| |
Hemel en aarde
XIX
In het begin van het jaar 1937 werd bekend dat zich in het centraal gedeelte van het eiland ongeveer recht zuid van Seroei, midden in de bergketens, op ongeveer tweeduizend meter, meren zouden bevinden.
Het was de officier-vlieger F.J. Wissel, van de Koninklijke Marine, die op een speciale vlucht deze meren opmerkte. Hij was de eerste blanke die ze aanschouwde.
In 1935 was een knilm-expeditie uitgezonden, die de opdracht had luchtkarteringswerkzaamheden te verrichten boven Nieuw-Guinea. De opdracht hield in tien miljoen hectaren wildernis in kaart te brengen. De opdrachtgeefster was de Nederlandse Nieuw-Guinea Petroleum Maatschappij, de nngpm. De leiding der expeditie werd opgedragen aan de toenmalige kapitein mr. R.N. de Ruyter van Steveninck.
In december 1936 werd de leiding overgenomen door E.L.J. Haak. De hoofdbasis van de expeditie bevond zich toen op Babo op het eiland Japen, aan de noordkust van Nieuw-Guinea. Aan de zuidkust lagen twee hulpbases; de ene in de diepe fjord Etnabaai, de andere in Aika, enige honderden kilometers oostelijk van Etnabaai, verborgen tussen mangroven, vloedbossen en moerassen.
Van Seroei uit werden geregeld vluchten naar deze beide hulpbases gemaakt, maar daar de vestiging van de nngpm te Babo nog steeds dienst deed voor aanvoer van materiaal en vivres voor de expeditie, werden de vluchten meestal van Seroei over Babo geleid en slechts bij uitzondering werd recht overgestoken. De officier-vlieger Koppen was aanvankelijk chef van de vliegdienst, later oudste vlieger. Vliegers waren Vonk, Tydeman en Meiniger. In de eerste periode werden alleen de Havilland Dragon Rapide toestellen gebruikt, doch in april 1936 verscheen de eerste Sikorsky, die aan de basis Etnabaai werd gestationeerd, enkele maanden later gevolgd door een tweede. De Amerikaanse vlieger Brookings was enige tijd belast met de leiding van de post Etnabaai en het was met hem dat de officier-vlieger F.J. Wissel van de Koninklijke Marine verschillende vluchten maakte over het karteringsgebied aan de zuidkust. Brookings was tevens de eerste vlieger die de Carstensz overvloog.
Na het heengaan van Brookings was Wissel commandant van de Sikorsky, met als standplaats Etnabaai en later Aika. Als zodanig kreeg Wissel de kans verscheidene malen over het geweldige Carstenszmassief te vliegen, waarbij kapitein Knapp enkele unieke series foto's nam. Later was Knapp de vlieger Wissel behulpzaam bij 't uitwerpen van proviand voor de Carstensz-expeditie. Tijdens deze fotovluchten was Iwema de onvolprezen navigator, terwijl de Amerikaanse mecanicien Atkinson er zorg voor droeg dat het vliegtuig luchtwaardig bleef.
| |
| |
Wissel verliet in november 1936 de basis Aika, om met Colijn en Dozy de Carstensz te beklimmen en Vonk nam het werk als vlieger op de Sikorsky over. Hij vloog enkele malen over de Carstensz.
Tegen Kerstmis keerde Wissel terug van de Carstensz en er volgde overplaatsing naar Seroei, waar een basis voor de Sikorsky's in gebruik werd genomen.
Inmiddels was 't grootste deel der kartering gereedgekomen, waren de Dragons vertrokken en met hen het voornaamste klm- en knilm-personeel. Eén Sikorsky bleef aan de zuidkust werken, de andere te Seroei. Met de leiding der resterende ploeg, gestationeerd te Seroei, werd de heer E.L.J. Haak van de klm belast. Vliegers waren toen o.a. Wissel, Koppen en de Rotterdammer Jan Meiniger. Waarnemer-fotograaf waren o.a. Surink en Brand.
Het was op 31 december 1936, dat Wissel opgedragen werd een vlucht te maken naar de zuidkust, waar de topograaf Verstelle zich in moeilijkheden bevond. Deze vlucht werd een historische: de vlieger ontdekte een groot, nog niet eerder gesignaleerd, meer in het hart van de Vogelkop. Aan boord bevonden zich tijdens die vlucht behalve Wissel de Amerikaanse mecanicien Atkinson en als passagiers de telegrafist De Bruin en een jong klm-employé.
Een tweede gelegenheid, om iets meer van dat meer waar te nemen deed zich voor toen een vliegtuig naar Aika moest om Verstelle, die aan wondroos leed, op te halen. Op deze vlucht was Wissel vergezeld van Haak, de chef der karteringsploeg. Er werd gevlogen met een tweemotorige Sikorsky en de bemanning bestond uit Wissel als commandant, de fotograaf-waarnemer Brand en een Javaanse mecano.
Er werd gestart met helder, mooi weer, terwijl er die dag slechts geringe bewolking was. De Waropenkust werd aangelopen en daarna de lage kuststrook gepasseerd.
Het gebergte kwam, waarvan de skyline, tot tweeduizend meter hoogte, zich reeds scherp tegen de heldere hemel aftekende. De Sikorsky moest ver over deze bergen heen.
Het toestel ronkte over het verlaten bergland. Groen was de rimboe beneden de Sikorsky, doorsneden met zilverglanzende bergstromen en kali's. Een enkele opvliegende papegaai was de enige verkondiger van leven. Uit het donkere groen staken de bergen nog donkerder af. Een somber, zwaarmoedig en wild land.
Er werd een berg verkend die boven alle andere bergen domineerde. Zowel het middenstuk als de top waren onbegroeid. Geen spoor van vegetatie was daar te bekennen. Dit aanvliegpunt, zo vreemd naakt en rauw, werd door de mannen in het vliegtuig de Kale Berg genoemd. Zo bleef hij heten.
De Sikorsky vloog over een der wildste gebieden ter aarde, op weg naar het hart van het eiland. Op weg naar een meer.
Het was een dag met weinig bewolking. Die dagen zijn zeer zeldzaam in dit land van bijna eeuwige regen en nevel.
Ineens zagen de mannen iets wits glinsteren. Voor hen, in de diepte tussen de bergen, verscholen achter de ruggen van het bergmassief, zagen zij drie kleine stukjes glanzend zilver. Dit waren de meren, liggend in het stenen hart van het land.
| |
| |
De Sikorsky ging lager vliegen om de op achttienhonderd meter hoogte liggende meren te bereiken. Wissel hield aan op het grootste der drie.
Met afgezette motor dook de Sikorsky over dat ene, grote meer, nauwelijks veertig meter boven de oppervlakte. Ze zagen een gladgepolijste watervlakte, wit-glinsterend in de zon, met blauwe glanzen van de hemel erboven, en donkere slagschaduwen van de bergwanden die het omringden.
Maar ze zagen meer: kano's - dertig - veertig kleine kano's - en in iedere kano zaten drie of vier mannen. Kleine naakte mensen. Het vliegtuig joeg laag over het meer en er was niet veel tijd voor waarnemingen. In die weinige ogenblikken moest zoveel mogelijk worden geobserveerd, maar de tijd was zeer beperkt. De Sikorsky moest terug, de benzinevoorraad bood maar weinig speling voor langer blijven. Even overwoog Wissel toch nog te landen op het meer, maar hij mocht dat risico niet lopen. Het was te groot. De kans om op bijna achttienhonderd meter hoogte weer los te komen van het water was te gering.
Uitkijken en camera's klaar! Dat was het enige dat ze moesten doen. Ze zagen in iedere kano een soort groot, rond net, met een bamboe hoepel er bovenop. Waarschijnlijk waren deze kleine mensen bezig met vissen. Later bleek dat dit meer geen vis had. Alleen kreeften. Maar daarover zouden ze pas maanden later horen. De komst van de Sikorsky bracht een onbeschrijflijke verbijstering teweeg onder de mannen in de kano's. Ze bleven als uit steen gehouwen in hun kano's zitten en staarden met ontzetting naar de ontzaglijke vogel, die van over de bergen was komen aanvliegen en zich op hen ging storten. Ze waren als bevroren van angst.
Daar kwam het vreselijke aan - een brullende demon die uit de hemel was gedoken. En onder dat brullende wezen hing iets dat op hen aansuisde - iets kleins maar tegelijk iets verschrikkelijks - een kleine ronde kogel - nauwelijks enkele meters boven het meer...
De mannen sprongen overboord en lieten het water van het meer over zich komen. De anderen kropen instinctief in elkaar, kromden zich in de kano's...
Toen ontdekten ze in de Sikorsky dat vergeten was de dertig meter lange sleepantenne in te halen...
Aan dertig meter staaldraad suisde een koperen kogel rakelings over de hoofden van de kleine zwarte mannen in de kano's. Even later werd de antenne zo snel mogelijk opgedraaid.
De Sikorsky cirkelde een paar maal over het oostelijk deel van het meer en verkende een breed dal, dat in oostelijke richting nauwer toeliep. Ze zagen een vrij grote woning, waarvan de dakbedekking waarschijnlijk uit alang-alang bestond. Dicht bij andere hutten werden tuinen waargenomen. Deze tuinen waren hoog aangelegd en omgeven door muurtjes van opgestapelde stenen, die naar schatting een meter hoog waren. Over de tuinen liepen smalle paadjes. Dat alles deed denken aan een groot tablet chocolade, verdeeld in kleine blokjes.
Wissel keerde en vloog terug naar het meer. Daarna werd recht zuid gevlogen in de richting van de waterscheiding. Recht voor zich zagen de mannen het tweede, veel kleinere meer. Daar achter een derde. Het leek hun dat deze meren hoger lagen dan het eerste.
Wissel vloog terug en hij koos de route over de Carstensz. Het was mooi
| |
| |
helder weer en het bergmassief lokte. En zo zagen de mannen in de Sikorsky die dag nog ander onbekend gebied.
Ze passeerden de bronnen van de Oeta-rivier en kwamen weer boven de laagvlakte van de zuidkust. De Sikorsky volgde de kustlijn en kreeg Aika, de basis, in zicht. Daar werd overnacht.
Die avond zaten de mannen bij elkaar. En ze spraken over de meren in het hart van dit land. Daar woonden stammen. De nacht lag zwaar en heet over de aarde van Nieuw-Guinea. De mannen dachten aan hetgeen ze hadden gezien; en de een vroeg de ander: moeten wij dit bekend maken? Nooit eerder was daar een blanke en zouden de blanken, die nu gingen komen, deze stammen geluk brengen? Ze gingen naar hun veldbed en dachten erover na.
De moeilijkheid deed zich voor welke naam de meren moesten dragen. Wie had ze ontdekt? Wissel of Haak? Moesten het de Wisselmeren of de Haakmeren worden? Het was het vliegtuig dat dit probleem in de wereld bracht. Was het zien der meren alleen al een ontdekking, of het betreden ervan? Haak was van oordeel dat Wissel uiteraard het grootste aandeel had gehad in de ontdekking. En toen men hem later vroeg of hij er zich akkoord mee kon verklaren dat de meren Wisselmeren zouden worden genoemd, was het Haak die terstond dat akkoord gaf. En dat gaf hij uit de grond van zijn hart, want hij vloog zelden met een bekwamer vlieger en beter kampgenoot dan luitenant Wissel van de Koninklijke Marine.
Op 18 september 1937 voer de assistent-resident dr. W.J. Cator de Oeta-rivier zo ver mogelijk op. Te voet trok hij door het dal van de voornaamste linker zijrivieren van de Oeta het binnenland in, waar hij in aanraking kwam met de Ekari-stam en een grote clan van de Moni-stam.
Wissel vertrok in maart 1937 van Nieuw-Guinea; het was de luitenant-ter-zee Van Olm, die op 11 november 1937 als commandant van een groep van drie marinevliegtuigen een landing op de meren maakte. Hij was de eerste blanke die landde op het Wisselmeer. Hij ging aan wal en poogde in contact te komen met het verloren bergvolk. Deze poging mislukte. Dr. Cator nam aan de tocht deel.
Op 3 december 1937 voer Cator wederom de Oeta op, liep enkele dagen over het oude tracé het binnenland in, maar sloeg daarna een pad in, dat in noordwestelijke richting over het randgebergte zuid van het Tigi-meer de vlakte bereikte die wordt bewoond door een grote clan van de Moni-stam. Vandaar uit, in oostelijke richting marcherend, bereikte hij op 16 december de westelijke oever van het Tigi-meer. Kort daarop bereikte hij het grote Paniai-meer en het Tage-meer. Na terugkeer vertrok hij op 14 mei 1938 naar de Wisselmeren, waar hij de oprichting van de bestuursvestiging Enarotali, op de zuidoosthoek van het Paniai-meer, heeft voorbereid. Na vijf en een halve maand gaf Van Eechoud op 10 november 1938 de post Enarotali over aan controleur dr. J.F. Stutterheim. Van Eechoud zelf maakte een tocht van het Paniai-meer uit en bereikte vijftien dagen later op 1 december 1938 de monding van de Siriwo in de Geelvinkbaai.
Het was 20 januari 1939 dat de opvolger van Stutterheim te Enarotali aankwam. Die opvolger was: de adspirant-controleur dr. Jean Victor de Bruyn.
| |
| |
In 1940 werd Haak op Ambon gedetacheerd en belast met de inspectie van de Grote Oost-lijnen der knilm. Dat betekende: opnieuw contact met Nieuw-Guinea.
Haak slaagde erin een wekelijkse dienst Babo-Wisselmeren te openen ter voorziening van een merkwaardig Nederlands bestuursambtenaar die de post bij de meren had bezet: Jean Victor de Bruyn. Jaren later zou een journalist hem een andere naam geven: Jungle Pimpernel.
Een jaar lang kon Haak de dienst volhouden. Toen kwamen de Jappen.
| |
XX
Het was op 16 februari 1623 dat de opperkoopman Jan Carstensz, zeilend langs de kust van een vreemd eiland dat later Nieuw-Guinea genoemd zou worden, het eerst melding maakte van een uit zee gezien overhooch geberchte dat op vele plaatse wit met snee bedeckt lach.
Hij zag de toppen die later zijn naam zouden dragen: de Carstensztoppen.
Grimmig, geweldig en donker verrijst het Carstenszgebergte uit de aarde der Papoea's. De toppen zijn bijna altijd gehuld in eeuwige mist- en wolkenbanken die boven het eiland hangen. Als ze zich een enkele maal oplossen, blijven de toppen echter wit. Het is het vreemde, geheimzinnige wit van de hoogste bergpunten in dit land. Nooit betrad een man van dit land deze uiterste hoogten. Hij ziet het wit, soms even flikkerend in het helle zonlicht, en bepeinst wat het kan zijn. Hij kent de sneeuw niet, noch het ijs.
Op 5 december 1937 slaagden drie Nederlanders erin enkele toppen van het Carstenszmassief te beklimmen. Het waren Colijn, Dozy en Wissel. De gehele route was, alvorens de beklimming begon, uit de lucht opgenomen door de knilm-expeditie.
Het was in dezelfde periode van de ontdekking der Wisselmeren, dat Haak in een Sikorsky met Wissel als commandant en dezelfde bemanning een overtocht maakte van Seroei naar Aika. De vliegroute was bij de vlucht oostelijker dan ooit tevoren verlegd.
Het weer bleek niet geschikt voor fotografische opnamen hoewel de lucht opvallend helder was.
Nadat een half uur was gevlogen welden uit de van hitte trillende hemel de witte toppen van de Carstensz op. Ze blonken en schitterden. Daar was een niet te miskennen lokken in deze felle, wit-glanzende spitsen hoewel er nauwelijks iets ongenaakbaarders denkbaar is dan deze toppen, oprijzend uit het wildste oerwoud ter wereld.
De Sikorsky hield recht op de toppen aan. Onder het toestel vergleed de aarde van Nieuw-Guinea: oerwoud, oerwoud. Met soms wat witte vogels wiekend over het donkere groen. Hier en daar zilveren glinsteringen: rivieren. Dwaas, belachelijk klein en timide in de grootheid van deze barbaarse wildernis. En, zeldzame keren, groepen geelgekuifde witte kaketoes, fel contrasterend tegen het groen van het oerwoud.
Hoger klom de Sikorsky. Ze schroefde zich in het blauw boven haar. Hoger,
| |
| |
hoger, totdat de wildernis van Nieuw-Guinea niets meer was dan wat warrig grauw. Er was geen groen meer te onderscheiden. Er waren geen vogels meer, er waren geen kali's meer zichtbaar. Ze klommen de hemel in, een ijle, dunne, kleurloze hemel.
Voor de Sikorsky rezen de toppen: een der toppen was hoger dan de afstand die lag tussen de Sikorsky en de aarde. Dat was de hoogste Carstensz-top: 5040 meter hoog.
Haak keek naar de reus die voor hen stond. En hij begon te twijfelen of het oude, versleten en opgevlogen toestel nog wel de energie zou kunnen ontwikkelen om deze hoogte te bereiken.
De contouren van de gehele keten waartoe de Carstensz behoort gingen zich duidelijk aftekenen. Van het westen uit de Tafelberg, de Idenburgspits en daaraan verbonden het machtige blok van de Carstensz met zijn talloze toppen en gletsjers. De Sikorsky vloog door, hoger en hoger, recht het universum in dat ligt tussen hemel en aarde. En iedere minuut van deze vreemde tocht naar de stilste plek der aarde voelden de mannen in die oude, opgevlogen Sikorsky zich meer beklemd door de ontzaglijke grootsheid van het tafereel voor hen.
Ze zagen de hoogvlakte die voor de noordelijke rotswand van de Carstenz ligt. Nauwelijks nog enige vegetatie - spaarzaam bos. Een eenzaam, doods oord. Het terrein was doorploegd door diepe, kronkelende rivierdalen.
Toen kwam het laatste huis in de wereld. De Sikorsky was aan de voet van het hooggebergte, even voor ze langs de Idenburgtop vloog. Daar stond, tegen de helling van de berg, een huis. Een huis voor mensen? Misschien. Geen blanke die het weet. Uit het toestel was het duidelijk waar te nemen maar er was geen teken van leven. Voor het toestel stond de noordwand van de Carstensz en de Sikorsky vloog er recht op aan.
Haak was verbijsterd bij het zien van deze muur die voor hen uit de aarde rees. Donker en geweldig stond de muur voor het vliegtuig dat er overheen moest, doch nog lang niet voldoende hoogte had. Het schroefde zich op, spiraalde hoger en hoger.
De mannen zagen de muur. Ieder van hen dacht: wij zijn er nu vlakbij... wij vliegen er recht tegenaan. Maar ze waren ver van de muur af - en de steilte, het geweldige massief tussen hemel en aarde, groeide, groeide en groeide. Het nam gigantische afmetingen aan en iedere minuut werden meer details zichtbaar en kreeg de bergwand meer reliëf.
Dit was een nieuwe wereld: een wereld van een formaat zoals de Europeaan die niet kent. De wereld van ontzaglijke bergwanden, eens door onvoorstelbare krachten daar geplaatst. Als symbool voor de huiveringwekkende, barbaarse kracht der natuur, als symbool voor de radeloze geringheid van de mens, die dit aanschouwt en ondergaat als een der glorieuze momenten van zijn leven.
Het was hun op dit ogenblik gegeven enkele ogenblikken een blik te slaan in een wereld, waar niet meer gemeten wordt met menselijke maten.
Zo groeide die muur. De Sikorsky, kleiner en kleiner wordend, schroefde zich omhoog en poogde de top te bereiken. Maar de afstand bleef altijd dezelfde. Het was of het vliegtuig daar stil hing tussen de hemel en de aarde. De Sikorsky was op dit ogenblik, in de verblindende zee van licht, een klein, belachelijk klein,
| |
| |
speelgoed-insekt dat verloren ging in een grandioze wereld van donkere steen en ruimte.
Toch zwoegden die motoren door, toch bracht iedere spiraal het kleine speelgoed-insekt iets hoger.
En ineens was de Sikorsky vlak bij de muur, die grimmig en dreigend verder vliegen verbood. Dit was het einde. Er was nu nog alleen maar de weg over de muur, over de top. Die top was meer dan vijfduizend meter boven de aarde.
Het vliegtuig trok op, sneller en sneller; er werd hoogte gewonnen. Nog hoger, nog verder joeg dat nietig insekt omhoog - de propeller op kleine spoed - en het won hoogte...
De laatste paar honderd meter werden moeizaam gehaald en de mannen in het toestel hadden het zwaar te verduren door de uiterst ijle lucht. Ze voelden zich dodelijk vermoeid, konden nauwelijks meer ademhalen. Dit moest niet te lang duren, hier was een verschrikkelijk gevaar bij hen in het toestel. Dit was geen atmosfeer voor mensen om in te leven. Hier was alleen de witte, stille dood, die bezit ging nemen van hen, die het waagden dit onbetreden stuk wereld, dat geen wereld is voor aardse stervelingen, te benaderen.
Ze hijgden naar adem. De kleine Javaanse mecano hield het niet meer uit en schoof plotseling het bovenluik van de cabine open. Daar was toch lucht...! Daar was zuurstof...! Hij zou weer kunnen ademhalen... Hij voelde dat hij ging stikken...
Op hetzelfde moment kwam gierend en huilend een ijzige poolwind binnenstormen. De anderen wierpen zich op het luik, sloten het - maar ze konden geen kracht meer ontwikkelen - alles ging traag - de zware camera's konden ze nog nauwelijks hanteren.
Toen joeg het insekt, dat verloren stukje drijvend metaal, over de top van de Carstensz.
Ze waren boven de top van de noordwand.
Ze berekenden snel de juiste hoogte van de vrijwel loodrechte steilte. De muur, die bijna kaarsrecht uit het bergmassief verrees, was hier 2400 meter hoog.
De Sikorsky schoof langs de rand van het firn. Ze zagen de sneeuw, die zich op tal van plaatsen ophoopte onder de druk der bergwinden. Het was de sneeuw die de onderste lagen samenperste tot ijs. Dat ijs schoof traag, lui, moeizaam over de rotswand in zuidelijke richting weg.
Dit was de wrede, ruige gletsjertong; eens, drie eeuwen geleden, van heel verre gezien door Jan Carstensz, die langs de kust voer. Het was dezelfde tong die tienduizenden jaren lang generatie na generatie bergstammen en kust-Papoea's met ontzag en angst heeft vervuld. Hier liep de uiterste grens van Nieuw-Guinea.
De Sikorsky vloog over de gletsjertong en de mannen in het insekt zagen beneden zich kleurige meertjes in helblauw ijs. Even beneden de gletsjer lag een schitterend weidelandschap.
Ze vlogen voort en zagen een nieuw tafereel. Een ongenaakbaar scherpe kam, die zich als een piramide achter de noordwand verheft: scherp, ruw, vijandig, dreigend.
De hoogtemeter wees 5060 meter aan en ze hadden geen zuurstofmaskers. Ze
| |
| |
vlogen in een onverwarmd vliegtuig en droegen tropenkleding. Want dit is de wijze waarop Hollandse pioniers nieuwe werelden ontdekken.
Daar was de verleiding om alleen maar te kijken en dit alles in te zwelgen. Maar er moest gewerkt worden met instrumenten en camera's in die vrijwel zuurstofloze Sikorsky. Het toestel nam een aanloop en ze gingen met de precisiehoogtemeter de toppen meten; achter elkaar de piramide, weer een top, en daarna de hoogste top van de noordwand.
Dat ogenblik was wellicht het grootste van deze tocht naar de hemel: even was het of de machine door de sneeuw stoof - toen waren ze boven een diepte van tweeduizend meter - opnieuw een run over het massief met rechts van de Sikorsky de Idenburgtop, met een klein, zot puntmutsje van ijs en sneeuw en daarna schroefde het toestel zich omlaag.
Terug naar Aika!
Wat daarna kwam was niet zo belangrijk meer.
Een half uur later stond de Sikorsky in de modder van de aarde der Papoea's.
De thermometer wees achtennegentig graden.
Er zijn niet veel mannen die het geluk hebben eenmaal in hun leven een blik te slaan in een wereld van ón-menselijk formaat.
De bemanning van dat vliegtuig had dit geluk.
Het was het grote moment in het leven van mannen, die twaalf miljoen hectaren donker Nieuw-Guinea in kaart brachten.
| |
XXI
Een maand na het gesprek met Hellinga en pater Roodzand zat ik in de klmmess op Biak te wachten op de komst van de Catalina die ons naar de vallei der meren zou brengen.
Wat er in deze maand was gebeurd is van praktisch geen belang voor dit verhaal. Laat ik ermee volstaan erop te wijzen dat ik alle medewerking kreeg bij het bijeenbrengen van m'n uitrusting voor deze tocht en dat zowel pater Roodzand als assistent-resident Hellinga me alles wat ze wisten over het gebied der meren vertelden.
