| |
| |
| |
Terra nova
XI
‘Wel - en dat is 't eind van het lied en het is helemaal geen bijzonder verhaal, zoals je ziet. Iedere bb-ambtenaar kan je er zo nog een stuk of tien vertellen. Maar je hebt er niet veel aan, want ze lijken allemaal als twee druppels water op elkaar. Het enige verschil is dat de ene troep wat groter is dan de andere. Soms gaat zo'n man er alleen op uit met een paar dragers en hij gaat ook wel eens helemaal alleen.’
Pater Roodzand zweeg, pakte z'n glas bier en dronk het in één teug leeg. Hij stopte z'n pijp en floot wat tussen z'n tanden.
Buiten de pasangrahan zaten een paar Papoeajongens tot vervelens toe hetzelfde monotone liedje te zingen, een liedje zonder begin en zonder eind. Twee uur geleden zongen ze het al. Nu nog.
Ik keek de drie mannen aan en vroeg me af welk vreemd lot hen drieën hier in deze uithoek van de wereld, op Merauke, had samengebracht. Pater Roodzand, al langer dan twintig jaar op Nieuw-Guinea; Van Dijk, de gouvernements-dokter, verzuurd, en overlopend van gal en sarcasme; en Hellinga, de oude assistent-resident, die eigenlijk al lang met pensioen had moeten gaan. Stuk voor stuk ongeschikt voor het leven in Europa, stuk voor stuk al te lang in dit land om nog kans te hebben terug te gaan naar de gepolijste Europese wereld.
‘Heb je er wat aan?’ vroeg pater Roodzand.
Van Dijk spoog wat stukjes tabak van z'n sigaret voor zich uit en zei, eer ik kon antwoorden: ‘Natuurlijk heeft hij er wat aan. Als je zo'n verhaal later leest wordt het een prachtige story, romantisch aangedikt en opgewerkt. Ik weet precies hoe die journalisten werken. Je zult het verhaal vast niet terugkennen, Roodzand, 't wordt heel iets anders.’
Ik kwam overeind in de lage rieten stoel die waggelde van ouderdom en protesteerde. Maar Van Dijk wuifde afwerend met zijn hand en riep cynisch lachend: ‘Maar man, ze hebben je toch niet gestuurd om sprookjes te verzamelen. Je moet materiaal hebben voor je krant - wel, dat is hier. Maar er is toch niet zoveel afwisseling als je denkt. Dit land is alleen maar rauw en wild en het probeert je er even snel uit te gooien als je er binnenkomt. Hellinga - heb ik gelijk of niet?’
‘Ja, je hebt gelijk, Van Dijk,’ zei de ambtenaar, ‘wat hier gebeurt kun je niet oververtellen. Ze zullen het daar in Holland toch nooit helemaal kunnen begrijpen. Dat kan ook niet. Het is heel anders dan je je voorstelt.’
‘Maar hoe liep het af met die Ter Poorten?’ vroeg ik.
‘O ja - nou, ze haalden het, maar vraag niet hóé! De vent zag er uit alsof hij alle duivels in de hel had gezien en zo uit het vagevuur kwam. Trouwens, Gonda en z'n maats zagen er ook niet direct florissant uit. Ik heb nog nooit zo'n armzalig stelletje rimboelopers zien terugkomen.’
‘Heeft Ter Poorten het overleefd?’
‘Ja, maar 't duurde lang. Drie maanden zijn ze met hem aan 't dokteren geweest en we gaven eigenlijk geen cent meer voor 'm, nietwaar dokter?’
‘Hij was sterker dan we dachten,’ zei dokter Van Dijk, ‘en als je zo iets mee- | |
| |
maakt sta je stomverbaasd over de weerstand van een mens. Want hij was al flink op weg naar de andere kant.’
‘Bracht Gonda hem op de post?’
