische, opvallend blauwe kleding, die haar deed denken aan een toneelspeler in een Grieks drama; iets ook meer dan de opvallende snelheid waarmee die man een aantal kleine glazen volschonk met een rode likeur: zijn ogen. Ze waren warm en vriendelijk. Als dit Tao Kirifoff was (en ze wist op dat moment dat hij het was), had hij andere ogen dan het merendeel der Europese barkeepers. Het waren ogen, die je niet meer vergat als je ze eenmaal had gezien. Er lag een wonderlijke rust in, een rust, die wel bijzonder scherp contrasteerde met de onrust, die in deze boîte de nuit van de Kaukasiër Kirifoff heerste.
De Rus had bij het openen van de deur even naar hen gekeken; hij bleef doorschenken. Hij knikte met een vriendelijke glimlach, die haast weemoedig was. Hij kende hen. Een onderdeel van een seconde keek hij Mary aan. Ze knikte hem toe. Toen was zijn gezicht alweer verdwenen achter de ruggen en hoofden van de aan de bar zittende dames en heren.
Hilary Appleton sprak met een Corsicaan en even later werden wat stoelen
| |
| |
aangebracht. In de tijd, dat ze daarop wachtten, had Mary gelegenheid iets meer van het wonderlijke, kosmopolitische milieu waar te nemen, waarin ze zich thans bevond.
Frank, die naast haar stond, wees haar op een vrouw, die naast Tao opdook. Een kleine, smalle vrouw, met donkere haren, donkere ogen en een vermoeid gezicht.
Het moest de assistente, het barmeisje van Tao Kirifoff zijn, dacht ze, maar ze vergiste zich. Alice Appleton boog zich naar haar toe en zei zacht: ‘Zie je haar - ik geef je te raden wie dat is - wil je me geloven als ik je zeg, dat dit eens een der beide erfdochters van de Londense Liberty's was! Dat is nu Calvi Faith Liberty, de zuster van Jane, die met Toussaint Orsini is getrouwd.
Als je dat soort dingen hoort vertellen, geloof je er natuurlijk niets van. Maar het is werkelijk waar. Hoe vind je haar? Ze is erg aardig en enorm populair onder de toeristen. Geen wonder trouwens, wie zou het niet pikant vinden een pastis door een geboren Liberty ingeschonken te krijgen! Het is leuk dat je dit eens meemaakt, Mary.’
Calvi Faith Liberty - Mary kon haar ogen niet van de jonge vrouw afhouden, die bezig was een fles Courvoisier te ontkurken. Zij was dus die zuster, wier voornaam die van de stad was, waarin ze zich nu bevond. Haar verre voorvader kwam hier vandaan, had geleefd in dit Calvi. En na veel langer dan een eeuw, waren de nakomelingen van de Corsicaanse banneling teruggekeerd, de een om er te trouwen met een visser, de ander om Tao Kirifoff te helpen in de meest spectaculaire nachtgelegenheid van dit deel der Middellandse Zee.
Er werd likeur en wijn besteld. Mary vroeg om landwijn, hoewel ze eigenlijk het liefst in het geheel niet meer gedronken had. Ze zei het Frank, maar deze protesteerde toen ze hem voorstelde haar jus d'orange te geven. ‘Dit is geen land voor limonade, Mary,’ zei hij, ‘ze lachen je allemaal uit als je het doet. Neem gerust nog wat van Tao's landwijn. Het is de beste, die hier in Calvi wordt geschonken en hij zal je geen kwaad doen.’
Alice Appleton deelde haar alle bijzonderheden van de plaats, waar ze zich nu bevond mee, een plaats, die volgens haar bezocht werd door de groten en grootsten der aarde. Wilden ze namen horen? Hier waren ze - Sir Alexander Korda, de Britse filmvorst, kwam hier regelmatig als hij in de buurt van Corsica was. Beroemde filmsterren vochten om een plaats aan Tao's bar, en nog niet zo lang geleden hadden de Windsors hier een allergenoeglijkste avond doorgebracht. Je moest je natuurlijk niet in Tao vergissen - hij was in 't geheel geen gewone barman. O nee - hij was een gentleman every inch, een heer in optima forma. Hij leek wel bijzonder volgzaam en wat timide, maar hij duldde in geen enkel opzicht herrie in zijn zaak. Hij moest wel een groot psycholoog zijn, om zelfs de ergste druktemakers met een enkel woord tot kalmte te krijgen. Een uitsmijter had hij nooit nodig gehad.
Er werden ook kamers door Tao verhuurd, maar alleen aan gasten, die hem aanstonden. Ze moest die kamers beslist eens zien - ongelooflijk oud en even ongelooflijk interessant - ze zou het Tao wel vragen, hij was een goede vriend van haar - hij zou er vast geen enkel bezwaar tegen hebben - misschien zag ze dan ook mevrouw Kirifoff nog - ze was een schat - heel gedistingeerd en buitengewoon sympathiek - nee, met het bedrijf bemoeide ze zich nauwelijks - ten- | |
| |
minste, niet zichtbaar. Er waren vier kinderen, drie zonen en een dochter en ze waren er gek mee, zoals Russen altijd gek met hun kinderen zijn, nietwaar...? De ene zoon had een uitgesproken muzikaal talent - ze had hem al verscheidene malen aan de piano gehoord - een wonder wat zo'n kind eruit haalde - waarschijnlijk een groot talent voor de toekomst...
Mary vroeg of Tao een Russische vrouw had. Alice Appleton zette snel haar glas Courvoisier neer en schudde haar hoofd. ‘Nee,’ ze is een rasechte Corsicaanse, een beetje bleu, maar heel lief. Iedereen hier houdt van haar. Net als van de kinderen, die katholiek gedoopt zijn, wat natuurlijk ook hoort op een uitsluitend katholiek eiland als Corsica. Je zult hier nog wel meer komen, Mary - laat ik je even aan mijn vriend voorstellen, hij zal het op prijs stellen. Denk niet, dat je hier als klant wordt beschouwd. Je bent zijn gast - en er zijn maar weinig gasten hier, die niet tegelijk Tao's vrienden zijn.’
Alice Appleton stond op en trok Mary mee in de richting van de bar. Mary veronderstelde, dat het uitgesloten was een opening in de haag mensen te forceren, die als een levend front de bar verschansten; maar ze had buiten de energie en doortastendheid van haar begeleidster gerekend. Deze klopte enkele heren op de schouder en verzocht wat ruimte. Terstond stonden twee mannen op en boden Alice en Mary hun krukjes aan.
‘Hallo Tao...! Hoe maak je het sinds gisteravond?’ vroeg Alice.
De man in de hemelsblauwe blouse gaf haar een hand en keek daarna vragend naar Mary.
‘Een Hollandse vriendin van me, Tao,’ zei ze, ‘juffrouw Kingma, uit Amsterdam - net vanavond aangekomen.’
Mary drukte de hand van de Kaukasiër. Ze keken elkaar een paar ogenblikken aan. Ze vond hem interessant en sympathiek. Hij had opvallend intelligente ogen en ze wist direct, dat deze man geheel zichzelf was. Er was geen zweem aanstellerij, theater en show aan hem; zelfs ondanks het merkwaardige kostuum waarin hij was gekleed. Er was één ding, dat haar direct trof: de leeftijd van de man. In het algemeen kon ze leeftijden snel schatten, maar ditmaal faalde ze volledig. Tao Kirifoff kon zowel vijfenveertig als zestig zijn, hoewel ze vermoedde, dat de waarheid het dichtst bij de laatste schatting moest liggen.
Hij vroeg haar hoelang ze bleef en ze zei hem dat 't wel een dag of tien zou worden. Hij keek haar ernstig aan en zei: ‘Te kort madame, te kort voor dit eiland. U moet hier minstens een maand blijven.’
Hij verontschuldigde zich en liep naar de grammofoon. Hij moest een plaat verwisselen. Edith Piaf begon een van haar chansons te zingen. Hij kwam weer terug en greep een klein glas. Vulde het met iets uit een donkerrode en daarna uit een witte fles. ‘Voor u rnadame - een speciale cocktail voor mijn goede vrienden - ik drink op uw welzijn en een zeer geslaagde vakantie.’
Ze aarzelde, maar wist, dat het onbehoorlijk zou zijn te weigeren. Ze dronk en proefde de zoete, naar haar smaak veel te zoete, drank. Het begon direct te branden in haar keel en ze wist, dat ze werkelijk niet meer moest drinken, die avond.
Hij dronk haar nogmaals toe en ze hief opnieuw haar glas. Maar ditmaal zette ze het onaangeroerd voor zich neer. Hij zag het en glimlachte. ‘U hoeft niet bang te zijn, madame, het zal u geen kwaad doen.’
| |
| |
Hij zei het zo vriendelijk, zo innemend, dat ze het werkelijk niet over haar hart kon verkrijgen hem teleur te stellen. Ondanks haar zojuist genomen besluit, dronk ze opnieuw. Weer was daar de gloed van vloeibaar vuur achter in haar keel.
De man vóór haar bukte zich en greep iets, dat zich onder in de bar bevond.
Het was een boek, nog nieuw, niet eens opengesneden. Een Franse uitgave. Hij legde het voor haar neer en ze las de titelpagina: En Exile, geschreven door Prins Yousoupoff, uitgegeven door Plon, Parijs. Er stond een grote, forse handtekening op, met daarbij: A mon cher ami Tao.
‘Van mijn vriend, de Prins, madame,’ zei Tao, en ze wist hoe trots hij op die vriendschap moest zijn. Hij straalde. Zij knikte hem toe en gaf hem het boek terug.
Op dat ogenblik werd de deur geopend en nieuwe gasten kwamen binnen. Ze zag dat het Corsicanen waren, jonge kerels, met nauwe spijkerbroeken en bruin-leren laarzen. Er waren er drie, en evenveel dames waren in hun gezelschap. Een daarvan was duidelijk een Corsicaanse; de beide anderen waren even duidelijk van het continent.
Alice Appleton, die al die tijd met een man naast zich had zitten praten, keek op, lachte en zei tegen Mary: ‘Weet je wie dat zijn, die jongens...? Dat zijn herders. Leuke jongens, met een massa geld. Denk niet, dat Corsicaanse herders armoedzaaiers zijn. Integendeel, het zijn meestal grondbezitters en eigenaars van grote kudden. Ze kunnen zich alles permitteren, maar meestal zitten ze in de bergen. Die twee dames zijn landgenoten van me, getrouwd in Engeland, en hier tijdelijk zo'n beetje ongetrouwd. Nu, dat moet ten slotte ieder voor zichzelf weten. Ze zijn beste vrienden met die herders, ofschoon je met die knapen nooit precies weet, waaraan je toe bent. Ze kunnen erg aardig zijn, maar soms zijn ze je ook ineens weer vergeten. Echte natuurkinderen. Ze dansen fabuleus, vooral die lange daar...’
‘Zullen we niet eens naar de anderen teruggaan?’ vroeg Mary. Ze had een paar maal een blik achter zich geworpen en gezien, dat Frank er een beetje verveeld bij zat. Dat verwonderde haar niet; ze wist, dat hij niet bijzonder op bars gesteld was. Hij was hier werkelijk alleen voor haar genoegen naar toe gegaan.
Ze verlieten de krukjes en mevrouw Jorissen stelde voor naar het aangrenzende zaaltje te gaan, waar je rustig kon dansen. Er was daar iemand, die heel goed werk aan de piano deed. Ze was al even wezen kijken. De kerel was wel niet meer helemaal nuchter, maar hij wist beslist alles van muziek af.
Ze stonden op en liepen de enkele meters, die hen van de dansvloer scheidden. Het was een aardig, niet te groot zaaltje. In een der hoeken stond een zwarte piano. Er werd op dat ogenblik niet gedanst. De pianist speelde parafrases op Au Claire de la Lune en een tiental paren zat langs de wand te luisteren, te drinken of te praten.
Mary zag alleen de rug van de man achter de piano en ze had op hetzelfde moment een ingeving, dat ze die man kende. Maar ze kon het gezicht niet zien - de man zat diep voorovergebogen boven de toetsen. Hij manipuleerde vreemd met die toetsen, maar Mary bezat voldoende muzikale kennis om direct te beseffen dat hij inderdaad alles van muziek afwist.
Ze ging zitten, en terwijl Frank haar een sigaret aanbood bleef ze in de richting
| |
| |
van de pianist kijken. Waar had ze die man - deze figuur - toch eerder gezien. Of vergiste ze zich? Het moest wel, want ze kende toch praktisch niemand hier, in Calvi.
De man achter de piano besloot zijn laatste parafrase. Nog eenmaal speelde hij de melodie, in haar oorspronkelijke vorm, toen richtte hij zich op. Het was alsof hij wakker werd, alsof hij al die tijd daar slapend of dromend had zitten spelen.
Mary zag het gezicht van terzijde. Ze wist op hetzelfde ogenblik wie het was: de man van de Ville d'Ajaccio, de schilder. Het was Noël Luciani.
Hij was gekleed in een lichtgrijs pak. Een rode, bijna opzichtige das hing los om zijn hals. Hij bleef even zitten, stond toen op en keek om zich heen, wie er waren. Toen bleven zijn ogen op Mary Kingma rusten.
Ze zag dat hij even z'n wenkbrauwen fronste; hij poogde zich te herinneren wie ze was. En ineens wist hij het en hij kwam in de richting van haar tafeltje. Hij liep recht, maar net iets te recht. Hij had waarschijnlijk te veel gedronken.
Mary voelde dat de ogen van Frank en die van Alice Appleton op haar waren gericht en dat er onverholen verbazing uit die blikken sprak. Ze vond dat logisch en zei: ‘Het is iemand waarmee ik vandaag op de boot kennis maakte, een schilder van Calvi - Luciani heet hij.’
Het ontging haar niet, dat Frank haar bleef aankijken. De man was hen genaderd, maar scheen alleen haar te zien.
Hij maakte een buiging, weer net even te diep en na een vluchtige blik op het gezelschap te hebben geworpen, zei hij: ‘Wel, daar hebben we onze Hollandse toeriste. Ik had niet gedacht u al zo spoedig bij ons aller Tao te zullen zien - maar het doet me werkelijk goed dat u zo snel m'n advies heeft opgevolgd. Een goed, een verstandig advies; er zijn niet veel zaken hier waar je de nacht beter kan doorkomen dan hier. Hebt u al kennis gemaakt met mijn vriend Kirifoff...?’
Mary viel hem in de rede. ‘Ja, dat heb ik al, een aardige man, uw vriend daar aan de bar.’