Ik zat al vier dagen in de mess en begon me knap te vervelen. Biak was heet. Biak was kaal en lelijk. Biak lag als een stuk uitgedroogde kalk in de Pacific, in de buurt van het eiland Japen en door Japen gescheiden van de vaste wal. Ik bezocht de bezienswaardigheden van Biak, maar het was te heet om veel plezier in deze excursies te hebben. Ik zag de dumps. Ontelbare vliegtuigen die in de jungle verstrooid lagen. Een knekelhuis van vliegtuigen: Mitchells, B 29 toestellen, Lightnings, Dakota's, Catalina's, Liberators en wat generaal MacArthur meer voor toestellen nodig had toen hij in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog Biak tot belangrijke vliegtuigbasis liet promoveren. Het was griezelig, spookachtig en droefgeestig tegelijk, dit enorme reservoir van oude, gebruikte en gloednieuwe vliegtuigen hier te zien wegrotten in de wildernis. Dood materiaal, hel en dofglanzend aluminium, broedplaatsen voor rode en witte mieren. En de jungle bouwt er zijn rijk weer omheen en over enkele jaren zal deze dump
| |
| |
verdwenen zijn. Dan zal er alleen nog de groene rimboe van Biak zijn, wild en tomeloos opwoekerend uit de armoedige kalkrotsen, vervuld van een niets ontziende razernij om elk spoor van dat metaal weg te drukken, in te sluiten, op te slokken.
Ik zag de blauwe grot en de Jappen-grot; de eerste poëtisch van kleur en vorm. Ik kreeg daar de inspiratie een verhaal te gaan schrijven over Orfeus in de Onderwereld, maar het was te warm en ik te moe om te gaan schrijven. Zo bleef dat verhaal van Orfeus op Biak ongeschreven.
Ik wist niet precies wanneer de Catalina zou komen. Ik wist echter dat dit elke dag zou kunnen zijn. Dat was het laatste bericht dat de radio van Biak had ontvangen van Sorong, de nederzetting op het uiterste puntje van de Vogelkop van Nieuw-Guinea, waar het vliegtuig zou starten.
En ik wachtte en leed onder de vochtige hitte, die op Biak nauwelijks was uit te houden omdat er zo vervloekt weinig schaduw is. Ik sliep lang in die dagen en merkte dat ik weinig last meer had van de malaria-aanval. Wel leed ik vaak aan hoofdpijn en kreeg ik last van mijn ogen. Twee gevolgen van de moorddadig neerdaverende zon, die speciaal op Biak een kracht had waarvan ik geen idee had. Het lijkt me hier de plaats datgene te beschrijven wat ik intussen had gehoord over dr. De Bruyn, Jungle Pimpernel. Toen het vaststond dat hij de reis naar de meren zou meemaken zocht ik diegenen op die mij iets over deze veelbesproken en blijkbaar uiterst merkwaardige figuur zouden kunnen vertellen. Iedereen wist de nodige verhalen over hem, maar later bleek dat Hellinga's beschrijving toch het meest met de werkelijkheid overeenkwam. En dit was het wat ik over Jungle Pimpernel hoorde:
Hij was een zondagskind, want het was een zondag, 25 november 1913, dat De Bruyn op een suikeronderneming te Semarang, waar zijn vader administrateur was, werd geboren.
De jongen bezat al in zijn kinderjaren twee eigenschappen die hem daarna nooit meer hebben verlaten. De eerste was een aversie tegen steden, de ander een bijzonder grote liefde voor alles wat de levende natuur betreft.
Hij bezocht de Iagere scholen van Semarang en Magelang en deed in de zesde klasse admissie-examen voor de h.b.s. In 1931 legde hij een schitterend eindexamen af op de h.b.s. van Semarang.
De Bruyn had maar één wens: hij wilde in dienst bij het Binnenlands Bestuur. Dat betekende dat hij de indologenstudie moest volgen.
Hij slaagde voor het schiftingsexamen en begon in 1931 zijn studies aan de Leidse Universiteit. Op 24 september 1935 behaalde hij zijn doctoraal indologie. Dit betekent dat hij een jaar korter over de indologische studie deed dan de normaal daarvoor gestelde vijf jaren.
Op 10 december 1937 promoveerde hij tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op de dissertatie H.N. Sieburgh en zijn betekenis voor de Hindoe-Javaanse oudheidkunde.
Intussen had dr. De Bruyn reeds gesolliciteerd naar een plaatsing als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Zijn keus was bepaald op Nieuw-Guinea. Die keuze was niet alleen vreemd, maar in die jaren ronduit abnormaal. Op Java, Sumatra en in de Molukken waren zeer vele comfortabele bestuursposten. Op
| |
| |
Nieuw-Guinea waren alleen wildernis, ongemak, koorts, muskieten en eenzaamheid. Er was niets te zoeken voor een ambitieus jong bestuursambtenaar, die nog op de onderste sport van de carrièreladder stond.
Dr. De Bruyn deelde zijn besluit aan zijn promotor, professor Krom, mede, die aldus reageerde: ‘O, Nieuw-Guinea ligt anders niet geheel in uw lijn.’ Later zou blijken dat professor Krom in dit opzicht niet visionair is geweest.
Er was een andere hoogleraar, professor J.J. Schrieke, die meer begreep van de plannen van dr. De Bruyn. Hij zei: ‘Ik wilde wel dat meer jonge mensen Nieuw-Guinea aanvroegen.’ Deze hoogleraar speelde jaren later een rol in de nsb. Zijn opmerking tegen dr. De Bruyn was echter feilloos juist.
In februari 1938 verscheen dr. De Bruyn op het departement van Binnenlands Bestuur te Batavia en deelde de heren daar mede dat hij in de residentie Molukken, waaronder in die dagen Nieuw-Guinea ressorteerde, was geplaatst.
Men vroeg hem of hij het niet erg vond. Men informeerde wat de reden was dat De Bruyn geen plaats op Java of Sumatra aanvroeg. Men begreep er niets van. Was De Bruyn een solitair, eenzaamheidszoeker? Was dit een ongevaarlijk soort krankzinnigheid?
Geen det veronderstellingen was juist. De Bruyn wist precies wat hij wilde en waarheen zijn hart hem dreef. Hij had het alles overdacht en zijn levensplan gemaakt.
Van februari 1938 tot mei 1939 was hij bb-ambtenaar op Saparoea. Van mei 1938 tot januari 1939 vervulde hij dezelfde functie op West-Ceram en op 20 januari 1939 vertrok hij naar de pas ontdekte Wisselmeren in het binnenland van Nieuw-Guinea. Hij zou er blijven tot 26 juli 1944. En daarna opnieuw terugkeren.
Hij was niet de eerste blanke, die bij de meren aankwam. Voor hem waren daar reeds enkele anderen geweest. Dr. Cator, eveneens bestuursambtenaar, die er een kort bezoek bracht, en Van Eechoud, toentertijd nog commissaris van politie, doch na de oorlog wegens zijn buitengewoon belangrijk werk op het eiland tot resident benoemd. Het was Van Eechoud die bij het grootste der drie Wisselmeren, het Paniai-meer, de bestuurspost Paniai stichtte, die later door De Bruyn Enarotali genoemd werd.
Dr. De Bruyn was vijfentwintig jaar toen hij benoemd werd tot Nederlands bestuursambtenaar aan de zojuist ontdekte Wisselmeren. Toen hij zich naar de post begaf, een reis die van de kust af een avontuur op zichzelf is, wist hij dat hij de bewoonde wereld voor geruime tijd vaarwel zei. Want Enarotali, gelegen bij de zuidoostoever van het meer Paniai, aan de voet van hoog oprijzende bergen, midden in de wildste jungle die men zich kan voorstellen, was in meer dan één opzicht het einde der wereld. De blanke die hier kwam bevond zich letterlijk in het stenen tijdperk. Hier had de tijd stilgestaan. Eeuwen en eeuwenlang. De bevolking bestond uit berg-Papoea's. De stam aan de meren was duizenden jaren ten achter op de rest van de wereld en het was in dit allervreemdste milieu dat de jonge doctor zich op zekere dag bevond.
Geheel door het hooggebergte ingesloten vormt de vallei der Wisselmeren een prachtig dal. De bevolking, behorend tot het pygmeeën-type, bleek aanvanke- | |
| |
lijk wat gereserveerd doch al spoedig bereid naar de Nederlanders te komen. De eerste contacten werden gelegd en alles werd gedaan om de bevolking, die van eeuw tot eeuw geïsoleerd had geleefd, vertrouwen te schenken inzake de bedoeling der vreemdelingen. In dit opzicht werd in de eerste jaren dat dr. De Bruyn hier werkte zeer belangrijk werk verricht. Hij had de gave het vertrouwen van de bergstammen te winnen, die in hem al spoedig een vriend en raadgever zagen. De Bruyn hield er zeer consequente principes op na; hij bedroog nooit een berg-Papoea. Het gevolg is geweest dat ook nooit een berg-Papoea dr. De Bruyn heeft bedrogen. En toen spoedig na zijn komst de oorlog uitbrak en de Jappen jarenlang getracht hebben deze achtergebleven Hollander in handen te krijgen, de Hollander die ten dienste van de geallieerden in Australië intelligencewerk verricktte, toen was er onder die duizenden en duizenden berg-Papoea's, deze naakt gaande mannen en vrouwen, eeuwen ten achter op onze westerse beschaving, niet één zwarte man en één zwarte vrouw, die de grote witte vriend, hun Kontolulle, zoals ze hem noemden, verraadde. Ze hadden er talloze malen de kans voor en de prijs op het hoofd van De Bruyn was een zeer hoge.
In maart 1942 gaf jungle Pimpernel met zijn draagbare radiozender een bericht door naar Australië. Het was een reeds verscheidene malen herhaald verzoek een vliegtuig te sturen om daarmee de kleine groep Nederlanders en twee Amerikaanse missionarissen die zich op dat ogenblik aan de Wisselmeren bevonden, in veiligheid te brengen. Het voedsel begon op te raken en de kust van geheel Nederlands Nieuw-Guinea was praktisch reeds in handen van de Jappen; alleen Merauke was nog vrij, de enige bestuurspost op het gehele eiland die nog in Nederlands bezit was.
Dr. De Bruyn was op de hoogte van het plan dat de bezetters binnen enkele dagen een patrouille naar de meren zouden zenden, en dat was de voornaamste reden de groep zo snel mogelijk naar Australië te laten ontkomen. Hijzelf - hij had reeds veel eerder zijn besluit genomen. Hij zou blijven. Ten slotte was het binnenland van Nieuw-Guinea nog onbezet gebied en er zou zeer belangrijk werk gedaan kunnen worden voor de geallieerden in Australië. Als hij er in slaagde weg te komen bij de komst van de Jappen en kon rekenen op contact met de geallieerden, waren er enorme mogelijkheden voor intelligence-werk.
Hij zou moeten leven onder de Ekari's. Dat betekende dat hij berg-Papoea moest worden. Wat dit inhield wist dr. De Bruyn met feilloze zekerheid. Hij zou de bergen in moeten, hij zou in de mannenhuizen moeten slapen, hij zou alle gevaren van de wildernis moeten doorstaan en zich moeten aanpassen aan de zonderlinge levenswijze van een volk dat in het stenen tijdperk verkeert. Hij overwoog dit alles, maar zijn besluit stond vast. Hij bleef. Ten slotte had hij duizenden mannen om zich heen die hem hun vriend noemden.
Het was niet eenvoudig een amfibievliegtuig uit Australië te zenden. Niet één toestel was op dit tijdstip beschikbaar om de mannen op de post aan de meren te ontzetten. En de tijd drong. Elke dag kon de laatste zijn. Maar er waren in die dagen zoveel posten te ontzetten en er waren zo weinig Catalinavliegboten.
In mei kreeg schout-bij-nacht P. Koenraad de beschikking over een oude Catalina, de Y 45, het enige op dat moment beschikbare toestel. Hiermede wilde hij de lange, verre van gevaarloze, tocht van Australië naar het binnenland van
| |
| |
Nieuw-Guinea maken om De Bruyn en zijn vrienden te halen. Schout-bij-nacht Koenraad maakte die tocht echter niet mee. Het voormalige lid van de Raad van Indië, Van der Plas, chef van De Bruyn, verzocht met klem om een plaats in het vliegtuig. Die plaats was niet beschikbaar in verband met het aantal mee te nemen passagiers van Enarotali. Iedere kilogram méér betekende minder kans dat het toestel zou kunnen starten op de zo hoog gelegen meren en meer kans dat het geen voldoende hoogte zou krijgen om boven de bergen uit te komen. Schout-bij-nacht Koenraad wilde echter dat verzoek van Van der Plas niet weigeren en besloot in dit geval zelf niet mee te gaan. Hij mocht het toestel, dat overvol zou worden, en het toch al uiterst zwaar zou hebben in de ijle luchtlagen van de hooggelegen bergmeren, niet aan nog groter risico blootstellen.
De Y 45 vertrok, maar de vlucht mislukte. De Wisselmeren lagen volkomen verborgen onder ondoordringbare wolkenlagen en er was geen mogelijkheid de vallei te vinden. Het was een hard besluit, maar er was geen kans. De Y 45 moest naar Australië terugkeren.
Deze terugtocht bezorgde Van der Plas en de bemanning der Catalina een vrij hachelijk avontuur. De piloot was niet in de gelegenheid voor de nacht het gebied van Nieuw-Guinea te verlaten en toen de avond viel was hij verplicht op de Rouffaer-rivier te dalen. Deze nacht werd een nacht van verschrikking. Het vliegtuig lag midden in de snel stromende kali, waarin ontelbare stammen dreven die een verre van denkbeeldig gevaar voor de Catalina opleverden. Urenlang waren de mannen bezig de Y 45 te beschermen, maar ze konden niet voorkomen dat er menige botsing plaatsvond Het was verschrikkelijk heet en de muskieten hadden direct deze welkome prooi in het midden der kali ontdekt.
Bij dagworden bleek dat het toestel gedurende de nacht op verschillende plaatsen was beschadigd. Het was echter mogelijk te starten en Sydney werd bereikt. De tocht was evenwel mislukt.
Toen besloot schout-bij-nacht Koenraad nog één poging om De Bruyn en zijn mannen te bevrijden te wagen.
De Y 45 werd hersteld en opnieuw in gereedheid gebracht voor de eerste drieduizend mijl van Sydney naar Merauke, het laatste stukje Nederlands bezit aan de kust van Nieuw-Guinea.
De start bij Sydney vond onder uiterst ongunstige weersomstandigheden plaats. Het was slecht vliegweer; er stond een harde wind en nauwelijks was de Y 45 in de lucht, of ze werd onder vuur genomen door zware regenvlagen en plotseling opkomende buien. Boven de baai van Sydney kwam de Catalina in een diepe luchtzak terecht, die door de wervelwinden ontstaan, veroorzaakt door het slaan van de wind tegen de steile rotsen rond de baai. Koenraad vreesde dat hier reeds het einde van de vlucht zou plaatsvinden. De amfibie viel loodrecht zestig meter, om daarna met een enorme klap door nieuwe luchtlagen te worden opgevangen. De schok was verschrikkelijk, maar het toestel bleef hangen. Het hield het, ofschoon het een zeer oude Catalina was.
De schout-bij-nacht vond zichzelf terug onder de waarnemerstafel. Op welke manier hij daar was terechtgekomen bleef hem onbekend. In ieder geval was hij over een grote afstand door het vliegtuig geslingerd en de gevolgen waren niet zo bijzonder aangenaam; hij had een lelijk gat in zijn hoofd gekregen en
| |
| |
bloedde zwaar. De Catalina zelf zag er, wat het interieur betreft, onherkenbaar uit. Alles lag los en overhoop en dat het toestel op dat ogenblik nog tegen de storm bleef optornen was een wonder, en misschien meer geluk dan wijsheid. De Y 45 vloog door; het bleef slecht weer, met regen, hagel en harde windstoten. Nadat zo een half uur was opgebokst tegen wind en regen, vroeg de piloot aan de schout-bij-nacht toestemming naar Sydney terug te vliegen. Hij deelde mede dat de weerberichten om de Noord nog slechter waren dan hier en hij geloofde niet dat het raadzaam was door te vliegen met zoveel slechte kansen.
Koenraad voelde hier weinig voor. In gedachten zag hij De Bruyn bij de meren, wachtend op de ontzetting. Wanneer zou er weer een kans zijn? Elke dag konden de Jappen de post bereiken. Het moest nu gebeuren.
Hij stelde de piloot voor door te vliegen en te pogen in elk geval die dag Brisbane te bereiken.
Vijf minuten later kwam de piloot terug en verzocht opnieuw te keren. Het was niet verantwoord onder deze omstandigheden door te vliegen.
De Y 45 ging terug. Laag over de kust van Australië vloog hij naar het nest bij Sydney. Opnieuw was een poging de meren te bereiken mislukt.
De volgende dag werd wederom gestart. Het weer was aanzienlijk beter en de eerste dag werd Townsville gehaald. Hier werd overnacht en de tweede dag daalde de Y 45 op Merauke. Dat was te vijf uur 's middags.
De zich nog op Merauke bevindende Nederlanders waren buitengewoon verheugd het toestel te zien verschijnen, maar ze zouden er weinig plezier van beleven. Zowel de bemanning van de Catalina als Koenraad hadden maar één gedachte die hen volledig beheerste: de meren.
Deze waren te bereiken, maar het was bekend dat dit alleen mogelijk was gedurende enkele uren in de morgen. Dan slaan de nevelwolken en wolkbanken voor korte tijd weg. Daarna vullen de dalen tussen het bergmassief zich weer en is het onmogelijk de vallei te vinden.
Het was kwart over twee die nacht toen de Catalina zich weer de zwarte hemel boven Nieuw-Guinea inschroefde. Doel: de Wisselmeren. De start op de Merauke-rivier verliep vlot en langzaam klimmend verdween het toestel in noordwestelijke richting, nagestaard door de Hollanders die op Merauke achterbleven.
Dit laatste gedeelte der tocht werd gemaakt onder gevaarlijke omstandigheden. De Jappen bezaten vliegbases op de noord- en zuidkust van het eiland en het was niet uitgesloten dat de Y 45 door hen zou worden gepeild. Vandaar dat was besloten een weg te kiezen die de grootst mogelijke veiligheid bood. Die weg liep via het vijfduizend meter hoge bergmassief van centraal Nieuw-Guinea. Een tocht over de wilde toppen en diepe ravijnen, die zich in het hart van het eiland bevonden. De Emmatop werd gepasseerd en vandaar vloog de amfibie tussen beide bergketens, die naast elkaar voortrijden als ontzaglijke door de natuur daar neergezette coulissen. De Y 45 deed wat van haar werd verlangd en waarschijnlijk aanzienlijk meer. In de hoge luchtlagen hadden de mannen het, gezien het afwezig zijn van zuurstofmaskers, zwaar, maar niemand klaagde. Het doel der reis was immers in zicht.
Toen rees de zon over het wilde bergland en het gegist bestek wees uit dat de
| |
| |
Catalina zich boven de Wisselmeren moest bevinden. Dit was echter wel mogelijk maar de wereld onder de amfibie bestond uit louter mist en wolken. Eén compacte, gigantische lawine wolken lag tussen en over de bergen en het was ondenkbaar ergens onder deze volledige afgrendeling de meren te vinden.
Toen begon de Y 45 rond te cirkelen op de plaats waar het gegist bestek zei, dat die meren zich moesten bevinden.
De zon steeg en steeg. En ineens, o zeldzaam geluk, sloeg de wind een gat in de nevel. Beneden hen lagen de meren!
Op hetzelfde moment bracht de piloot de amfibie in de juiste koers en joeg weg. Recht op de meren aan.
Er werd op het grootste meer aangekoerst, aannemende dat dit het goede was, het meer van de bestuurspost Enarotali. De Câtalina raakte het water en taxiede uit. Het was zeer eenzaam op het meer, maar ze wisten dat het 't goede was. Ze hadden zich niet vergist. Er werd snel contact gezocht met de Ekari's, die zich aanvankelijk hadden verborgen, niet wetende of het vriend of vijand was die van uit de wolken was gekomen. Toen het bleek dat het vrienden waren kende hun vreugde geen grenzen meer. Even later verschenen de Hollanders van de post. Het is niet mogelijk hun reacties na een zo eindeloos durend isolement te beschrijven.
Het was vóór alles noodzakelijk dat thans eerst de amfibie in veiligheid werd gebracht, want als de Jappen kwamen en een toestel op het Paniai-meer zagen drijven, zou dat een zeker doel voor hun mitrailleurs zijn. Aan de monding van een kleine kali werd met behulp van de bevolking een gecamoufleerd bivak gemaakt en wel zo dat de Catalina volkomen onzichtbaar was. Het toestel taxiede er heen en verdween onder een dak van blaren. Het was veilig. Het groepje Nederlanders stond vooraan bij het verbergen van het toestel. De missionaris liep tot aan zijn borst in het water.
De vreugde op de post was onbeschrijfelijk. De aanvankelijk gekoesterde hoop dat een vliegtuig zou komen om de Hollanders te ontzetten was reeds lang opgegeven en nu was dat vliegtuig er. Het was dus toch gekomen! En daar waren sigaretten. Er waren kranten. En daar was het allerbelangrijkste: een zak met brieven. En niet alleen de Hollanders waren buiten zichzelf van vreugde, ook de drie Amerikaanse zendelingen die zich op dat ogenblik op de post bevonden.
Het werd een der meest vreugdevolle dagen die de eenzaamste bestuurspost in het Koninkrijk der Nederlanden ooit had beleefd. En het was ook een rustige dag, want nauwelijks was de Y 45 onder het groene bivak verdwenen, of de nevel sloeg weer neer tussen de bergen en al waren er duizend Japanse toestellen in de lucht geweest, niet een zou de meren nu nog hebben kunnen vinden. Enarotali lag weer verborgen met een kilometers dik nevelluik erboven geschoven.
Een paar uur na de landing op het meer kwam De Bruyn.
Hij kwam van de overwal van het meer aanroeien in een kleine, smerige kano en het was stil onder de Ekari's toen hij meerde. Schout-bij-nacht Koenraad beschrijft hem bij deze merkwaardige ontmoeting in de wildernis als een magere,
| |
| |
bleke jongeman die er wat vermoeid uit zag, maar met een opvallende, naar buiten stralende, energie.
Dr. De Bruyn was zichtbaar verheugd over de komst van de Catalina. Direct overhandigde de schout-bij-nacht hem de brief die Van der Plas hem had meegegeven. In deze brief stond dat De Bruyn de vrije keuze werd gelaten met de Catalina naar Australië te vliegen of, indien dit zijn absolute wil mocht zijn, bij het volk der Ekari's te blijven.
Dit was geen keuze meer. De Bruyn had die reeds lang geleden gedaan. Zolang er nog zovele duizenden vierkante kilometers in het hart van Nieuw-Guinea onbezét gebied waren, zolang hij nog zoveel vrienden had onder de bergstammen, zolang zou hij hier blijven als enige Nederlander in dit land. Hij wilde zijn vrienden juist nu niet in de steek laten. Hij bleef. En hij wist dat heel zeker. Hij wist ook dat het moeilijk zou zijn. Hij kende het land beter dan welke Nederlander ook en wist wat hem wachtte in de wildernis. Zonder contact met de buitenwereld, zonder een huis, zonder enig comfort. Hij zou als Ekari onder de Ekari's moeten leven. Wel... hij had het alles lang overdacht. Er was niets en niemand die hem nu nog kon terughouden van zijn plan.
Schout-bij-nacht Koenraad keek de jonge, bruine, magere man aan en hij wist dat hier een Nederlander voor hem stond die uit het allerbeste, allersterkste hout gesneden was. Dit was een man, in ieder opzicht. Natuurlijk bleef hij. Dit was geen man die ging als het gevaar kwam, die vluchtte voor de schaduwen die zich scherp aftekenden in de nabije toekomst.
En Koenraad dacht er niet aan De Bruyn te raden mee terug te gaan naar Australië.
In de namiddag werd het bivak opgebroken en de Catalina taxiede over het Paniai-meer naar de post Enarotali. Koenraad werd per kano naar de oever gepaddeld en betrok de schamele woning van de bestuursambtenaar. De bemanning van het vliegtuig en de leden van de Nederlandse en Amerikaanse kolonie werden voor die nacht in de hutten der Ekari's ondergebracht. Het zou hun laatste nacht op Nieuw-Guinea zijn. Morgen gingen ze terug naar de wereld.
Koenraad kreeg een vrij goed maal maar sliep die nacht nauwelijks enkele minuten. Zijn bed zat vol vlooien die hem het leven ondraaglijk maakten. Dr. De Bruyn sliep rustig.
Er was besloten bij dagworden te starten en om vier uur was iedereen reeds bij de hand. Na een bescheiden ontbijt daalde het gezelschap, gevolgd door honderden Ekari's, mannen, vrouwen en kinderen, langs een glibberig modderpaadje in het aardedonker naar de oever van het meer.
De kano's lagen gereed; in iedere kano zat een Ekari als veerman. Er waren in totaal vijfentwintig mannen die naar de in het meer drijvende Catalina moesten worden gebracht.
Het afscheid vond plaats in het flakkerend licht van primitieve olielampjes. De schout-bij-nacht ging voor de laatste maal naar De Bruyn en schudde hem de hand. Hij wist dat hij een merkwaardig man de hand schudde onder uiterst merkwaardige omstandigheden. Zij gingen heen, naar Australië. Terug naar de wereld. Die ene man bleef achter in de verlorenheid van het stenen tijdperk. Hij
| |
| |
bleef achter in de eenzaamheid van het wilde, keiharde hart van Nieuw-Guinea en er zou geen gelegenheid meer zijn gedurende de jaren van de oorlog hem terug te halen. Zijn besluit was onherroepelijk en beide mannen wisten het.