‘Ja, die heeft 'm geen minuut alleen gelaten. Weer zo'n staaltje van Ambonezentrouw. Prachtkerels zijn het. Ze mogen zich dan verheven voelen boven alle andere rassen in de archipel, ze zijn trouw tot het uiterste. In de oetan kun je je geen beter kameraad wensen, dat zal iedere bb-man erkennen, waar of niet Hellinga?’
‘Ja, zo'n Ambonees zal eerder zelf creperen dan de toean blanda achterlaten.’
‘Gonda bracht hem en vertelde later, toen hij zelf een beetje opgekalefaterd was, de hele geschiedenis. Een rotverhaal. Hijzelf was twee weken later alweer de ouwe, maar Ter Poorten had drie maanden nodig. 't Had hem zwaar aangegrepen.’ Dokter Van Dijk keek me aan en zei: ‘Als ik je een raad mag geven, praat dan, als je Ter Poorten hier ontmoet, niet over die tocht. Hij vergeet 't liever en dat is ook logisch.’
‘Wanneer komt z'n verloofde?’
‘Verloofde - nou, dat is een groot woord. Vriendin lijkt me dichter de werkelijkheid te benaderen - ze komt volgende week met de Aldebaran van de kpm. Kon niet eerder naar Merauke komen, schreef ze hem. Rare vrouwen toch. Maar dat is blijkbaar modern. Ik vraag me af of die twee ooit nog eens zullen trouwen. Wat dacht u ervan, pater?’
Pater Roodzand gaf geen antwoord. Hij keek naar buiten en pas een volle minuut later zei hij: ‘Als je 't mij vraagt, Van Dijk, geloof ik dat die twee helemaal niet bij elkaar passen. Hij is te veel gevoelsmens en zij te hard, te zakelijk. Ik ben vaak bang dat Ter Poorten nog een heleboel beroerdigheid in z'n leven zal moeten verwerken.’
‘Is hij weer aan 't werk?’
‘Ja, maar alleen administratief,’ antwoordde Hellinga, ‘hoewel hij gevraagd heeft om zo gauw mogelijk weer op tournee te mogen gaan. Aan energie ontbreekt 't hem niet.’
Opnieuw viel de stilte in de pasangrahan. Ik lag met half gesloten ogen naar buiten te staren en dacht aan het verhaal van die Ter Poorten, dat pater Roodzand me zojuist had verteld. Het was niet het eerste verhaal dat ik in de vier weken, die ik nu op Nieuw-Guinea zat, had gehoord, maar de hoofdfiguur van dit kleine drama interesseerde me. Ik wilde kennismaken met die Ter Poorten. Hij leek me iemand die me meer van dit land zou kunnen vertellen dan de mensen die ik tot nu toe had ontmoet. Misschien deed zich zelfs de gelegenheid voor samen met hem een kleine tournee te maken.
Ik vroeg Hellinga of die kans er was. Hij trok alle rimpels in z'n donkerbruine voorhoofd samen en zei dat hij daar zo maar geen antwoord op kon geven. Hij wilde daarvoor niet alleen de verantwoording dragen. Ik zei hem dat die verantwoordelijkheid voor mijn rekening was, maar hij maakte een afwerend gebaar met zijn hand.
‘Dat kennen we, beste jongen, maar als 't zaakje fout loopt, zitten wij met de ellende om je terug te halen.’
‘Kom kom, mijnheer Hellinga,’ lachte ik. ‘U moet de zaak niet ernstiger voorstellen dan hij is. Laten we niet overdrijven.’
| |
| |
De man keek me aan en er kwam een eigenaardige, strakke uitdrukking op het perkamentachtige gezicht.
‘Niet overdrijven zeg je - nee, dat moeten we natuurlijk niet. Maar je bent nog te kort hier om te weten wat wel en wat niet kan gebeuren. Kijk, als je zo lang op Nieuw-Guinea hebt gezeten als pater Roodzand en ik, dan weet je dat hier alles mogelijk is. Dat heb ik geleerd in al die jaren. Hier gebeuren dingen waar je als Europeaan geen voorstelling van hebt. We weten nog zo goed als niets van dit land en zeker niet van het centrale gedeelte. Wat leeft daar achter die bergen, wat gebeurt daar in de valleien achter de grote toppen? Dat is een wereld op zichzelf en geen sterveling weet er iets van.’