‘Aardig - aardig - dat is het goede woord niet,’ zei Luciani, terwijl hij haar quasi-bestraffend en hoofdschuddend aankeek. ‘Hij is niet alleen aardig, hij is werkelijk de charmantste gastheer van de hele Levant. Er zijn er niet veel als Tao. U moet hem werkelijk leren kennen, hij is het waard. Ik was blij hem weer te ontmoeten, we zijn al heel oude vrienden. U moet ook zijn vriend worden - nee - u moet mij goed begrijpen - ik bedoel...’
Mary begreep dat het gesprek een bepaald vervelende wending ging nemen. Ze wierp een blik op Frank, die er demonstratief ongeïnteresseerd bij zat en deed alsof het hele gesprek hem niets aanging. Ook de beide Hollandse families schenen geen behoefte te hebben aan de conversatie met de heer Luciani deel te nemen. Er was een duidelijk voelbare verkoeling merkbaar, die Mary niet ontging, ondanks het verdovende, zachte gonzen in haar hoofd.
Ze zweeg en keek de man vriendelijk aan. Ten slotte had hij haar die stoel bezorgd en interessante dingen over Corsica verteld. Waarom zou ze eigenlijk niet vriendelijk tegen hem zijn?
Op de een of andere manier scheen de schilder te voelen dat zijn aanwezigheid niet helemaal door het gezelschap op prijs werd gesteld. Mary zag hoe hij nog eenmaal z'n blik liet gaan over de dames en heren, die haar omringden. Hij
| |
| |
knikte hen toe, koel en een beetje spottend, maar zijn laatste blik was voor haar. En die was niet koel; die was warm en innemend. Hij verliet het zaaltje en de piano bleef onbezet achter. Totdat de herders binnenkwamen, zingend en gekheid makend met hun dames. Een van hen, een lange jongen, met een opvallend mooi figuur, draaide zich om en riep: ‘Noël - doe je plicht, we willen dansen en gauw ook!’
Even later verscheen de schilder weer, een glas pastis in z'n hand. Hij keek de herders aan, die direct naar hem toekwamen. Mary zag hoe hij in de zwarte haren van de lange jongen greep en er lachend aan trok.
Het waren blijkbaar heel goede vrienden, die verheugd waren elkaar weer te hebben ontmoet.
‘Hoe ken je hem eigenlijk?’ vroeg Frank haar ineens. ‘Wie?’ vroeg ze, ‘wie bedoel je?’
‘Wie zou ik nu anders bedoelen dan die dronken pianist, Mary,’ zei hij en er lag een duidelijk verwijt in de manier waarop hij de vraag stelde.
Ze keek hem verbaasd aan. ‘Dat heb ik toch al gezegd, Frank, hij was aan boord en toen ik me al verzoend had met de gedachte de overtocht zonder dekstoel te moeten maken, was hij zo vriendelijk me er een te bezorgen. Is dat niet aardig? Later heeft hij me 't nodige van Corsica verteld, hij weet er geweldig veel van, hij is namelijk van hier.’
Frank knikte en zei: ‘Hij is het type dat me niet aanstaat, dat is het Mary.’
Ze was nóg verbaasder. ‘Oh - maar hij behoort tot een heel goed type, Frank,’ zei ze snel. ‘Ik weet zeker dat het een heel geschikte kerel is. Hij was werkelijk bijzonder behulpzaam.’
‘O ja, dat geloof ik, zo begint 't meestal.’
Hoewel er een scherp woord op haar lippen zweefde, omdat ze vond dat Franks insinuatie onbehoorlijk was en bovendien totaal onjuist, zweeg ze. Het was niet zo belangrijk wat Frank zei. Frank had nooit gehouden van artiesten-types en Luciani wás een artiest, helemaal; het was om hem heen, het straalde als 't ware uit hem vandaan.
Ze kreeg echter steun van Alice Appleton. ‘Ik vind hem wél aardig, Frank, heel aardig zelfs. Hij lijkt me een interessante man, wat heb je eigenlijk tegen hem?’
‘Niets natuurlijk,’ zei Frank, ‘werkelijk niets, maar ik houd nu eenmaal niet van familiariteiten met de eerste de beste vreemdeling.’
‘Overdrijf niet zo, Frank,’ zei Hilary Appleton, ‘je bent er helemaal naast m'n jongen, deze man...’
Maar Hilary Appleton kreeg de kans niet z'n woorden af te maken. Want de man die het onderwerp van het gesprek was, had zich opnieuw achter de piano gezet en begon in hoog tempo een paso doble te spelen. Tien seconden later waren alle paren op de dansvloer, ook de herders met hun vriendinnen. Alleen Frank en Mary dansten niet.
Ze vond het niets erg. Ze had het warm en de vermoeidheid kwam langzaam terug. Ze wilde maar het liefst zo blijven zitten kijken. Frank zweeg, en ook dat hinderde haar nauwelijks. Hij was misschien wat oververmoeid door z'n werk en daardoor licht geprikkeld. Nee, die opmerkingen waren werkelijk de moeite niet waard om er verder op in te gaan.
| |
| |
Ze keek naar de dansende paren en verbaasde zich behalve over het tempo, ook over de gratie waarmee de jonge Corsicanen zich voortbewogen.
Een van hen volgde ze met aandacht. Het was de jongen, die met 't Corsicaanse meisje danste. Dat zag er eenvoudig, opvallend sober gekleed uit. Een lichtroze japon, met een kleine, geelbruine camee om de donkere, haast magere hals. Die vrouw was haast een pop, zo fijn gebouwd, zo fragiel. Een levende pop, die als een roze schim voortdanste door dat met blauwe rook gevulde zaaltje boven in de citadel.
Haar ogen waren bijna gesloten, en het leek alsof ze zich nauwelijks bewust was dat ze danste. Het ging als het ware buiten haar om. De man danste voort; díé herder was het, die haar tot leven wekte. Er moest vuur in deze vrouw zijn, maar de vlammen en vonken daarvan bleven onzichtbaar. Instinctief voelde Mary dat dit vuur er moest zijn, ook al was het dan diep verborgen en sloeg het niet eenmaal uit.
Ze zag het gezicht van de jonge herder. Het was hard, verbeten bijna. Een haast wreed gezicht, geaccentueerd door de stijfgesloten mond, die niet eenmaal lachte. Hij danste en zijn gedachten waren uitsluitend bij dat dansen, bij niets anders. Ze dansten als een twee-eenheid, dicht tegen elkaar aan, en toch was er geen zweem van sensualiteit tussen hen. Ze dansten om het dansen en nergens anders om.
De herder droeg een bont, Schots-geruit hemd. De borst was bloot, donker, met de schaduw van kroezig zwart haar in de diepte. Hij deed Mary aan een jong, sterk dier denken. Een mooi dier, dansend met een elegante pop. Die pop had iets van porselein.
Ze zag de handen van de man, die als twee donkere vlerken om de roze pop heen geslagen waren. In de vaart van de dans was een deel van haar koolzwarte haar losgesprongen van onder de gouden spang, die het tot dat ogenblik bij elkaar gehouden had. Ook dat haar was als een vlerk, meewaaiend met dat stuk breekbaar porselein.
Mary had zelden in haar leven zó zien dansen en het tafereel boeide haar op een zeldzame manier. Ze was Frank geheel vergeten en het viel haar niet eens meer op dat hij al die tijd geen woord tegen haar zei.
Toen werd haar aandacht getrokken door iets anders: door Alice Appleton, die met Hilary danste. Mary zag dat ook Alice Appleton strak naar de lange herder, dansend met die roze pop, keek.
Ze schrok haast van die blik. Hoe vreemd was die. Ze wist niet dat een vrouw zo naar een man kon kijken. Zo wild, zo gulzig, zo vol begeerte.
Een half uur later gingen ze weg. Ze daalden de trappen af van de citadel die naar de kade voerden. Er werd gelachen en gepraat door het gezelschap, dat was uitgebreid met nog enkele families, die eveneens naar huis gingen. De baai van Calvi was nog steeds een bassin vol vloeibaar maangoud.
Frank bleef stil, heel de weg naar het bungalowpark. Mary lette er nauwelijks op, het bonsde en ruiste in haar hoofd. Ze had werkelijk te veel gedronken, dacht ze. Maar ze had niet te veel gedronken; het waren de vermoeidheid en al die andere nieuwe, onbekende dingen, die hun uitwerking deden gelden.
| |
| |
Op de weg stonden nog steeds de twee ezeltjes, de moeder en dat kind, die er enkele uren daarvoor al gestaan hadden. Ze streelde ze opnieuw over hun zachte, warme, vochtige neuzen. En toen ze snel achter de anderen aanliep, om hen weer in te halen, volgde die moeder en dat kind haar.
Maar voor de ingang van het park wachtten ze. En ze bleven daar staan, twee glanzende, grijze schimmen, onder het licht der sterren, en dat van de maan, die groot en plechtig aan de hemel hing, als een brandende lamp boven Corsica.
| |
VI
Op de ochtend van de derde dag voer Mary Kingma met een klein gezelschap, waaronder de Appletons, in het motorbootje van Toussaint Orsini de baai in. Het was het aarzelende uur tussen de nacht en de dag. De maan hing nog als een bleke, fletse schijf aan de hemel, en de zon stond op het punt zich los te maken uit eindeloos lange parelmoerige nevelstrepen. Mary kon zich niet herinneren, ooit de zon en de maan tegelijk, op hetzelfde ogenblik, gezien te hebben.
De avond daarvoor was Frank vertrokken, en hoewel ze besefte, dat zijn werk hem naar de rotsen in de baai van Girolata terugriep, toch had ze het jammer gevonden. Ergens, diep in haar hart, had ze gehoopt, dat hij haar zou hebben verrast met de mededeling, dat hij dat werk toch wel een paar dagen kon uitstellen. Eenmaal had ze, bij wijze van scherts, zelf dit denkbeeld geopperd, maar hij had er zo verbaasd op gereageerd, en haar zo werkelijk ontsteld aangekeken, dat ze begreep dat het beslist van het allerhoogste belang voor hem was, dat hij zo spoedig mogelijk naar zijn werk ging.
Ze hadden die ene dag vrijwel uitsluitend met z'n tweeën doorgebracht; Frank had haar alle interessante plekjes van Calvi, en de directe omgeving daarvan, laten zien. Ze hadden samen bouillabaise gegeten, de beroemde, klassieke soep van het zuiden, samengesteld uit een schier oneindige variatie gerechten, die de Middellandse Zee, die overvloedige voorraadschuur van Neptunus, leverde. Ze had de pikante, maar naar haar smaak té scherpe Roquefort-kaas gegeten, waarvan de Corsicaanse geiten en schapen de grondstof leverden, en ze had zich voor het eerst gewaagd aan oursins, de zeeëgels.
Toen ze moe was geworden van het eindeloos klimmen en dalen in de nauwe straten en over de heuvels rondom het stadje, hadden ze een pedalot gehuurd, een waterfiets. Een uur lang dreven ze samen in de doorzonde baai. Mary had gezien dat er bij de toeristen veel belangstelling voor dit kleine, witgelakte grotemensenspeelgoed bestond, maar toen ze er eenmaal zelf inzat, vond ze het een kinderlijke en haar snel vervelende bezigheid. Ze waren in de namiddag gaan zwemmen en ten slotte hadden ze een uur lang aan het strand gelegen.
Ze was slaperig geweest; trouwens, dat was ze eigenlijk aldoor, sinds haar aankomst op het eiland. De sfeer, het klimaat maakte haar doezelig, doch op een niet onaangename manier.
Frank gaf zich alle moeite haar een indruk, een beeld van het eiland te geven, maar het ontging haar niet, dat bijna alles wat hij vertelde direct of indirect toch op zijn werk betrekking had. Hij was werkelijk bezeten van dat werk, er volkomen van vervuld. Het bepaalde in wezen al zijn gedachten. Ze had zich altijd
| |
| |
voor dat werk geïnteresseerd en deed ook nu haar best hem te volgen in de theorieën, die hij ontwikkelde over bepaalde geologische formaties, samenstellingen en constructies. Maar ze was er niet helemaal met haar gedachten bij, en enkele malen probeerde ze het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Zonder veel succes overigens. Hij scheen niet te merken, of wilde dat niet, dat ze verscheidene malen een antwoord gaf, dat erop wees, dat ze er met haar gedachten niet helemaal bij was.
Ze hadden die avond laat afscheid van elkaar genomen. Frank bleef opgewekt, omdat hij ervan overtuigd was, dat de komende week hem belangrijk materiaal zou leveren. Hij vroeg haar nóg eens, of ze het niet vervelend vond, dat ze alleen achterbleef.
Nee, had ze gezegd, ik vermaak me hier heus wel. Ze kende nu verscheidene gasten in het bungalowpark en met de Appletons was ze bezig bevriend te raken. ‘Denk alleen maar aan je werk, Frank,’ had ze gezegd, ‘gerust, ik zal het hier wel plezierig hebben. Ik ga beslist met een paar excursies mee, en over zes of zeven dagen zien we elkaar tóch weer. Dan kunnen we nog een paar dagen samen op stap gaan.’
Hij was vertrokken, met z'n rugzak, rubberschoenen en proviand voor een kleine week. Een aftandse vrachtauto, die in de richting van Girolata ging, nam hem mee. Ze wuifden elkaar toe, totdat een bocht in de weg het voertuig aan haar gezichtsveld onttrok.
Ze had zich even alleen gevoeld, maar niet lang. Want de avond daarvoor was met een paar gasten van het kamp, en met Alice en Hilary Appleton, afgesproken, om met Toussaint Orsini in de baai te gaan varen. Ze hadden zich voorgenomen de dag door te brengen met een bezoek aan de grottes des veaux-marins, om vervolgens ergens aan de kust te gaan zwemmen. Een aantal duikbrillen met bijbehorende apparatuur werden meegenomen. Het moest bijzonder interessant zijn, beweerde men, daarmee onder water te gaan. Geen der acht personen, die zich in de motorboot van Toussaint Orsini bevonden, sprak veel, dat eerste uur. Op een kilometer of twee vóór hen verrees de citadel, in het eerste licht der opkomende zon, een geel-grauw bastion boven op de rotsen. De laatste blauwe damp, dun en glanzend als cellofaanpapier, deinde weg. Het was dag. En tegelijk kwam de warmte.
Mary had haar witte strandjurk aangetrokken; haar ogen beschermde ze tegen het felle, stekende zonlicht met de brede strohoed, die ze bij Arthur aan de kade had gekocht. Ze hield niet van dat soort hoeden, maar ze hadden het belangrijke voordeel, dat je het zonder zonnebril kon stellen. Zonnebrillen waren wel uitzonderlijk nuttig, maar ze geven je toch altijd een gedeeltelijk onjuist, onnatuurlijk van kleur geworden beeld.
Toussaint zat naast het kleine stuurwiel. Hij had nog nauwelijks twee woorden gesproken. Het leek soms of hij nog sliep. En het was wel zeker dat hij wakend zat te dromen. Hij was intussen op een verstrooide, trage manier bezig kleine stukjes vis aan snoeren te rijgen. Het was 't aas, dat hij straks nodig zou hebben voor de paniers, de manden, waarin de langouste, een soort kreeft, gevangen werd.