Lang, schraal, mager stond daar die Nederlander. Hij was niet bang. Hij had duizenden vrienden, zei hij. Ze zouden hem niet verraden. Toen draaide schout-bij-nacht Koenraad van de Koninklijke Marine zich plotseling om en liep naar de kano, die klaar lag.
Een Ekari roeide hem naar de drijvende amfibie, verderop.
Het werd een eindeloze start.
De Y 45 was zwaar belast met de vijfentwintig mannen. Veel te zwaar reeds onder normale omstandigheden. Aanzienlijk te zwaar voor de ijle lucht in de bergen.
De motoren sloegen aan en de Catalina ging taxiën. Eindeloos - eindeloos - er kwam geen einde aan deze start, telkens opnieuw rende het toestel over het oliegladde water maar kwam niet los.
En opnieuw werd gestart.
Totdat het, nog onverwachts, tweemaal hevig schokte. Gierend en daverend, met brullende motoren, schoot de amfibie los en joeg schuin de hemel in. Beneden lag het meer - en Enarotali... Naast hen, achter hen, voor hen - de donkere ruggen en sombere wanden van het bergmassief.
Ze hadden geluk, ze kwamen over de toppen en vlogen naar de kust. Koenraad had de commandant van het toestel order gegeven dezelfde, dus meest veilige, weg terug te nemen, maar deze voelde er bitter weinig voor met de zware, overbelaste en stokoude kist over het hooggebergte te vliegen. Daarbij kwam dat zich in het toestel geen enkel zuurstofmasker bevond, hetgeen voor de vijfentwintig meegenomen passagiers noodlottig kon worden. Hij wilde liever direct om de Zuid over het lagere bergland vliegen om zo snel mogelijk boven de vlakte te zijn. Het grote bezwaar aan deze route verbonden was dat ze op vrij geringe afstand langs enkele Japanse vliegvelden moesten koersen. Koenraad liet de keus aan de commandant van het vliegtuig.
Die koos de route boven het lage land.
De Y 45 wipte over een berg van tweeëntwintighonderd meter hoog en kwam boven het lage gedeelte. Ze vlogen urenlang door en geen Japans vliegtuig werd verkend. Dat was maar goed ook, want de Y 45 had met haar improvisorische bewapening praktisch niets kunnen uitrichten tegen de uitstekend bewapende gevechtsvliegtuigen van de bezetter.
Om elf uur in de morgen van die dag werd weer geland op de Merauke-rivier.
Drie dagen later werden de Wisselmeren door de Jappen bereikt. Maar eer ze landden op de modderige oevers van het Paniai-meer was De Bruyn met zijn kleine lijfwacht reeds in de wildernis verdwenen. Hij vertrok in oostelijke richting en werd niet meer gezien. Hij was een deel van de jungle geworden.
Hij was zijn kruistocht door het hart van Nieuw-Guinea begonnen, een ontzaglijke tocht, met als gezelschap slechts enkele berg-Papoea's en zijn gids en ‘oudste broeder’ Soalekigi. Hij stond als eenzaamste Nederlander in een wild en woest land, honderden mijlen van de dichtstbijzijnde beschavingspost.
| |
| |
Maar in de dagen van haast wanhopige moeilijkheden, ontbering en verlatenheid, waren er enkele dingen die hem hielpen: hij wist dat zijn werk belangrijk was, hij bleef contact bewaren met de berg-Papoea's en - hij zag als eerste en enige Nederlander in die jaren het leven van de mens zoals hij leeft in het stenen tijdperk.
In die jaren leerde hij dit volk liefhebben.
Het staat vast dat dit laatste hem door alle gevaren, avonturen en eenzaamheid heenhielp.
| |
XXII
Dr. De Bruyn beschikte over machtige vrienden in de vallei der meren en ver in de omgeving ervan. Iedereen kende hem, alle mannen wilden zijn vriend zijn en alleen daardoor was het mogelijk dat De Bruyn, die men later, toen zijn fantastisch werk in het centraal gedeelte van Nieuw-Guinea bekend werd, de naam Jungle Pimpernel gaf, zijn werk kon doen.
Hij deed echter meer: toen de Jappen hem angstig dicht op de hielen zaten, toen de kans dat hij gegrepen zou worden benauwend groot werd, nam hij een moedig besluit. Een besluit dat alleen een man van formaat kon nemen: hij werd berg-Papoea.
Wat dit betekent is moeilijk te beschrijven. Daarvoor is het nodig dat men dit land kent, 't klimaat en de bevolking. De Bruyn trok zijn kaki uniform uit en bedekte zijn hoofd met het aan de meren gedragen hoofdnet. Hij was al zo bruin dat zijn huidskleur hem niet zo gauw verraden zou, hoewel deze toch nog opviel bij de zwarte huid der Ekari's. Hij trok met een aantal getrouwen, die later zijn vaste lijfwacht vormden, de bergen in om daar zijn werk voor Nederland en de geallieerden voort te zetten. Werk, verricht onder de grootste ontberingen. Ontberingen die men zich alleen kan voorstellen als men de jungle kent en dan in het bijzonder de jungle van het centrale gedeelte van Nieuw-Guinea. Hij sliep met de mannen in de mannenhuizen en hij vocht zijn nachten door tegen vlooien en ander ongedierte dat hem het leven verzuurde. Hij rook de geur der mannen, die zich nooit wassen en zich insmeren met varkensvet en rode en zwarte klei, niet meer. Hij zag niet meer dat hij leefde in en met een stam, waarvan de mannen alleen een peniskoker droegen en de vrouwen in het beste geval een grasschortje. Hij leefde met mensen die in het stenen tijdperk stonden, die het ijzer niet kenden, die niets wisten van de wereld, die alleen de vallei der meren kenden en deze aanzagen voor de ganse wereld. Hij trok met de mannen door de nauwelijks doordringbare wouden en hij liet ze zien dat hij net zo sterk, net zo onvermoeid was als zij. Hij vierde hun wonderlijke feesten mee, de varkensfeesten, de muizenfeesten. Hij zag hun hoogtijdagen, hij zag de ceremonieën bij geboorte en dood en bij het doorboren van het neustussenschot: het bizarre initiatie-ritueel. Hij was vrederechter in hun onderlinge oorlogen en hij was behulpzaam bij menige liefdesaffaire, om die tot een goed einde te brengen.
Hij had het geluk een vriend te hebben die zijn vriend voor het leven werd. Die vriend was Soalekigi, vijftig jaar oud, sterk, trouw en eerlijk. Als hoofd van het dorp Idodah en behorend tot de Moni-stam, was hij al eerder als gids opgetreden
| |
| |
voor Van Eechoud en dr. Cator. De Bruyn werd zijn grote vriend. Als hij hem aansprak noemde hij hem: Aligamè. Dat is: vriend.
Toen de jongste broer van Soalekigi stierf vroeg de laatste of hij De Bruyn Memoeroe mocht noemen. Memoeroe is: de jongste. Van die dag af was Vic de Bruyn de jongste broer van Soalekigi.
Hij bleef en als enige Nederlander, de enige en laatste vertegenwoordiger van het Nederlandse gezag in dat deel van het eiland, bezette hij zijn post. Een post in het stenen tijdperk, een post te midden van een volk dat bestond uit de meest primitieve mensen der aarde. Hij was, bekeken door westerse ogen, de allereenzaamste man ter wereld. Zelf zag hij het anders: hij was opgenomen door een volk van tienduizend vrienden.
Opgejaagd in de jungle, zich verbergend in het bergmassief, levend van zoete aardappelen en suikerriet, van een af en toe gepijld wild varken en kladi - zo leefde Jungle Pimpernel, enkele jaren daarvoor nog student aan de Leidse Universiteit. Eenmaal was hij voor een korte periode weggegaan maar hij keerde terug en de stam was zielsgelukkig. Hij was er weer - Hoekomanggare, dat is: ‘de man die met het vliegtuig is gekomen’. Hij was er weer - Memoeroe, Soalekigi's jongste broeder. De man die hen niet zou verraden, die goed voor hen was.
Blauw van honger en soms half bevroren van kou in het hooggebergte leefde hij voort, verstrekte met z'n radio weerberichten aan de geallieerde luchtarmada's en werkte als onbetaalbare intelligence-man ten dienste van de zaak der vrijheid.
Hij had in de laatste oorlogsfase, behalve enkele Nederlandse vrienden, acht vrijwilligers om zich heen. Dat waren Gout, een Indische jongen; Berger, een Limburger; Toumahu, een Ambonees; Lambert Noeroewe, de Cerammer; Bao, een vijftienjarige Timorees, eens een veroordeelde maar door De Bruyn de vrijheid geschonken: Kota Dinny, een Ambonese politieman; Kaboeroean, een Menadonese politieman; en Habel Honggoljan, de Papoea-politieman uit Fakfak.
Deze mannen vormden de intelligence-parties Oaktree en Crayfish. ‘Oaktree’ was het begin van alles, dus de groep, die begon toen de Jappen de meren bereikten. Later ontstond ‘Crayfish’. Met deze kïeine groep trok Jungle Pimpernel de bergen in, in noordoostelijke richting. Daar groeide papaja, daar waren zoutkommen, daar waren paradijsvogels. Met z'n negenen vormden ze drie posten. Tot het volk der Ekari's zei hij: ‘Ik ga nu weg - maar ik zal weer terugkomen. Wie wil me helpen?’
Hij zocht er dertig uit en die dertig bleven bij hem, al die tijd daar in het hooggebergte. Deze mannen waren stuk voor stuk zeer aan hun kampongs gewend. Ze wisten dat hetgeen hun wachtte moordend zwaar zou zijn en levensgevaarlijk. Ze gingen echter mee en nooit heeft één dier dertig de witte man verlaten.
De Jappen kwamen bij de meren en ze vroegen het volk der Ekari's: ‘Zeg ons, waar is de witte man?’
Ze keken de gele soldaten aan over wie Hoekomanggare hun zo vaak en zoveel had verteld en ze zeiden: ‘Kontolulle is weggegaan en wij weten niet waarheen. Nee - wij weten het niet. Zoek hem zelf!’
De gele mannen waren boos en dreigden. Het hielp niet. Ze wisten niet waarheen Kontolulle was gegaan, zeiden ze, en dat bleven ze zeggen. Geen van hen verraadde hem. En dat waren mannen van een volk dat leeft in het stenen tijdperk.
| |
| |
Zo leefde gedurende de hele oorlog een witte man in het centrale gedeelte van Nieuw-Guinea. Hij ging door een vagevuur van moeilijkheden, zorg en lichamelijke ontbering. Hij moest alles, letterlijk álles, opgeven wat in de verste verte te maken had met luxe en comfort. Hij had alleen de jungle en zijn stenen-tijdperkmannen. Dat was zijn leven en wereld.
Dit alles was echter te dragen omdat dr. De Bruyn van dit volk hield. Hij zag het niet als een primitief volk, nauwelijks ontkomen aan het stadium van de holenmens. Hij zag achter en in ieder van deze zwarte mannen en vrouwen: de mens. En dan de mens die nog nergens was aangetast door de minder goede zijden der westerse cultuur.
Jungle Pimpernel - strijder voor de geallieerden, rimboeloper, avonturier, spion, idealist, geleerde - en dat alles in het verste gedeelte van de achterhoek der aarde. Maar hij had zijn vrienden - en zij waren het, zegt hij zelf, die hem er doorheen hielpen. Zonder zijn Ekari's had hij niets kunnen bereiken en was hij verloren geweest. Zo spreekt een Leids academicus over zijn primitieve vrienden die wonen in de vallei der meren.
Jungle Pimpernel - nooit is een naam zinvoller geweest dan deze. Het was een Nederlands oorlogscorrespondent, die hem, aan 't einde van de oorlog, deze naam gaf en die hij bleef behouden. Jungle Pimpernel... een variatie op de naam van de Rode Pimpernel, de romantische Britse edelman, die de Fransen onder de guillotine vandaan sleepte en altijd onvindbaar was, ongrijpbaar, niet te vatten. Dr. Jean Victor de Bruyn, de man van de meren, was even onvindbaar als eens de man naar wie men hem later ging noemen. Geen Jap raakte hem ooit met een vinger aan. Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden zal zelden in die jaren een man geëerd hebben die zo trouw, zo onmenselijk hard gewerkt heeft. In Indonesië heeft Holland vele getrouwen gekend, vele dapperen en vele standvastigen. Tot de eersten onder hen hoort Jean Victor de Bruyn, die als laatste man de wacht hield bij de Nederlandse vlag in het hart van Nieuw-Guinea. Hij was de vlagbewaarder in het binnenland en hij heeft zijn werk gedaan met volledige inzet van alles.
Op 7 juni 1943 werd De Bruyn bij Koninklijk Besluit no. 1 het Kruis van Verdienste toegekend wegens zijn moedig en beleidvol optreden als bestuurder van het district Wisselmeren, Nieuw-Guinea, onder, in verband met de oorlog met Japan, zeer moeilijke omstandigheden. Was getekend: Wilhelmina; Ottawa 7 juni 1943.
Op 28 september 1943 ontving hij het volgende code-sein over de radio:
Koningin verzoekt dank en waardering betuigen aan allen voor aanbieding wensen en bijzondere waardering aan De Bruyn en al de zijnen.
Bij Koninklijk Besluit no. 18 van 12 april 1945 ontving dr. De Bruyn het Bronzen Kruis, wegens moedig en beleidvol optreden, getoond in het tijdvak van 23 mei 1943 tot 26 juli 1944 op Nederlands Nieuw-Guinea, waardoor op succesvolle wijze, ondanks bijna onoverkomelijke moeilijkheden, de Amerikaanse intelligence parties Oaktree en Crayfish konden worden geëvacueerd.
| |
| |
Hieruit blijkt dat de Nederlandse regering in Londen in die tijd het werk in het hart van Nieuw-Guinea niet begreep. oaktree en crayfish waren aanduidingen voor een en dezelfde groep personen...! Dr. De Bruyn toch werkte voor de nefis, de geallieerde militaire spionagedienst, die de Amerikaanse spionagedienst uiteraard impliceerde.
Daar zijn nog twee andere namen die, in die laatste spannende oorlogsfase, naar voren treden. Twee mannen, die het harde leven met De Bruyn deelden en zijn toegewijde vrienden werden. De een is de luitenant H.P. Swart (Haye), die voor nefis iii werkte, de andere Kees Overweel van ‘Crayfish’. In die dagen had Jungle Pimpernel zich geen beter, trouwer kameraden kunnen wensen. De Bruyn noemt zelf de hulp die hij van zijn berg-Papoea's en Indonesiërs ontving ‘magisch’. En dat woord geeft precies aan hoe de troep Ekari's en Migani's hem gedurende drie jaren terzijde stond. Maar was deze ‘bodyguard’ magisch, dan mocht dit eveneens worden gezegd van de steun die De Bruyn ontving van de nefis. Hij zelf zegt ervan: zonder die hulp was ik er nooit meer uitgekomen.
| |
XXIII
Ik hoorde door m'n slaap heen de slagregen neerratelen op het plaatijzeren dak en ik geloof dat ik een nogal nare droom had die iets te maken had met de schedels en doodsbeenderen die ik de dag tevoren in de Jappen-grot had gezien. Ineens werd ik echter aan m'n armen getrokken en iemand riep: ‘Opstaan toean - de plane is er. Ze hebben maar een half uur tijd!’ Ik was op hetzelfde ogenblik klaar wakker. De plane...! Het vliegtuig - eindelijk dus!
De al lang wrak geworden jeep haalde me een kwartier later op en we hobbelden over de alweer half vergane en met gras doorgroeide startbaan naar het toestel. Het was nog schemerig, er viel motregen en het was mistig. In de mist doemde de Catalina op. Een groot zilver-glanzend toestel van de Koninklijke Marine. De bemanning was bezig haastig wat benzine te tanken. De commandant, een officier-vlieger eerste klasse, stond me op te wachten. We schudden elkaar de hand en hij vroeg of ik klaar was en niet te veel barang had meegenomen. Nee, dat had ik niet. Hoogstens dertig kilo. Hij scheen het echter nog rijkelijk veel te vinden en mompelde iets over een tóch al barstend afgeladen kist.
Ik nam afscheid van een paar mannen die ik op Biak had leren kennen en liep het trapje op dat schuin tegen het glanzende Catalinalijf stond. Ik kwam in een klein en nogal benauwd spelonkje. Nauwelijks was ik binnen of de blister, het grote oog van het toestel, werd achter me dichtgeklapt.
Ik hurkte neer op iets dat trommels munitie leken en op blikken groenten. De motor werd aangeslagen en even later startte de Catalina. Nog een minuut later zaten we al in de lucht. Ik voelde hoe de klamme warmte van me afviel naarmate het toestel zich hoger de hemel inschroefde. De motoren maakten een hels leven en ik moest even wennen aan het verschil van luchtdruk.
Ik keek uit de blister en zag een stuk eiland onder me verdwijnen. Langwerpig en vrij laag: Japen. Verderop was alleen maar mist; en hier en daar een brokje grauwe zee.
| |
| |
Een paar jongens van de bemanning kwamen bij me zitten en gingen een sigaret roken. Ik volgde hun voorbeeld en voelde me opgefrist na al die weken van hitte en vocht. Het was een verademing waarnaar ik al lang had gesnakt.
De jongens namen me van onder tot boven op en ik kreeg de indruk dat het niet meeviel. Waren m'n kaki hemd en lange broek misschien iets te nieuw? Ze vermoedden waarschijnlijk dat ik maar een surrogaat rimboeloper was.
De Catalina zat midden in de wolken. Soms gloorde er iets blauws boven ons maar meestal zat het toestel geheel in watten verpakt. De zon bleef nog weg en de regen sloeg hard en voortdurend tegen het glas van de blister. Zeepsop en slagroom schuimden voorbij en ik vroeg me af hoe de piloot eigenlijk in deze witte brij z'n weg vond.
Ik wierp een blik door het toestel en kroop naar voren. Het rook niet bijzonder fris. Ergens was een der jongens bezig koffie te zetten op een nogal primitief mechaniek. Links en rechts lagen op stretchers, ijzeren veldbedden, mensen te slapen. Ze lagen languit, met hun gezicht in de armen verborgen. Bijna allemaal gekleed in kaki uniformen. Op de grond zaten vier Papoea-agenten, grijs van kou, rillend en klappertandend. Ze keken me aan alsof ze nog maar enkele minuten te leven hadden. Nooit zag ik zulke droefgeestige passagiers in een vliegtuig zitten als deze vier Papoea's. Ik vreesde elk ogenblik dat ze in tranen van spijt zouden uitbarsten dat ze het besluit hadden genomen zich per vliegtuig naar het binnenland te begeven.
Voorin zag ik de twee bestuurders zitten, daarachter was de navigator bezig een peiling uit te zetten op een grote kaart. Links van die navigator zag ik iets menselijks liggen, maar dat menselijke had kennelijk geen mannelijke vormen. Het was een vrouw... Mieke natuurlijk! Ik had nog geen moment aan haar gedacht.
Ik kroop naar het in elkaar gevouwen bundeltje en bleef er naast staan. Plotseling viel het toestel minstens dertig meter door zware remous - ik struikelde - verloor m'n evenwicht en viel voorover. Ik probeerde in die val Mieke te ontwijken maar het lukte niet. Ik kwam vrijwel boven op haar terecht. Het was geen bijster fraaie ontmoeting en ik sloeg een rampzalig figuur.
Mieke draaide zich om, niet zo heel snel, en lichtte haar hoofd uit de armen. Ze keek me aan en...
Het was Mieke niet!
Het was een man.
Ik keek in een gezicht dat vrij bruin was en waarin een paar opvallend heldere, eveneens bruine ogen stonden, die me klaar aankeken, ook al had de man drie seconden tevoren nog liggen slapen. Het was een gladgeschoren gezicht en het deed denken aan - het gezicht van een meisje. Nee, ik druk me verkeerd uit. Geen meisjesgezicht natuurlijk - maar er lag iets zachts over, iets milds. Het was een der aardigste, vriendelijkste gezichten die ik in tijden had gezien. En het eerste op Nieuw-Guinea.
De man ging zitten, rekte zich een beetje uit en begon te lachen. Dat lachen was ook prettig. Ik kon hem nu helemaal zien. Een niet al te lange, slanke jongeman, die een stevige indruk maakte en waarvan de gespierde armen zeiden dat er in dit lichaam een behoorlijke portie energie zat verborgen. Hij had donker haar, dat zijde-achtig over zijn hoofd hing, nu slordig en ongekamd. Wat opviel
| |
| |
was dat hij klaar wakker was, een paar seconden na zijn vaste slaap op de stretcher.
Ik begon iets te vermoeden maar wilde het niet geloven. Het was uitgesloten dat deze tengere, slanke jongeman - dat deze reiziger hier voor me...
Ik besloot de knoop direct door te hakken. Ik stak m'n hand uit, boog me voorover en schreeuwde de man in het oor: ‘Neemt u mij niet kwalijk - het ging per ongeluk - mijn naam is...’ En ik noemde mijn naam.
Hij knikte, drukte mijn hand en riep terug in mijn oor: ‘Geeft niets - dat is het risico van zo te slapen. De Bruyn.’
Ik moet hem wel ongelooflijk raar hebben aangekeken op dat ogenblik. En het wás ook raar. Daar had ik me urenlang verhalen over De Bruyn laten vertellen. Ik had avonden over hem horen spreken en in die tijd had ik me een eigen beeld geschapen van Jungle Pimpernel. Ik had hem gezien als een vrij ruwe kerel, het traditionele type van de rimboeloper. En daar zat hij voor me en het was een slanke jongeman, met in het geheel geen opvallend slordige en gehavende kleding aan. Met schoongepoetste laarzen en een heldergestreken kaki hemd. Een polshorloge en een gouden ring waren de enige versierselen die hij droeg. Hij zat me aan te kijken en begon z'n sigarettenkoker te voorschijn te halen. Hij knipte hem open en bood me er een aan die ik automatisch en zonder hem te bedanken aannam. Ik was nog helemaal niet bekomen van de verrassing. Het zelfgemaakte beeld en de werkelijkheid verschilden te veel.
Ik kroop terug in de blister en voor het raam, op de plaats waar ik eerst had gezeten, zat nu Mieke van der Veer.
Ze zag er kranig uit in haar kaki vestje en de lange broek. Een rood doekje droeg ze om haar hals en haar voeten staken in de mooiste hoge leren laarzen die ik ooit aan damesvoeten had gezien. We lachten tegen elkaar en ik riep: ‘Ik heb al kennis gemaakt met Vic de Bruyn - aardige kerel is dat!’
Ze knikte en riep terug: ‘Is hij ook. Heb ik altijd al gevonden. Een fijne vent!’
Ik knikte instemmend en was het volkomen met Mieke eens. Ik begon haar van terzijde wat op te nemen, terwijl zij blijkbaar op een topografische kaart die op haar knieën lag de route van de Catalina volgde.
Ze zag er toch verdraaid aardig uit, en dat junglekostuum stond haar perfect. Het viel me op dat ze zó op het Plein in Den Haag neergezet, of in de Amsterdamse Leidsestraat, helemaal geen slecht figuur geslagen zou hebben en dat heel wat mannen zouden hebben omgekeken. In ieder opzicht maakte ze een resolute indruk, een meid die wist wat ze wilde en die je om een boodschap kon sturen. Ze bezat tevens iets agressiefs, iets dat je op je hoede voor haar deed zijn. Ze behoorde tot het type dat niet van sentimentaliteit houdt. Anderzijds was ze veel te aardig om ook maar in de verte gedachten aan een feeks op te wekken.
We vlogen nu een goed half uur en bevonden ons boven het vasteland van Nieuw-Guinea. Ik keek door de blister en het duizelde me door wat ik daar onder me zag. Daar lag de wereld... en wát voor een wereld! Schuin over de aarde stonden regenbuien, als dikke balken en brede schermen. Dwars door die balken en schermen persten zich de wolken en soms drong de ene wolk door de andere heen. Het was een wonderlijk gezicht en de eerste maal dat ik dit zag. Toch had ik al heel wat keren gevlogen.
| |
| |
Van de zon nog steeds geen spoor, ofschoon het uur van zonsopkomst reeds was aangebroken. Hij bleef volkomen verborgen achter de wolken. Steeds vielen er gaten in de wolken tussen de Catalina en de aarde. En die aarde was zo woest en ledig als ze in het boek Genesis wordt beschreven. Maar veel woester en lediger dan ik me had voorgesteld. Dit was dus centraal Nieuw-Guinea - dit was het terra incognita waarvan ik had gehoord, de uithoek der aarde, het onbekende land waarachter veel, veel verder de vallei der meren lag. Ik zag rotsen uit de nevel opwellen en over die rotsen dreven weer wolken. Soms waren het drie, vier banken die in allerlei richtingen langs en over elkaar schoven. Een fantastisch beeld van kleuren en kleurnuances. Verderop staken bergen door de wolken heen en drie bergen verloren zich hoog weer in andere wolken. Het was alsof ze uit de aardkost verrezen en zo met him toppen het blauwe dak van de hemel droegen. De hoogste toppen waren onzichtbaar door rondzwierende en wervelende nevelbanken.