Dokter Van Dijk viel Hellinga in de rede: ‘Op Jungle Pimpernel dan toch na, niet?’
Ik spitste m'n oren. ‘Wie zegt u. - Jungle Pimpernel?’
De drie mannen keken elkaar aan en pater Roodzand zei: ‘Je zult, als je nog een tijdje op Nieuw-Guinea blijft, wel eens tegen hem oplopen. Het is de bijnaam van een jong bb-ambtenaar, die over een prachtige staat van dienst beschikt. Een kerel van achtentwintig karaat, zo bekwaam en uitgekookt als je ze zelden tegenkomt. En daarbij een uiterst intelligente en ijzersterke ambtenaar.’
‘Ja,’ zei dokter Van Dijk, ‘als je praat van een kerel die wat heeft beleefd, dan moet je contact zien te krijgen met Vic de Bruyn. Moorddadige stuff voor een journalist - goud voor je, m'n jongen?’
Ik zat recht overeind.
‘Waar zit hij op 't ogenblik, mijnheer Hellinga?’
‘O - ver weg - aan de Noordkust, op Hollandia. Tenminste, daar moest hij zijn. Maar ik weet dat hij binnenkort weer naar het centrale bergland gaat. Soms zin om mee te gaan...?’
‘Natuurlijk!’
De drie mannen schoten in de lach. Een nogal vrij hatelijke, cynische lach. Ik maakte me nijdig en een onvriendelijke opmerking lag me op de lippen. Maar ik beheerste me en zei: ‘Waarom zou ik eigenlijk niet met Jungle Pimpernel mee kunnen?’
Het bleef even stil. Toen keek pater Roodzand me aan en hij zei met nogal opvallend veel nadruk: ‘Omdat je niet weet waar je het over hebt, beste jongen. Omdat je niet het flauwste besef hebt wat Nieuw-Guinea voor een land is. Je denkt dat je er iets van weet, dat je er in die paar weken iets van hebt gezien. Je vergist je, man. Je mag dan een goed journalist zijn, dat kan ik niet beoordelen. 't Zal wel, anders hadden ze je niet uitgestuurd om sterke verhalen over Nieuw-Guinea te verzamelen. Maar laat ik je één ding zeggen: als je werkelijk wist wat zich hier afspeelt zou je met materiaal thuiskomen waarvan je lezers zouden duizelen.’
‘Wat voor materiaal dan, pater?’
‘Je moet dat zelf zien, zelf ontdekken. Ik kan dat niet zeggen en ik wil het ook niet zeggen. Maar er gebeuren hier dingen, zo fantastisch, zo onwezenlijk, zo verschrikkelijk ook, dat geen sterveling daar in het Westen je zal geloven. Misschien heb je de moed erheen te gaan, maar aan moed alleen heb je niets. Je moet een ijzersterk korpus hebben. En daarbij een moreel uithoudingsvermogen dat
| |
| |
je niet op het kritieke moment in de steek laat. Jongen - dit is een vreemd, een heel vreemd en raar land. En we weten er nog zo weinig van.’
‘En Jungle Pimpernel?’
De pater aarzelde en keek Hellinga aan. Toen zei hij zacht: ‘Ja, Jungle Pimpernel weet ervan. Heel veel. En dan is daar de grote man, de resident, die weet het ook. Maar het is de vraag of ze je ervan willen vertellen. Ze zijn niet zo bijster gebrand op publiciteit die het alleen te doen is om sterke verhalen. Kijk, er is al genoeg gekletst en geroddeld en gefantaseerd over dit land door ondeskundigen en beunhazen. En als je een schandaalreportage op touw wilt zetten, ga dan hun deur voorbij. Die zal dan toch potdicht voor je blijven.’