Er stond wat deining, net voldoende om 't varen tot een prettig tijdverdrijf te maken. Het land lag wazig in de verte; de palmen aan de waterkant van Calvi en
| |
| |
de olijfbossen aan de overzijde van de baai, losten zich bijna op in het trillende, sidderende licht dat boven de zee hing.
Ze voeren in de richting van de kaap, waarop de kleine, witte vuurtoren van Revellata stond, blinkend wit in de schroeiende zon. Iedere minuut kwam er nu meer deining. Dit was de plaats, waar de baai eindigde en de Middellandse Zee begon. De deining nam hier zienderogen toe, en het ontging Mary niet dat er zeezieken zouden komen.
Orsini voer vrij dicht onder de kust langs, voorbij de klippen, waartegen de zee hoog opsloeg. Wit-schuimend besprong de branding het donkere graniet. Op een der rotsen zag ze twee grote zwarte vogels zitten. Het waren trotse, sombere dieren. Ze kon zich eerst niet herinneren wat het waren, maar ineens wist ze het toch: cormoranten. Het viel haar op, dat de koninklijke vogels nauwelijks een enkele maal hun koppen naar het voorbijvarend bootje wendden. Ze sliepen, of ze hadden er geen enkele belangstelling voor.
Voorbij de rotsen koerste Orsini naar open zee, en een half uur later greep hij met een lange haak een drijvend, op de golven dansend en springend stuk kurk. Het was de plaats, waar zich de paniers, de manden, op de zeebodem bevonden. Hij begon het touw, dat eindigde in dat stuk kurk, op te halen. Het was een langdurig werk; de zeebodem was hier meer dan honderd meter diep.
Mary wist een uur later, waarom het eten van langouste zo'n kostbare onderneming was. Niet iedere korf bevatte een of meer kreeften. De meeste waren leeg; in slechts vier ervan zat een van die merkwaardige, grotesk gevormde dieren, met griezelig lange sprieten en wild slaande staart. Toussaint wikkelde ze in een jutezak. Hij zou ze, teruggekeerd in Calvi, voor een goede prijs van de hand kunnen doen. Er was altijd aanzienlijk meer vraag naar langouste dan aanbod.
De paniers lagen in series op de zeebodem verspreid. De laatste serie kwam echter niet naar boven, hoe Toussaint ook aan het touw rukte. Het zweet begon de Corsicaan over het naakte bovenlijf te lopen, en de spieren op de zwartbruine, behaarde armen bolden op als koorden. Mary volgde elk van zijn bewegingen. Ze vond hem niet knap, maar wel bijzonder sympathiek. Hij was helemaal zichzelf, en zág blijkbaar nauwelijks de toeristen, die ten slotte z'n bootje, en hem, voor die dag hadden gehuurd. Ze geloofde niet, dat het hem veel interesseerde hoe ze over hem dachten.
Toch was hij attent. Een der Hollandse dames, die zich op de uiterste grens van zeeziekte bevond, had hij een kussen in de rug gestopt en haar op de minst ongunstige plaats in het vaartuig gezet. Hij deed dat heel charmant, en tegelijk op een wonderlijk natuurlijke wijze. Ineens wist ze het, wat haar het meest in hem beviel: er was geen spoor, geen zweem van enige serviliteit aan hem. Ze had dit trouwens al eerder ook bij andere Corsicanen opgemerkt. Ze misten iedere vorm van knechtschap.
De man hing zo ver mogelijk voorover uit de boot, en trok met alle kracht die hij kon opbrengen aan de lijn. Zonder resultaat. Twee, drie heren in het vaartuig wilden hem helpen, maar hij gromde iets, dat moest betekenen dat ze hem niet kónden helpen.
Hij liet het vaartuig wenden, rukte van een andere kant aan het touw. Evenmin met enig resultaat. Zweet en zout water stroomden over hem heen, en Mary zag
| |
| |
de aderen op het voorhoofd van de visser opzwellen. Tussen z'n tanden hield hij een al lang tevoren gedoofde, diep-ingebrande sigaret. Ze zag scherpe baardstoppels uit de tanige, door wind en water gelooide huid omhoog komen. Zoals hij daar over de rand van de boot hing, proberend zijn paniers, die op de zeebodem vastgeraakt waren, naar boven te krijgen, had hij iets van een lenig, sterk dier. En dit was dus de man van een der Engelse vrouwen. De man, wiens foto in alle Britse en Amerikaanse bladen had gestaan, omdat hij trouwde met een Liberty. Wás dat eigenlijk wel zo vreemd? Ten slotte bezat deze Liberty nog steeds een deel Corsicaans bloed. En Toussaint was in ieder geval een man.
Orsini gaf het maar op. Spijtig, verbeten staarde hij in de golven, die wildklotsend tegen z'n boot opsprongen. ‘Pas de chance - geen kans - we zullen 't morgen nog eens proberen.’
Hij trok een trui aan en stuurde het vaartuig in de richting van de rotsen. Hij stond nu vlak bij haar, en ze wilde wel iets aardigs tegen hem zeggen. Hij had zo hard gewerkt en zonder succes.
‘Zwaar werk, Toussaint,’ zei ze, en ze hield hem haar geopende sigarettenkoker voor.
Hij glimlachte even en haalde een sigaret uit het etui. ‘O nee, madame, dit is geen zware tijd - vroeger moesten ze roeien - dát was zwaar.’
Hij bekeek de oogst van die ochtend, scheen toch nog matig tevreden, en wees het gezelschap een plaats aan, een paar kilometer verderop aan de kust. Daar waren de grotten en daar zouden ze heenvaren.
Ze hadden geluk. Het was Orsini's bedoeling, het bootje in de grootste grot te brengen, maar dit hing geheel van de branding af. Bleek deze te zwaar, dan was het uitgesloten binnen te komen.
Het was een uitermate wild en romantisch gedeelte van de Corsicaanse kust. Zoals ze de steil-oprijzende bergen zag naderen, deden deze haar sterk denken aan een oeroud piratennest. Het was een entourage, als het ware geschapen voor een zeeroversfilm. Als ze dit beeld op een filmdoek had gezien, zou ze gedacht hebben: kijk, wat een knap decor hebben ze daar opgezet. Maar het was geen decor, het was werkelijkheid.
Ze zag de donkere ingang en de vrij zware golfslag. Even was ze bang, dat de deining, die hier zwaar doorstond, het bootje tegen een der granieten rotswanden zou aanslaan. Zou het gelukken binnen te komen? Ze lette scherp op Toussaint Orsini. Als een donkerbronzen beeld zat hij aan het roer. Nee - er kon hier niets gebeuren. Deze man kende de zee, die rotsen en z'n vaartuig. Niemand hoefde ongerust te zijn. Maar het merendeel der dames was dat toch wel, merkte ze. De meesten hielden zich krampachtig aan de boorden van het scheepje vast, of aan de arm van hun echtgenoot.
Een lange golf drukte de motorboot de grot in. Op hetzelfde ogenblik zaten ze in 't schemerdonker. Het water om de boot brulde. Overal was geklots, gegorgel, gesis. Er waren vreemde verre echo's. Er waren zware slagen van de grootste golven, die schuimend uiteenspatten tegen de granieten barrière; die woedend, razend waren, dat ze dat rotsenfront niet breken konden, om ongehinderd binnen te komen.
Orsini zette de motor op langzaam, terwijl hij een lantaarn aanstak om te zien
| |
| |
waar hij voer. Het licht danste over de wanden van de grot. Mary zag druipende rotsen, overspoelde stenen, slechts af en toe gedeeltelijk even boven water, als werden ze door onzichtbare handen opgelicht. En ze zag de kleuren van dat water. Dat was, waar de muren zich steil verhieven, donkerpaars, violet en ultramarijn. Wonderlijke, fantastische, zelden geziene kleuren. En steeds was daar het geluid van de van buiten aanstormende zee, die binnengelaten wenste te worden. Een doffe donder, afgewisseld met de kanonschoten van de zwaarste brekers.
Ze kon niemand meer zien, het was volmaakt donker om haar heen. Daar was alleen de smalle lichtbundel van Orsini's lantaarn, die het licht voor zich uit wierp.
Er boog zich iemand naar haar toe. Het was Hilary Appleton. ‘Interessant - niet...? Wij hebben het al eens een keer eerder meegemaakt, maar het is werkelijk de moeite waard er nóg eens heen te gaan - hoor je dat geluid - het doet me denken aan drums, trommen die de komst van Poseidon voorafgaan. Zie je die kleuren daar - ongelooflijk...!’
Het geluid van de aan de ingang brekende branding werd minder, naarmate ze dieper de grot invoeren. Mary had gehoord, dat dit ook een verblijfplaats was van zeemeerminnen. Er werd in volle ernst in Calvi beweerd, dat er eens meerminnen aan de ingang van de grot huisden. Ze wist dat ze noch zeekoeien noch zeemeerminnen zou zien, maar áls ze er nu ineens, plotseling zouden zijn, dan zou ze zich niet eens verbazen. Ze kónden hier zijn, of eenmaal geleefd hebben. Er was niet zo heel veel verbeeldingskracht voor nodig, om zich een dergelijk idyllisch tafereel voor te stellen.
Ze voeren langzaam, met bijna afgezette motor, langs de wanden. Ten slotte legde Orsini het bootje ergens aan. Ze zagen dat hij eruit sprong en iets ging doen. ‘Let op,’ zei Alice Appleton, ‘nu gaat hij vuur maken - je weet werkelijk niet wat je dan ziet...’
Even later danste een snelle vlam over een hoeveelheid brandbaar materiaal, en snel laaiden de vlammen omhoog. Het was inderdaad een indrukwekkend beeld, dat zichtbaar werd. Daar waren glimmende, lekkende, druipende wanden. Het schijnsel van het vuur besprong de muren, glansde, schitterde, fonkelde op de wanden van dat zeemeerminnenhuis. Mary zag hoe de vlammen zich kromden, zich omhoog spiraalden, hoe ze zich rekten en weer samenkrompen. Ze zag scheuren, kleine spelonken en gaten in de wand. En aldoor hoorde ze het water gedempt, geheimzinnig klokken tegen de boorden van het bootje.
Ze keek in het woelende, glanzende, deinende water onder zich. Ze zocht. Naar zeemeerminnen? Natuurlijk niet. Alleen de gedachte eraan was al belachelijk en dwaas. Maar ze hadden daar werkelijk kúnnen zijn, ze zouden nu kúnnen opkomen uit dat vreemd bewogen, door de vlammen met rode, groene en paarse glansen dooraderde water. Als er zeemeerminnen bestonden, dan moesten ze nu komen.
Maar ze kwamen niet.
Het vuur doofde vrij spoedig en Orsini stootte weer af. Hij stuurde het vaartuig terug, in de richting van de uitgang, in de richting van de trommen van Poseidon; er hing een vale, schemerige plek licht ver voor de ingang van de grot.
Ze schoven er weer uit en de deining nam hen op. Even later waren ze weer op zee. Op weg naar de vuurtoren van Revellata.
| |
| |
Het was daar, dat Toussaint Orsini het gezelschap op de gele, brandend hete rotsen afzette. Hij wees op de vuurtoren, die ze bezoeken konden. Daarna was er een redelijke weg naar Calvi terug. Maar eerst moesten ze gaan zwemmen in een kleine baai. De vuurtorenwachter zou hun die wel wijzen. Het was een der geschiktste plaatsen om te duiken, en wat belangrijker was: er waren daar geen zeeegels. Tenminste, bijna niet. Een paar maal waarschuwde hij nadrukkelijk voor deze dieren. Wie er met z'n blote voeten in een trapte, kon een week gaan liggen. De honderden kleine pennen moesten er een voor een worden uitgehaald en dat was geen grapje.
Toussaint Orsini had niet te veel gezegd.
De kleine, geheel achter de kust verborgen baai, was werkelijk ideaal om er te zwemmen. Alleen waren de stenen, waarop je je moest uitkleden, gloeiend heet. Mary was blij, dat ze zo verstandig was geweest haar rubber badschoentjes mee te nemen. Je verbrandde hier eer je het wist.
De baai lag blauw-gepolijst voor haar. Een deel van het gezelschap was reeds in het water, sommigen voorzien van de onderwaterbrillen en het zogenaamde snorkelapparaat, dat de zwemmer in staat stelde geruime tijd onder de oppervlakte te blijven. Je moest er alleen voor zorgen, dat het uiterste eind van de slang niet onder water kwam. In dat geval kreeg je in plaats van lucht zout water naar binnen.
Mary stond op en liep voorzichtig naar beneden. Ze voelde de in de zon zengende stenen door haar schoenen heen branden. Het water voor haar was verlokkend en ze verheugde er zich intens op te gaan zwemmen. Hier en daar werd door hen, die al te water waren, naar haar gezwaaid. ‘Moet je m'n bril soms hebben?’ riep mevrouw Jorissen haar toe. Ze riep terug, dat ze eerst even gewoon wilde zwemmen, daarna zou ze graag duiken.
Ze zwom tien minuten en voelde hoe lauw het water was. Hoe kon dat ook anders, met zoveel zon erboven. Ze voelde zich licht en gelukkig. Ze was hoegenaamd niet vermoeid door de wandeling van de vuurtoren naar de baai, hoewel het pad niet bijzonder comfortabel was geweest. Ze was als een der eersten aangekomen. Pas later was het merendeel der dames gearriveerd.
Ze zwom terug en rustte even uit. Maar niet lang, omdat ze voelde dat de zon je hier levend verbrandde. ‘Mag ik de bril nu hebben?’ vroeg ze mevrouwjorissen. Ze kreeg hem, benevens de snorkel, en nadat ze zich had laten wijzen hoe ze ermee moest omgaan, daalde ze opnieuw de glooiende stenen af.
Toen ze tot aan haar middel in het water stond, schoof ze de rubber bril voor haar ogen en stak de dunne, eveneens uit rubber vervaardigde slang in haar mond. Ze proefde de onaangename smaak van de rubber. Ze liep nog een meter naar voren en zwom. Direct daarna dook ze.
Ze was aanzienlijk meer verbaasd van het beeld, dat ze onder zich en om zich heen zag, dan ze verwacht had. Dit kende ze niet. Dit was een onbekende wereld. Ze zwom snel verder, in de richting van de zee. Onder haar, in de diepte, was de bodem. Een groenbruine wereld, bestaande uit stukken steen, begroeide rotsen, zand en bloemen. De bloemen, meest zeeanemonen, waren helrood, paars en roze.