Het was een groots en wild tafereel, die wolkenwereld, die toppen en rotsen onder de Catalina die trillend voorwaarts ploegde door een baaierd van schuimend zeepsop, die heel het universum vulde.
| |
XXIV
Er ging anderhalf uur voorbij en eerst toen trok de mist wat op. Duidelijk zag ik tanah Papoea, de aarde der Papoea's onder mij voorbijtrekken.
Ik moest er niet aan denken dat dit vliegtuig nu een Ianding zou moeten maken. Er schoten dwaze gedachten door m'n brein - benzine te weinig meegenomen - een defect aan een der motoren - een bestuurder die een hartverlamming kon krijgen en meer van dat idiote gedoe. Dan zou de Catalina moeten dalen. Het wás belachelijk zelfs aan de mogelijkheid ervan te denken. Daar viel niets te landen hier. Hier waren alleen naakte klippen, halverwege begroeid. Ik zag diepe ravijnen in de aardkorst wegkronkelen en wijde scheuren. Daar waren spleten en barsten in die korst en dat alles deels begroeid met de wildste vegetatie die ik ooit had aanschouwd. Dit was dus tanah Papoea - dit was de aarde der Papoea's - maar woonden hier mensen? Ik schreeuwde het in het oor van Mieke, die naast me zat, maar ze haalde haar schouders op.
‘Weten we niet!’ schreeuwde ze terug. ‘Misschien wel, misschien niet...’
De zon wrong zich door de bovenste nevellaag en scheerde over de aarde. Op hetzelfde moment kleurde de wereld zich in dieprood, purper en violet. Het was een onvergetelijk en buitengewoon aangrijpend beeld. Dit zou ik nooit meer vergeten, Dit was de woeste aarde, woest en leeg als op de eerste scheppingsdag. Woest en leeg en wild. Rots, klip en ravijn. De aarde, in haar meest barre vorm, in de staat zoals de grote Maker van alle dingen haar had laten ontstaan in de tijden toen Hij de wateren scheidde van de vaste materie.
En misschien was het wel zó geweest, dat de grote schepper van het heelal na het scheppen van de Aarde nog een restant rotsen en klippen en wildernis overhad en dat hij dat neerstrooide in de achterhoek van de zojuist geschapen wereld. En dat was Nieuw-Guinea. Ik bleef volkomen gebiologeerd naar beneden kijken. Ik zag de wonderlijkste film in technicolor die ik ooit had aanschouwd en ik zag
| |
| |
kleuren en kleurschakeringen die ik nu voor de eerste maal in mijn leven ontdekte. Dit was een andere wereld dan die ik kende. Ik had hiervan nooit geweten, nooit enig besef gehad dat zo iets machtigs, geweldigs, massiefs kon bestaan. En hier lag het onder mij en het dreef voorbij: kalm, waardig, in grandioze zelfbewustheid.
Nu eens waren het bossen die van de ene horizon tot de andere reikten. Geweldige brokstukken jungle die vanuit de hemel deden denken aan velden boerenkool maar waarvan ik wist dat ze even ondoordringbaar zouden zijn als de regenwouden die ik reeds gezien had. Dit was het centraal gedeelte van het eiland: onbekend, vol mysterie, misschien bewoond, misschien onbewoond. Wat leefde hier? Paradijsvogels? Kangoeroes - krokodillen - kroonduiven? En woonde hier de mens? De Papoea? Leefden hier stammen waarvan wij het bestaan niet wisten? En áls er mensen leefden in dit deel der aarde, wat was dan hun adat, hun cultuur? Stonden ze op het allerlaagste beschavingspeil of op een verrassend hoog? Vragen en mysteries - waarvan geen sterveling de oplossing kan geven. Want dit is het geheim van het land.
Ik zag nu duidelijk hoe geïsoleerd het centrale gedeelte is door de hoge bergmassieven die het van de kust scheiden. Aan alle kanten rijst het bergmassief op, duizenden meters hoog, wild en rauw en donker. Over de wanden kleine witte slingers: de rivieren. Ik zag eveneens witte wolkachtige vlekjes in het groen der wildernis; Mieke van der Veer wees ze me en riep: ‘Watervallen!’ Het moesten watervallen zijn van honderden meters hoog.
Overal tropisch oerwoud en overal hooggebergte. En tussen hooggebergte en oerwoud in gaapten en kierden de scheuren en ravijnen in de aarde. Soms stonden er ontzaglijke coulissen achter elkaar geschaard als voor een kosmische toneelvoorstelling, waar goden en demonen de dramatis personae zouden vormen. En over dat alles gleed en wervelde, schuimde en zigzagde de zon, nu eens verzwolgen door de nevels, dan weer door de mistbanken en wolken heen borend en de aarde kleurend als met een machtig schilderspenseel.
Er kwam iemand achter me staan: De Bruyn. Hij riep iets in m'n oor en ik verstond hem: ‘Daar - recht voor je - de Carstensz- en Idenburgtoppen.’
Ik keek in de richting. Uit de mist welden ze op. Hoge toppen, die rauw en naakt de hemel instaken. Op die toppen grijzig witte mutsen. Ik wist dat dit geen mutsen van nevel waren. Dit waren de eeuwige sneeuw en het eeuwige ijs van het hooggebergte van Nieuw-Guinea. Wat ik nú zag zagen drie en een halve eeuw geleden Jan Carstensz en zijn mannen die langs de kust voeren. Zij waren de eerste Hollanders die het zagen. Ver, heel ver in het binnenland, zagen ze bergen met sneeuw. Ze konden het haast niet geloven en er waren er aan boord die zeiden dat het kalklagen moesten zijn. Die hadden ongelijk. Het wás sneeuw.
Toen schreef Jan Carstensz in zijn rapport over dat ‘overhooch gebergte, na gissinge 10 mylen landwaert in, dat op vele plaatsen wit met snee bedeckt lach.’
De Heren xvii antwoordden dat ‘er in die woeste streken niets ten voordele van de Compagny te doen was’ en dat bleef zo tot op de huidige dag.
Nee, het was geen optisch bedrog of stoute fantasie; het was sneeuw en het was ijs. Sneeuw en ijs op het Carstensz-complex, op de Idenburgtoppen. En op de Julianatop, de Prins Hendriktop en op de Coentoppen in het Oranjegebergte.
| |
| |
Lorentz bereikte in 1909 de Wilhelminatop. Hij stond daar in sneeuw en ijs en hij bracht het bewijs mee naar beneden.
Onaandoenlijk rijden zich de toppen in de verte. De toppen die het hart van dit land insluiten, het vast omklemmen, als het ware bang dat ooit enig mens van buiten zal doordringen tot dat hart van dit vreemde, onbekende, mysterieuze land. En tot op de dag van vandaag slaagden ze erin dat geheim te bewaren.
Ik zag andere bergen met de hellingen naast elkaar als mateloos grote amfitheaters. Dat stond daar geschaard tussen hemel en aarde als een stuk architectenwerk van de grootste bouwer die ooit gewerkt heeft tussen de hemel en de aarde. Daar kwamen wolkenflarden aanrazen, opborrelend uit de ravijnen en canyons, enorm snel - spookachtig - verbijsterend snel - spoken en geesten - demonen die uit de aarde opwelden, bleekwit, en die wegvloeiden over de wanden van de amfitheaters.
En de Catalina ploegde zich maar voort, door mist en zon en wolken. Ze schroefde zich vooruit naar dat verre doel: de meren die achter de mist, de wolken en de bergen lagen. De motoren zongen over dit rijk van bergen en oerwouden, het rijk van het stenen tijdperk, de verloren wereld.
Ja, zo moest dit alles geweest zijn op de eerste dag der schepping. Zo was de wereld van Nieuw-Guinea op de dag dat God haar schiep. Zo grandioos, zo formidabel, zo ontzaglijk van vorm en afmeting. Niets in dit land is menselijk. In alles herken je de hand van God.
Soms daalde de Catalina duizend meter, soms steeg ze duizend meter. Er was veel remous en het toestel suisde vaak met harde klappen naar beneden. Het was niet prettig maar ik had geen tijd om me erover te bekommeren. Ik wilde zien.
Als we laag vlogen zag ik miniatuur kleine witte stipjes drijven. Mieke zei me dat dit de witte kaketoes waren, opgeschrikt door het dreunen der Catalinamotoren. Want dit was het rijk waar staal en ijzer onbekend zijn. Dit was de stenen wereld. En omdat dit de stenen wereld was vluchtten de kaketoes, en ze verborgen zich in het diepste en donkerste deel van de groene oceaan daarbeneden, in die sombere bossen, waar grote lome vlinders zweefden, waar de bergbeken en kali's voortjakkeren en waar de nevels tegen de bergwanden opstuwden.
Ik zag de evenwijdige bergketens en het was alsof dit alles werkelijk door een doelbewuste hand ontworpen en geschapen was. Tussen die ketens lagen valleien, soms lichtgroen, soms grijs van steen en kalk. Een ander maanlandschap, verdord, totaal verlaten van ieder leven. Een land des doods.
Weer kwam De Bruyn achter me staan: ‘Daar - links - dat is onze koers. Over drie kwartier zijn we op de meren.’
Hij dook weer weg en ging zitten praten met de vier Papoea-agenten, die er meer dood dan levend uit zagen. Ze dachten er niet aan hun land te bezien vanuit de blister van een vliegtuig! Ze zaten zachtjes te prevelen en ik denk dat ze alle goede demonen in die uren opriepen om hen veilig terug te brengen op tanah Papoea, zo ver nu beneden hen. Ik had werkelijk medelijden met de arme drommels en zeker in de ogenblikken dat de Catalina als een bezetene tekeerging en behoorlijke tuimelingen maakte. Niemand sliep trouwens meer op de
| |
| |
stretchers, iedereen hield zich vast of leunde tegen de wanden van het toestel.
Jungle Pimpernel had het ook koud, ik merkte het aan het kippevel dat op z'n armen stond. Mieke van der Veer zat als een vogel in elkaar gehurkt. Ik lachte eens tegen haar, maar ze lachte niet terug. Geen contact. Het ergerde haar dat ze last van de kou had. Zelfs dát irriteerde haar blijkbaar.
Voor ons doemden wolken op. Daarachter lagen de laatste bergen en daar weer achter de meren. Ik begreep nu hoe het mogelijk was geweest dat eerst enkele jaren geleden deze Wisselmeren waren ontdekt. Ze waren bijna altijd verborgen onder de wolkenlawines en het was een toeval dat een vliegtuig er overheen scheerde op een ogenblik dat er behoorlijk zicht was.
Spoedig daarna zaten we weer midden in de mist. Regen sloeg kletterend tegen het glas van de blister en de bestuurder moest blindvliegen.
De Bruyn begon een tas in te pakken. Ik zag in de schemering boeken, schriften en kaarten die hij een voor een opvouwde en in een foedraal stak. Daarna haalde hij een kijker te voorschijn en ging de glazen schoonwrijven.
Ook de jongens van de bemanning waren bezig met de voorbereidingen in verband met de daling die blijkbaar aanstaande was. Voorlopig zaten we echter nog dik in de wolken en de Catalina raasde blind door de eindeloze schuimwereld die onder, boven en naast ons voortgolfde.
| |
XXV
We zaten nog een kwartier in de mist en daarna klaarde het snel op. Er ontstond wat zicht. Naast me stond een van de leden der bemanning en hij bukte zich om door de blister te kunnen kijken. Ineens wees hij op iets - en ik volgde de richting van zijn vinger...
‘Daar...!’
Daar, ver vooruit zag ik donkere wouden en grijze bergruggen. Overal in de verte torenden hoge toppen waarvan er verscheidene met sneeuw waren bedekt. Maar er was ook nog iets anders. Voor de Catalina naderde tussen de bergen een laagvlakte, die we tegemoet vlogen. Onder ons stroomde nog steeds de rivier die we al geruime tijd in zijn loop waren gevolgd. Het was het dal van de Siriwo dat de bestuurder volgde en dat de toegang vormde tot de Wisselmeren. Rechts van de Catalina strekte zich het wilde, woeste Weylandgebergte uit.
Ik bleef turen en kreeg van de man naast me een kijker. Toen zag ik de meren. In de verte lagen drie kleine, zilverwitte vlekjes en ik begreep dat dit het doel van de reis was. Daar lagen ze dan, de Wisselmeren, enkele jaren geleden ontdekt en nog omgeven door een waas van mysterie. Daar lag het gebied der berg-Papoea's, de stammen die daar bestonden sinds - ja, sinds wanneer? Geen mens ter wereld die het weet. Noch hoe die stammen daar in 't meest volstrekte isolement zijn gekomen, hoe ze daar leefden al die eeuwen door, en hoe lang ze nog hun isolement zullen behouden.
De Catalina vloog recht op het dal aan en begon reeds hoogte te verliezen. Ik merkte het aan een suizen en kloppen in m'n oren. Ook het geluid der motoren klonk nu anders.
Dichter en dichterbij kwamen de meren. Nu was te zien dat het geen kleine
| |
| |
stukjes zilverpapier waren maar dat het water was. Drie watervlakten, gevat in een lichtgroene omlijsting. En overal in het rond de wanden en muren van het bergmassief. Het was een volkomen isolement waarin deze meren lagen, een wereld op zichzelf. En als je zo naderde, komend van een rijk van barre rots, mist en bergmuren, dan was daar een herinnering aan een lang en totaal verloren paradijs dat hier teruggevonden scheen te worden.
Lager en lager dook de Catalina; we scheerden over de laatste bergruggen heen, gleden door de onderste nevelbanken en daar lag het grootste der drie meren voor ons: het Paniai-meer.
Groot, stil, eenzaam. Dat was de eerste indruk die het meer op mij maakte. Groots en verstild lag het daar ingesloten, verborgen voor de wereld, een eenzame watervlakte van welks bestaan men nauwelijks tien jaar op de hoogte was. Ik keek naar vogels maar ontdekte ze niet. Ik probeerde ergens kleine gestalten te ontdekken, zwarte lichamen van de berg-Papoea's, maar ik zag ze niet. De laatste uitlopers van het gebergte, die als enorme vingers over de grazige weiden van het dal gestrekt lagen, leken alleen te leven, maar ik wist dat het verbeelding was.
Er was geen leven te bespeuren. Dit was een meer zonder leven. Er waren geen vogels, er waren geen mensen. Het was dodelijk stil. En toch wist ik dat er een bevolking moest zijn rondom deze meren.
Ik vroeg er Jungle Pimpernel naar en hij glimlachte. Toen riep hij me toe, door het daveren der motoren heen: ‘Wacht maar - ze komen wel...!’
De luchtdruk suisde en bonsde in m'n oren op het ogenblik dat de Catalina over het meer schoot. Onder ons strekte zich het water, grijsblauw, en zo helder als kristal. Maar er was geen enkel vaartuigje te zien, nog niet de allerkleinste kano. Ik vond dit heel vreemd want de bevolking moest ons toch gehoord hebben in de machtige stilte van dit land!
Misschien dachten de Ekari's dat we vijanden waren. Dat de gele horde weer was teruggekomen. Wie zei hun ten slotte dat in dit vliegtuig vrienden van hen zaten?
Het oppervlak van het water kwam met sprongen dichterbij. Even zocht de piloot de gunstigste richting en met de neus van de Catalina zo hoog mogelijk opgericht kwamen we neer. Het gaf een harde klap en het geluid dat ik hoorde deed me denken aan scheurend schuurpapier. Even vreesde ik dat de onderkant van het toestel van voren naar achteren werd opengereten door de kracht van het water en de snelheid waarmee we waren neergekomen. Maar er was niets gebeurd, de landing was perfect verlopen en na enkele honderden meters over de volkomen stille oppervlakte getaxied te hebben liep de vaart uit de Catalina. Nog een paar seconden en we lagen stil.
De bemanning gooide de blister open en heerlijke frisse lucht stroomde naar binnen. De zon stond recht boven ons maar er was geen sprake van hitte. Dit was het gezegende klimaat van de vallei der meren overdag. Later zou ik met een ander klimaat kennis maken, dat van de avond en de nacht. Dat was lang niet zo gezegend als dit. Ik hing over de rand van de blister en keek naar de oevers die rondom verrezen. Die oevers waren vrij laag. Verderop verhieven zich de wanden van het rotsmassief dat de meren insloot. Er was nog steeds geen levende ziel te bespeuren.
| |
| |
We wachtten even met praten totdat het gedreun der motoren uit onze oren was verdwenen. Toen was het eerste wat ik dr. De Bruyn vroeg: ‘Ik zie geen kop, waar zitten de Ekari's?’
Opnieuw lachte de controleur en hij zei: ‘Weest u niet ongeduldig, ze komen wel. Wacht maar even, ze haasten zich hier niet. Ze hebben de tijd!’
We lagen daar in de helle zon, staken een sigaret op en wisselden onze ervaringen uit. Het bleek een goede tocht te zijn geweest, volgens de commandant. Geen enkele maal had hij moeilijkheden gehad met het bepalen van de koers.
Na tien minuten was het nog stil. Vreemd stil. Er lag iets van een mysterie over dit water. Het was té stil. De eenzaamheid was te uitgesproken. Die bergen in de verte en de oevers van het meer zo nabij - daar moest iets zijn. Hier woonden tienduizend mannen en vrouwen en wij zagen geen enkel leven.
Het was de meest sprekende stilte die ik ooit beleefde. De zonderlingste stilte. Geen golfje spatte uit tegen de Catalina die als een reusachtige duif op het meer Paniai lag neergestreken. Geen rimpel krulde op uit de diepte. Stilte. Er was geen wind op het meer. Geen zuchtje, niet het flauwste briesje kwam van de wal af. Het was alleen maar stil. Zeer nadrukkelijk, zeer opvallend stil. Alsof ieder geluid was gestold, bevroren. Zo stil was het daar.
En we rookten onze eerste sigaret op en staken de tweede aan. Moesten wij hier zo blijven liggen? De meest nabije oever lag altijd nog minstens een kilometer van ons af. Of zou het soms de bedoeling zijn dat we naar de kant gingen zwemmen?
Ik overwoog al deze dingen. Het viel me op dat alleen Mieke van der Veer gespannen en in volkomen aandacht naar de oevers zat te staren. Het leek wel of ze geheel door de aanblik van dit land, haar toekomstig werkterrein voor de volgende drie jaren, werd gebiologeerd. Ik geloof dat ze in die ogenblikken een behoorlijk eind van de wereld af was. Ze keek dwars door me heen toen ik haar een keer iets vroeg en ik kan er een eed op doen dat ze me hoorde noch zag. Ik keek naar Jungle Pimpernel. Hij lag voorovergebogen uit de blister en tuurde een beetje dromerig naar de wal. Het zou me een lief ding waard zijn geweest als ik op dit ogenblik had geweten wat er in de man omging. Hij zag zijn land weer terug. Voor hem het land van herkomst. Maar van welk een vreemde, wonderlijke herkomst. Hier had hij geleefd als een van dit volk onder alle anderen van het volk. Hij had hier zo lang gewerkt, dat hij vele geheimen, vele mysteries van de vallei der meren kende. Deze man, deze controleur van het Binnenlands Bestuur, mocht dan nog onwaarschijnlijk jong zijn voor het werk dat hij hier had verricht, hij had het geluk gehad een stuk van de aarde te mogen aanschouwen in totaal primitieve vorm. En mensen zoals ze in volkomen primitieve staat leven. Het laatste paradijs op aarde was voor hem opengegaan.
De commandant van de Catalina riep vanuit de cockpit: ‘Ze laten u in de steek, mijnheer De Bruyn... Ze zijn er vandoor gegaan - let maar op!’
De Bruyn schudde het hoofd. En hij schudde zo volkomen zelfbewust dat hij wel heel zeker van zijn zaak moest zijn. Hóé zeker werd in de toen volgende ogenblikken bewezen. Ik had er niet het flauwste idee van welke fantastische gebeurtenis zich ging afspelen.
Ik zag hoe dr. De Bruyn opstond en terwijl hij met beide handen de rand van
| |
| |
de blister beetpakte wipte hij uit het vliegtuig en was verbazend snel een paar seconden later al boven op de vleugel van het vliegtuig. De commandant en ik besloten dat voorbeeld te volgen, al was het niet zo heel eenvoudig tegen de gladde, ronde romp van het toestel op te klauteren. In ieder geval kwamen we boven.
We stonden daar met ons drieën. De zon brandde behoorlijk op ons neer en ik voelde hem steken ofschoon het niet warm was.
De controleur stond daar, lang en slank en bruingebronsd. En ik keek naar hem en zag dat hij scherp naar een bepaald gedeelte van de oever tuurde. Hij richtte er even zijn kijker op, en weer kwam die glimlach op z'n gezicht.
‘Ziet u wat, dr. De Bruyn?’ vroeg ik.
‘Nee, ik zie niets maar ze zijn er wel. Ik zal ze roepen, want ze vertrouwen het niet. Let nu op!’
En toen beleefde ik een der merkwaardigste ogenblikken op die aan avonturen en zonderlinge ervaringen zo overvolle zwerftocht. Want Jungle Pimpernel bracht zijn beide handen bij elkaar, maakte er een kleine roeper van en hield die roeper aan zijn mond.
Even later hield ik m'n adem in. Wat ik hoorde was de yell, de roep der wildernis, van Jungle Pimpernel. Nooit eerder hoorde ik wilder, vreemder en rauwer roep dan deze. Als de stem van een bazuin klonk die roep, en het geluid ervan echode terug, van oever naar oever en weer terug naar de eenzaam drijvende Catalina. Het water droeg het geluid verder en verder en ik geloof dat het kilometers ver gehoord moet zijn.
Het waren geen woorden die hij riep - en toch ook weer wel woorden.
Ik moest even denken aan de boeken die ik had gelezen, waarin mannen voorkomen die hun roep door de rimboe laten gaan. Wat ik vroeger gelezen had beleefde ik nu in werkelijkheid.
En dit was de roep van Jungle Pimpernel:
En de betekenis ervan, die ik later hoorde van de man die hem uitbazuinde tot ver over het meer en ver over de grazige oevers daar voor ons, was:
hallo jullie daarboven op die heuvels,
de controleur is gekomen!
| |
XXVI
En nog eens riep Jungle Pimpernel zijn roep, nog luider, doordringender, helderder dan de eerste maal: kora jamo - wado ebeo toda - merah merah mate - kontolulle mete!!
| |
| |
Hij zweeg en we staarden hem aan. Het was zo vreemd allemaal, zo onwezenlijk, zo fantastisch. Daar stond nu naast de commandant en mij een man die zijn opvoeding had verkregen aan de Leidse Universiteit. Een man van cultuur en beschaving. Een geleerde in ieder opzicht. En deze zelfde man riep hier zijn wildernisroep boven op het glimmende dak van een Catalina, en die roep was zo wild, zo vreemd, dat ik de klanken ervan altijd zou blijven horen.
De man staarde naar een bepaald punt van de oever. En nog geen tien seconden later zei hij zacht: ‘Kijk, daar zijn ze - ze komen!’
Ik zag niets, maar dat duurde slechts even. Ja, daar kwam iets, maar wat was het? Ik zag alleen kleine witte puntjes die zich als het ware loshaakten van de groene oever. Wat waren dat...?
Ik vroeg het Jungle Pimpernel. ‘De kano's waarmee ze ons komen halen. Over tien minuten zijn ze bij ons.’
De witte puntjes bleken het schuim te zijn dat aan de voorzijde der kano's opsloeg. Toen de kano's los van de wal waren kon ik de vorm ervan duidelijk waarnemen.
En daar kwamen ze aan!
Hoe zal ik het tafereel beschrijven dat zich toen voor onze ogen ging afspelen. Want daar kwamen ze - veertig kleine kano's, ieder een uitgeholde boomstam en in elk drie of vier mannen.
Toen ze de halve afstand tussen de wal en de Catalina hadden afgelegd kon ik pas goed zien hoe ongelooflijk handig ze met hun vaartuigen omgingen. Er stonden meestal vier mannen in een kano en twee schepten het water weg aan de ene kant, twee aan de andere kant. Roeien kon je het met deze vrij korte paddels moeilijk noemen, eerder scheppen. Maar roeien of scheppen, de kano's vlogen over het water, en in een tempo dat ze er als het ware schoksgewijs overheen stootten.
Ik kan niet zeggen dat het beeld van deze naderende veertig kano's geen gevoel van angst bij me opwekte. Het was, ook al wist ik dan dat deze mensen geen kwaad in de zin hadden, een nogal barbaarse vertoning en ik moest nog wennen aan het gezicht van deze mannen die naakt waren op een peniskoker na. Grote bossen veren stonden op hun hoofden en wuifden en deinden onder de druk van de wind die ze opvoeren. Tussen hun benen klemde elk van hen een boog, die minstens even lang, en soms aanzienlijk langer, was dan hun eigen lichaamslengte. Ze waren deels beschilderd met rode en zwarte klei en hun gezichten versierd met de tanden van wilde varkens en witte stukjes schelp. Sommigen droegen gordels van schelpen om hun middel, anderen weer droegen een uit touw vervaardigd hoofdnetje.
En dat kwam daar met enorme vaart aanpaddelen, schreeuwend, zingend, en kennelijk aan de meest volledige opwinding ten prooi. Ik lette even op Jungle Pimpernel maar die stond het tafereel rustig aan te zien en ik was gerust. Er kon ons niets gebeuren.