Ik merkte op dat er geen sprake was van schandaalreportages en dat de bedoeling van mijn reis was iets te weten te komen van hetgeen zich in en achter de wildernis van Nieuw-Guinea afspeelde. Dat was mijn opdracht. En die wilde ik uitvoeren.
‘Hoor eens,’ zei pater Roodzand, ‘ik wil je een paar dingen vertellen die je waarschijnlijk niet zult geloven. Maar dat is jouw zaak. Daar heb je die geschiedenis in de Baliem-vallei, waarvan...’
Er kwam een jong ambtenaar binnen die Hellinga wegriep. De pater en dokter Van Dijk merkten dat het al laat was en stonden eveneens op. Een minuut later zat ik alleen in de ongezellige pasangrahan, die uitgestorven was en waarin ik de enige bezoeker was.
Ik greep een aantekenboekje en noteerde het verhaal van Jan ter Poorten. En ik maakte een notitie dat ik pater Roodzand naar die geschiedenis in de Baliemvallei zou vragen. Met dikke letters, die ik driemaal onderstreepte, schreef ik op een nieuwe pagina die naam neer: Jungle Pimpernel.
| |
XII
Toen ik klaar was met het vastleggen van de voornaamste punten uit het verhaal van pater Roodzand liet ik me achterovervallen in de uit bamboe gevlochten stoel. Het was buiten doodstil en roetdonker. Heel in de verte klopte heel flauw een al uren en uren herhaald ritme dat de een of andere Papoeabezig was te slaan op een zandloperachtige trom met een vel van leguanehuid. Verder was er volstrekt niets hoorbaar. Merauke sliep. Het was zo stil in Merauke alsof het naast de wereld lag.
De hitte was drukkend en ik voelde hoe het allerlaatste beetje energie bezig was uit m'n lichaam weg te vloeien. Ik was slaperig en besloot 't bed in het achterste deel van de pasangrahan op te zoeken, en onder zeil te gaan.
Maar het bleef bij het plan want ik was te lui door al die stilte en drukkende hitte om op te staan. En in dat uur gingen een voor een alle gebeurtenissen van de laatste tijd aan me voorbij.
Nauwelijks een half jaar was het nu geleden dat de directie van het krantenconcern me vroeg of ik bereid was naar Nieuw-Guinea te gaan. Ik had ja gezegd. De opdracht leek vrij simpel en was prijzenswaardig kort: ‘Ga erheen en stuur ons kopij die nooit eerder is gepubliceerd. Op kosten hoef je niet te zien, maar lever stof die gloednieuw is en spannend.’ Meer niet. Dat was de opdracht.
Er was niet veel dat me daar vasthield. Ik was vrijgezel en kon gaan waarheen
| |
| |
ik wilde. Ik had genoeg van het werk in Holland en Europa. Steeds opnieuw interviews met de mannen die een moment in de schijnwerpers der publieke belangstelling stonden. Steeds opnieuw reizen naar de verwoeste gebieden aan de fronten van de Tweede Wereldoorlog. Reizen door Europa, een reportage over een schip dat uit elkaar sloeg op de klippen van Noord-Schotland, een reis naar Rome; altijd weer catacomben, de slums van Londen, het nachtleven van Port Said en de kasbah van Marokko. Ontmoetingen met uitzonderlijke lieden die, als je ze sprak, doodgewone burgerjongens bleken te zijn, alleen misschien wat handiger en uitgekookter. Met een Noordzeekruiser naar de Aleoeten en drie maanden naar Madeira als opvarende van een bejaarde driemaster.