Ze zwom boven een onderzeese tuin en was enige tijd vervuld van verbazing.
| |
| |
Langzaam, om haar adem te sparen, en steeds zo regelmatig mogelijk in- en uitademend door de slang, zwom ze voort. Ze had een gevoel, alsof ze in een enorm aquarium was ondergedoken, waarvan de wanden steeds verder, steeds meer terugweken. Nee - geen aquarium - ze voelde zich als het middelpunt van een geweldig grote, doorschijnende glazen presse-papier.
Ze zag ontelbare visjes onder zich doorschieten. Ze waren klein, de meeste grijs, een enkele prachtig gekleurd als een flonkerend juweel. Er waren grotere vissen, die zich blijkbaar niets van haar aanwezigheid aantrokken. Ze stonden soms ineens stil in het water, als het ware besluiteloos wat ze verder zouden doen. Een kwam in haar richting zwemmen. Duidelijk zag ze de koele, strakke blik op zich gericht. Hij bekeek haar. Toen draaide de vis zich om en zwom weer verder, als 't ware met kleine sprongen, schoksgewijs.
Ze zwom eveneens verder en zag aan de rotsen hangende tuinen van zeewier. Ze zag guirlandes en trossen vegetatie, die zich als doorzichtige, uiterst fijne tulen sluiers, op en neer bewogen, meedeinden. Er was een merkwaardig ritme in dat deinen. Was dit de beweging van het water, of bewogen die sluiers zichzelf zo?
Zo'n wereld bestond dus óók nog. En deze stilte. De stilte, de volmaakte geluidloosheid van die wereld, fascineerde haar. Wie hier zwom, maakte ineens deel uit van een andere wereld. Van een wereld zonder geluid. Een wereld van andere dimensies, andere kleuren, andere vormen. Ze voelde zich ineens eenzaam, maar het was geen onrustig makende eenzaamheid. Ze voelde zich gescheiden van de mensen, maar op een andere manier zeer innig verbonden met de nieuwe wereld, die haar hier getoond werd.
Ze zag wijd geopende schelpen, waarvan er verscheidene bezig waren zich langzaam te sluiten. Het waren levende vallen, die uit de rotswanden naar voren staken. Een enkele maal zag ze een klein visje in de buurt van een van die parelmoeren vallen komen en niet meer terugkeren. De val had zich gesloten.
Ze kwam boven, om even normaal te ademen. Ze hijgde, want ze was nog niet helemaal aan het apparaat gewend. Ze voelde de zon op zich neer branden, en ze hoorde weer de schelle stem van mevrouw Tjarda, die haar heel de dag al had geïrriteerd. Ze sprak te veel en te luid.
Iemand riep haar naam - en toen ze zich in het water oprichtte, zag ze dat het Hilary Appleton was, die op een meter of vijftig van haar af zwom. Hij kwam in haar richting.
‘Hoe vind je het, Mary?’ vroeg hij, terwijl ook hij de bril voor z'n gezicht wegschoof.
‘Ik vind het zeldzaam interessant,’ zei ze, ‘en zeldzaam mooi ook.’
‘Ja, het is mooi,’ zei Appleton, ‘je krijgt er eigenlijk nooit genoeg van. Ik zou hier wel dagenlang willen duiken.’
Ze bracht de bril en de slang weer op hun plaats en dook. Toen ze, al duikend, omkeek, zag ze dat ook Hilary Appleton zich weer onder water begaf. Hij zwom daar als een groot, rossig dier, omgeven met uiterst fijne luchtbelletjes, die schuimend naar boven stegen. Ze zag zijn benen door het water ploegen. Vreemd, hij had op die manier niets van de Hilary Appleton boven water. Hij was ineens heel anders. Zoals zij nu ook voor hem wel anders zou zijn.
| |
| |
Ze zag de vissen weer beneden zich en de bloeiende rode en roze tuinen. Beneden de donkere muur van de baai zag ze de kleine monsters, waarvoor Toussaint had gewaarschuwd: de oursins, de zeeëgels. Kleine zwarte duivels, in staat je hele vakantie in één seconde te bederven.
Ze draaide zich om en zwom in de richting van de zee. Het was verleidelijk daarheen te gaan en daar eens te kijken. Waarom zou ze het eigenlijk niet doen? Ze was een ervaren zwemster, en zelden in haar leven zwom ze gemakkelijker, lichter dan nu.
Ze zwom dwars door de stilte van dat zee-koninkrijk en ze had maar één wens: dat dit lang mocht duren. Ze dacht aan niets anders dan aan de dingen die ze zag - de bloemen, de vissen, de in- en uitademende planten, dat wonderlijk gebroken licht, die stilte. De stilte imponeerde haar op een zeldzame manier. Het was stiller dan het ooit, waar ook ter wereld boven water, kon zijn. Hier was geen geluid meer. Geen enkel.
Ze wist nu dat ze op de grens van de baai en de zee was. De kleur van het water veranderde. Alles werd grijzig, toen lichtblauw. En er kwamen meer kleine vissen. Waar deed haar dit toch aan denken...? Eenmaal had ze iets gezien dat net zo was - dat diezelfde sfeer bezat - dit blauw...
Ineens wist ze het. Het was 't schilderij geweest van de Balinese schilder in het Amsterdamse Tropen-Museum. Een Indisch landschap. Het was daaraan, dat ze nu moest denken. Omdat dit schilderij bijna precies dezelfde lichtblauwe sfeer had, als waarin ze nu zwom.
De bodem was met stenen bedekt. Het was jammer, dat ze niet dieper kon duiken. Ze zou die bodem wel eens vlakbij willen zien. Wat kroop daar, wat bewoog zich daar, wat waren toch die wervelende schaduwen?
Ze zwom nog verder zee in, totdat ze schrok. Ineens koelde het water snel af; zó snel, dat ze even adem te kort kwam. De kou van het water deed haar bijna pijn. Maar er was ook nog iets anders, dat haar verschrikte: onder haar zag ze de bodem niet meer. Die was ineens verdwenen. Ze had het gevoel dat ze, zonder het zelf te weten, bezig was in een ravijn te storten, in een afgrond.
Haar verstand zei, dat ze niet vallen kon. Ze wist dat er natuurlijk geen ravijn was. Ze begreep dat er geen enkele reden was om bang te zijn. Maar toch ging ze niet verder. Ze keerde zich om en zwom naar de baai terug.
Even kwam ze boven, om rustig te kunnen ademen. Tegelijk hoorde ze haar naam roepen. Ze kwam overeind en zwaaide naar de rotsen, die een paar honderd meter verder waren. Ze begreep dat de anderen haar terugriepen. Ze moest erom lachen, om de zorg die ze voor haar hadden. Wel, die zorg was overbodig. Zij kon best op zichzelf passen.
Even was daar de gedachte, voor het eerst sinds ze in het water was, aan Frank. Dat hij nu niet op die rotsen naar haar te zwaaien zat. Maar Frank zat op dat ogenblik op andere rotsen. Hij was aan z'n werk en het was jammer genoeg, dat hij deze onderwatervreugde niet samen met haar kon beleven. Ja, dat was werkelijk jammer voor hem. Hij zou er ook van genoten hebben.
Ze dook weer en staarde in de diepte. Daar onder haar, heel diep, zwom een dier, een vis. Ze zag alleen nog maar de schaduw, maar het moest een groot dier, een grote vis zijn. Hij zwom in haar richting en bleef op gelijke diepte. De angst
| |
| |
sloop in haar hart en ze wilde juist opnieuw naar boven komen, toen ze ontdekte dat ze het zelf was, die daar als schaduw zwom. Ze lachte en zwom rustig samen met haar schaduw verder.
Ze passeerde weer alle bloementuinen, alle kleine vissen met hun dode, lege, fletse ogen. Ze zag weer de geopende bekken van de schelpdieren en toen rees de zeebodem. Ze dook op en de stilte brak. Ze hoorde alle dames en heren van het gezelschap tegelijk lachen. Waarom maakten die mensen eigenlijk zo'n lawaai? Wat was er op de gloeiende stenen aan de hand?
Er was niets aan de hand. Het was alleen haar stilte die verbroken werd. Geen der mensen op de rotsen was drukker of luidruchtiger dan daarvoor. Het was alleen het contrast met de geluidloosheid van die andere wereld daarbeneden, het verzonken rijk der vissen, der bloemen en koralen.
Laat in de namiddag kwamen ze in Calvi terug. Voordat het gezelschap uit elkaar ging, werd nog een glas wijn gedronken in de bodega van Emile, aan de Boulevard Wilson.
Mary was nog steeds vervuld van de onderwater-wereld, die ze die dag voor het eerst verkend had. Ze had weinig gesproken op de lange tocht terug. Ze had zoveel gezien tussen het ogenblik dat Toussaint Orsini haar de grot binnenvoer en dat, waarop ze de geluidloze wereld binnenging, dat ze in het geheel geen behoefte aan conversatie had.
Alleen het laatste kwartier, op de weg naar Calvi, was ze met de Appletons opgelopen.
Ze had een behoorlijke dorst, toen ze bij Emile binnenkwam en het glas landwijn smaakte haar verrukkelijk.
Alice Appleton kwam naar haar toe en vroeg: ‘Wat zijn je plannen voor morgen, Mary, hoe is je programma?’
Ze schudde haar hoofd, en zei dat ze nog geen ogenblik aan de volgende dag gedacht had.
‘Heb je soms zin met ons mee te gaan?’ vroeg mevrouw Appleton, en Mary wist, dat de uitnodiging van harte was gemeend. Ze knikte en zei: ‘Waarheen?’
‘Hilary wil met de wagen de grote Tour de Maquis maken, eerst door de Balagne, en dan via de Scala di Santa Regina en de Spelunca naar Porto en terug. Het is een zeldzaam mooie tocht, misschien wel de mooiste die je hier kunt maken. De auto is in redelijke conditie en als je zin hebt ben je welkom.’
Ze vroeg zich af, waarom ze het aanbod eigenlijk niet zou aanvaarden.
‘Graag,’ zei ze, ‘ik vind het een heerlijk vooruitzicht.’
‘We vertrekken om zeven uur, nietwaar Hilary?’ vroeg mevrouw Appleton.
‘Ja, beslist niet later. Het is een lange tocht, en we zullen nogal wat moeten bekijken. Je zult dan pas Corsica zien, Mary.’
Ze knikte hem toe en lachte. Ze stelde er zich werkelijk heel veel van voor.
Toen kwam Emile, zwaarlijvig, transpirerend en gastvrij, haar een tweede glas van zijn beroemde goede witte landwijn aanbieden. Ongevraagd schonk hij haar in.
| |
| |
| |
VII
De volgende dag zag Mary Kingma het andere Corsica. Ze vertrokken 's morgens nog voor zeven uur in de vrij bejaarde, maar comfortabele open Citroën van Hilary Appleton. Zo'n open vierpersoonswagen was hier, Mary wist het al binnen een half uur, van onschatbare waarde. Dit was geen eiland voor gesloten auto's. Het was daarvoor te warm, te stoffig ook. Een open wagen was hier ideaal, ook al was die wagen dan een jaar of vijftien oud.
Door een der meisjes in het bungalowpark was haar een uitgebreid lunchpakket meegegeven, benevens koude thee in een thermosfles. En ze had, op advies van een paar gasten, een stevige grijze rok aangetrokken en een eveneens sterke, dunne, lichtblauwe blouse. Haar regenjas had ze niet vergeten, omdat haar gezegd was, dat het 's avonds behoorlijk koud kon zijn. Hoewel Hilary Appleton dacht in de loop van de avond weer in Calvi terug te zijn, moest er toch altijd rekening mee worden gehouden, dat ze om de een of andere reden vertraging zouden hebben. In ieder geval zou het een lange dag worden.
Op het laatste ogenblik had ze haar lage schoenen uitgetrokken en haar hoge uit de koffer gehaald. Op advies van hen, die al eerder de grote ‘tour de maquis’ gemaakt hadden.
Ze vertrokken op de afgesproken tijd van het bungalowpark en Mary ging achter het echtpaar zitten. Het vroege uur bleek in geen enkel opzicht een beletsel te zijn voor de spraakzaamheid van Alice Appleton, die direct begon haar de laatste nieuwtjes van Calvi te vertellen. Er waren voor Alice altijd veel dingen over het leven in Calvi te vertellen. Dat wil zeggen: over het doen en laten der gasten. Mary deed oprecht haar best belangstelling voor de pikante details van enkele der verhalen op te brengen, hoewel ze haar in het geheel niet interesseerden.
Ze reden in noordelijke richting, en het eerste doel was Algajola, een kleine plaats, ongeveer halverwege Calvi en Ile Rousse. Bij Algajola zouden ze de langs de zeekust voerende weg verlaten, en het binnenland inrijden. Beter gezegd: de Balagne, het vruchtbaarste, meest welvarende deel van Corsica. De tuin van het eiland. Algajola, dat ze binnen een half uur bereikten, bleek nog nauwelijks ontwaakt. Er stonden wat ezels langs de weg te dromen. Hier en daar kwamen de eerste mensen uit de kleine, meestal oude, vervallen stenen huisjes te voorschijn. Het viel haar op, hoe vriendelijk die mensen waren. Elk van hen groette de reizigers, en keek hen belangstellend na.
Bij Algajola zagen ze de zee: blauw, wijd en nauwelijks bewogen. Bewogen was hij alleen bij de kust, waar de deining zich in een onstuimige, wit-rulle branding op de klippen wierp. Op verscheidene plaatsen zag Mary riffen, maar de meeste waren onzichtbaar. Boven zo'n onzichtbaar rif was het of de zee zich plotseling verhief, alsof hij ineens werd tegengehouden. Om direct daarna brekend, schuimend over het rif heen te slaan.
Ze stopten een paar minuten bij een klein, verlaten kasteel. Volgens Appleton was het al een paar eeuwen verlaten. Er werd beweerd, dat het door een Amerikaan of rijke Fransman gekocht was die er wilde gaan wonen. Maar de koper daagde nooit op, en het verlaten kasteel droomde daar maar door, in de hete dagen van de zomer en de koele nachten. Alice Appleton was van oordeel, dat
| |
| |
iedere zakenman met initiatief hier een fantastisch mooi hotel of restaurant zou kunnen gaan beginnen. Daar móést geld in zitten.
Mary was het met haar eens. Ze betwijfelde echter, of een dergelijk doel in overeenstemming zou zijn met de sfeer van dit romantische kleine paleisje.
Toen ze ervoor stond, hoorde ze iets boven zich. Ze keek omhoog en zag hoe een oud, mager vrouwenkopje zich uit een venster boog. Dat venster was omrankt met geraniums en klimplanten. Het was een oud en levend schilderij, dat vrouwenkopje, die bloemen en die planten. De muur leefde daar ineens. Het speet haar, dat ze toch maar niet haar fototoestel had meegenomen. Ze wist dat ze slecht fotografeerde, en ze behoorde niet tot die toeristen, die noodzakelijk iedere tien minuten een opname moeten maken.