Ze kwamen dichtbij. De commandant van de Catalina keek bezorgd en vroeg de controleur of zijn machine geen gevaar liep. Nee, dat liep ze niet, er zou geen schrammetje aan komen, daar zorgden ze wel voor. Hij had gelijk. Want op ongeveer twintig meter afstand van 't toestel gekomen maakten alle kano's een
| |
| |
onverwachte manoeuvre en vormden een lange rij die zich cirkelvormig om het vliegtuig slingerde. En zo, zingend en schreeuwend, gillend en stampend, voer de kanovloot om het toestel, minutenlang, en dit was de hulde die ze hun vriend, Jungle Pimpernel, Kontolulle, brachten.
Hij was teruggekeerd van over de bergen. Hij was weer thuis. Aligamè was opnieuw gekomen en hij zou nu blijven.
Dr. De Bruyn gaf een teken en op hetzelfde ogenblik liep de vaart uit de kano's. Ze keken hem aan en het viel op hoe deze mannen, in hun wilde staat, naakt op een stuk kalebas na, met varkenstanden in hun neus, met klei beschilderd en moorddadige pijlen in de hand, naar deze jonge, slanke Nederlandse bestuursambtenaar keken. Dat was geen kijken - ze verzwolgen hem met hun blikken. Hun ogen hadden zich als het ware vastgehecht aan de figuur van de man daarboven op het vliegtuig. Aligamè - de vriend!
Ze keken hem aan zoals een moeder naar haar liefste kind kijkt, zoals een man kan opzien naar zijn geliefde. Die blikken zeiden alles en ze waren voor mij eigenlijk een openbaring die veel met betrekking tot het leven van Jungle Pimpernel in de wildernis bij deze berg-Papoea's verklaarde. Dit was niet alleen sympathie die ze voor deze man koesterden. Het was iets van veel hoger orde: het was vriendschap gemengd met trouw. Het was liefde gemengd met eerbied. En het was bewondering, verlangen en aanhankelijkheid samen.
Dát was het geheim van Jungle Pimpernel. Hij was niet teruggekomen als de man die heerste, niet als de meester bij de knechten, niet als de grote man bij de laaggeborenen. Hij kwam terug als vader en als zoon, als beschermer en leraar tegelijk. Hij was daar mens onder de mensen.
Een half uur later zat ik in de kano die me naar de oever bracht. De ruimte tussen de twee boorden was te smal voor mij en ik lag met mijn beide benen over de randen. Het was, geloof ik, geen bijzonder elegant schouwspel maar een andere keus was me niet gelaten. Het was de enige manier van communicatie. Tegelijkertijd vertrok eveneens Mieke van der Veer. Haar kano was misschien iets minder modderig dan de mijne en ze zat er dapper bij. Ik maakte haar m'n compliment. Waarop ze overigens, trots nest dat ze was, nauwelijks reageerde. De anderen volgden eveneens in kano's, maar er scheen ernstig verschil van mening tussen de Ekari's te zijn wiens kano gebruikt moest worden voor Jungle Pimpernel. Toen de ruzie voorbij was lag ik al een aardig stuk vóór, in de richting van de oever.
De kano stonk, was onbeschrijflijk smerig en lag halfvol modder en slijk. De twee Ekari's roken evenmin fris en als ik dit neerschrijf doe ik dat om geen minder vriendelijke woorden te gebruiken. Ze paddelden rustig en dat was zeer verstandig, want het vaartuigje schepte toch al water bij iedere pagaaislag. Ik was doornat eer we tien meter van de Catalina af waren.
De twee mannen zagen er woest uit. Ze hadden afgevijlde, zwarte tanden, waartegen de varkenstanden opvallend wit afstaken. Zij waren vrij behoorlijk gespierd en toen ik aan het bamboekoord voelde dat hun bogen spande merkte ik dat die bogen onmogelijk gebruikt konden worden door mannen die niet over aanzienlijke kracht beschikten.
| |
| |
Ze namen me vrijmoedig en langdurig op. Ik weet niet wat de indruk was die ik op hen maakte. Af en toe zeiden ze iets tegen elkaar maar uit de manier van spreken kon ik niets opmaken. Wel leek het me dat m'n uiterlijk hun verbazing opwekte. Ze hadden netjes van gevlochten touw over hun hoofd. In die netjes zaten allerlei dingen, die ik echter lang niet allemaal thuis kon brengen. Wel zag ik verschillende soorten schelpjes, zoete aardappelen, een soort kalebas en varkenstanden. Ik begreep dat de Ekari op ieder ogenblik van de dag zijn hele hebben en houden met zich meedraagt.
We naderden de oever en hier wachtte een nieuwe ervaring. Op de wal hadden zich enige honderden mannen, vrouwen en kinderen verzameld die de komst der kano's gadesloegen en geen enkel geluid gaven. Het was of daar een groep uit klei geboetseerde zwarte beelden stond, waaruit het leven al lang vergleden was. Maar ik zag te veel schitterende ogen om te twijfelen aan de vitaliteit dezer mensen. De kano stootte in de modder en de roeiers sprongen in het water om het vaartuigje zo hoog mogelijk op de oever te trekken. Ze konden het echter niet zo hoog klaren of ik moest toch tot m'n knieën in het water van het Paniaimeer waden. Maar dat was niet erg; ik was al dankbaar genoeg dat ik de tocht zonder schipbreuk te lijden had volbracht.
Ik werd terstond omringd door de vrouwen en mannen, waarvan de een m'n rugzak afnam, de ander m'n fototoestel en de derde aan m'n kaki pantalon begon te voelen. Ik keek achterom en wenste wel dat Jungle Pimpernel er maar was. Die zat echter nog halverwege de oever en de Catalina.
Mieke van der Veer kwam juist aan. Ik verheugde me er al op dat ze verplicht zou zijn haar prachtige laarzen in het modderige water te moeten zetten, maar deze voldoening was niet voor me weggelegd. Ze sprak met de Ekari's, blijkbaar in hun eigen taal, en het resultaat was dat ze haar netjes op hun rug namen en naar de oever pikolden. Stom dat ik niet voor mezelf aan die mogelijkheid had gedacht.
Vrouwen en mannen dromden om ons heen. Ik vond dat maar een vrij dubieus genoegen omdat ik nog terdege moest wennen aan hun doordringende lichaamsgeur. Bescheiden waren ze niet. Ze bekeken me van top tot teen, bevoelden de kwaliteit van het kaki, trokken aan de knopen, voelden aan m'n zakken, maar als ze iets zagen en er luidkeels hun bewondering voor geuit hadden, lieten ze het weer rustig zitten. Ze hadden blijkbaar in 't geheel geen diefachtige neigingen.
Twee mannen hurkten naast me neer en omspanden m'n enkels, kuiten en dijen. Daarna ontwikkelde zich een druk gesprek. Later bleek dat ze verbaasd waren over de prima lichamelijke conditie waarin ik me bevond. Nog diezelfde dag hoorde Jungle Pimpernel van deze mannen dat de meegekomen toean wel onmetelijk rijk moest zijn daar hij er zó goed uit zag. Uit hoeveel stenen bijlen, varkens en vrouwen bestond zijn bezit in de wereld wel niet...?
Ik hoorde een luid geschreeuw en gegil en keek om. Op dat ogenblik sprong Jungle Pimpernel op de oever. Iedereen verloor elke belangstelling voor Mieke van der Veer, voor de Papoea-agenten en voor mij. We waren plotseling lucht geworden. We waren er niet meer. Er was nog maar één man aan de oever van het Paniai-meer: Jungle Pimpernel. Aligamè was dan eindelijk teruggekomen.
Er waren vier vrouwtjes die steeds achteraan hadden gestaan maar zich nu
| |
| |
krachtig door de menigte naar voren drongen. Ik zag nooit eerder zulke verdroogde, uitgeteerde en verschrompelde wijfjes! Ze waren nog geen meter hoog en ik vermoed dat het lichaamsgewicht van elk niet veel meer dan zestig pond zal zijn geweest. Het waren levende geraamten en kleine geraamten bovendien. Ze zagen er niet aangenaam uit om naar te kijken en ze waren omgeven van een evenmin bijzonder prettige geur.
Deze vier oude wijfjes zagen kans de rijen mannen en vrouwen door te dringen en bij de controleur te komen. Ze grepen zijn handen, pakten zijn shirt vast, voelden aan hem en keken naar hem op. Bij ieder dezer vier wijfjes stroomden de tranen rijkelijk over de zwarte ingevallen wangen.
En Jungle Pimpernel...? Mijn hemel - nee, hij huilde niet, maar ik zag dat hij diep ontroerd was. Ik zag dat aan de manier waarop hij zijn armen om die vier Ekari-wijfjes heensloeg, ze tegen zich aandrukte en iets in hun oor fluisterde.
Wat Jungle Pimpernel daar tegen die oude, uitgedroogde moedertjes zei - niemand die het hoorde, behalve zij.
Ik weet alleen dat ze hem aankeken en dat die blikken van opperste zaligheid en een onuitsprekelijke liefde spraken.
Die blikken zeiden, duidelijker dan welk woord, hetzij in het Nederlands, hetzij in het Ekarisch, dat de grote witte man weer thuis was. Aligamè...!
| |
XXVII
Op dat ogenblik zag ik dat een man snel 't pad op de heuvel afkwam dat naar de oever van het meer leidde, naar de plaats waar wij stonden. Hij zwaaide met zijn armen en ik hoorde hem van verre roepen:
‘Hallo - hallo - Mr. De Bruyn...!’
En Jungle Pimpernel riep terug: ‘Hallo, Mr. Troutman, ev'rything allright on the lakes?’
‘Oh yes - of course...!’
Mieke van der Veer stond naast me en zei dat dit de zendeling was. Reverend Kenneth Troutman, uitgezonden door de American Christian and Missionary Alliance. Hij zette het werk voort, dat begonnen was door Van Eechoud en De Bruyn. Hij was zeer gezien bij de bevolking aan de meren.
De ontmoeting was allerhartelijkst. Ik maakte kennis met Mr. Troutman en hij vroeg me hem de eer te willen aandoen enige tijd zijn gast te zijn in de hut daarboven. Ik zei hem dat het voor mij een eer zou zijn als ik gebruik mocht maken van zijn huis.
Het was een sympathieke kerel om te zien. Erg jong en heel ernstig. Hij had een goed gezicht en aan de manier waarop hij met de Ekari's omging zag ik al dadelijk dat deze man een warm, mild karakter moest bezitten. Hij liep rustig tussen hen in alsof het de gewoonste zaak ter wereld was dat daar om hem heen naakte zwarte mannen en vrouwen liepen, beschilderd met klei, met barbaarse versieringen om hun armen en benen en met doorboorde neustussenschotten.
Jungle Pimpernel had Mieke aan Mr. Troutman voorgesteld en ik zag dat ze al in druk gesprek met hem was gewikkeld. Ik lette op haar, want het viel me op dat ze zich over deze zeldzame ontmoeting aan de oever van het Paniai-meer niet
| |
| |
bijzonder druk maakte. Het was ook voor haar de eerste maal dat ze zich hier bevond, maar ze nam een houding aan alsof ze het allemaal eerder had gezien en beleefd. En ze liep druk te praten met de zendeling. Voor geen der anderen had ze oog.
Ik luisterde een deel van het gesprek af dat ging over de problematiek der Ekari-taal. Ze moest werkelijk bezeten zijn door de idee die te gaan bestuderen.
We liepen de berg op waar het huis van de zendeling stond. De Ekari's droegen onze barang en Jungle Pimpernel zei dat we daar niet ongerust over behoefden te zijn. Er zou, als we boven waren, niets ontbreken.
We kropen de helling op die aanzienlijk steil was en ik merkte dat het hier toch wel warm kon zijn als je je inspande. Alleen De Bruyn en Troutman schenen hoegenaamd geen erg te hebben in de vrij verticale stand van het modderpad.
Modder - ja, die was er in overvloed! Het pad waarop we liepen bestond uit slijk en blubber en ik zakte er elk ogenblik tot de schachten van m'n laarzen in. En als ik niet in die modder wegzakte gleed ik wel uit. Het was helemaal geen plezierige wandeling en ik hoopte dat de woning van Reverend Troutman spoedig zou opdagen.
Hoe licht en gemakkelijk liepen de Ekari's! Geen van hen gleed uit op het spekgladde paadje, geen van hen zakte in de modder. Het leek wel of ze hun brede, platte voeten op een speciale manier neerzetten, zodat ze nooit een centimeter achteruitgleden. Hun monden stonden geen ogenblik stil. Aan alle kanten, hoorde ik een onderdrukt geroezemoes van stemmen. Iedereen was nerveus en opgewonden.
Na een uur kwamen we aan het huis van de zendeling.
Dit was een der eenzaamste huizen in de wereld, en toen ik het zag staan, oprijzend uit de wilde, groene vegetatie, drong het tot me door dat ook deze Mr. Troutman een man moest zijn die de wereld had afgezworen.
De Ekari's schaarden zich rondom de woning. Ze hurkten neer en gingen door met praten. De vrouwen zaten bij elkaar en de mannen zaten bij elkaar. De kinderen scharrelden bij de vrouwen rond.
Toen gingen we de bamboe deur binnen die toegang gaf tot het huis van Mr. Troutman. Er stonden lage, primitieve stoelen. Er hing een olielamp aan de zolder. Er lag een mat over de grond en er hingen portretten en tekeningen aan de vier bamboe wanden. Het mocht dan een eenzaam huis zijn, de man die er leefde had kans gezien het bewoonbaar te maken.
Een jonge Makassaar kwam geruisloos binnenslippen en keek de zendeling aan. Troutman vertelde ons dat dit de man van de keuken was die kwam vragen of we al wilden eten. Ja, dat wilden we wel; we waren allemaal hongerig.
Mr. Troutman haalde uit een blikken trommel een wit kleed. Het was het tafelkleed dat hij over de ruw houten tafel spreidde. Daarna haalde hij vorken, lepels, messen en kroezen. Voor Jungle Pimpernel, voor Mieke, voor de commandant van de Catalina en zijn collega, voor hemzelf en voor mij. Ik zag die voorbereidingen met verbazing aan. Hier waren nog, in de wereld van het stenen tijdperk, lepels, vorken en messen. Hier werd nog een tafelkleed gebruikt. Ik keek Mieke aan en ze keek mij aan met een blik die zoveel wilde zeggen als: dat had jij natuurlijk niet verwacht, stomme totok die je bent!
| |
| |
We gingen zitten en Mr. Troutman klapte in zijn handen. De Makassaarse jongen verscheen en keek zijn meester vragend aan. Hij zei hem iets in het Maleis en een paar seconden later kwam hij terug met een schotel rijst. Daarna volgden vruchten en helder water. En wie wilde kon ook groente nemen, een soort andijvie die volgens de zendeling uitstekend smaakte. Ik nam rijst met kerrie.
Toen iedereen zich had bediend keek Reverend Troutman ons aan en vouwde zijn handen. Hij sprak 't gebed uit. Ik kan me de inhoud ervan nog vrij goed herinneren. Hij dankte God voor diens goedheid dat Hij het vliegtuig bewaard had en ook de mannen die zich daarin bevonden. En daarna dankte hij God voor het voorrecht dat wij waren gekomen. We hadden onder Zijn bescherming geen gevaar gelopen en hij sprak de hoop uit dat God hem wilde helpen de aangekomen mannen van dienst te zijn. Daarna dankte hij voor het voedsel en voor het water. Ten slotte smeekte hij de zegen des Heren af voor de blanke mensen en de Ekari's die hier bijeen waren.
Het was een vreemd gebed, maar zelden heb ik een gebed zo gevoelig, zo oprecht, zo klaar van taal horen uitspreken als dit gebed van deze ernstige jonge zendeling in het gebergte bij het Paniai-meer.
Toen ik m'n handen ontvouwde en m'n ogen opende zag ik dat vier, vijf Ekari's in de deur stonden. Ze hadden deze tijdens 't gebed opengeduwd en keken ons met onverholen verbazing en nieuwsgierigheid aan. Ze stonden daar naakt en zwart en klein en ik rook ze. Telkens dwaalden m'n ogen naar hen af en drong 't tot me door dat dit de allervreemdste maaltijd was waaraan ik ooit in m'n leven had gezeten. Want de koteka's, de peniskokers der mannen, staken fier en parmantig schuin naar boven en vormden 't enige bedeksel dat ze droegen.
Halverwege de maaltijd kwamen ze binnen. Achter hen dromden weer andere Ekari's op en eer we aan het dessert van pisangs toe waren was de kamer gevuld met kleine zwarte mannen en vrouwen. Ze zaten naast onze stoelen en onder de tafel. Ik vond het maar raar en vroeg Jungle Pimpernel, (die er niets van scheen te bemerken) of dit de gewoonte was in het huis van deze zendeling.
Ik geloof dat De Bruyn deze vraag niet aangenaam vond. Hij keek me aan alsof hij me niet helemaal begreep en vroeg toen: ‘Heb je dan last van ze?’ Nee, last had ik er niet van maar het was - nou ja - een beetje raar... een beetje onvrij. Ik wilde hem liever niet zeggen dat ik hun lichaamsgeur zo onsmakelijk vond.
Hij lachte en zei: ‘Och, dat went wel. Morgen ben je er aan gewoon en weet je niet beter. Laat ze toch zitten. Ze doen niemand kwaad en ze zijn het nu eenmaal zo gewoon. Ze zouden erg teleurgesteld zijn als we ze zeiden dat ze nu weg moeten gaan. En ten slotte zijn wij bij hén op visite, weet je.’
In de namiddag begon het te regenen. Mr. Troutman vertelde dat het iedere middag regende. Iedere dag van het jaar regende het. Soms heel de nacht door. Tegen de morgen klaarde het dan meestal op en was de wereld zo schoon als het paradijs. Ik zou het zelf wel zien.
We spraken over het land en over de stam der Ekari's. Het werd vroeg donker en toen de avond viel regende het nog. We waren allemaal erg moe, op De Bruyn na die er zeldzaam fris uit zag, en besloten het niet te laat te maken. Het slapen bood geen probleem. Boven de bamboe kamer was een vrij grote ruimte
| |
| |
waar stretchers stonden. Ik ging nog even buiten kijken. Het was guur weer en de regen sloeg hard neer. Overal ruiste de regen in de bomen en struiken. Op honderd meter afstand van het huis van Mr. Troutman hadden de Ekari's vuren aangelegd. Grote walmende vuren. Ze zaten er omheen en ik hoorde mompelen en fluisteren. Soms laaide een van die vuren plotseling op en zag ik de zwarte lijven der mannen glanzen. Vrouwen ontdekte ik niet.
De regen roffelde op het bamboe dak en binnen was het gezellig. Buiten zat het meest primitieve volk der aarde. Naakt in de regen, hun draagnet, uit touw vervaardigd, over de hoofden geslagen. Bij sommige vuren werd gezongen. Een dof, brommerig gezang dat eindeloos werd herhaald.
De wind floot langs het huis. Het was de gure, schrale wind die van de bergen kwam. Hij maakte me koud en ik ging terug, het huis in.
Ik bekeek dat huis: het was stevig gebouwd en zou niet door de eerste de beste bergstorm omver worden geblazen. Aan de wanden hingen wat ouderwetse portretten. Waarschijnlijk van de vader en moeder en verdere familie van Mr. Trouman. Er hing ook een grote wandtekst: God Is Love.
In een zijvertrek ontdekte ik een aantal boeken langs de wand. Ik wierp er een blik op: Grieks, Latijn, Hebreeuws, filosofie en Franse literatuur. En voornamelijk theologie, in verschillende talen. We zaten nog een uur bij elkaar, maar veel gesproken werd er niet meer. Ieder had zijn eigen gedachten. Jungle Pimpernel maakte aantekeningen van het gesprek dat hij met de zendeling had gehad. Mieke zat in gedachten verzonken voor zich uit te staren en de beide officieren van de Catalina bladerden in een vier jaar oud exemplaar van Life.
Ik hoorde iets kraken en de deur kierde open. Ik schrok: ik keek in de glinsterende ogen van drie Ekari's die op elkaar dromden en rad met de zendeling begonnen te spreken. Die lachte en De Bruyn begon eveneens te lachen.
Reverend Troutman liep naar de deur, trok hem helemaal open en even later kropen twaalf Ekari's binnen. De regen droop van hun zwarte glimmende lijven af. Ze zaten onder de modder en de rode klei op hun gezichten en borst was bezig op te lossen en weg te weken. Ze zagen er morsig en smerig uit.
Ze mochten binnenkomen. Ze gingen zitten, strekten zich uit, sloegen hun handen gekruist over de borst en sloten hun ogen.
Ze zouden er blijven tot het ochtend was en de zon opkwam.
Zo was de wet der gastvrijheid aan de zendingspost in het gebergte bij de Wisselmeren.
Ik kroop de krakende bamboe trap op en ging op een der stretchers liggen. Het was koud, kouder dan ik het in die weken had meegemaakt. Maar ik hoopte dat ik zo moe was dat ik er rustig doorheen zou slapen.
Ik vergiste me. Een uur later werd ik wakker en voelde dat ik door en door verkleumd was. Ik stond op en ging een deken zoeken. Iedereen sliep en er was geen deken meer over.
îuiten kreunde de wind over het dak van het huis. En dat kreunen was vermengd met het doffe zingen van de Ekari's bij de vuren. Ik stak mijn hoofd door een opening van de wand die als venster dienst deed en keek naar buiten. De regen ruiste neer maar de berg-Papoea's beneden gingen door met zingen alsof
| |
| |
de ganse wereld hun niets aanging. En die ging hun ook niets aan, want hun wereld was alleen de aarde waarop ze woonden. Die aarde was de wereld. Daarbuiten, achter de bergen en nóg verder, was het rijk der demonen en der doden.
Ik ging terug naar de stretcher en probeerde opnieuw te slapen. Het lukte maar half. Ik bracht de nacht rillend van kou door, verontrust door vreemde dromen. En alle uren van die nacht was ik ervan overtuigd, dat vele ogen op me gericht waren.
| |
XXVIII
Die morgen hervond ik het verloren paradijs.
Waar vind ik woorden om het tafereel weer te geven dat ik zag toen ik die ochtend naar buiten ging, nog stijf en rillerig, maar dankbaar dat het weer licht was.
Mijn God - daar lag het Paradijs! Zo moest het eens geweest zijn. Zo moet het er hebben uit gezien, in het land tussen Eufraat en Tigris. Zo groen, zo vruchtbaar, zo lieflijk.
De aarde rookte nog. Overal stootte zij wolkjes damp uit die langzaam, statig haast, omhoog dreven. Rustig en waardig. Boven het meer waren de laatste wolken bezig zich op te lossen en waar een wolk was opgelost ontstond een bekken van het puurste hemelblauw dat ik ooit gezien had. En met het groeien van het blauw groeide het uitzicht op de bergen. Daar - en daar! en daar! stonden ze. In een machtige kring rondom het paradijsdal. Hoog, grimmig, verheven. Het waren de grenzen van het rijk der Ekari's, die ze nooit hadden overschreden. Waarom zouden ze ook?
Nog meer blauw welde op en toen zag ik de berg waarover ik die avond tevoren had horen spreken. Daar was hij: Deijai. De grootste berg rondom de meren, dominereijd over alle andere. Daar verrees hij - tienduizend voet, zich verliezend in het blauw van de hemel en op elkaar torende wolken. Zesduizend voet hoger dan het Paniai-meer.
De Ekari's vrezen die berg, ze spreken er met ontzag en eerbied over. Deijai heeft iets te maken met demonen. Maar niet met gewone demonen. Met iets dat machtiger is dan dat, iets dat wij de naam zouden kunnen geven van een Goddelijke Macht.
In het Maleis is de naam voor God: Dewa. Vreemd dat dit woord Dewa zo opmerkelijk veel overeenkomst vertoont met de naam van die ene, dominerende berg: Deijai. Ik sprak er met Jungle Pimpernel over en Mr. Troutman. Ze wisten het niet. Later zal het misschien verklaard kunnen worden. Nu nog niet. Het meer lag daar als een met kwik gevulde schaal. Geen golfje, geen rimpel beroerde de oppervlakte. Een paar kano's dreven van de oever weg. Ik zag dat er vrouwen inzaten die kreeften gingen vangen in het meer. In een enkele kano smeulde nog een vuurtje.
Het was een verrukkelijk beeld van vrede en poëzie. De aarde moest hier geweldig vruchtbaar zijn. Overal zag ik jong groen, sappige planten en frisse varens.
De Ekari's zaten rustig bij elkaar en waren nog steeds in hun blijkbaar nooit-eindigend gesprek gewikkeld. Anderen kwamen aanlopen met bruin-zwarte
| |
| |
knollen, de zoete aardappelen die ze als ontbijt zouden nuttigen. Weer anderen kwamen met bossen groente terug die op andijvie leek. Deze ‘andijvie’ vormt, bestrooid met zout, met de zoete aardappel, de sago en 't suikerriet een der voornaamste levensmiddelen der Ekari's.
Ik kon niet genoeg krijgen van dat beeld van rust, vrede en vruchtbaarheid. Een half uur later kwam de zon op en deze zonsopkomst was de mooiste en indrukwekkendste die ik ooit heb gezien. Op volgende dagen was het waarschijnlijk even imposant maar die eerste keer werd ik erdoor overweldigd.