Alles bij elkaar was het niet zo heel veel bijzonders. Ik was het allemaal een beetje zat en ik wilde wel weg. Niemand zou me missen en ik had al eens eerder m'n vinger laten gaan over dat kleine uitgerekte stukje land dat onderaan op m'n oude globe lag: Nieuw-Guinea. Maar het lag eindeloos ver van Holland, veel te ver om er ooit te komen. Toen kwam, totaal onverwachts, de opdracht. Natuurlijk zei ik ja.
Een paar maanden later stond ik op een ongelooflijk smerige steiger in Port Moresby, een belangrijke stad in het Australische gedeelte van Nieuw-Guinea. Ik voelde me vrij eenzaam en ik had er nog geen flauw idee van op welke manier ik aan m'n opdracht: dingen schrijven die nog nooit beschreven waren, moest voldoen.
Ik moest een week in Port Moresby blijven eer er een schip voor Merauke kwam. Een week in een hotel, dat die erenaam in geen enkel opzicht verdiende. Alles was oud, verrot en vervuild. Ik zag de eerste bewoners van dit land en ze vielen me niet mee. Elke avond waren in de kroeg naast het half in elkaar gevallen hotel dronken Papoeameisjes aan het dansen met zeelui en het uitschot van handelaren in spons en bêche de mer. Het was niet zo bijzonder verheffend de zwarte kinderen van Port Moresby te zien kronkelen en schuifelen, met hun schildpadoorringen, armbanden van schelp en ordinaire kralen. Aan één keer had ik genoeg. Het was een verloren stuk van de wereld en de mannen en vrouwen die ik zag waren de moeite niet waard te leren kennen.
Ik maakte kennis met een paar merkwaardige kerels; de een, 'n vrij bejaarde Engelsman, zijn naam doet hier niet ter zake, bleek een bekend ornitholoog te zijn. De man kende zowel Australisch als Nederlands Nieuw-Guinea al vele jaren. Hij was heel wat keren met Papoea-dragers de jungle in geweest ter bestudering van de paradijsvogels in het algemeen, enkele zeldzame en al goeddeels uitgestorven variëteiten in het bijzonder. Als ik me niet vergis ging het hem om de zogenaamde Imperiaal, maar ik weet dat niet helemaal zeker, want de avond dat hij me bezighield over zijn ontdekkingen in het rijk der vogels had ik barstende hoofdpijn en was net bezig te bekomen van de eerste malaria-aanval.
Deze ornitholoog vertelde me heel wat van het land. Het rook allemaal wel naar kopij, naar materiaal dat ze daar aan de andere kant van de wereld wel als ‘nog nooit beschreven’ zouden beschouwen. Hij vertelde er met de nodige fantasie over - van z'n belevenissen in de regenwouden, waar het zo lang en zo intens regent, dat je denkt dat je op de bodem van de zee loopt. Hij vertelde van won- | |
| |
derbaarlijke zonsopgangen in het binnenland; van het ochtendlicht dat soms wit als water kan zijn; van de bergen die vier- en vijfduizend meter hoog oprijzen, van de geheimzinnige delta's en rivieren, aan de boorden waarvan nog primitieve stammen leven. Zo primitief, zo wild, dat het levensgevaarlijk is er ongewapend en alleen te verschijnen.
Hij gaf beschrijvingen van de mangrovewouden, waarvan de bomen als gedrochtelijke zeeslangen met bonte basten boven het water kronkelen en hij liet me een verzameling armbanden zien, gemaakt uit tanden van door hem zelf geschoten krokodillen.
Twaalf jaar Nieuw-Guinea had de man erop zitten en dat was 'm duidelijk aan te zien ook. Hij deed vreemd, afwezig, en soms kon hij je een half uur lang zwijgend zitten aankijken. Dat was dan ronduit griezelig en ik vroeg me af wat er die ogenblikken in hemelsnaam in de man omging.
‘Twaalf jaar - net genoeg om een zware Nieuw-Guinea-tik te hebben,’ zei de eigenaar van het hotel, die er soms bij kwam zitten.