Ze gingen verder en reden het land in. Vóór hen lag de Balagne. Ze zag de tuinen met olijven, de wijngaarden, de langs de weg staande kurkeiken, de vijgebomen, de kastanjes, de platanen en de eucalyptusbomen. Ze zag ze staan, verspreid, of in bossen. Ze zag de rijkdom van dit deel van het eiland. Een betrekkelijke rijkdom, volgens Hilary Appleton. Omdat het land bezig was ontvolkt te raken. Eenmaal, eeuwen geleden, leefden er in deze Middellandse Zee-tuin een miljoen mensen. Oorlogen en bezettingen waren oorzaak, dat dit aantal terugliep tot driehonderdduizend. Nu waren het er nog nauwelijks tweehonderdduizend. En nóg steeds liep de bevolking terug.
Jonge mensen gingen weg, naar het vasteland. Ze namen dienst in het leger, gingen naar Noord-Afrika, waar de jaren dubbel, of naar Indo-China, waar ze driedubbel telden. Ze vertrokken, om dienst te doen als ambtenaar, als douane, of in welke overheidsfunctie ook in Frankrijk. Een deel keerde later terug, om 't pensioen op het eiland te verteren. Om daar de rest van hun leven te jagen, te vissen of wijn te verbouwen. Een ander deel kwam helemaal nooit meer terug.
Mary zag dat Corsica een verlaten eiland was, zelfs de Balagne, het beste deel ervan. Ze zag de leegstaande huizen, de verlaten boerderijen, de verwilderde wijngaarden. Ze zag de oeroude, nog uit de Romeinse tijd stammende cirkelronde dorsvloeren, waarvan er verscheidene ook nu nog werden gebruikt op precies dezelfde manier, met ossen, als in de tijd dat ze aangelegd werden. De tijd had hier niet meegeteld. En de mensen leefden buiten de tijd. Dit was werkelijk een heel oud eiland. Aangrijpend oud.
Rondom haar verhief zich het wilde bergland, met daaruit dominerend oprijzend de tweeduizend meter hoge Monte Grosso. Een kleine wolkpluim hing aan de top. Bijna iedere nacht, was haar gezegd, regende het boven op de Monte Grosso. Maar die regen bereikte zelden of nooit de vlakte.
Eén ding viel haar vooral op: het aantal en de kostbare uitvoering der Corsicaanse grafmonumenten. Wonderlijk, zo weinig zorg de bevolking aan haar woningen besteedde, wonderlijk hoe kostbaar, hoe overdadig vaak, de laatste rustplaatsen der doden waren uitgevoerd. Telden doden hier dan meer dan levenden? Ze zag familiegraven, opgetrokken van marmer en beschreven met in de zon fonkelende inscripties.
Iedere keer las Alice Appleton de vergulde namen van de overledenen hardop. Het irriteerde Mary, omdat ze niet begreep waarom de ander dit deed. Zij deed haar denken aan de mensen, die in de bioscoop filmteksten hardop lezen.
| |
| |
Het werd warm en ze was blij dat ze de reis in deze open auto kon maken. Het was heerlijk zo dit land, de Balagne, te mogen zien. Het was werkelijk een ideale wijze van reizen; ze was ervan overtuigd, dat ze een heerlijke dag tegemoet ging. Jammer dat Frank er niet bij was. Telkens dacht ze aan hem, en soms met veel spijt dat hij er nu niet bij was. Te meer omdat de plaats naast haar onbezet was. Wat zou ook hij genoten hebben van deze tocht. Of - misschien ook niet. Hij was tóch te veel met z'n gedachten bij dat werk. De handstukken, die hij bij Girolata kon verzamelen, zouden hem beslist toch meer interesseren. Nee, hij moest werkelijk eerst die opdracht maar tot een goed einde brengen.
Op de vignes, de wijngaarden, waren mannen en vrouwen aan het werk. Het moest zwaar werk zijn, het verzorgen van de in de zon stovende, aanrijpende druiven. Ze zag hoe oud, stokoud, sommige der vrouwen waren. Al die vrouwen waren gelijkvormig gekleed: zwarte jurken, zwarte kousen, zwarte schoenen en zwarte doekjes om de donkerbruine hoofden. Ze maakten een ernstige, soms sombere indruk op haar.
Aldoor nieuwe olijfbossen, nieuwe vijgebomen, nieuwe amandelbossen. Er stond daar voor een niet te bepalen rijkdom in de Balagne. Volgens Hilary werd echter slechts een zeer gering deel ervan geëxploiteerd, omdat de mensen om dat te doen nu eenmaal ontbraken. Er waren te weinig mensen om de oogst te bergen.
Het was jammer, zei hij haar, dat Corsicanen zo moeilijk afstand van hun grond deden. Deden ze dat wat vlotter, dan lagen hier unieke kansen braak voor Europese emigranten. Iedere emigrant trok tegenwoordig naar Canada, naar Australië, naar Zuid-Afrika. Maar waarom eigenlijk niet naar Corsica! Daar lagen, vlak bij huis, nog onvermoede mogelijkheden. Maar zo ging het meestal, zei hij; wat het dichtst bij lag, werd over het hoofd gezien.
De weg was tot nu toe redelijk goed geweest, maar bij het bestijgen van het pad naar de eerste plaats die ze zouden bezoeken, St. Antonino, merkte ze, dat een autobestuurder hier over heel wat rijvaardigheid moest beschikken. De weg was smal en snel stijgend. Verkeer was er niet. Niet eenmaal zagen ze een mee of tegenligger. Er scheen nauwelijks contact te zijn tussen St. Antonino en de rest van Corsica.
Een paar maal stopte Hilary Appleton. Hij wees Mary en Alice op het land, dat steeds dieper onder hen wegzakte. Daar lag de Balagne - groen, vruchtbaar, lieflijk. Werkelijk een tuin, een kostelijke vallei in het hete, deels door de zon verzengde Corsica. Overal vignes, overal olijven, vijgen en amandelen.
Mary had op dat ogenblik nauwelijks aandacht voor de Balagne. Heel haar belangstelling concentreerde zich op het plaatsje, dat ze naderden. Het leek op een vesting, een fort, een versterking, boven op de top van het bergmassief. Eenmaal moest dit een onneembaar bastion zijn geweest. Zo bouwden Corsicanen dus hun steden, zo sterk en zo onneembaar. Het moest nodig zijn geweest in de dagen, dat dit eiland keer op keer doör vijandelijke legers doorkruist werd.
Vlak voor St. Antonino stopte Hilary. Het was niet mogelijk verder te rijden, de weg steeg nu té snel. De wagen was wel solide, maar hij mocht hem niet te veel forceren.
Ze stapten uit en liepen verder naar boven, over de uitgesleten, deels verpuinde,
| |
| |
gebroken en gebarsten stenen. Vlak boven hen begon de stad. Werkelijk - een stad, als fort gebouwd.
Een paar ezels kwamen hun nieuwsgierig tegemoet. Een kind op de weg hield op met slapen en keek hen met verbazing aan. Het keek nóg, toen ze al achter een der muren van St. Antonino verdwenen waren.
Mary zag de mensen. Het waren oude mensen. Dat kind was het enige dat ze zag. Binnen de muren van St. Antonino leefden blijkbaar slechts oude mannen en oude vrouwen. Ze vroeg Hilary hoe groot de bevolking was: er waren er nog negentig, zei hij haar, en het aantal daalde nog ieder jaar. Omdat men stierf en omdat er geen anderen bij kwamen.
Hun voetstappen klonken haast onbeschaamd luid in de donkere, schemerige nauwe straatjes van de vesting op de berg. Het was alsof de dood sinds lang bezit van St. Antonino genomen had.
Mary wist dat ze iets zag, dat sinds de Middeleeuwen nauwelijks was veranderd. Ze zag het aan de hoge mestvaalten, aan het bejaarde wijfje, met het witte doekje om de grijze, strakke haren gebonden, dat zat te slapen voor haar stenen huisje. Ze zag het aan de oude man, dié zat te dromen op de rug van z'n soezende ezel. Die ezel stond zo maar midden in de straat te slapen. Man en ezel sliepen door, ook toen ze voorbijkwamen.
Ineens drong het tot Mary door, dat het niet eens zo vreemd was, dat ze sliepen. Waarom zouden ze hier eigenlijk waken? Hier sliep alles. Hier was alleen nog maar verleden tijd. Nee, meer dan dat: voltooid verleden tijd. St. Antonino, boven op de berg, was alleen nog maar object voor toeristen. Als er geen toeristen meer zouden komen, zou St. Antonino op een goede dag volledig ophouden te bestaan. Het zou nog enige tijd op de landkaarten staan, maar niemand zou er meer van weten. Het zou zo maar wegslapen, opgaan, verdwijnen, en niemand zou het ooit missen, of nog eens gaan zoeken. Niemand zou er ooit meer aan denken zelfs. Zo zou het einde komen van deze romantische vesting op de berg. Niemand zou meer weten, dat daar eens een St. Antonino was geweest rijk, welvarend, jong en sterk. Een hecht, solide bastion tegen hen, die eeuw na eeuw vergeefs probeerden dièivesting in bezit te krijgen.
Alice Appleton was er al eerder geweest, en ze wilde Mary het interieur van het kerkje laten zien. Maar het was gesloten.
Een man kwam aansloffen, met vreemde, waggelende passen. Hij was blind. Ze vroegen hem hoe ze in de kerk konden komen. De man keek hen langer dan een minuut zwijgend aan, met z'n lege, troebel-grijze ogen. Toen mompelde hij iets van de pastoor. Daar - en hij wees achter zich - daar woonde hij. Hij had de sleutel bij zich.
Ze zochten het pastoorshuis. Ze vonden het ten slotte, maar er was niemand. Een vrouw die hen was gevolgd, vertelde dat de pastoor buiten St. Antonino was, evenals de huishoudster. Ze hielpen op de vigne. Ze moesten een andere keer maar eens terugkomen. Of het volgend jaar.
Mary liep alleen verder. Ze zag een kleine tuin, omzoomd door zeven olijven. Het beeld greep haar sterk aan. Dit was het beeld uit de oude platenbijbel, die ze thuis had liggen, eens gekregen van haar tante, en altijd bewaard. Daarin stonden platen uit het Oude Testament. Ook met olijfbomen in een tuin. Die tuin en die
| |
| |
olijfbomen, eigenlijk die hele plaat, zag ze hier opnieuw. Het was aangrijpend. Ze zag hoe oud deze bomen moesten zijn. Hoeveel geslachten hadden ze in St. Antonino zien komen en zien gaan? Hoeveel malen hadden ze gebloeid, hoevele Corsicaanse zomers waren gloeiend heet over hen heen gegaan? De stammen waren zwart van ouderdom. Ze leken op oude mannen, gebogen, gekromd door een ontzaglijke last van jaren. Er was een vreemd contrast tussen dat groene, jonge loof en die oude, diepgebogen stammen.
Er was hier geen geluid. Er was geen wind, er was geen mensenstem. Hier was alleen nog stilte nagebleven, ruisend om die olijven en langs de muren verderop. Alles stond hier roerloos. Er was geen heden en verleden hier. Het was hier tijdeloos.
Mary Kingma stond zo lang daar, tot de stem van Alice Appleton haar tot de werkelijkheid terugriep. O ja - Alice Appleton - de auto - Hilary... Ze was hen een paar minuten totaal vergeten geweest. Ze was even helemaal in de tuin der olijven opgegaan; ze was enkele ogenblikken zelf deel geweest van die oude, vergeelde plaat in haar kinderbijbel, die thuis lag, in een kastla van een Amsterdamse kamer.
Toen zag ze, dat ze toch niet helemaal alleen was geweest. Een vrouw, met op het hoofd een roodaarden kruik, had haar al die tijd gadegeslagen. Toen ze zag dat Mary haar ontdekte, draaide ze zich langzaam om en liep verder. Ook die vrouw was een onderdeel van die eeuwenoude tuin. Onhoorbaar schoof ze weg. Ze was als de schaduw van een schim uit een lang, lang voorbije tijd.
Hilary wist een klein café, het enige in St. Antonino. Het duurde geruime tijd eer er iemand kwam. Ze vroegen en kregen witte wijn om hun dorst te lessen. Hilary sprak met de vrouw, die hun zwijgend de wijn bracht. Hij vroeg hoeveel mensen er nu nog in St. Antonino waren. Ja - het waren er een negentig - niet meer - en dat waren er minder dan tien jaar geleden - en véél minder dan in de tijd, dat haar moeder hier nog leefde.
De vrouw ging over haar moeder praten - alsof Mary en de Appletons die goed gekend moesten hebben. Ze kwam uit Occi - hier niet ver vandaan - daar was het stil - er woonde niemand meer - ze moesten er maar niet heengaan...
Haar kinderen...? Die waren al lang geleden naar Frankrijk vertrokken; een was douane, een ander directeur van iets, en een was zeeman geworden. Nee - ze zag ze zelden - maar ze hadden ook geen tijd, natuurlijk.
Alleen met de verkiezingen kwamen ze, want die miste een Corsicaan niet. Ja, het leven was ook zo druk. Maar als ze doodging, zouden ze beslist allemaal komen, daarvan was ze overtuigd.
Ze knikte diep in gedachten en zei toen ineens: ‘Ze hebben gelijk - het continent is beter - je hoeft daar niet zo diep te bukken voor je brood.’ Eerst later drong het tot Mary door, wat ze daarmede precies bedoelde.
Er was een schooltje in St. Antonino. Het vorige jaar waren er nog achttien kinderen geweest, zei de vrouw, nu nog dertien. Het werd steeds minder. Ja, St. Antonino zou wel net als Occi worden. Nu, dat moest dan wel het beste zijn; de Lieve Heer had daar zeker een bedoeling mee. Het ging trouwens zo met alle dorpen hier.
Ze vroeg of ze soms toch naar Occi zouden gaan. ‘Ja,’ zei Hilary, ‘ik ben er nog
| |
| |
nooit geweest en het ligt bijna op de route. Woont er werkelijk niemand meer?’
‘Niemand,’ zei ze zacht, ‘de laatste was Fra Félixe, die bijna honderd jaar geworden was. Hij was de laatste man van Occi geweest. Ineens lachte ze. ‘Hij was de laatste en de vreemdste. Hij was een beetje vreemd, begrijpt u? Het was, alsof hij al het hiernamaals zag - dat hebben sommige mensen - hij droeg ook een heel grote, hoge hoed. Die kon hij in elkaar klappen - dat was toch zo'n gek gezicht; iedereen die het zag moest lachen om broeder Félixe... Hij had lange, krullende haren en iedereen hield veel van hem - jammer dat hij er niet meer was, want ná hem was er nooit meer iemand in Occi komen wonen. Fra Félixe was werkelijk de allerlaatste geweest.’