Het was alsof alle wolken gingen branden en of er vloeibaar goud en zilver langs de hellingen der bergen stroomden. En het Paniai-meer werd een fantastisch schilderij met een allerwonderlijkste kleurmenging.
Zo begon die dag aan het Paniai-meer.
Jungle Pimpernel kwam achter me staan. Toen hij zag hoe vervuld ik was van verrassing, zei hij: ‘Een paradijs, niet?’
Ik knikte.
Hij glimlachte. ‘Ja, maar helemaal is het toch ook weer geen paradijs. Dat zul je wel merken als we hier wat langer zijn.’
‘U bedoelt dat de mensen het hier niet zo gemakkelijk hebben?’
‘Ja, er gebeuren hier dingen die niets meer met een paradijs te maken hebben. Maar laten we eerst gaan ontbijten.’
Binnen bad de zendeling voor het brood en het water. Daarna brak hij het brood in stukken en we gingen eten. Mieke zat naast hem en keek ernstig en nadenkend voor zich uit. Ik zag dat ze totaal vervuld was van alles wat zich hier afspeelde. Ze was feitelijk al begonnen met haar werk. Er was niets in de wereld dat haar verder ook maar enig belang inboezemde en ik geloof dat ze sinds de start van de Catalina nog geen seconde aan Jan ter Poorten had gedacht.
Die dag zag ik het land der Ekari's en vele vreemde dingen werden me verklaard door Jungle Pimpernel en de zendeling. Mieke was bij ons, evenals de commandant van het vliegtuig.
Ik zag de mannen en vrouwen in hun tuinen werken. Ik zag hoe hun ogen gingen glanzen en schitteren als De Bruyn naderde. Soms sprak hij even met een man of een vrouw, tikte ze op hun schouder, of pakte hun arm vast. Iedere keer weer was het verrassend te zien met hoeveel warmte, liefde, ze naar hem opkeken; en hem bleven nastaren totdat hij achter het hoge gras was verdwenen.
De vrouwen waren, volgens Europese begrippen, uitgesproken lelijk. Ik ontdekte er niet een die naar westerse smaak aangenaam van uiterlijk genoemd mocht worden. Al heel jong krijgen ze een rimpelige, ruwe huid. De benen zijn over het algemeen krom en mager, het haar is dun en verward. Maar ik ben er zeker van dat noch Jungle Pimpernel noch Reverend Troutman ooit naar die vrouwen keken zoals een man doorgaans naar een vrouw kijkt.
Tegen de middag riep hij een jonge berg-Papoea. Hij had me verteld, dat de man een belangrijke opdracht te vervullen kreeg, namelijk het afgeven van een bericht aan een stamhoofd, dat op vijf dagreizen van de plaats waar wij ons bevonden, woonde. Op een stuk schors bracht De Bruyn wat tekens aan en dit ‘telegram’ overhandigde hij de Ekari. Maar de man kreeg er nog iets bij. Jungle
| |
| |
Pimpernel had een stukje buigzaam bamboe in zijn hand en hij begon daarin vijf knopen te leggen. Ik begreep niet wat de bedoeling van dit apparaat was, maar Mieke scheen de betekenis daarvan wel degelijk te kennen. ‘Hij geeft hem een tijdsnoer mee,’ zei ze.
‘Een wat?’
‘Een tijdsnoer. Kijk, de Ekari's raken direct de tel kwijt. Ze hebben geen interesse voor getallen en evenmin voor tijd. De Bruyn geeft hem nu dat tijdsnoer mee en de Ekari gaat lopen. Iedere avond als hij z'n bivak opslaat begint hij met een van de knopen los te trekken en weg te gooien. Dat doet hij vijfmaal achter elkaar, telkens dus als hij z'n bivak opslaat. Als hij de laatste knoop kwijt is weet hij dat hij ver genoeg is gegaan en bij de plaats moet zijn waar de man woont. Het lijkt allemaal erg ingewikkeld maar het lukt bijna altijd. Er zijn ook andere tijdsnoeren. Soms geef je ze een aantal takjes mee, net zoveel als ze dagreizen moeten lopen. In wezen is dat precies hetzelfde.’
Ik zag die dag heel wat Ekari's en ik wist al dat het een vrolijk en opgewekt volk is. De mannen zijn druk en levendig en als ze eenmaal aan het praten raken, is het ondoenlijk hen weer het zwijgen op te leggen. Ze zijn verschrikkelijk nieuwsgierig en dat was iets waar ik nog aan moest wennen. Zodra ik ergens ging zitten kwamen terstond een paar Ekari's naderbij en begonnen de kijker, m'n schoenen, m'n zakken en polshorloge te besnuffelen en te bekijken. Nooit raakten ze erover uitgepraat.
Eens bleef ik achter, terwijl de anderen in een vallei afdaalden om een kleine kampong te bezoeken. Ik was moe en bleef wat uitblazen. Er kwamen vier Ekari's aanlopen. Ze hurkten naast me neer en gingen me op hun gemak zitten aankijken. Daarna kwamen er zes anderen bij en een kwartier later nog drie. Ze vormden een kring om me heen en namen me op als een curieus dier dat plotseling hun wereld was komen binnenvallen.
Plotseling kroop een van hen naar voren en greep met zijn hand mijn kuit beet. Hij kneep er eens in, keerde zich tot de mannen en als op een signaal gingen ze allemaal tegelijk zacht fluiten en blazen. Later hoorde ik dat dit een van hun manieren is om verbazing en verrassing te demonstreren. Er kwam een andere, die eveneens mijn been betastte en wederom volgde dat onderdrukt gefluit.
Ik vond het maar een matig prettig spelletje en voelde me helemaal niet op m'n gemak. Wel wist ik dat er niets bekend is omtrent kannibalisme bij de Ekari's maar ten slotte is deze stam nauwelijks ontdekt en wat weet men van hun diepste impulsen? Ik besloot ze af te leiden en pakte m'n sigarettenkoker. Ik nam er drie sigaretten uit en gaf die aan de dichtst bij me zittende Ekari's. Ze pakten ze aan, een beetje timide, en braken ze in tweeën. De ene helft staken ze prompt in de mond en aten die, compleet met papier op. Tot op het laatste blaadje tabak kauwden ze de halve Virginia weg. De andere helft staken ze, tot m'n grenzeloze verbazing, in een opening die zich in hun oorlel bevond. Een van hen bezat zelfs in die opening een klein bamboe kokertje, dat dienst deed als reservoir!
Even later drongen ze opnieuw op. Het was warm en ik was nog niet gewend aan hun lichaamsgeur ofschoon ik er eerlijk m'n best voor deed. Ik nam mijn blocnote en tekende een poppetje op het blad. Opnieuw werd er zachtjes gefloten. Ik vermoedde dus dat ze dit blijkbaar machtig interessant vonden en pro- | |
| |
beerde een der Ekari's zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen. Het resultaat leek niet veel, maar ik gaf het toch met voldoening aan de man die als model had gediend.
De reactie was verbijsterend. Hij bekeek het, sprong op als was hij door een slang gebeten en begon zich wild op de borst te slaan. De anderen sprongen eveneens op en ze waren allen ten prooi aan een opwinding waarvan ik niets begreep. De man die zijn konterfeitsel in de hand hield wierp er nog eens een blik op, en daarna stak hij het stuk papier in zijn mond en slikte het zonder verdere omhaal door.
Ze hurkten opnieuw naast me neer en het viel me op dat ze niet onvriendelijk naar me keken. Eerder met iets van bewondering, ontzag. Ik liet ze door mijn kijker zien en dit was het toppunt van sensatie. Ze keken me opnieuw aan en begonnen allen met de toppen van hun vingers tegen de koteka's te tikken. Het was een even dwaas gezicht als vreemd gehoor, maar ik had geen tijd om van m'n verbazing te bekomen. Plotseling greep de voorste man mijn rechter hand en duwde de knokkels van zijn hand uitgespreid tussen de mijne. Daarna rukte hij driemaal heen en weer. Het gaf een droog, knappend geluid. Ik had al gehoord wat de betekenis van dit ceremonieel is: de knokkelgroet. Deze Ekari's stelden er prijs op me vriendelijk tegemoet te treden en als bewijs daarvan werd ik waardig bevonden om de knokkelgroet met hen te wisselen. Mede dank zij de sigaretten, de tekening en de kijker!
De anderen knipten van puur enthousiasme weer druk en levendig tegen de koteka's en ik wist dat ik op dat ogenblik mijn eerste vrienden onder de Ekari's aan het Paniai-meer had gemaakt.
| |
XXIX
In de dagen die volgden sloeg ik het leven der Ekari's gade. Ik besefte steeds duidelijker dat ik me op dit ogenblik in een der vreemdste gebieden ter aarde bevond. Hier, achter de skyline van het bergmassief, waarop de zon 's avonds in wilde, donkere kleuren uitbluste en waarboven hij iedere morgen opnieuw verrees om zich van de ontzaglijke mistbanken vrij te maken, stond ik tegenover een volk dat nooit in aanraking met andere volkeren was geweest. Een volk dat door de bergen geïsoleerd was gebleven en zijn eigen leven leefde. En wát voor een leven!
Twee dagen na aankomst van Jungle Pimpernel hield het ‘tribunaal’ zitting. De grote dag voor de Ekari's, waarop ze enige jaren hadden gewacht, was eindelijk aangebroken. Het was de dag waarop de witte man, Aligamè, de goeden zou scheiden van de slechten. Want er waren er enkelen geweest die zich tóch door de gele mannen hadden-laten verleiden zoete aardappelen voor hen te zoeken en een varken voor schelpen te verkopen.
De stamhoofden zaten bijeen voor het huis van zendeling Troutman; Jungle Pimpernel leidde als Bestuursambtenaar de zitting. Ik geloof niet dat er ooit in enig deel van het Koninkrijk der Nederlanden een vreemder volkstribunaal is gehouden dan dit.
Enkele mannen der stam klaagden aan. Er waren niet veel collaborateurs, maar
| |
| |
wat dezen gedaan hadden was slecht, en Kontolulle zelf had toch vroeger gezegd dat die gestraft moesten worden. Had Kontolulle hun ook niet gezegd dat men des doods schuldig was als je de gelen hielp, voedsel gaf, de weg wees?
Later verrees Jungle Pimpernel. Hij stond daar lang en bronskleurig. Er lag een half strenge blik in zijn ogen en een half milde, vriendelijke blik. Daar stond de meest humane rechter die ik ooit heb gezien.
Het was windstil. Op een paar honderd meter afstand zat een school zilverreigers het tribunaal aan te zien, ernstig en waardig. Ze zaten daar als wachters. Verderop hurkten de vrouwen, of zaten met gekruiste benen op de grond. Sommigen met heel prille Ekari's aan de borst. Er werd gemompeld en gefluisterd.
Eerst spraken de aanklagers. Rad, nerveus en eindeloos lang. Zó lang, dat Kontolulle meermalen probeerde ertussen te komen. Dat lukte niet. De ogen van dr. De Bruyn spraken een duidelijke taal. Die zeiden soms dat hij het wel met de sprekers eens was: soms dat hij het helemaal met hen óneens was en soms ook wiegde hij een beetje met z'n hoofd heen en weer ten teken dat hij over dat punt toch eerst nog eens terdege zou moeten nadenken. Nu eens sprak er een Ekari, dan weer vielen drie of vier anderen hem bij. Ze overschreeuwden elkaar in hun enthousiasme.
Maar ten slotte was alles wat er gezegd moest worden gezegd. De stilte viel in 't tribunaal, en nadat Jungle Pimpernel z'n ernstigste gezicht getrokken had stond hij op en begon zijn mening te geven over de collaboratie in het dal der Ekari's.
Ik verstond geen woord van die allerzonderlingste opeenvolging van keelgeluiden, maar later hoorde ik wat er was gezegd. Het kwam ongeveer hierop neer: ‘Dappere Ekari's, ik heb alles gehoord wat jullie me wilden zeggen en ik dank jullie voor de bewezen trouw. Maar nu is de oorlog voorbij. De gele mannen zijn weg en zullen niet meer terugkomen om varkens te stelen, mannen te doden en vrouwen te roven. Het is vrede. In heel het land van Soerabaia en in het land der Ekari's.
Het is vrede en omdat het vrede is mogen we natuurlijk ook nooit meer spreken over oorlog. Ekari's! Als jullie dat wel doen zal ik iedere keer tranen in mijn ogen krijgen en ik weet dat jullie dat niet wilt. Laat ons dus samen het vredesfeest gaan vieren en nooit meer over dat andere spreken.’
Een der mannen kon zich op dat ogenblik niet langer bedwingen, zoveel goedheid was hem te bar; hij sprong op en riep dat een der beklaagden zijn varken aan de gele mannen had verkocht.
Jungle Pimpernel keek heel ernstig. Te meer omdat de aanklager erbij zei dat Kontolulle toch zélf had gezegd dat hij hen, die dat deden, zou komen straffen!
Hij liet de dader bij zich komen die er verlegen en moedeloos bij stond. De man voorzag weinig goeds en stelde zich van de uitspraak van het rimboetribunaal bitter weinig voor. Hij zou zijn leven wel eindigen door doodgepijld te worden, waarna z'n lijk in het ravijn zou verdwijnen.
Kontolulle keek hem aan en vroeg of het waar was, dat van 't varken. Ja, dat was waar, zei de man; het viel niet te ontkennen en hij dacht er ook niet aan het te verzwijgen. Iedereen wist het toch.
| |
| |
Maar ineens riep hij uit: ‘Kontolulle - als ik de gele man dat varken niet had gegeven had hij m'n nek afgesneden. Want dat zei hij.’
‘En wat dacht je toen?’ vroeg Jungle Pimpernel.
De man aarzelde. ‘Heer, ik heb dat varken gegeven maar de anderen zeiden dat u zou komen en mij met uw donderpijl neerschieten.’
‘Wasje bang voor je nek?’
‘Ja, ik was bang, heer. Ik moest mijn nek toch houden?’
Het tribunaal luisterde in volle aandacht. Niemand sprak meer een woord. Alleen klonk herhaaldelijk dat doffe fluiten, een onderdrukt gesis en gemompel en bij hoogtepunten werd een roffel met de vingers op de koteka's gegeven.
De controleur stond opnieuw op en ging voor de tweede maai een toespraak houden.
‘Kijk,’ zei hij, ‘jullie moeten goed begrijpen, het is vrede en vrede betekent dat je ook nooit meer over oorlog spreekt of denkt. Zo is het de gewoonte in het land van Soerabaia. Laten we alles vergeten en begraven en laat ons gelukkig leven. Iedereen is blij dat het vrede is. En om iedereen nog blijder te maken zal ik nu beginnen met de geschenken uit te delen.
Dit was het hoogtepunt van de dag. Want voor iedere Ekari was door dr. De Bruyn meegenomen een ijzeren bijl en tien schelpen. De hoofdman der Ekari's kreeg, omdat hij hoofman was, dertig schelpen. Maar ieder moest de belofte doen dat hij nu ook nooit meer over oorlog zou spreken. En ze beloofden het Kontolulle. Ook de man die dat varken aan de Jappen leverde omdat hij z'n nek niet wilde missen.
Toen ieder zijn bijl en schelpen had gaf Jungle Pimpernel een teken. Het was afgelopen. Alle mannen sprongen tegelijk op en nog geen twintig seconden later dansten ze in de vallei een dahs, zo wild, zo primitief en in zulk verbijsterend snel tempo, dat ik niet anders dacht dan dat ze even later op sneltocht zouden gaan.
Jungle Pimpernel lachte. ‘Hier wordt niet gesneld,’ zei hij. ‘Ze moeten even afreageren, even hun vreugde over de vrede uitleven. Ze zijn zo blij als kinderen dat alles goed verlopen is en dat ik tevreden over ze ben.’
Er kwam een oude Ekari aanlopen die iets tegen hem zei en daarna zijn hand op de borst van dr. De Bruyn legde. Een oude, verschrompelde, vermolmd aandoende hand. Ik vroeg de controleur wat die man hem kwam zeggen.
‘Och niets, hij brengt me op z'n Ekarisch een groet, uit blijdschap dat ik gekomen ben. Hij zei: “Amakame”; dat is: geef me je borst.’
Ik had in die dagen meer dan eens het gevoel dat Mieke me beschouwde als een soort derde wiel aan de wagen en dat ze m'n aanwezigheid hier aan de meren maar node zag. Ik vermoedde dat het haar niet helemaal zinde dat ik nogal veel sprak met de controleur. Zijzelf nam elk ogenblik waar om gegevens met hem uit te wisselen, maar ik ging van het standpunt uit dat ze in de drie komende jaren nog ruimschoots gelegenheid had dat te doen met de zendeling en de Ekari's. Om de waarheid te zeggen, ik trok me geen steek van haar aan. Soms voelde ik zelfs de verleiding in me groeien haar bewust dwars te zitten, al was het alleen maar om haar te bewijzen dat ze heus niet iedere man om haar vinger kon winden en dat ik me hoegenaamd niet door haar liet imponeren. Ook al zag ze er dan nog zo
| |
| |
aardig uit en was ze nog zo intelligent. Op een avond dat ik stond te kijken naar de Ekari's die hals over kop in een mannenhuis verdwenen, zo haastig alsof ze bang waren te laat thuis te zijn, kwam ze bij me staan.
Of ze om een praatje verlegen was weet ik niet, maar ze begon met me te zeggen dat m'n tijd al aardig opschoot en dat ik over een week terugging.
‘Wat zijn je volgende plannen eigenlijk?’ vroeg ze op die pedante toon die ik nooit had kunnen uitstaan.
Ik haalde m'n schouders op. ‘Weet ik nog niet, hangt van allerlei dingen af. Ik moet eerst een massa stof verwerken en naar Holland sturen. En ik wil ook eerst wel even op verhaal komen.’
Ze snoof minachtend en ik had haar op dat ogenblik het liefst een draai om haar oren gegeven.
‘Op verhaal komen? Waarvan?’
‘Och, voor mij is dit allemaal nieuw, Mieke, en ik wil je wel zeggen, dat deze tocht me nogal zwaar is gevallen. We zijn er iedere dag op uit geweest en dat kan ik best merken aan m'n body. Ten slotte ben ik geen rimboeloper zoals hij.’
Ze grinnikte. ‘Nee, dat kun je wel zien,’ gaf ze toe, ‘en dat zal je wel nooit worden ook. Dat worden er maar enkelen.’
‘Zoals jij, niet?’
‘Weet ik niet. Maar in 't algemeen lopen jullie toch wel gauw op je tandvlees, vind ik.’
Ik besloot tot een plotselinge frontaanval. ‘Zeg, hoelang denk je hier te blijven?’
‘Dat weet je toch. Drie jaar.’
Ik lachte sarcastisch. ‘Dat kun je nou iedereen op Nieuw-Guinea wel wijsmaken Mieke, maar mij niet.’
‘Zo, dacht je dat? Je vergist je. De drie jaar komen vol. Ik zou trouwens niet weten waarom niet.’
‘Omdat je een vrouw bent. Omdat je er na een half jaar genoeg van zult hebben. Na een half jaar ga je al die dingen missen die ja aan de kust nog hebt en over een halfjaar vraag je of je terug mag. Dan ben je 't rijkelijk zat! Ik wil er m'n hoofd onder verwedden.’
Ze lachte hard en hatelijk. Maar ik ging door: ‘Ik zal je capaciteiten niet onderschatten Mieke, maar dat je dit leven hier langer dan anderhalf jaar, en dat is de uiterste termijn die ik stel, volhoudt, maak je me nooit wijs.’
Ze keek me ernstig aan. ‘Je begrijpt er niets van, helemaal niets, m'n jongen. Ik weet precies wat ik ga doen en ik vind het heerlijk. Het is het mooiste dat ik me in m'n leven heb kunnen dromen. Ik heb altijd naar dit werk verlangd. En nu heb ik het.’
‘Zo, is dat het mooiste wat je je gedroomd hebt. En Jan?’
Het was eruit eer ik het wist. Ik begreep op hetzelfde moment dat het een idiote, stomme opmerking was. Maar ik kon 't niet meer tegenhouden. Ik observeerde haar van terzijde. Ze zweeg even. Toen zei ze: ‘Dat heeft met Jan toch niets uitstaande? Trouwens, die begrijpt er alles van, en dat kan van jou niet gezegd worden.’
‘Ik geloof dat Jan minder enthousiast is dan jij denkt, Mieke.’
| |
| |
‘Nee, ik weet zeker dat hij dit in me waardeert. Hij is zelf ook bezeten van dit land. Trouwens, al wás hij ertegen, dan zou ik het nog niet laten.’
‘Als hij 't je vroeg, zou je het dan niet laten?’
‘Nee; dit is werk voor de wetenschap en gaat dus voor alles.’
‘Ook je gevoelens voor Jan?’
Ze aarzelde even - een ogenblik... ‘Ja, ook daarvoor, al gaat dat jou geen bliksem aan.’
‘Ik vind dat je er vreemde ideeën op na houdt, Mieke. En ik ben er niet erg zeker van dat Jan ze ook niet vreemd vindt. Ik hoop voor hem van niet.’
‘Dat staat er toch allemaal buiten,’ zei ze op de manier van iemand die een domme jongen iets aan z'n verstand probeert te brengen en er zeker van is dat het toch niet lukt. ‘Jan en ik weten wat we aan elkaar hebben en we zijn het eens.’
‘Wanneer gaan jullie trouwen?’
Ze keek me half verbijsterd aan. ‘Trouwen...? Wel, daarna, als ik terugkom, denk ik. Nu heb ik toch nog geen tijd!’
‘Allright - en je vindt het de doodgewoonste zaak ter wereld dat hij nog rustig drie jaar lang op je wacht?’
‘Ja.’
‘In dit land?’
‘Ja.’
‘En als hij minder standvastig is dan jij?’
‘Dat is zijn zaak. Dit werk moet gebeuren, daarna komt het andere.’
‘En je zou dit werk volbrengen, ook al verloor je hem ermee?’
Ze keek me fel aan. ‘Ja, ook dan. Ik heb het beloofd en ik ga niet terug. En je behoeft er helemaal geen tragedie van te maken want het is niets bijzonders.’
‘Nee, in jouw ogen niet. En in de zijne?’
Ze stak een sigaret op om haar ergernis en ongeduld te verbergen. Toen kwam de commandant van de Catalina bij ons staan en het leek me beter het onderwerp maar verder te laten rusten. Ik wist trouwens nu meer dan voldoende van de opvattingen van Mieke van der Veer.
Ik beklaagde Jan ter Poorten, die drie jaar zou moeten wachten. Want van die drie jaren die ze aan de meren zou doorbrengen was ik diep in m'n hart toch wel overtuigd.
| |
XXX
Hoe wonderlijk was het leven in het woongebied der Ekari's! Elk ogenblik van de dag stond ik voor nieuwe ontdekkingen. Ik realiseerde me dat ik me in een wereld bevond die vele eeuwen ten achter was op de twintig-eeuwse beschaving van het Westen, maar de schokken die ik kreeg waren zo hevig dat ik me dit telkens opnieuw moest herinneren.
Het volk der Ekari's is, ik merkte dat al in de eerste dagen dat ik aan de meren verbleef, een zeer emotioneel volk. Keer op keer maakte ik het mee dat een Ekari die de controleur tegenkwam zo verheugd was over die ontmoeting, dat de tranen hem langs de wangen gingen lopen. Letterlijk vreugdetranen.
In deze meervallei kende men drie ziekten niet, die in het Westen zulke ver- | |
| |
woestingen aanrichten: men kende daar noch de tuberculose, noch kanker of geslachtsziekte. Ze leden wel aan andere ziekten: framboesia en struma. Voor de lijders aan de eerste ziekte had de controleur een flinke voorraad salversan meegenomen en iedere dag kreeg een aantal Ekari's injecties. Ze vonden het even interessant als grappig.
Curieus zijn de rouwgebruiken bij dit bergvolk. Deze bestaan voor een deel uit zelfverminking. Verliest een Ekari-vrouw een kind, dan demonstreert ze haar verdriet over dat heengaan soms door zich een of meer kootjes van de vingers af te hakken. Het aantal der kootjes varieert met de graad der liefde die de vrouw voor het kind koesterde. Het komt ook voor dat vingers of vingerkootjes worden afgebonden en daarna van de hand worden verwijderd.
Zo gevoelig en emotioneel is dit volk, dat het voorkomt dat een man of vrouw ten gevolge van een bepaalde tragische gebeurtenis het dorp verlaat en aan het meer gaat zitten. Hij of zij gaat voor zich uit staren over het water en is enkele uren daarna krankzinnig.
Tot de zelfverminking moet eveneens gerekend worden het doorboren van het neustussenschot bij de jongens ter gelegenheid van de verklaring van hun volwassenheid. Waarschijnlijk vindt deze doorboring, die geschiedt met een scherp bamboemes in het speciaal gereedgemaakte feesthuis, plaats aan het einde der puberteit, hoewel dat niet zeker is. Er zijn verscheidene andere verklaringen. In elk geval vindt het feest van het doorboren van het neustussenschot met groot ceremonieel plaats en vormt het met de varkens- en muizenfeesten het hoogtepunt in het leven der Ekari's.
Dit doorboren geschiedt nadat eerst met een doom een gat in het tussenschot is gemaakt, waarna dit dan verder met het bamboemes wordt verwijd. Deze plechtigheid komt voor aan alle drie meren, zowel bij de Ekari's, als bij de Simori- en Moni-stam.