‘Trouwens, die tik heb je al, als je een jaar in dit van God verlaten land zit, sir! Dit is geen land voor Europeanen. Wat hier komt deugt niet. Iedereen die hier zit is op de een of andere manier zwaar getikt. Kijk maar om je heen... 't Schuim van de archipel kom je hier tegen - en de rest bestaat uit kerels die zichzelf willen vergeten, die om de een of andere duistere reden op avontuur willen, vogeljagers, die in een paar jaar binnen willen zijn met de handel in paradijsvogels, en dan nog wat lui waarvan niemand iets weet. Maar getikt zijn ze allemaal, zelfs de zendelingen en missionarissen. Het mogen dan nog zulke puike kerels zijn, met hart in d'r lijf, als ze hun gezond verstand gebruikten zouden ze hier toch niet gekomen zijn. Dit land is zonder God en dat is ook te begrijpen. Als ik God was zou ik 't ook niet willen kennen. Nieuw-Guinea kun je beter vergeten. Het is door en door slecht en ik geef u een goede raad, sir: zorg dat u hier vandaan komt. Het lijkt wel romantisch als je hier pas bent, maar het is allemaal hard en wild en je breekt er je nek over. Ik zit hier nou zelf zes jaar en dat is genoeg om alles te geloven en niets te geloven wat ze je van dit land vertellen. Maar al is maar een tiende deel waar, en dat is waar, dan kun je beter vandaag dan morgen naar je land teruggaan, ook al is 't daar evenmin alles.’
Ik zong die week uit in Port Moresby, zag dat iedereen er malaria had of bezig was malaria te krijgen en ontmoette wat mannen en vrouwen, die totaal ontluisterd waren in dit land zonder lente. Dit was het land met alleen maar zon, zon, zon; tot je er stapelgek van werd en alle normale verhoudingen uit het oog verloor. Je was er levend begraven.
Ik zag de avondzon uitblussen boven de kim en in de schuimende branding voor de kust en ik wist dat ik nooit voldoende inspiratie zou hebben dat duizendkleurig beeld te beschrijven. Het was verloren tijd er zelfs notities van te maken. Het zou altijd een dwaze, stuntelige poging blijven. Vreemd, zo iets onwerelds schoon vlakbij een oord van ziekte, eenzaamheid, verderf en ondergang. Toen kwam de avond dat ik aan boord ging van een klein, aftands, roestig schip. Bij het licht van een walmende stormlantaarn kroop ik naar boven en lag vijf minuten later rillend van koorts in een kooi die naar de vuiligheid van alle havenplaatsen ter wereld stonk.
| |
| |
Maar ik was aardig opgeknapt toen we voor Merauke lagen en liep, nog een beetje zwaaiend en waggelend, naar de vertegenwoordiger van het Nederlandse Binnenlands Bestuur. Dat was een zekere Hellinga. Ik was toch wel blij eindelijk weer een Nederlands gezicht voor me te zien. Hij wist van m'n komst af en de pasangrahan was in gereedheid gebracht.
Die avond onderzocht de gouvernementsarts me. Dokter Van Dijk was een nogal vrij ruw heerschap maar ook een geschikte kerel. Hij had voor de oorlog al vier jaar aan de kust gezeten en was bevriend met Hellinga. Hellinga was een oudgediende van het Binnenlands Bestuur. Hij had er, in alle rangen van bestuursambtenaar, het indrukwekkende getal van zestien jaren Nieuw-Guinea opzitten. Hij was nu assistent-resident. Dokter Van Dijk zei me dat ik er verstandig aan deed vooral met Hellinga aan te pappen. Hij wist overal alles van en bezat een enorme ervaring.
De andere dag stond er ineens een lange, schrale man in de pasangrahan. Ik lag onder de verschoten groene klamboe en kroop overeind.
‘Blijf maar liggen, m'n jongen,’ zei de bezoeker, ‘zo kan het ook wel. Ben jij die man uit Holland die voor kranten komt schrijven?’