De vrouw stond op en keek hen ernstig aan. Ze zweeg en bleef zwijgen. Meer had ze niet te zeggen.
Na wat geld op de tafel te hebben gelegd vertrokken ze.
Ze reden de smalle, slechte weg naar beneden terug. Mary was nog graag wat in St. Antonino gebleven, maar ze begreep dat dit niet mogelijk was. Hilary had nog een heel programma af te werken, die dag. Het speet haar. Ze was net zo lief hier gebleven, in de bergstad, vol met oude platen uit haar jeugd.
Ze reden snel in de richting van Occi, een vijftien kilometer van Calvi af. 't Was niet gemakkelijk te vinden, en tweemaal reed Hilary verkeerd, hoewel hij tweemaal een passerende ezeldrijver vroeg waar de plaats te vinden was.
Beide malen werd hij verbaasd aangestaard. Occi...? Occi...? Dat lag dáár - maar er was daar niets - en er kwam nooit iemand... De mannen bleven staan, wendden hun ezels, en keken hen na. Mensen voor Occi...! het moest wel uitzonderlijk dwaas zijn daarheen te gaan.
Er liep geen pad naar Occi. Vanaf de weg was niets dat zo mocht heten. Er was beneden alleen een kleine bron, die iedere minuut dertig druppels water gaf. Daar begonnen ze naar boven te klimmen, dwars door de maquis.
Mary maakte voor het eerst kennis met de maquis en het viel haar niet mee. Het was niet eenvoudig, je een weg te banen door die stekelige, scherpe, met duizenden doorns bezette, een halve meter hoge wildernis. Telkens moesten ze omlopen, teruggaan, een nieuwe doorgang zoeken. Mary's benen kwamen onder de schrammen te zitten, maar ze was blij zo verstandig geweest te zijn, die ochtend haar bergschoenen aangetrokken te hebben. Ze moest er niet aan denken, hoe ze het zonder hen had moeten klaren. Ook haar rok bleek bestand tegen dat labyrint van stekelige, doornige vegetatie. Een vegetatie, die intens geurde. Ze rook een menigte geuren tegelijk, de een al penetranter, aromatischer dan de ander. Ze kon zich geen tuin herinneren, zo overvol met zware geuren als deze maquis. Ze rustten verscheidene malen uit eer ze boven waren. De zon zengde op hen neer en in die zon wemelde het van vliegen, bijen, hagedissen en mieren. Het was een wildernis, waarin duidelijk zichtbaar nooit een mens meer kwam. De hagedissen waren nauwelijks schuw. Ze kenden de mensen niet. Een halve eeuw geleden waren de laatsten van Occi vertrokken. Nee, de laatste: Fra Félixe. Waarom zouden hagedissen hier dus schuw voor mensen zijn?
Occi was een bouwval. Toen ze eindelijk het plaatsje bereikt hadden, bleek dat te bestaan uit enkele tientallen ruïnes. St. Antonino was een wereldstad in vergelijking met Occi.
| |
| |
Mary zag de muren, omwoekerd door maquis; ze zag open graven, waarin zich geen skeletten meer bevonden. Geen levenden en geen doden waren hier. Het leven daar bestond alleen nog uit de vogels, die ernstig op de vervallen, gebroken, ineengestorte muren naar hen keken, peinzend, waakzaam. Een enkele maal was er een vleug wind, die over de maquis van Occi voer en rond de ruïnes sloop.
Het was een door de wildernis ingesloten en door diezelfde wildernis bijna vernietigde plaats. Het was Occi's laatste hoofdstuk. Het kon geen halve eeuw meer duren, of er zou alleen nog maar maquis zijn, en geen enkele ruïne meer. Het puin zou dan al diep bedolven zijn onder die wild voortwoekerende vegetatie, die door niets wat mensenhanden bouwden was te stuiten.
Op de muren rankten zich nog wat geraniums en kleine, fletse cyclamen. Vijgebomen boorden zich wild en onbeheerst tussen de stenen, braken ze verder af, totdat niet één steen meer op de andere zou staan. De finale van Occi was in volle gang.
Mary zag een huis, dat nog gedeeltelijk staande was gebleven; een der laatste. Gebukt ging ze naar binnen. De zon drong door de spleten in de muren binnen en wierp een vlechtwerk van licht op de met mos, schimmel en spinnewebben bedekte muren. Het was doodstil daarbinnen. Een paar hagedissen zigzagden weg - geschrokken door de komst van een mens op deze plaats, die niet meer voor de mensen was. Ze zag een kleine adder onder een stapel bruine, dorre blaren wegvluchten. Even ritselden de blaren, toen was het weer volmaakt stil, met heel ver weg het lichte kreunen van de wind, die uit de bergen boven Occi aanwoei.
Ze zag een kast; hij was leeg. Ze zag een plaats in de muur, waar waarschijnlijk eens geslapen was. Ze zag stukken hout, die eens gebruiksvoorwerpen waren geweest. 't Was alles oud, vermolmd, vergaan. Ook hier was de tijd voltooid verleden. Er zouden nooit meer mensen naar Occi komen, omdat daar voor mensen niets meer was te doen.
Ze ging weer terug, naar buiten, waar de zon haar wild besprong en waar ze haar ogen moest bedekken voor die zondvloed van licht. Verderop liepen Alice en Hilary Appleton. Ze bukten zich af en toe en plukten wat bloemen, die bloeiden op de dik met mos bezette stenen van wat eens Occi was.
Mary zag ook hier olijfbomen staan, even oud als die in St. Antonino. Ze stonden bij de hoogste muren van 't aan de maquis toebehorende stadje, dat eens een belangrijke vestiging van herders en wijnbouwers geweest moest zijn, volgens Hilary Appleton. Ze stonden er als norse, onverzoenlijke, dodelijk ernstige wachters. Ze zouden er nóg staan, als de laatste steen van Occi door de maquis was bedolven.
Ineens kwam Alice Appleton snel op haar toelopen. ‘Zullen we maar gaan, Mary?’ vroeg ze. ‘Dit gaat me waarachtig op m'n zenuwen werken - dit is me allemaal veel te luguber, te sinister - wil je wel geloven, dat ik een paar maal dacht de schim van die gekke Fra Félixe hier rond te zien dolen - dat is natuurlijk nonsens, maar werkelijk - ik heb er meer dan genoeg van - ga je mee?’
Mary knikte. Ze vond het echter niet sinister en niet luguber. Ze vond het alleen maar triest, omdat ze voldoende verbeeldingskracht bezat, om iets van het treurspel te doorgronden, dat zich hier had afgespeeld.
| |
| |
Er is geen stad, geen dorp waar niet getreurd wordt om de ondergang. De ondergang van Occi was niet ineens, niet op een bepaalde dag, gekomen. Die had een eeuw gedreigd en langer dan een eeuw geduurd. Hoe moest het geweest zijn, toen als enige en laatste de lachende Fra Félixe als een bizarre zonderling daar rondging, dolend tussen de aangevreten muren, onder de ingevallen torens, en voorbij de laatste resten van de marmeren beelden, die eenmaal daar geplaatst waren ter ere van de Moeder Gods, de Zoon en het Kind. Ter ere van al diegenen, die mensen daar hadden bewonderd, aanbeden en liefgehad.
Ze gingen naar beneden, voorzichtig, trachtend zomin mogelijk contact met de hen belagende maquis te hebben. Maar het was onmogelijk aan de hen van alle kanten bespringende doorns en stekels te ontkomen.
De hitte nam nog toe, en ze waren blij eindelijk weer bij de weg te zijn.
Daar was de bron, met de dertig druppels per minuut. Een kleine, heel jonge vijgeboom was bezig op te groeien, dwars door de stenen van de bron heen. Het zou niet lang meer duren, of de bron zou door de boom zijn overwonnen.
Ze rustten een kwartier uit en spraken niet. Elk van hen dacht aan Occi, dat boven hen lag, uitsluitend nog zichtbaar door het recht de hemel in rijzende stuk kerkmuur. Mary vroeg zich af, hoe Occi in de nacht moest zijn. Waarschijnlijk zou 't er dán, zoals Alice zei, sinister en luguber zijn. De schim van Fra Félixe zou er ook dan niet dolen, maar gemakkelijk op te roepen zijn tussen die met maanlicht overgoten blokken steen, de leeggehaalde graven en de wegschichtende hagedissen in de laatste der in puin gevallen huizen.
Ze reden weg, opnieuw de Balagne in, vol zon, vol wijngaarden, vol leven. Het leek opvallend vol van leven, omdat ze van Occi kwamen, waar alleen de dood en het verleden samen waren.
Hilary reed in de richting van Corbara, naar een klooster van dominicanen. Hij had gehoord, dat de paters daar een bijzonder goede wijn verbouwden; misschien zou het mogelijk zijn hem te proeven. Ze reden dwars door de Balagne, met overal om hen heen het hoog oprijzend gebergte. De toppen dreven grijs en lichtblauw in het helle zonlicht. Ze lagen als een beschermend front rondom het land.
Een half uur later klom de auto de weg op, die bij het klooster eindigde. Ervóór stond een beeld van de Heilige Dominicus; er was geen monnik te bespeuren.
Ze gingen naar binnen en niemand verscheen. Ze liepen op hun tenen en spraken niet. De stilte ruiste door de witgepleisterde gangen. Ze kwamen bij een kloostertuin, vol rode, gele en paarse bloemen, vol bomen ook. Niets verstoorde daar de stilte. Geen pater verscheen ook hier tussen die bloemen en dat groen. Mary vroeg zich af of het een verlaten klooster was.
Maar het was niet verlaten. Ineens verscheen een jongen, die ze vroegen waar de paters waren. Hij keek hen lang en niet begrijpend aan. Ten slotte scheen het tot hem door te dringen. Oh - de paters - nee, die waren hier nu niet - ze werkten allen op de vigne, de wijngaard. Heel de dag zouden ze daar zijn.
De jongen verliet hen niet meer, en bleef aldoor achter hen aan lopen, zonder een woord te zeggen. Af en toe mompelde hij iets. Ze vroegen hem bijzonder- | |
| |
heden over het klooster van Corbara, maar hij gaf slechts vage, ontwijkende antwoorden.
Mary zag een groep beelden, Christus, Maria en Maria Magdalena voorstellende, vervaardigd uit het hout van olijven. De bruin-glanzende pracht der beelden overrompelde haar, en ze bleef er langer dan een kwartier voor staan. Totdat Alice Appleton haar kwam halen, verbaasd, dat iemand zo lang naar beelden kijken kon. Mary zocht de jongen, die nu verdwenen was. Ze zag hem geknield in een hoek liggen. Hij bad bij een pilaar.
En toen was daar ineens de lange schaduw op een kruispunt van drie gangen. Het was een der broeders, gehuld in een grijze overall. Hij kwam snel naar hen toe en heette hen welkom. Hij nam hen mee naar de kelders van het klooster en toonde hun enorme vaten wijn. Het klooster van Corbara maakte z'n eigen wijn, zei hij, het had zelfs z'n eigen merk. Het was beroemd over heel 't eiland.
Hij haalde drie glazen en ze dronken met z'n drieën zes glazen wijn. Mary vond het heerlijk; 't was de koelste, allermildste wijn die ze ooit geproefd had.
De monnik vroeg hun te blijven, om te eten, maar Hilary zei hem, dat ze nog ver moesten, die dag. Heel de tour de maquis - en ze moesten 's avonds weer terug in Calvi zijn. Het ging werkelijk niet.
De dominicaan lachte vriendelijk en zei dat hij zoveel haast niet goed begreep. Waarom zoveel haast, als er zoveel goede wijn was en zoveel voedsel?
Hij bracht hen weg. De jongen lag nog steeds geknield bij de pilaar te bidden. Hij lag daar als een beeld, dat bij het klooster hoorde.
Toen ze in de auto zaten, stond de monnik nog naar hen te kijken. Hij stond daar lang en sterk tegen de door de zon verblindend witte muur. Hoe jong leek hij, al was hij de vijftig zeker gepasseerd.
Hij lachte Mary vriendelijk toe en zij lachte terug. En ze riep hem, toen de auto draaide, toe: ‘Adieu, mon père!’
Hij wuifde en draaide zich om.
Voorzichtig reed Hilary Appleton naar beneden, de weg langs, die hen verder de Balagne in zou brengen.
| |
VIII
Ze gingen in de richting van Belgodère, en Hilary vertelde Mary, dat ze daar weer op de grote weg zouden komen. Het pad Waarover ze nu reden, was verre van onderhouden. Het was een der smalle, oudere wegen van het eiland, die niet bepaald in overeenstemming bleken te zijn met de eisen, die bezitters van auto's tegenwoordig aan wegen stellen. Het maakte voor Mary weinig uit. Ze verheugde er zich over, dat juist deze weg haar een prachtige gelegenheid bood 't interieur van het land goed te kunnen zien.
Alice begreep niet goed, waarom ze op Corsica, dat volgens haar als laatste levenskans alleen nog maar op vreemdelingen, toeristen, kon hopen, niet beter voor de wegen zorgden. Ze gaf toe, dat de grote weg, die de belangrijkste plaatsen op het eiland met elkaar verbond, geschikt was, maar zodra je als automobilist op een der zijwegen kwam, dacht je in de Middeleeuwen te zijn aangeland. Hilary knikte, terwijl hij z'n best deed de wagen vrij van de ergste kuilen en grootste
| |
| |
stenen te houden. Hij was een goed bestuurder en had er weinig last mee.
Het viel Mary op, dat zich boven de bergen steeds nieuwe windveren aftekenden. Het kon niet anders, of er moest daarboven nu vrij veel wind staan. Ze wees er Hilary op. Hij knikte en zei: ‘Er schijnt een mistral verwacht te worden. Ik hoorde het gisteravond in Calvi door de jongens aan de kade vertellen. Maar 't kan dagen duren, eer hij werkelijk gaat waaien, en ook dán is het nog niet zeker, dat hij ook hier beneden merkbaar zal zijn. Ik heb er nog nooit een meegemaakt. Ze zeggen, dat de mistral een wonderlijke uitwerking op de mensen hier heeft. Niet zo'n prettige. Iedereen schijnt dan min of meer z'n evenwicht kwijt te raken. Je kunt een Corsicaan, als er een paar dagen een mistral waait, beter niets vragen. Hij kan er niet tegen, 't maakt hem nerveus, prikkelbaar. Je weet toch dat dit een wind van het continent is, niet? Hij ontstaat in Frankrijk, in de Rhônevallei, en een van z'n uitlopers bereikt dit eiland. Nee, ze houden er hier niet van: ze houden meer van de wind die van de andere kant, uit de richting van Arabië komt, de sirocco. Die is warm, 't is een woestijnwind. De mistral is koud. Geen wonder ook, hij begint meestal boven de sneeuw van de Franse Alpen.’