De dodencultus van een deel der berg-Papoea's is al even vreemdsoortig als zovele andere gebruiken van deze bewoners van het stenen tijdperk. Gaat een man dood, dan wordt zijn stoffêlijk ôverschot vaak verbrand. De as wordt bij elkaar gehouden en terwijl men de gestorvene zijn koteka meegeeft op de lange reis naar het onbekende land, behoudt de vrouw na haar overlijden haar grasschortje. Het is een vrij sinister gezicht, als je ergens in de jungle plotseling op zo'n graf stuit. De koteka priemt nog min of meer zelfbewust omhoog, terwijl de as reeds lange tijd naar alle vier windstreken is verwaaid.
De Ekari's beschilderen zich met roet, met varkensvet aangemaakt, meestal rood of paars gekleurd. Rood is de meest voorkomende kleur en hij valt duidelijk op tegen de vrijwel zwarte huid van dit ras. Zwarte klei gebruikt de Ekari als hij ten strijde trekt. Ook zijn gezicht bestrijkt hij dan met een donkere kleisoort. De achterkant van het lichaam wordt nooit beschilderd. Wit zag ik geen enkele maal. Wit is de kleur van de dood. Het komt wél voor dat ze zich, bij het overlijden van een familielid, geheel met witte kalkpoeder insmeren.
De Ekari's moeten wel terdege gehard zijn tegen het vaak zeer ruwe klimaat dat op en bij de bergen heerst. Ze reizen veel, nu eens om zout te halen, dan weer om te handelen. Deze reizen kunnen soms weken en maanden duren. De man gaat weg, met alleen een soort vezelkap om over het hoofd te slaan als het begint te
| |
| |
regenen en voor de kou heeft hij alleen z'n - koteka! Dat is niet veel en hij is dus aangewezen op spelonken, grotten en verlaten jachthutten in de jungle. Het kan buitengewoon koud zijn op de hoogvlakten en het is ongelooflijk te zien dat dit volk deze kou trotseert met letterlijk geen draad kleding aan het lichaam. Het enige wat hij doet is zich insmeren met varkensvet. Thuis heeft hij het mannenhuis als beschutting tegen regen, storm en kou.
De Ekari's leven niet in gezinsverband. De vrouwen wonen bij elkaar in de vrouwenhuizen, de mannen in de mannenhuizen. De kinderen blijven tot een bepaalde leeftijd bij de moeder.
Ik zag de mannen vaak verdwijnen in die huizen. Mooi waren ze niet. Eerder uiterst primitief. Vier wanden van bamboe, de gaten dichtgestopt met klei. Daarin verdwenen de mannen als de zon onder was en als een kluit mensen brachten ze de lange nacht door, om er bij het opgaan van de zon weer uit te komen. Op deze manier voelt ieder zich het veiligst. Er mocht eens een demon binnensluipen! Die richt ten slotte weinig uit tegenover zo'n mensenklomp. Over de temperatuur en de sfeer in een dergelijk mannenhuis zullen we niet schrijven. Alleen zou ik er de aandacht op willen vestigen dat Jungle Pimpernel er vele malen sliep in de jaren dat hij als blanke Papoea onder hen leefde. Deze prestatie bewijst het haast magisch aandoende doorzettingsvermogen van de controleur, die dit echter alleen bereikte omdat hij hen als vrienden zag. Niet als primitieve wezens, die zich nog op een enorme afstand van de zelfkant der beschaving bevinden.
Over de feitelijke betekenis van de koteka doen verscheidene lezingen de ronde. In het algemeen wordt aangenomen dat hij een aanduiding van potentie is. Ik zag deze vreemde voorwerpen, die bestaan uit de bast van een langwerpig soort kalebas, in de meest verschillende soorten, formaten en op ontelbare manieren versierd. Nu eens met een kleurig propje vezelstof bovenop, dan weer met een bloempje op die plaats. Er waren er zelfs die de mannen gebruikten als voorraadkastjes. Bovenop, op het uiterste puntje, bewaarden ze kraaltjes en visgraten. Je zou het de portemonnee van de Ekari kunnen noemen, de meest curieuze portemonnee ter wereld!...
De vrouwen, en eveneens de mannen, dragen uit een soort vezelstof geknoopte draagnetten. Hierin nemen ze hun roerende goederen mee. Ik zag er meestal zoete aardappelen in, stukjes zout, varkenstanden, schelpen en - baby's. De aardse bezittingen der Ekari's zijn maar zeer gering, en zij bevinden zich in de uitverkoren toestand elk moment van de dag alles te kunnen transporteren in hun draagnetje. Ik stond meer dan eens tijdens mijn verblijf aan het Paniai-meer plotseling in de jungle tegenover een Ekari. Iedere keer kreeg ik een schok als ik zo'n man zag, die regelrecht uit het neolitische tijdperk op me toestapte. Daar stond hij... met in zijn handen de boog en pijlen, met zijn zwart-en-rood geschilderde gezicht, met de varkenstanden in de neus en de koteka uitdagend naar voren.
Prachtig was vaak de versiering die als hoofdtooi werd meegedragen: schitterend gekleurde papegaaie- en paradijsvogelveren. Het is onbeschrijflijk hoe diep en edel de kleuren en kleurnuances van deze veren zijn als ze zachtjes staan te wiegen op de donkere koppen der berg-Papoea's.
De bijl is voor het bergvolk wat de gereedschapskist voor de westerling is. Zijn eerste gebruiksvoorwerp en zijn wapen. De Ekari slijpt zijn bijl uit speciaal taai
| |
| |
en hard gesteente, chloromonaliet. Door op de chloromonalietrots een groot houtvuur aan te leggen en 't gesteente met water snel af te koelen, springt 't uiteen. Chloromonaliet is ook het materiaal voor de messen. Heeft een berg-Papoea een mes nodig, dan gaat hij in de kali op zoek naar een geschikte rolsteen, die al jarenlang bezig is uit het hooggebergte naar beneden te komen. Hij haalt de steen op het droge en gaat een vuur maken. Is dat vuur groot en heet genoeg dan werpt hij de door het ijskoude bergwater sterk afgekoelde steen in het vuur, die dan doorgaans direct uit elkaar barst. Het is dan alleen nog nodig dat de man een scherpe splinter tussen de as en de takken opzoekt. Dat is zijn mes. En vaak een uiterst scherp mes bovendien. Zijn overige wapens bestaan uit speren en uit pijl en boog. De speren zijn tussen de twee en drie meter lang en heel scherp. De pijlen die bij de boog horen verschillen naar gelang van het doel. Zo zag ik enkele malen pijlen die uitsluitend voor de jacht op varkens gebruikt worden, maar ook oorlogspijlen, bont versierd met allerlei inkervingen en vlechtwerk; oorlogspijlen met weerhaken en ten slotte de stompe vogelpijlen.
De pijlen worden uit bamboe vervaardigd; ik zag er die met kalk waren besmeerd. De reden daarvan is me niet bekend.
De wijze waarop dit volk vuur maakt is wonderlijk. Ik heb me er elke dag aan het Paniai-meer over verbaasd dat het bijna altijd lukte. Eenmaal heb ik getracht het na te doen, maar de Ekari keek me zo zonderling aan dat ik vreesde me aan de een of andere heiligschennende daad schuldig te maken, en haastig de vuurstok liet liggen.
Ik zal proberen de methode te beschrijven: bijna iedere Ekari heeft in z'n draagnetje een klein bamboe stokje. Hij legt dat op de grond en slaat er, met drie of vier lussen een bamboevezel omheen. Onder het stokje liggen pluis en fijngewreven planten. Hij gaat nu gebukt staan en haalt beide einden van de draad snel op en neer, terwijl hij het stokje tussen zijn beide voetzoelen geklemd houdt. Na twintig of dertig maal op en neer gehaald te hebben gaat er iets smeulen en zodra het voldoende smeult bukt de Ekari zich en houdt wat droge bladeren en varens bij de substantie. Terstond slaat een vlammetje uit het droge materiaal; het vuur is er. Ik heb nooit geweten dat de meest primitieve mensen ter aarde zo snel en afdoende vuur kunnen maken.
Iedere dag bracht nieuwe ervaringen en ontdekkingen. Ik zag de rooksignalen op de bergen, die men de jungletelegraaf van het bergvolk kan noemen. Ze dienen om een bepaald bericht zo snel mogelijk door te geven. Maar al waren er geen talloze verrassingen en sensaties geweest, het verblijf in de vallei was op zichzelf reeds een oase na de weken in de muskietengebieden en de vochtige hete vloedbossen. Dit was het klimaat voor een sanatorium! We waren 1740 meter hoog.
Ik vergat nog te vertellen over het huwelijk en de samenleving der bergstammen. De keuze door de man heeft alles te maken met een bruidsschat, die in bijlen, varkens of schelpen dient te worden voldaan. Reeds jong wordt het meisje meestal voor het huwelijk bestemd en moet ze het vrouwenhuis verlaten. Het is van weinig belang of ze akkoord gaat met de pretendent voor haar hand, aangezien dit een kwestie is tussen die pretendent en haar familie. Toont ze zich halsstarrig en weigert ze de man te accepteren, dan zijn doorgaans enkele steken met een
| |
| |
speerpunt wel voldoende om de gevoelens te veranderen. Het meisje schikt zich dan maar in het onvermijdelijke, omdat ze weet dat achter deze kleine pijniging de mogelijkheid staat doodgepijld te worden. Na het huwelijksfeest gaat 't meisje weer terug naar het vrouwenhuis. Overspel wordt soms met de dood gestraft in de vallei. Wordt een Ekari betrapt tijdens deze daad dan wacht hem maar één straf: het ravijn. Het schijnt dat deze straf van grote invloed is op de huwelijksmoraal van de Ekari's welke moraal aanzienlijk minder met ontrouw en bedrog te maken heeft dan men geneigd is aan te nemen in een zo woest en primitief gebied.
| |
XXXI
De berg-Papoea is geen nomade, maar de reislust zit hem blijkbaar van huis uit toch wel in het bloed. De maandenlange tochten die hij maakt hebben echter niets te maken met sportieve excursies. Daarvoor is zijn land te woest. Hij gaat te voet op reis, gewapend met pijl en boog, en als handelswaar meevoerend jonge varkens, rollen door hem zelf verbouwde tabak en zoutkoeken. Hiermee trekt hij de bergen, de jungle in, slaapt in spelonken en holen, loopt door de eindeloze ravijnen en canyons, schuilt voor de wilde, ijskoude bergstormen en bedekt zich met blaren voor de neerzijgende regens. Hij lijdt kou en hitte, honger en dorst, maar hij aanvaardt dat alles, omdat het sinds generatieheugenis onder het bergvolk niet anders geweest is.
Hij gaat door dit vreemde, onbekende, mysterieuze land met zijn razende stroomversnellingen en woestbruisende bergbeken. Hij gaat van dal tot dal, van kali tot kali. Iedere dag opnieuw vecht hij zich voort door een gebied dat wild en verschrikkelijk verlaten is.
Hij doet het werk waarvoor hij op reis ging, en dan gaat hij terug naar zijn dal, naar de kampong aan de meren. Opnieuw de tocht, die hij maakt zonder metgezel, zonder medereiziger. Hij heeft geen last van die eenzaamheid. Hij weet niet eens wat dit is. Zo is het leven, zo was het en zo zal het altijd blijven. Hij trotseert nieuwe regens, nieuwe nachten van vrieskou. En hij moet omwegen van vele dagen maken omdat de kali die hij over moet aan het bandjirren is geslagen.
Hij trekt over andere kali's ook al kent hij die niet en hij vreest de Mado, de, grote witte demon met de lange grijze haren, die huist op, in en bij het water. Zo reist een Ekari en als hij eindelijk thuiskomt heeft dat alles hem enkele schelpen opgebracht. En hij is tevreden.
Na een paar maanden trekt hij opnieuw de jungle in en hij maakt dezelfde reis. Opnieuw voor enkele schelpen. Zo is zijn leven.
De Ekari's leven uiterst sober. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit zoete aardappelen en voorts uit de vruchten der pisangtuinen die ze meestal geroosterd eten. Voorts behoort het suikerriet tot het normale dagelijkse menu, evenals kladi-knollen, die gepoft worden en daarna warm gegeten.
De Ekari verhit zijn groenten en andere gerechten in een smoorkuil. Deze bestaat uit een ondiep kuiltje, waarin de te poffen of te smoren levensmiddelen worden neergelegd, maar zo, dat zich daartussen steeds laagjes verhitte stenen bevinden. De stenen zelf heeft hij al eerder in een vuurtje verhit.
| |
| |
Behalve de geroosterde pisang, die onrijp wordt geplukt, eten de Ekari's oebiknollen en vrij veel groenten. Ook kladi-blaren, die gestoomd worden en dan verrassend veel op andijvie lijken. Dierlijk voedsel wordt, met uitzondering van kreeften uit de meren, niet veel gegeten. Dit is namelijk uiterst zeldzaam aan de meren. Het varken is een kostbaar bezit en wordt dus op alle mogelijke manieren gespaard. De rol die het onder de bergstammen vervult is zeer belangrijk en men zou, om volledig te zijn, vele hoofdstukken uitsluitend aan dit dier kunnen wijden.
Varkensvlees wordt gegeten op hoogtijdagen, en een feest waarop het varken in gesmoorde staat verschijnt wordt maanden van tevoren al georganiseerd. Die gelegenheden zijn: het feest bij 't doorboren van het neustussenschot, de varkensfeesten, het huwelijk en de slotfase van het leven der bergvolken: de dood.
Ik geloof niet dat het varken heilig is in de vallei der meren, maar in elk geval vervult geen enkel levend organisme daar zo'n prominente rol als deze viervoeter. Het slachten is reeds een gebeurtenis van de eerste orde: het dier hangt, met de rug naar beneden, aan twee bamboe palen en wordt op deze manier door twee mannen naar de slachtplaats gepikold. De bek is dichtgesnoerd om de protesten van het dier, dat instinctmatig zijn einde voelt naderen, te smoren. Er komt dan een derde man die het recht heeft het dier te pijlen. De pijl wordt op de boogpees gelegd en even later snort deze, op twee meter afstand, recht in het hart van het varken. Van het bloed gaat geen druppel verloren. Het wordt voorzichtig opgevangen en daarna vindt er met dat bloed een ingewikkeld ceremonieel plaats, over welks betekenis de meningen verdeeld zijn. Het heeft in ieder geval alles te maken met het uitdrijven van demonen en eerbetoon aan vorige, al lang ter ziele zijnde, generaties berg-Papoea's.
De varkens zelf behoren tot een soort dat een zwarte kleur heeft. Dit dier is, het mag nog wel eens herhaald worden, het allerkostbaarste bezit van de berg-Papoea. Het getal van zijn varkens is het zichtbare bewijs van zijn welstand. Kom een berg-Papoea aan zijn varkens, en je komt aan zijn beste en teerst bewaakte bezit. Hieruit volgt dus dat alle oorlogen en veten aan de meren (en dat zijn er vele) in principe begonnen zijn met een varken. Een verjaagd varken, een gestolen varken, een zogenaamd per ongeluk gepijld varken of een varken dat op een nog andere manier is gemolesteerd of verdwenen. Kom een berg-Papoea aan zijn varkens en je komt aan zijn leven!
Hoe hoger men de bergen in gaat, des te geringer wordt het aantal varkens. Op een bepaalde grens komen ze in het geheel niet meer voor. Boven deze grens wonen dus ook geen berg-Papoea's meer.
De varkens mogen dan een dominerende rol vervullen bij de meren, dit betekent niet dat er geen andere dieren zijn. Hier leven de dwergkangoeroe, allerlei andere soorten buideldieren en de casuaris. Vogels zag ik in een enorm grote verscheidenheid, voornamelijk paradijsvogels, parkieten, kaketoes en papegaaien. Al deze vogels hebben één merkwaardige overeenkomst: ze hebben 'n afschuwelijk geluid. Hoe het mogelijk is dat de paradijsvolgel zo schrikbarend, zo uitgesproken onesthetisch schreeuwt, blijft voor mij een der tegenstrijdigheden in de schepping.
En dan zijn er de kleinere dieren, die ook in andere delen van Nieuw-Guinea voorkomen. De muis en de rat, de muskiet en de mier. En laat me de honden niet
| |
| |
vergeten! Ik zag er enkele in de vallei en geloofde eerst met een gedegenereerd soort varken te maken te hebben. Nee, het waren werkelijk honden! Grauw en klein van stuk. Blaffen kunnen ze, vreemd genoeg niet.
Al die dagen waren wij in het huis van zendeling Troutman, die zich deed kennen als een goed gastheer en deskundig kenner van de gewoonten der Ekari's en die der dieren in de vallei. Wat dit betreft had ik geen beter gezelschap kunnen treffen.
Jungle Pimpernel was druk bezig met zijn studies, sprak met de ene Ekari, luisterde naar de andere en vergeleek zijn resultaten. Het viel mij op dat hij buitengewoon accuraat en ernstig te werk ging en daarbij zelden of nooit iets aan het toeval overliet. Hij werkte daar in het stenen tijdperk even consciëntieus als een professor in Leiden of Utrecht in zijn laboratorium.
Vaak spraken wij over dit wonderlijke volk dat in een verloren dal op aarde woont. Hoe zal de toekomst van dit volk zijn? Hoelang zal het zijn isolement behouden? Zal nog deze generatie bergvolk bekend raken met datgene wat men ‘de wereld’ noemt en zal die kennis een zegen of een vloek worden?
Dit volk is een volk dat naakt gaat. Ik vroeg Jungle Pimpernel wat de gevolgen zouden zijn als men de Ekari's gaat kleden. Zijn antwoord was even snel als positief: ‘Ziekte en dood.’
De bergstammen kennen de voornaamste van onze westerse ziekten niet. Hoe zullen deze bergstammen reageren op de ziektekiemen die onherroepelijk de komst van de blanke begeleiden? Er zijn hiervan voorbeelden op Nieuw-Guinea. Verschrikkelijke voorbeelden. Zo zijn er meer problemen. Al zullen zending, missie en bestuur erin slagen dit primitiefste volk ter aarde enige kennis bij te brengen, het zal uiterst moeilijk zijn hen de geweldige sprong te laten maken naar de westerse beschaving van de twintigste eeuw.
Het is een lange rij problemen die opdoemen als men de berg-Papoea gaat zien tegen de achtergrond van de twintigste eeuw. Problemen die mannen als Troutman en Jungle Pimpernel vervullen. Omdat zij dit volk zien als een volk van betrekkelijk gelukkige aardse stervelingen, die in hun onwetendheid over de dingen dezer wereld tot nu toe gespaard bleven voor veel bitter leed. Aan de Wisselmeren beleefde ik het geluk een volk te zien zoals de aarde er misschien geen tweede bezit. En het was in de vallei dezer meren, dat ik menige avond voor het slapen gaan huiverde als ik dacht aan de schok die zal ontstaan als dit natuurvolk van aangezicht tot aangezicht komt te staan met de keiharde realiteit van onze westerse beschaving.
Maar daar zijn nog de bergen! Daar zijn nog de sneeuw, het ijs en de gletsjers die liggen tussen de vloedbossen van de kust en het verstilde gedeelte van dit eiland. Daar ligt een gordel van rotsen en bergen, ravijnen en canyons, tussen de zee en de valleien en wellicht zal het een eenentwintig-eeuwse beschaving zijn die dit volk gebracht wordt.’
| |
XXXII
Dit land van kleine kali's en wild voortdonderende bergrivieren, van groene valleien achter de harde, getande skyline der sneeuwtoppen, is vol van goden, gees- | |
| |
ten en demonen en als je als berg-Papoea je verstand gebruikt zorg je een flink eind uit de buurt daarvan te blijven.
Daar is Mado. Vraag een Ekari of hij de Mado kent, of hij hem wel eens heeft gezien; hij zal het terstond bevestigen. Hij weet er alles van en zorgt buiten bereik van de gevreesde waterdemon te blijven. Wie is de Mado? Ik zag hem niet in de dagen dat de Catalina als een grote, luie eend in het Paniai-meer lag te wachten. De Mado kwam niet en ik denk dat hij er niet op gesteld was zich te manifesteren aan een witte man, die gekomen was uit het land van Soerabaia. W ant dat is de naam die men daar onder het bergvolk heeft als men van over de bergen is gekomen.
De Mado is een macht waar niet mee te spotten valt. Hij ligt op de loer om onvoorzichtige Ekari's te grijpen als ze hem al te dicht benaderen. Hij is geweldig groot en zijn kracht is onvoorstelbaar. Hij heeft menselijke gelijkenis maar is oneindig veel groter en langer. Hij kan zich alomtegenwoordig maken en zijn grijparmen die geen einde hebben kunnen je uit de verborgenste plek vandaan sleuren. Dan is het gedaan. De Mado neemt je mee in zijn dodelijke greep en je eindigt ergens onder het ondoorgrondelijke, rimpelloze oppervlak van het meer. Niemand hoort ooit meer van je.
Er gebeuren daar verschrikkelijke dingen, onder dat water. Pas op - blijf uit de buurt - de Mado loert op je. Bij nacht en bij dag.
Hij kan je ook opwachten bij de stille, die heel stille, geheimzinnige plaatsen in de jungle. Bij de plassen in de moerassen - waar het zo stil is dat je altijd je eigen adem hoort en waar je je hart hoort slaan in je borst - daar - daar woont de Mado - met zijn lange, grijze haren, die wegfladderen op de stroom van de kali's en wiens armen rondom bomen en lianen gestrengeld liggen.
De jungle hier is vol geesten en verschijningen. Het is zo stil als nergens ter aarde. En wat weet de blanke man, die nauwelijks enkele jaren hier was, van al die mysteries, al die wonderen die zich afspelen achter de wanden van de oetan, die een wereld in een wereld vormt?
's Nachts komen de demonen - als de krekels hun concert beginnen - als de cycaden gaan zagen, zagen, zagen, alle uren van de nacht door. Als de vuurvliegen omhoog zweven en elk, ook het allerkleinste plekje van de jungle, tot leven komt. Overal ritselt het, er kruipt en gluipt iets over de aarde - ergens loert een uil, en grote vleermuizen wieken van boom tot boom. Dit is het uur van de nacht, waarop je je beter in de mannenhuizen kunt bevinden, daar is het veilig. Daar ben je bij elkaar en alle openingen zijn degelijk dichtgestopt met dikke klei. Want het zou mogelijk kunnen zijn dat een der demonen toch, langs de baan van een heldere, glanzende manestraal, naar binnen kwam. O, je weet niet, als Soerabaia-mens, hoe slim die zijn!
Pas op voor de plaatsen in het oerwoud waar bij de oude, verrotte bomen een vreemd, spookachtig licht schijnt! De man uit het land van Soerabaia kan nu wel zeggen dat dit doodgewoon fosforesceren is, de Ekari's weten beter. Alsof een eindeloze rij van voorvaderen hen niet gewaarschuwd heeft op te passen voor die groenig lichtende plaatsen. Daar loert het gevaar - daar kun je ten onder gaan. Daar wonen de boze geesten der vallei!
Dit land is vol mysteries en geheimen en van heel die geestenwereld is nog vrij- | |
| |
wel niets bekend. De Ekari spreekt er niet veel over. Hij is alleen overtuigd van de aanwezigheid der demonen. Hij heeft zo vaak gezien dat een man, een vrouw, een kind uit de jungle kwam rennen, dodelijk verschrikt, gillend van ontzetting over wat daar was gezien, wat zich daar achter de eeuwig groene, eeuwig groeiende, stervende, rottende en weer opnieuw gaan levende jungle afspeelde. Je praat er niet over - het is te erg, te huiveringwekkend, en je kunt het tóch niet zeggen in die paar woorden waaruit de taal van je stam bestaat.
Dit land is vol vreemd gerucht en er gebeuren dingen, die wij, uit het land van Soerabaia, niet begrijpen. Hoor het verhaal van dr. De Bruyn, controleur bij 't Nederlands Bestuur, een verhaal dat hij me op een avond vertelde en waarvoor hij geen oplossing heeft.
Het gebeurde in Itodah, de plaats waar Soalekigiwoont en waar deze een grote macht bezit. Soalekigi gids, vriend en beschermer van Jungle Pimpernel.
Jungle Pimpernel zat in de hut van Soalekigi; het was avond en de maan liet een overvloed van lichtgeel goud over het dorp Itodah vallen. Het was stil. Alleen het bos leefde.
Soalekigi was bedroefd. Een maand tevoren waren twee broeders van hem gestorven. Tegelijk waren ze heengegaan naar het land vanwaar geen Ekari meer terugreist. Soalekigi was zeer gesteld op zijn broeders en hij leed onder het verlies.
Toen werd er, die maanlichte avond in Itodah, geklopt op de deur van de hut waar de Nederlandse bestuursambtenaar met zijn gids zat. De deur bestond uit een stuk boomschors. Duidelijk had Jungle Pimpernel het kloppen gehoord; hij kende het geluid van kloppen op schors. Hij had het al zo vaak gehoord. Maar wie kon die avond, zo laat nog, komen aan de hut van Soalekigi?
De hoofdman stapte op en drukte het stuk schors weg om te zien wie daar was. Er was niemand. Alleen de maan scheen en de cycaden gingen als bezeten in de oetan tekeer. Brulkikkers kwaakten hartstochtelijk.