Verwonderd keek ik de man, met z'n zwarte, geheel in de war gegroeide baard, aan en bevestigde zijn vraag.
‘Wel, m'n jongen, ik ben pater Roodzand, en ik hoorde van Hellinga dat je aan wat geestelijk voedsel toe bent. Hoe zit het - knap je alweer op?’
Ik zei hem dat ik me buitengewoon senang voelde en pater Roodzand brak in dreunend lachen uit. ‘Man - dat is de eerste maal dat ik hoor dat een pas aangekomen Hollander, zo'n totok als jij, zich senang voelt. Geen last van regen, van stof en muskieten...?’
En zo raakten we aan de praat en ik geloof dat we vijf minuten later al vrij goede vrienden waren. Tenminste, zo waren mijn gevoelens voor hem. Ik vrees dat ik die dag nogal een vrij onbeholpen, eigenwijze en wereldvreemde indruk op hem maakte, want telkens als ik dacht iets verstandigs te zeggen merkte ik een nerveus trillen op, opzij van z'n mondhoeken. Net of hij iedere keer moeite deed niet in lachen uit te barsten. Het was overigens prettig als pater Roodzand lachte. Net alsof heel de pasangrahan, van het dak tot de vloer, meelachte. Ik vond hem een fijne kerel en ik nam me voor 't contact met hem niet te verwaarlozen.
Later op die dag hoorde ik van Hellinga dat hij inderdaad een prachtige vent was, wiens naam langs de hele kust van Nieuw-Guinea een prima klank had. Hij was niet erg sentimenteel en er werd van hem verteld dat hij, als hij in gevaarlijk gebied op tournee was, tussen twee geladen junglekarabijnen in sliep. En dat hij ze meer dan eens had gebruikt als het erom ging zich te verdedigen tegen Papoea's die al lang een begerige blik hadden geslagen op de ornamentale kop van de lange pater. Voor snellers de mooist denkbare kop! Ze kregen alleen nooit de kans. Pater Roodzand bleek z'n vertrouwen op drie dingen te grondvesten: op zijn geloof en op twee karabijnen. Tot nu toe hadden die drie hem er blijkbaar aardig doorheen geholpen.
| |
| |
| |
XIII
Zes dagen na de avond waarop pater Roodzand me de geschiedenis van controleur Ter Poorten vertelde kwam hij me halen. Hij rookte een van z'n formidabele zware sigaren en als hij de rook uitblies kon je je voorstellen dat zijn baard, die nogal uitdagend naar voren stond, van binnen uit smeulde.
Ik was bezig een oud tourneerapport door te werken dat Hellinga me had gegeven en waaruit ik enig idee kreeg van de hopeloze moeilijkheden, waarmee op Nederlands Nieuw-Guinea het bestuur, de zending en de missie te vechten hadden. Pater Roodzand keek over m'n schouder en snoof verachtelijk.
‘Aan rapporten heb je niets, je moet het zelf zien. Je moet er zelf op uit gaan.’
Toen ik hem zei dat ik in dit opzicht met Hellinga al de nodige plannen had gemaakt, viel hij me in de rede: ‘Als je vanavond bij mij thuis komt kun je Ter Poorten en Mieke van der Veer ontmoeten. Als je daar tenminste iets voor voelt.’
Ik voelde er alles voor en zei dat. ‘Goed, tot vanavond dan. Maar denk eraan: geen woord over die tocht waarvan ik je heb verteld. Ik geloof dat die geschiedenis hem nog steeds dwars zit. Hij beschouwt het als een persoonlijke nederlaag, ofschoon dat natuurlijk nonsens is. Kom om zeven uur.’
Ik was er om zeven uur. In de kleine ruimte van de woning, waar pater Roodzand verbleef als hij niet op tournee was, zaten twee jonge mensen. Ze stonden beiden op en ik maakte kennis met Ter Poorten, in dienst van het Binnenlands Bestuur als controleur en met zijn vriendin, Mieke van der Veer, linguïste, tijdelijk toegevoegd aan het Bestuur.