Mary kon zich moeilijk voorstellen, dat een koude wind over Corsica woei. Het was gloeiend heet en ze hoopte werkelijk, dat het niet heter zou worden. Ze waren het middaguur echter reeds een goed uur gepasseerd, en waarschijnlijk zou het over een paar uur wel wat koeler worden.
Het land waardoor ze reden was groots, indrukwekkend en verlaten. Ze kon zich geen land voorstellen, dat zó vereenzaamd, zo verstild was als dit bergland van Corsica. Een enkele, zeldzame maal passeerden ze een man met een ezeltje. Langzaam bewoog het dier zich over de smalle, slechte wegen. De man groette en liet de ezel stilstaan. Ze stonden samen nóg stil, als de auto uit het gezicht verdween. Nee, de tijd was hier iets, waarom niemand zich ook maar in het minst scheen te bekommeren.
Belgodère werd bereikt, en met een zucht van verlichting stuurde Hilary Appleton de wagen eindelijk de grote weg op. ‘Ik zal wat doorrijden,’ zei hij tegen Alice en Mary, ‘dan kunnen we misschien in Ponte Leccio iets eten. De lunchpakketten kunnen we beter tot vanavond bewaren. Het lijkt 't beste, als we verderop een restaurantje zien te vinden.’
Er was een restaurant in Ponte Leccio, vlak bij de Golo, 't riviertje, waaraan het was gelegen. Ze waren hier in het hart van het eiland, en het trof Mary, hoe anders van sfeer het hier was dan in Calvi. Het was hier stil, maar het viel haar op, hoeveel stijl de mensen hier bezaten. Ze waren misschien arm (hoewel ze daar niet helemaal zeker van was), maar dat verhinderde blijkbaar niet, dat deze mannen en vrouwen desondanks persoonlijkheid bezaten. Weer trof het haar, dat er niets van serviliteit, van knechtschap aan dit volk te bespeuren viel. Ze waren zichzelf: de mannen die op oude stukken muur te roken en te praten zaten; de ernstige vrouwen, die ze een enkele maal aan de deuren zag; en zelfs de kinderen. Die waren overrompelend knap. Vooral onder de kleinsten zag ze typen, die zó uit een oud, klassiek Italiaans of Spaans schilderij weggewandeld hadden kunnen zijn. Ze had nooit eerder zulke mooi gebouwde kinderen gezien, ondanks de lichtelijk vervuilde staat, waarin een flink aantal van hen verkeerde.
Hilary stopte voor een klein restaurant. Toen ze binnenkwamen, bleek de
| |
| |
eigenaar aan z'n sièsta bezig te zijn. Het duurde dan ook geruime tijd, eer ze een kans kregen hun wensen kenbaar te maken.
De man keek hen zorgelijk aan, en ze vreesden dat er van een maaltijd in dit huis weinig zou komen. Het zag er hier ook niet naar uit, dat er een druk bezoek van vreemdelingen was. Nauwelijks van de bewoners van Ponte Leccio zelf.
Maar het viel mee, en binnen drie kwartier kwamen de hoog opgeladen borden spaghetti met kaas, dadels en diverse inheemse kruiden op tafel. Daarna volgde nog uitstekend gebraden varkensvlees. Er waren twee flessen rode wijn, van eerste kwaliteit.
Ze aten alles op, want eerst nu merkten ze dat ze honger hadden gekregen. Ze besloten met zwarte koffie en eau de vie. Mary liet, ondanks de protesten van Alice en Hilary, de eau de vie staan. Het was haar niet mogelijk de sterke, haar té sterke, drank naar binnen te krijgen. Maar van de wijn nam ze ruimschoots haar deel, omdat ze dorst had.
Hilary bestudeerde de kaart van het land en berekende de tijd, die ze nog nodig zouden hebben om het gehele programma af te werken. Hij wees erop, dat ze nu beter snel konden doorrijden, wilden ze niet in tijdnood komen. Ze moesten proberen die avond niet al te laat in Calvi terug te zijn. Het rijden in het donker was op deze wegen op de lange duur een nogal vermoeiende bezigheid en ook niet geheel zonder gevaar.
De eigenaar deed hen uitgeleide, nadat ze een verbijsterend laag bedrag voor de verteringen betaald hadden. Mary begreep niet, dat de man voor een zo gering bedrag die drie diners had kunnen leveren. Hilary lachte, en zei haar, dat ze blijkbaar nog moest leren, dat dit soort Corsicanen, eigenaars van restaurants, bodega's en bistro's, in feite geen échte kasteleins waren. Ze waren veel eerder gastheren. De meesten stelden er een eer in, hun gasten zo goed mogelijk te bedienen, en als die gasten tevreden waren, en in een plezierige stemming geraakten, dan hadden die gasten, met hun plezier en hun tevredenheid, reeds een aanzienlijk deel van de prijs betaald. Hij gaf toe dat dit in Europa, trouwens overal ter wereld, een zeldzame mentaliteit was geworden, maar zo was de Corsicaanse kastelein nu eenmaal.
Ze reden in de richting van Francardo, en het land werd nog wilder, grootser, verlatener. Alice, die het niet ontging hoezeer Mary door 't ruige land geboeid werd, zei haar, dat ze het hoogtepunt nog niet bereikt hadden. Ze zou die dag nog wel andere dingen zien, als ze eerst maar in de Scala di Santa Regina waren of in de Calanche de Piana. Dán pas zou ze weten wat Corsica was. Werkelijk, niet eerder. Wie de Scala, de Spelunca en de Calanche niet kende, die wist niets van dit eiland. Eerst dan kon je over Corsica meepraten.
Mary rook de maquis, die op tal van plaatsen de weg bereikte. Ze zag de groene wildernis op de berghellingen en in de brede, diepe valleien. Dit was dus de jungle van Corsica, waaraan de Franse verzetsbeweging haar zinvolle naam ontleend had. De maquis - dat wilde zeggen: iets verborgens, iets ondoordringbaars, iets onbereikbaars. Ja - wie in deze maquis verdween, die vond je niet meer terug. Het moest een ideale plaats zijn voor een man om zich voor de wereld te verbergen. Ze wist dat er een tijd geweest was, dat heel wat Corsicanen gegronde redenen hadden dat te doen.
| |
| |
Ze spraken over de maquis, en Hilary bleek er heel wat van te weten. Hij vertelde haar, dat dit de groene vesting was der maquisards, de beroemde bandits d'honneur, die eeuwenlang hun stempel op Corsica drukten. Het waren merkwaardige misdadigers. Nooit vluchtte een maquisard de jungle in, omdat hij iets gestolen had. Nooit vanwege een gewone, ordinaire roofmoord of iets dergelijks. Corsicanen roofden en stalen niet. Trouwens - ze deden het nóg niet. Ze waren waarschijnlijk de eerlijkste kerels van de hele Middellandse Zee, en maakten als zodanig een merkwaardige uitzondering.
Maar er was een ander soort misdaad geweest, de vendetta. Over de vendetta, de bloedwraak, waren boeken vol geschreven, en eveneens over het recht van die vendetta. Het was een zeer snel recht, dat de Corsicanen voor zichzelf opeisten in de eeuwen, dat anderen, vreemdelingen, hun wetten maakten. Het was het Corsicaanse privé-recht, en ze ontzegden een ieder zich ermee te bemoeien, hoewel de gendarmes deze zienswijze allerminst deelden. Vandaar dat er altijd twee partijen op 't eiland waren: Corsicanen en gendarmes. Zelfs al waren die gendarmes ook vaak zelf Corsicanen.
Het was een erekwestie, die meestal iets te maken had met amoureuze verwikkelingen. Men kon, en kan, zei Hilary Appleton, een Corsicaan van alles aandoen. Men kan hem z'n geld ontnemen, men kan hem met kaarten z'n laatste grond afhandig maken, men kan bij hem intrekken en op zijn kosten leven - dat alles was mogelijk. Maar je kon één ding heel zeker niet doen: aan de eer van zo'n Corsicaan komen.
Er bestond een eeuwenoude, ongeschreven erecode, en in dit opzicht was elke Corsicaan, of hij nu de eigenaar was van een rijke wijngaard, of alleen maar een doodarme visser, ongenaakbaar. Wie aan zijn eer kwam, moest er rekening mee houden, dat de trekker van een karabijn snel overgehaald kan worden. En de meeste van de Corsicaanse karabijnen waren doorgaans in geladen toestand.
Er waren beroemde, zelfs onsterfelijke maquisards geweest; mannen, in de wildernis verdwenen, die nu nog in de dorpen van het binnenland als helden bezongen werden, ook al rustte hun gebeente dan al jaren onder de groene stekels der geurende maquis. Velen van hen waren de doodsvijanden van de gendarmes, maar speelden desondanks de rol van romantische helden, die mens noch dier kwaad deden.
Er waren legio verhalen over de maquisards in omloop. Het standpunt van de gemiddelde Corsicaan was altijd geweest, en het was dat nóg, dat de maquisard een vervolgde, een banneling, een door het noodlot achtervolgde was. Datzelfde standpunt stelde vast, dat iedere gendarme een verwerpelijk, verfoeilijk wezen was.
Prendre le maquis - noemden ze het, als iemand genoodzaakt was zich voorgoed te verbergen. Wie het deed, was letterlijk onzichtbaar. Geen mens kon hem terugvinden in dat ontzaglijke labyrint, dat driekwart Corsica bedekt. De gendarmes zochten intensief, soms jaren achtereen naar één bepaalde maquisard. Er vielen honderden gendarmes in die eindeloze strijd gedurende een lange reeks van jaren. De strijd was, van beide zijden, verbitterd en meedogenloos.
In 1933 vond de grote liquidatie van de maquisards plaats, vertelde Appleton. Frankrijk greep in, en het had er twee goede redenen voor. In de eerste plaats werd dat jaar een Brits diplomaat, die als toerist het eiland doortrok, uitgeschud.
| |
| |
Maar ook was de maquis bevolkt geworden door een aantal van Sardinië gekomen maquisards, wier erecode niet geheel overeenstemde met die van de Corsicanen.
Het resultaat was een enorme deining in Frankrijk, en onder de druk van de volksvertegenwoordiging, besloot de regering voor eens en altijd een einde te maken aan datgene, wat ze middeleeuwse toestanden noemde. Men wist dat het zinloos was de gendarmerie op Corsica te versterken. Wilde men werkelijk iets in de maquis, waarin zich enkele honderden bandits d'honneur ophielden, bereiken, dan waren heel andere maatregelen noodzakelijk.
Die werden genomen. Een leger van meer dan honderdduizend man bezette Corsica, en meter voor meter (létterlijk: meter voor meter), werd de gehele maquis uitgekamd. Het was een grootse militaire operatie, die volledig slaagde. Geen maquisard ontkwam, en er stroomde veel bloed in die dagen door de groene wildernis van Ile de Beauté, zoals de Fransen het eiland noemden. Dat bloed stroomde aan beide kanten. Het Franse leger had echter het voordeel van de numerieke meerderheid.
Het was de zwanezang der maquisards. Ultra-snel recht maakte een einde aan het leven van diegenen, die men levend in handen kreeg. Het merendeel vocht zich dood. En in 1936 kon de Franse volksvertegenwoordiging gerust gesteld worden: er leefde geen bandit d'honneur meer in 't Corsicaanse ‘groene paleis’.
Mary luisterde naar de verhalen, die Hilary Appleton haar over de laatste vertegenwoordigers van deze eervolle bandieten vertelde. Ze waren echter niet allen even eervol, en een der laatsten, Spada, was dat zeker niet. Hij eindigde zijn leven op de binnenplaats van het stadhuis van Bastia, terwijl hij leed, of voorgaf te lijden, aan godsdienstwaanzin. Een Amerikaanse vrouw had nog getracht op het laatste moment z'n leven te redden. Maar het was al te laat. Er was over Spada's dood overigens weinig verdriet en spijt op Corsica. Hij had iets té veel bloed laten vloeien, ook dat van een minderjarige jongen, die hij eerst z'n tong had uitgerukt. Spada was een ellendeling en het was goed dat hij werd uitgeroeid. Hij had het glorieus blazoen van de echte maquisards ernstig bezoedeld, en hun reputatie lelijk in diskrediet gebracht.
‘Is er niet één maquisard meer over, Hilary?’ vroeg Alice haar man. Hij schudde z'n hoofd. ‘Wie zal 't zeggen,’ zei hij, ‘zeker weet je die dingen natuurlijk nooit. Ik geloof echter, dat je hier veiliger de maquis kunt doortrekken, dan Oxford-street in Londen op het spitsuur oversteken. Wel zeggen de Corsicanen, dat de maquis altijd voor hen open blijft. Er is maar één schot nodig, of één geval van ernstige aantasting van eer, en een of twee Corsicanen verdwijnen weer in de jungle. Volgens de Corsicanen sluimert de zaak alleen maar. Maar kijk - daar heb je Francardo al - we schieten op.’
Ze stopten niet in het kleine plaatsje, maar sloegen rechtsaf, om zo spoedig mogelijk de Scala di Santa Regina te bereiken. Ze waren van plan de beroemde weg zo langzaam mogelijk af te rijden, om Mary volop gelegenheid te geven van het, volgens Alice Appleton, grandioze uitzicht te profiteren.
Ze bereikten de Scala di Santa Regina en Mary zag, dat Alice Appleton niets te veel had gezegd. Dit beeld, dit land was werkelijk grandioos. Boven haar zag ze telkens de bijna drieduizend meter hoge top van de berg, die het hart van
| |
| |
Corsica beheerste: de Monte Cinto. Rossige, gele wolkjes dreven om de top, zienderogen van vorm en kleur veranderend. Ze begreep, dat de mistral in ieder geval daar nu hard moest waaien. Hierbeneden was het echter volmaakt windstil. En de zon straalde nog steeds onbarmhartig op hen neer.
Ze zag ‘de Weg van de Heilige Keizerin’, en was verbaasd over deze pas door het gebergte. Ze had eenmaal een kleurenfilm van Noord-Amerika's Grand Canyon gezien, maar ze wist niet wat haar meer aangreep, de Grand Canyon op die film, of deze Scala di Santa Regina. De Appletons kenden de Grand Canyon, ze waren er vier jaar geleden door gereisd. En ze waren het met Mary eens: de Canyon in Colorado was groter, langer, maar de Scala was zeker zo boeiend en imposant.
Hilary hield zoveel mogelijk rechts, waar zich de hoge, beschermende rotswand bevond. Links was het ravijn, soms enkele honderden meters diep. Mary zag dat ravijn en enkele malen huiverde ze. Het was hier werkelijk nodig, dat je een goed bestuurder was.