Soalekigi sloot het stuk boomschors weer voor de opening en kwam terug. Hij schudde zijn hoofd en zei Kontolulle en de drie andere Ekari's die zich in het huis bevonden dat er niemand was. Iedereen vond het gewoon.
Een paar minuten later werd opnieuw op die deur van schors geklopt. Enkele malen achtereen, zeer nadrukkelijk.
Dr. De Bruyn observeerde Soalekigi die niets verwonderd scheen en naar de deur liep. Hij opende hem, stapte naar buiten en kwam voor de tweede maal terug.
Er was niemand buiten, zei hij. Alleen de maan, de krekels en de cycaden. De controleur vond het vreemd. Wie klopte daar in dé nacht aan de deur van Soalekigi's hut en hield zich onzichtbaar? Hij vroeg het de gids. Die keek hem aan, lang en ernstig. En daarna zei hij: ‘Oh - het zijn mijn broeders, ze zijn nu allebei binnen en we gaan spreken.’ Daarna begon de hoofdman van Itodah een lang gesprek met zijn beide broeders die de grote reis hadden aanvaard en hij sprak met hen over vele dingen. Hij was vereend met zijn broeders en hij vond het de meest gewone zaak van de wereld.
Later gingen de broeders weer heen.
| |
| |
Alleen de bergstammen kennen dit land en de machten die het bevolken. Wat zich daar afspeelt in canyons, valleien, bij kali's en achter eeuwig groene oerwoudmuren - dat weet alleen het bergvolk dat er altijd al was. Geen blanke man kwam hier ooit, hoe zou hij het dus moeten weten?
Ik vroeg Jungle Pimpernel hoe het bergvolk zich het bestaan na de dood voorstelt. Hij had het vele mannen gevraagd en ze hadden hem gezegd dat als een mens sterft, zijn ziel naar het grote, verre water trekt. Naar zee dus (maikai).
Dit is een wonderlijk antwoord, omdat geen enkele Ekari ooit de zee zag. En toch gaat de gestorven mens naar maikai, de zee.
En als men dan verder vraagt wijzen de Papoea's om zich heen, in het rond. En ze zeggen dat buiten hun land, buiten de vallei der meren, een groot water is dat al het land, heel hun rijk, omringt. Dat is het rijk waarheen de zielen trekken. Daarheen gaan de dode mannen en de dode vrouwen. Daar blijven ze wachten op de anderen die ook spoedig zullen komen. Daar is rust. Dat is het nirwana van het volk der bergen. Er zijn veel vrouwen, varkens en bijlen. En er is een overvloed van suikerriet, zoete aardappelen en kladi. Van dit land is geheel het denken van dit volk, hun legenden, sagen, gezangen en bezweringsformules, vervuld.
Vreemde verhalen hoor je in dit land. Zo is daar het gerucht van de blanke Papoea's met staarten, die in een onbekende vallei, niet zo ver van het Paniai-meer zouden leven. Jungle Pimpernel kende het verhaal en glimlachte toen ik hem erover sprak. Ja, dat was een bekend verhaal, iedereen die naar de meren kwam begon erover. In 1939 hoorde hij er zelf van, van resident Jansen. Hij sprak erover met de bergstammen die ervan vernomen hadden doch nooit iemand van dat volk zagen. Jungle Pimpernel vergat het verhaal niet en zocht vaak naar de oorsprong ervan. Ook 't volk der Ndani's, dat bij de meren leeft, geloofde er onvoorwaardelijk aan. Jungle Pimpernel niet. Hij is ervan overtuigd dat het hier een mystificatie betreft, ontstaan door een Nederlandse expeditie die jaren geleden naar het binnenland reisde. De blanke mannen zullen gezien zijn door dodelijk verschrikte Papoea's die hen voor een onbekende stam hebben gehouden. Wat de staarten betreft, er komen kleine stammen voor, niet zo heel ver van de meren, waarvan de mannen het kroeshaar lang uitgerekt dragen en vaak over de bilnaad een stuk boomschors hebben hangen. Dit is waarschijnlijk de verklaring der witte Papoea's met lange staarten. Er is nog een verhaal over deze blanke Papoea's. Professor Thumwald heeft in 1916 gerapporteerd, dat hij lichtgele Papoea's heeft aangetroffen aan een linker zijrivier van de K. Augusto-rivier. In 1914 zagen een inlandse korporaal met zijn manschappen lijken van blanken voorbijdrijven en vond een Europees sergeant de arm van een blanke op een zandplaat, twee dagen nadat de lijken waren gesignaleerd in de rivier, 30 kilometer stroomaf. Vermoedelijk waren deze lijken afkomstig van Papoea's uit het stroomgebied van de K. Augusto-rivier.
Zo zijn er veel verhalen in het land aan de meren. En slechts enkele ervan hebben zij die hier als eersten waren, mannen als Van Eechoud, Jungle Pimpernel, zendelingen en missionarissen, vernomen. De andere verhalen worden in de mannenhuizen en vrouwenhuizen voortverteld, van ouder aan kind, van generatie op generatie. Bizarre, vreemde, fantastische verhalen, zich afspelend in het
| |
| |
ondoordringbare oerwoud, bij de stille moerassen, de wild voortjakkerende bergstromen en daar - daar - hoog - bij de witte plekken boven op de bergtoppen die vier- en vijfduizend meter omhoog rijzen en waar zich zelden een man van dit land waagde.
Wat weten wij van deze geheimen? Niets. Het volk kent ze en misschien weten de kroonduiven er iets van als ze in de palmen zitten en met hun diepe roep elkaar vertellen wat ze zagen. Misschien weet de wijze casuaris ervan, maar we spreken en verstaan de taal der dieren niet meer. Misschien zou men het geheim horen als men de taal der paradijsvogels verstond, en die kon afluisteren in hun speelbomen. De speelbomen, waar zich het elegante liefdesspel afspeelt van de schoonste vogel die God de aarde schonk. In de speelbomen der paradijsvogels ligt misschien de oplossing van menig raadsel. Maar wij kennen de taal der paradijsvogels niet en het geheim blijft verborgen in hun schelle kreten en glanzende veren.
| |
XXXIII
Het geld van het bergvolk bestaat uit schelpen: kauri-schelpen. Kleine grijsachtige of gele schelpjes die op wonderlijke manier hun weg hebben gevonden van de kust naar het land achter de bergen. De kauri-schelp speelt een zeer gewichtige rol in het leven der bergstammen. Want niet alleen koopt de berg-Papoea er zijn vrouwen, varkens, bijlen en zoutkoeken voor, de betekenis van de kauri gaat veel verder. Deze schelp bezit een mystieke, magische betekenis. Ze heeft iets te maken met het moederschap en met een bepaalde seksuele symboliek. De kauri is geld, maar ze is tegelijk een probaat afweermiddel tegen demonen; zij is talisman, geluk- en voorspoedbrengster. En nog andere krachten en machten symboliseert de kauri: ze heeft alles te maken met vruchtbaarheid en het geslachtsleven, terwijl ze eveneens als liefdesamulet wordt gebruikt. En dit zijn nog alleen maar de ons bekende krachten die de kauri worden toegekend. Het is wel zeker dat ze op nog tal van andere gebieden van het leven een rol speelt.
Waar ze vandaan komen? Volgens de mannen die ik sprak is de weg die ze volgen die van de zee via de Baliem-vallei, waar een oude handelsweg loopt, naar de vallei der meren.
Hoe verder van zee, des te kostbaarder is de kauri. Ze worden als een zeer waardevol bezit meegedragen, bewaard in de oorlel, in draagnetten of in de neus. Ik zag ook Ekari's die ze in kleine strengen om de borst hadden hangen. En soms worden ze gebruikt als guirlandes langs de wanden van een nieuwgebouwd huis, omdat de kauri natuurlijk het ideale medium is om boze geesten uit dat huis te weren.
De waarde, de ‘dagkoers’ van de kauri, loopt nogal uiteen, en is onderhevig aan sterke schommelingen. De waarde daalt vaak als een expeditie zich in het gebied der bergstammen bevindt. De expeditie heeft dragers nodig die betaald worden met kauri's. Er komt dus aanbod, soms veel aanbod en de vraag neemt af. Vooral de Jappen hebben tijdens hun verblijf op het eiland een kauri-‘beurskrach’ doen ontstaan door grote hoeveelheden schelpen in omloop te brengen. Het duurde lang, eer de markt zich weer hersteld had.
| |
| |
Het Nederlands bestuur en de zending bedienen zich uiteraard van de kauri als betaalmiddel. Het heeft geen zin de bergstammen geld, in welke vorm ook, te geven. Ze zouden er niets aan hebben. Ze zijn alleen te betalen met kauri's, bijlen, tabak en ijzer. Rijk ben je als je een vrouw (of vrouwen) hebt, varkens en schelpen. Het is zó in de vallei der meren, dat je eerst moet zorgen varkens te krijgen. Wie varkens heeft kan die verkopen voor kauri's. En voor kauri's koop je een vrouw. De prijs...? Die varieert van twintig tot veertig schelpen.
De ontdekkingsreiziger en etnoloog Paul Wirtz, Zwitsers hoogleraar, die deze streken bezocht, vertelt dat bij zijn bezoek aan de Swart-vallei een vrouw echter slechts tien kauri's opbracht. Voorheen kostte daar een big twee of drie kauri's, een groot varken zeven tot tien. Hieruit kan men tevens de waardeverhouding zien tussen een vrouw en een varken. In deze zelfde vallei deed een rotan pantser, dat de stammen gebruiken tijdens hun oorlogen, drie kauri's en een geslepen stenen bijl twee.
Ik hoorde dat aan het Paniai-meer acht kauri's voor een varken normaal was en dat een drager als loon voor één dag dragen recht had op één kauri.
Een land met een veelheid van dieren. Ik zag de paradijsvogel, zittend in de speelboom of loom door het groen der jungle wieken. Daar waren de papegaaien, de loeries, de kaketoes, de casuarissen en de zilverreiger.
In de jungle leven de slangen, de bos- en de boomkangoeroes, de koeskoes en de wilde zwijnen. Ze leven daar tussen de palmen die wonderlijk snel opschieten uit de schrale grond, tussen het riet der moerassen, tussen de lianen, miljoenen tentakels, die zich als grijpvingers uitstrekken. En daar liggen de velden orchideeën, de schoonste en zeldzaamste der aarde. Een paradijs - ja, maar niet helemaal een paradijs! Er gebeuren ook dingen die iets met de hel te maken hebben, achter de wanden van het mannenhuis (èmâ) en het vrouwenhuis (gebò).
Toen wij daar waren heerste er oorlog tussen de Ekari's en een stam die een stuk verderop bij de meren woont. Er waren aan de zijde van de laatsten vijf doden gevallen. Minstens vijf doden zal nu de stam der Ekari's moeten boeken. Daarna, over vele maanden, zal misschien een afkoopregeling worden getroffen. Tenzij een vertegenwoordiger van het Nederlandse bestuur hier blijft.
Het bergvolk is vrijmoedig. Het komt rustig naar je toe en kijkt je recht in de ogen. Het laat duidelijk merken dat het zich niet de minste acht in het eigen land. Men voelt zich als mens tot mens en dat is ook de beste houding, waar ter wereld ook. Het hoort niet anders.
Op de plaats waar wij aan de oever waren geland woei aan een lange dunne bamboe paal een kleine vlag. Het was de Nederlandse vlag en ik ben ervan overtuigd dat nergens ter wereld een Nederlandse vlag in vreemder gebied uitwaait dan hier aan het Paniai-meer. De Ekari's kijken naar de vlag. Enkelen van hen, zij die regelmatig spreken met Jungle Pimpernel, kennen de betekenis van dat kleurig doek en spreken er met eerbied over. Anderen zijn bezig iets te doorgronden in dat vreemde, dat van zó ver komt dat geen mensenbrein het kan omvatten. Het zou van nog verder komen dan het grote witte water waarheen je reist als de tocht op aarde is afgelopen...
| |
| |
Verder dan waarheen de snelste vogel ooit vloog, verder dan vanwaar de kauri's komen. Verder zelfs dan het land van Soerabaia.
‘Is dit volk gelukkig?’ vroeg ik Jungle Pimpernel.
‘Ze zijn gelukkig en ongelukkig,’ antwoordde de man die de bergstammen jarenlang in hun werk, binnenshuis en op reis meemaakte. ‘Dit is een der weinige uiterst vruchtbare gebieden van Nieuw-Guinea en in zeker opzicht een paradijs. Maar vergis je niet! Al die oorlogen waarin deze stammen verwikkeld zijn hebben niets paradijsachtigs meer. Er vinden verscheidene oorlogen in één generatie plaats en er vallen vaak veel slachtoffers.
Dat bezorgt-de vrouwen en de oude mensen veel angst en onrust. De angst van de oorlogsdreiging die eigenlijk altijd min of meer aanwezig is. Vaak wordt een stam verjaagd. De tuinen moeten worden achtergelaten en dat betekent hongersnood.
En zo is er meer. Als de man sterft wordt vaak ook de vrouw gepijld en daarna verbrand. Dit geschiedt bij de Miegani's, noordoostelijk van de Wisselmeren. De vrouwen weten dat en het is begrijpelijk dat geen enkele dit vooruitzicht prettig vindt. Het komt voor dat zo'n vrouw wegvlucht naar de kampong vanwaar ze gekomen is toen haar man haar kocht voor varkens en kauri-schelpen. Is het zo'n vrouw kwalijk te nemen dat ze liever blijft leven? Ze bevindt zich helemaal niet in het paradijs als haar man gaat sterven. Ze weet dat een pijl haar wacht.
Er is veel goeds en lieflijks inde vallei der meren, maar ook veel barbaars, wilds, primitiefs.
Hier spreekt de stem van de wildernis en dat is een geheel eigen, een geheel aparte stem, die geen enkel verband heeft met de stemmen in de wereld, die wij “de beschaafde” noemen.’
Hoe oud is dit volk? Drieduizend of dertigduizend jaren? Nog ouder, jonger? Is dit volk bezig zich vrij te maken van de kluisters die het nog binden aan de oeroude tijden, waarin ook de bergstammen leefden als holenmensen? Toen de mens nog een soort dier was, een mannetjesdier en een wijfjesdier, dat in de barse, vijandelijke, altijd weerstrevende jungle, zijn voedsel zocht en zich vermenigvuldigde zoals de dieren op het veld? Is de Ekari, zoals wij hem aantroffen in de vallei der meren, het eindresultaat van dertig of driehonderd eeuwen en staat hij op het punt het stenen tijdperk vaarwel te zeggen? Niemand die het weet. Is hij een produkt van een snelle degeneratie of vindt er juist een evolutie in zijn ontwikkeling plaats?
Het is geen mooi volk, bekeken met westerse ogen. Het wordt niet oud: de leeftijd van sterven varieert tussen de veertig en vijftig jaar. Is dit een ontzaglijk oud volk, zo oud dat het op de laatste trap van verval en degeneratie staat? Of is dit een jong volk, pas begonnen aan zijn bestaan en dat een poging doet zich te handhaven en te blijven voortleven in deze wilde rimboe? Het geschreven schrift kent men niet aan de meren. De geschiedenis van de bergstammen is een geschiedenis die bestaat uit verhalen, legenden, overleveringen, sagen, gezangen. Niets staat opgeschreven. Het zal een ongehoord moeilijke taak zijn voor de Nederlandse bestuursambtenaren, missionarissen en zendelingen, om de gegevens te verzamelen die een beeld geven van de geschiedenis der bergstammen. En die
| |
| |
taak kan alleen verricht worden door mannen en vrouwen, die een warm hart hebben voor dit volk, en die uitsluitend uit idealisme de stap wagen in dat magisch gebied van een wereld, die tot op de dag van vandaag hermetisch voor ons gesloten was, ook al was het dan een wereld die behoort tot het Koninkrijk der Nederlanden.
Steeds waren Mieke, dr. De Bruyn en de zendeling bezig met taalproblemen. Ik zag er wél het nut maar helemaal niet de interessante kant van in, maar dat lag uitsluitend aan mij. Wat weet een naar verhalen zoekend journalist van orthografische studie af. Het ergste was echter dat Mieke nooit een enkele maal verzuimde dit kenbaar te maken. De woordenlijst van Jungle Pimpernel, door hem samengesteld in de jaren dat hij onder de bergstammen leefde, en bestaande uit een tienduizend woorden, goeddeels de gehele Ekari-taal, vormde de basis waarop zij aan het werk ging.
Het ging iedere namiddag regenen en ze hadden met z'n drieën dus prachtig tijd zich in de linguïstische raadsels te verdiepen. Ik sprak dan meestal met de commandant en de jongens van de Catalina, of zocht contact met Ekari's, die even welwillend, vriendelijk en spontaan bleven als op de dag van aankomst. Ik begon in die weinige dagen sympathie voor dit volk te krijgen. Het waren beste kerels, ook al was ik dan nog lang niet aan hun lichaamsgeur gewend en bleef ik de koteka maar een zonderling apparaat vinden. Op een avond kreeg ik Jungle Pimpernel aan het praten over de tijd dat hij onder de berg-Papoea's leefde. Het was niet zo gemakkelijk hem over die tijd uit z'n tent te lokken, maar ditmaal lukte het. Ik vroeg hem wat het geheim was van de kunst om de Ekari's te laten vertellen, hun intiemste gedachten weer te laten geven.
De controleur dacht even na en zei toen: ‘Soalekigi heeft me eens gezegd dat ik sprak als zijn voorouders. Misschien is dat wel het hele geheim.’
Hij staarde voor zich uit en ik wist ineens dat hij weer in de jungle vertoefde, met zijn Papoea's, alleen in de wijde wildernis waarin geen vijand hem kon benaderen. Daar leefde hij - en daar was het dat hem die naam werd gegeven: Jungle Pimpernel. De onvindbare, de man die overal was en nooit te vinden. Wiens weg voerde door de valleien en langs de meren. Wiens bivak stond aan de kleine kali's in het dal en aan de brede, wilde bergstromen die voortraasden in machtige rolsteenbeddingen. Hij trok door canyons en liep over dansende, deinende rotan bruggen, gespannen over schuimende watervallen. Met onder hem de opstandige rivier, die voortkolkte langs en over klippen en rotsen die door reuzenhanden waren neergelegd in de eerste dagen van het ontstaan der aarde. Of had God ze zelf daar neergelegd om iedere indringer uit het land van Soerabaia te weerhouden dit vreemde, binnenland te betreden?
Hij staarde voor zich uit en ineens vertelde hij van zijn mannen, de dragers. Zonder hen zou hij nooit iets hebben bereikt, zei hij. Het waren dappere, onvermoeide kerels die hem trouw waren en trouw bleven ook in dé moeilijkste ogenblikken. Ze klaagden nooit, ook al vermagerden ze van ontbering en vonden ze daar in de jungle dagenlang geen voedsel.
Hij sliep met deze mannen in de mannenhuizen. Het was eerst niet zo eenvoudig maar dat wende wel... ‘Het ergste was dat er altijd zoveel vlooien waren en ik
| |
| |
geen flit meer had. Eens kreeg ik na een dropping van een vliegtuig uit Australië een hoeveelheid medicijnen en ik gebruikte de jodium maar om me helemaal in te smeren. Het hielp probaat tegen de vlooien maar ik kreeg uitslag en moest het middel opgeven. Toen kwamen de vlooien weer.
Vijf vlooien is niet erg... tien gaat ook nog, maar als er horden vlooien over je heenkomen is dat niet meer uit te houden. Het kwam voor dat ik vierof vijfmaal per nacht naar de kali ging en er onderdook om van die ellendelingen af te komen. Het hielp even, maar niet lang.
Ik droeg meestal een leren riem om m'n middel en het gebeurde vaak dat ik wakker werd door een gloeiend gevoel, alsof ik in brand stond. Dat waren legioenen vlooien die onder die riem op m'n buik zaten. Waar de riem zat was de warmste plaats. Later sliep ik ook daar doorheen, het is maar een kwestie van wennen en aanpassen. Het kon vinnig koud zijn in het hooggebergte. Vaak zaten we twee- en drieduizend meter hoog. Het was er meestal nat en koud en de gelegenheid ontbrak meer dan eens vuur aan te leggen.
Vuur betekende rook en rook was alarm. En we moesten voorzichtig zijn om onze aanwezigheid niet te verraden.
Andere keren was er geen gevaar, maar was het hout te jong en te nat om te branden. Het rookte en stonk alleen. En we zaten heel de nacht bibberend bij elkaar in het bivak. We sliepen dan op de grond, zonder een baleh baleh. Een wonder dat je niet doodziek werd.’
Het gebrek aan vitaminen verzwakte op den duur de mannen wel en ook Jungle Pimpernel moest aan dit euvel zijn tol betalen. Hij kreeg last van zijn ogen en het rechter oog werd danig verzwakt door vitaminegebrek. Dit is nooit meer helemaal in orde gekomen.
Telkens komt de naam van Soalekigi voor in bijna ieder verhaal van Jungle Pimpernel. De gids en de vriend. De beschermer en de wegbereider. Soalekigi - met zijn grote ogen die Kontolulle trouw aanzagen. Hij was een lange, rustige kerel, Soalekigi, en buitengewoon intelligent. Niet voor niets was hij een voornaam hoofdman bij zijn volk en had hij macht over zijn stamgenoten.
Hij had vier vrouwen die zeer trots op hem waren. Hij maakte alle grote tochten van zijn ‘jongste broer’, Jungle Pimpernel mee.
Het waren eenzame jaren - die reizen met de Nederlandse vlag die telkens en telkens weer bij een ander bivak uitwaaide. Hij was in een landstreek waar honderdduizend Papoea's leefden en onder die honderdduizend was hij de enige blanke. En de vlag de enige in heel dit deel van Nieuw-Guinea.
Zonder voedsel, met slechts zijn lijfgarde, trok hij van berg tot berg, nu eens opgejaagd, dan weer in staat enige tijd op een bepaalde plaats te blijven. Maar altijd gereed om dadelijk de jungle in te duiken als de vervolgers zouden komen.
Hij leed vaak honger. Hij at het voedsel van de bergstammen; kladi, zoete aardappelen, suikerriet. Maar er kwamen tijden dat er geen kladi, zoete aardappelen en pisangs meer waren. Toen kwam de dag dat Jungle Pimpernel moest kiezen tussen de hongerdood en het leven. Hij koos het laatste en at, als de Ekari's, de muizen.
Hij vond ze niet lekker.
| |
| |
Hij droeg een haarnet in die jaren, hij at het voedsel van het bergvolk, hij was: Papoea onder de Papoea's. Hij maakte ontelbare vrienden en ze vereerden hem. Enkele malen was hij ziek en leed aan malaria en beriberi. Hij werd verzorgd en genas.
Hij trok door het land en zag de wonderen van dat land. Hij was met zijn mannen bij de magische Baliem-vallei, de grootste van Centraal Nieuw-Guinea: vijftig mijlen lang en twaalf en een halve breed. Met uit het zuiden de grimmige sneeuwbergen.
Hij was een nomade, die uiterst belangrijk werk deed voor de geallieerden in Australië, die hij weerberichten doorseinde en inlichtingen gaf op ieder gebied. Hij was niet bang verraden te worden en hij is ook nooit verraden. Nog niet door één Papoea.
En tussen dat alles door maakte hij een studie van dit volk, zijn gebruiken en levenswijze. Hij had het voorrecht als eerste Nederlander in dit land langdurig een volk gade te slaan dat in de natuurstaat leefde. En wat hij zag vervulde hem met een onlesbare dorst om verder te gaan, meer te weten van het leven dezer allerprimitiefste mensen ter aarde.
Hij vertelde door - en het was een zeldzaam boeiend, fantastisch knap weergegeven schilderij van een volksgemeenschap in dat diep weggeborgen deel der wereld. Ik luisterde gespannen en maakte aantekeningen. Troutman staarde diep in gedachten in de verte. Mieke van der Veer liet geen oog van de controleur af. De commandant van de Catalina zweeg. Buiten roffelde de regen op het bamboe dak van de hut, hij ruiste in de struiken en in de bomen rond het huis.
We rookten onze sigaretten en verloren ons in een wereld die door die ene man als vertegenwoordiger van Nederland was bezocht. Hij was een groot avonturier maar ik geloof niet dat hij daar zelf enig besef van had. Hij was te veel wetenschapsman om zich voldoende te realiseren welk een merkwaardige rol hij gespeeld had en nog steeds speelde in de openlegging van dit zojuist ontdekte gebied.
Hij zweeg en keek opnieuw voor zich uit. De avond was nog jong en er waren nog enkele uren eer we slapen gingen. Morgen, als er geen al te zware mistbanken over de vallei hingen, zouden we teruggaan naar de kust.
Toen vroeg ik Jungle Pimpernel of hij ons wilde vertellen van zijn vermaarde tocht naar Beura en Ielop, die hij maakte in het jaar 1941. Hij weigerde, maar we drongen aan en hij heeft er die avond van verteld. Later heb ik het verhaal aangevuld met de beschrijving die ik vond in de officiële nota, het feitelijke journaal, van de tocht.
En dit is het verhaal dat ons die avond verteld werd, in het huis van de zendeling, met de regen neerruisend op het boomschors van het dak en met vijf bejaarde Ekari's slapend op de grond, als grote, zwarte honden tussen ons in.
|
|