Geheel ingesloten door de bergen, die gedeeltelijk met maquis begroeid waren, reden ze verder. Er werd nauwelijks meer gesproken. Er viel ook niets meer te zeggen. Deze rotsen, dat ravijn, de schaduwen uit de diepte, en de vreemde kleuren die de zon op de glimmende, naakte bergmuren wierp, waren van een werkelijk ongelooflijke schoonheid. Ja - dacht ze - je moet de Scala gezien hebben, eer je kunt zeggen: ik weet iets van Corsica. Dit was dus het eiland - zo woest, zo oud, zo verlaten.
Het was vooral die verlatenheid, die haar nog het meest aangreep. Geen mens was op deze weg, geen ezeldrijver, geen auto, geen toerist. En tóch was het nu het seizoen der vreemdelingen.
Ze stopten tweemaal, om van een bepaald punt de omgeving te kunnen opnemen. Ze rookten een sigaret op de rand van de afgrond. Vóór haar welfde een eeuwenoud stuk van een viaduct; op een andere plaats zag ze een Romeinse brug de twee zijden van het ravijn met elkaar verbinden. Beneden haar gromde en bruiste de Golo, een smalle, wilde bergstroom.
Het was een groots en overweldigend tafereel. Dit was het hart van Corsica, en dat hart was wilder, ruiger, grimmiger dan ze zich had voorgesteld.
Het einde van ‘de Weg van de Heilige Keizerin’ kwam bij Calacuccia, een bijna negenhonderd meter hoog liggend dorpje, waar ze water voor de auto tankten. Ze hadden het laatste stuk bijna met kokend water gereden.
Ze kochten wat vruchten en reden toen weer verder. Van het korte oponthoud had Alice Appleton gebruik gemaakt de kaart te bestuderen, terwijl ze voor de tweede maal die dag met Mary van plaats verwisselde.
Toen Hilary naast Mary zat, vroeg Alice hem of het niet mogelijk zou zijn te proberen de Bergerie de Bicharella te bereiken, vlak bij de Monte Cinto, en niet veel meer dan een kilometer of dertig van Calacuccia. Ze had gehoord dat het uitzicht daar schitterend was.
Hilary nam de kaart van haar over en bekeek hem langdurig. Toen schudde hij z'n hoofd en wees erop, dat het waarschijnlijk een vrij hopeloze weg zou zijn, die daarheen voerde. Ze konden werkelijk beter doorrijden. Ze waren toch al aan de late kant.
| |
| |
Maar Alice zei, dat ze toch wel erg graag dat uitzicht zou willen zien, en dat dit hun laatste kans was. Ze zouden hier niet meer komen.
Hilary legde de kaart naast zich neer en zei: ‘Ik heb er natuurlijk geen bezwaar tegen, alleen - we zullen dan zo laat in Calvi zijn. Als dat voor Mary kan...’
Maar het wás voor Mary geen bezwaar. Het maakte haar niets uit, hoe vroeg of laat ze weer in Calvi zou zijn. Wat haar betrof mocht Hilary net zo veel zij wegen inslaan als hij wilde.
Er werd gestart en na een minuut of twintig vonden ze een kleine zijweg, die volgens Hilary naar de Bergerie de Bicharella moest voeren. Er was geen wegwijzer, maar hij was vrij zeker van z'n zaak, zei hij.
Maar na een kwartier hadden ze alle drie al spijt van het genomen besluit. De weg was niet alleen smal en slecht, maar hij steeg en daalde met een alleronaangenaamste onregelmatigheid. Het werd een kwestie van onafgebroken overschakelen, en telkens moest met de grootste voorzichtigheid langs de bergmuur worden gereden, omdat de weg zich op werkelijk griezelige wijze versmalde. Er werd nauwelijks meer een woord gewisseld, en ze hoopten alle drie, dat 't pad verderop in iets betere conditie zou zijn.
Maar die conditie werd, integendeel, nog slechter. Tweemaal - driemaal stopte Hilary, en Mary zag wel, dat 't hem speet aan het verzoek van z'n vrouw gevolg gegeven te hebben. Misschien was het ook beter geweest, deze ellendige zijweg niet in te slaan. Hoewel - de Monte Cinto was nu wel heel dichtbij, en het moest daarboven werkelijk een fantastisch uitzicht zijn.
Ze zat naast hem en het viel haar op, hoe voorzichtig, hoe veilig hij reed. Hilary Appleton was werkelijk een uitstekend rijder, en ze voelde zich volkomen veilig naast hem. Er kon hun niets gebeuren. De weg bleef stijgen, snel stijgen. Misschien was het nog een kwestie van een half uur, dan zouden ze er zijn. En dan zou ze, daar gekomen, met nóg meer recht kunnen zeggen: ik weet nu wat Corsica is.
Ze dacht aan Amsterdam, dat haar eindeloos ver leek. Ze dacht aan Frank, die nu wel bezig zou zijn bij Girolata. Hij moest het daar wel eenzaam hebben, hoewel ze niet geloofde, dat hij zich veel van de eenzaamheid aantrok. Trok hij zich eigenlijk ooit wel ergens iets van aan, behalve dan van z'n stenen? Ze had nooit geweten, dat iemand zo bezeten van stenen kon zijn. Ze wist niet, dat stenen voor iemand zoveel, bijna alles, konden betekenen. Was er dan zo'n groot verschil tussen de stenen op de rode rotsen van Girolata en de stenen hier, die...
Maar ze kon haar gedachten niet afmaken.
Ineens dacht ze iets te voelen, dat er al die tijd niet was geweest. Ze wist niet zeker of ze het voelde - het was een nauwelijks merkbaar, bijna schuivend gevoel - vaag en onzeker - en de anderen merkten er blijkbaar niets van...
Ze dacht dat ze zich vergiste. Toen keek ze even schuin naar links omhoog, naar Hilary's gezicht.
Ze wist dat ook hij het voelde. Er lag een uitdrukking van snel toenemende verbazing op het smalle, gebruinde gezicht van de man. Alsof hij iets zeggen of vragen wilde.
Ze zweeg en kwam iets naar voren. Er was waakzaamheid in haar, een begin van aarzeling, van angst ook.
| |
| |
Ze zag de weg voor zich. Ze waren op een stuk, dat vrij snel daalde, om een paar honderd meter verderop weer even snel te stijgen.
Weer was daar het gevoel. Was het een gevolg van losser sturen door Hilary of...
Ze wilde het gezicht van Alice zien, maar liever niet omkijken. Waarom zou ze omkijken! Er was niet de minste reden voor. Ze keek niet om, maar wel in de kleine spiegel, die schuin voor haar boven het dashboard hing.
Opnieuw was daar het schuiven van de auto, en op hetzelfde ogenblik remde Hilary Appleton.
Er gebeurden allerlei dingen tegelijk, die Mary ademloos maakten. Op het moment dat Hilary Appleton sterk remde, zag ze in de spiegel, het linker achterwiel van de Citroën naast de auto over de weg rollen, tot vóór de auto. Het was een ongelooflijk gezicht, dat haar dodelijk verschrikte - die remmende, gierende, kermende auto - dat wegrollende wiel - dit was het einde vlak bij het ravijn...
Ze sloot voor een ogenblik haar ogen omdat ze wist, dat het om haar leven ging. En om hún leven. Ze voelde dat er nóg iets gebeurde - de auto wentelde - schoof door - en aldoor wist ze, dat dat ravijn vlak bij haar was. Ze wachtte op het wegglijden, op het verliezen van ieder houvast. Ze wachtte op de leegte van het ravijn, dat hen zou opnemen.
Toen was daar een harde, krakende schok. Ze opende haar ogen, en begreep niet helemaal wat er was gebeurd. Ze kende het beeld van de weg niet - en ze hoorde de schorre stem van Alice Appleton, die iets schreeuwde.
Ze hoorde ook een zware vloek van Hilary Appleton. Toen zag ze dat de auto een halve slag gedraaid was. Hij stond precies omgekeerd, met de sterkdalende weg boven hen. Tussen de auto en het ravijn lag nog een afstand van anderhalve meter. Ze keek om, en zag op de weg, een meter of twintig verder, het wiel Eggen. Het lag daar vreemd, haast dwaas. De auto zelf lag schuin weggezakt op het grijze steenslag van het pad.
Toen keek ze Hilary aan. Hij keek haar aan en zei zacht: ‘Grote God...! Ik kon hem bijna niet meer houden... Grote God...! Wat een geluk...!’
Ze stapten uit. Alice begon zachtjes te huilen, en Mary had een gevoel of ze ijskoud, bevroren was. Toch scheen de zon brandend boven haar.
Hilary Appleton haalde sigaretten voor de dag, en ze staken er zwijgend alle drie een op. Alice deed haar best haar tranen te bedwingen, maar ze was het meest van alle drie geschrokken. Mary zag dat ze krijtwit was.
Ze liep met Hilary mee naar de plaats waar het wiel zich had bevonden. Hij boog zich en nam de situatie op. Toen richtte hij zich weer op en keek haar aan.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze, ‘iets ernstigs?’
‘Nogal,’ zei hij, ‘de as is gebroken.’
‘Hoe kan dat?’ vroeg ze; toen ze de vraag stelde, scheen deze haar nogal dom.
Hij probeerde te glimlachen. ‘Ja, hoe kan dat...! Daar zijn allerlei oorzaken voor - ik vrees dat het metaal van de as door al te veel, en al te intensief gebruik, vermoeid geworden is. Dat komt wel meer voor - al moet ik zeggen, dat dit wel op een plek gebeurde...’ Hij zweeg, en nog eens zei hij zacht: ‘Grote God - ik
| |
| |
moet er werkelijk niet aan denken, dat - nee, ik moet daar werkelijk niet aan denken...’
Hij ging het wiel ophalen, dat nog steeds troosteloos aan de kant van de weg lag. Mary probeerde intussen Alice tot kalmte te brengen. Het was wonderlijk, hoe die geschrokken was. Ze beefde over haar gehele lichaam en was nauwelijks in staat een sigaret te roken.
Mary vond dat ze een enorm geluk hadden gehad. Dat de auto stuk was, leek haar nog het minst erg. Alice was dat met haar eens, die auto wás ook het minste, die kon weer gemaakt worden - maar dat ravijn, daar vlak bij - God...! Het was een kwestie van een seconde, nee van een deel van seconde geweest. Ze begon opnieuw te huilen.
‘Is het nog te maken, Hilary?’ vroeg Mary en opnieuw had ze het gevoel iets stoms te zeggen. Hij keek haar verbaasd aan. ‘Maken - dit - hier?’ vroeg hij, en ze keek hem een beetje beschaamd aan. ‘Nee, Mary,’ zei hij, ‘dat is niet meer te maken - tenminste - niet hier. En dat is nou juist 't ellendige, wat moeten we nu doen? Er is mijlen ver geen kans de wagen te laten herstellen.’
Hij liep naar de auto en nam de kaart. Mary boog zich naast hem, en samen zochten ze in de wirwar van zwarte, groene en rode lijnen de plaats, waar ze zich nu ongeveer bevonden.
‘Hier zitten we ergens,’ zei Hilary, ‘dat betekent dus, dat we op Calacuccia zijn aangewezen. Dichterbij hoefje heus op geen garage te rekenen en de wagen moet gehaald worden. Er is geen andere mogelijkheid. Het is een vrij zware reparatie, en ik hoop alleen maar, dat ze daar in Calacuccia een as hebben. Maar dat zal wel. Er rijden hier veel Citroëns. Er is een fabriek van de Citroën in Bastia.’
Alice kwam naderbij. ‘Zouden we niet wachten tot er iemand met een auto voorbijkomt?’ Maar Hilary liet haar nauwelijks uitspreken. ‘Dat heeft toch geen enkele zin, Alice,’ zei hij, ‘je hebt nu zelf gezien, hoe verlaten het hier is. Hier komt nooit, of bijna nooit iemand voorbij. Als je daarop moet wachten, sta je hier gegarandeerd volgende week nog. Nee - er is maar één oplossing en dat is Calacuccia. Het is een flink eind, maar er is nu eenmaal niets aan te doen. Het zal me verwonderen, of we vandaag Calvi nog zien - dat kon wel eens morgen worden, vrees ik.’ Hij zweeg, vloekte zachtjes in zichzelf, en keek somber naar de treurig op z'n zij gezakte auto.
‘Wat doen we?’ zei hij ineens. ‘Gaan we met z'n drieën, of zal ik alleen gaan? Het maakt me niets uit.’
‘Ik ga mee,’ zei Alice, ‘ik blijf hier niet. Het is mij hier te stil. Trouwens, het kan wel een paar uur duren eer je terug bent.’
‘Het zal langer duren, als je het mij vraagt,’ zei Hilary. ‘Ik ken de Corsicanen, ze zullen wel meegaan, maar niet direct. Ze haasten zich met dat soort dingen hier nooit zo erg.’
Mary was op het punt te zeggen, dat ze eveneens meeging. Het leek haar de meest logische zaak ter wereld. Maar ineens zag ze weer de Monte Cinto. Ze zag de maquis om zich heen. Ze zag het ravijn. En op dat ogenblik drong het tot haar door, dat het heerlijk moest zijn daar een paar uur te zijn, alleen. Ze was aldoor samen geweest, en het leek haar niet in het minst vervelend achter te blijven.
| |
| |
Ze zei het eer ze het wist: ‘Zal ik hier blijven, bij de wagen? Ik heb er niets op tegen.’
Alice Appleton keek haar verbaasd aan. ‘Alleen hier blijven...? Weet je wel wat je zegt Mary...? Het kan uren duren, hoor je net van Hilary, en er komt hier niemand langs.’
‘Het lijkt me heerlijk hier wat te zitten en te lopen. Werkelijk, maken jullie je over mij geen zorg. Het is een mooie kans het land eens van nabij te zien. Heus - gaan jullie gerust samen!’
‘Zal ik tóch maar niet bij je blijven?’ vroeg Alice, maar Mary wist, dat ze niet meende wat ze zei. Ze voelde er niets voor daar te wachten, al die uren, op een kraanwagen van Calacuccia.
‘Nee, ga jij met Hilary mee,’ zei ze. ‘Geloof me - ik vind het heerlijk hier te wachten.’
Een minuut later liepen de Appletons in de richting, vanwaar ze rijdend gekomen waren. Hilary zag er gedrukt en treurig uit. Alice was over haar ergste schrik heen, en besprak uitvoerig alle denkbare mogelijkheden, die tot de asbreuk hadden geleid.
Mary keek ze na, tot ze in een bocht van de weg verdwenen. Ze keek omhoog. Er hingen bleek-rosse wolken om de Monte Cinto. Ze keek omlaag, en zag het ravijn. Het was halverwege met donkergroene, doordringend geurende maquis begroeid. Ze liep naar de auto om een nieuwe sigaret te halen.
|
|