Er werd gesproken over de Nederlandse politiek ten aanzien van Indonesië en het viel me op dat zowel pater Roodzand als Ter Poorten er nogal radicale zienswijzen op na hielden. Ik hield me, als volkomen ondeskundig op dit terrein, buiten het gesprek en had zodoende een goede gelegenheid de twee jonge mensen op te nemen over wie ik al zoveel had gehoord, maar die ik nu voor de eerste maal ontmoette.
Ter Poorten maakte een buitengewoon sympathieke indruk. Hij zag er wat jongensachtig uit, met zijn nogal wild gegroeide kuif en vriendelijke helderblauwe ogen. Deze man had, dat kon de slechtste psycholoog direct zien, een goed karakter. Aan deze man was iedere berekening, iedere pose vreemd. Ter Poorten was een van die volkomen open kerels, die direct bij iedereen vertrouwen wekte en met wie je al heel gauw contact had.
Het viel me op dat hij erg stil was, haast teruggetrokken. Eerst dacht ik dat hij nog vermoeid was, nog niet geheel hersteld van die mislukte expeditie, maar later merkte ik dat ik me daarin had vergist. Hij was weer volkomen genezen en last van zijn kwaal, malaria, had hij niet meer. Ik vroeg me echter af wat er aan die man was, dat me zo opviel. Ik wist het die eerste avond nog niet, maar later, toen ik hem beter leerde kennen, bleek dat hij op geraffineerde wijze door juist opgewekt te doen en over allerlei dingen op een quasi-luchtige manier te spreken, een nogal melancholieke inslag camoufleerde. In zijn kaki uniform maakte hij een stevige, energieke indruk, hoewel hij vrij tenger van lichaamsbouw was, haast mager.
| |
| |
Zijn gezicht had de scherpe trekken van een sober levend man. Een enkele maal zag ik tijdens het gesprek zijn blik naar buiten wegglijden. Het was dan, alsof hij mijlen ver weg was en aan heel andere dingen zat te denken dan aan het onderwerp dat pater Roodzand met kracht van argumenten aan het verdedigen was.
Die avond had ik een toen nog op niets gegronde ingeving dat ik met deze man nog vaak te maken zou hebben tijdens mijn verblijf op Nieuw-Guinea. Ik wist niet dat dit inderdaad het geval zou zijn en nog minder onder welke ontstellende omstandigheden.
Mieke van der Veer zat schuin voor me, weggedoken in een lage rieten stoel. Ze was niet bepaald wat men noemt een knap meisje, daarvoor zag ze er te resoluut, te ‘mannelijk’ uit. Ze was gekleed in een lange kaki broek en een uit dezelfde stof vervaardigd nauwsluitend vest. Ze was een donker type, droeg het haar op jongensmanier achterovergekamd en maakte in ieder opzicht de indruk precies te weten wat ze wilde. Ze was het in dat gesprek helemaal niet eens met de principes van pater Roodzand en ik moet haar tot haar eer nageven dat ze haar mening niet alleen niet onder stoelen of banken stak, maar die mening ook met een behoorlijke dosis intelligentie wist te verdedigen. De pater en zij beheersten het gesprek volkomen en Ter Poorten en ik zaten er eigenlijk maar zo'n beetje als decorum bij. De sporadische opmerkingen die wij maakten hadden trouwens niet bijster veel om het lijf.
De Papoea-bediende bracht bier en limonade en zijn komst was een gerede aanleiding om het gesprek een andere, en voor mij wat interessanter, wending te geven. Ik gaf Mieke van der Veer een sigaret, die ze aannam met een minzaam knikje. Ze zei dat we elkaar meteen maar moesten tutoyeren. Ik had er geen enkel bezwaar tegen en Ter Poorten en ik vonden ook dat we maar een eind moesten maken aan dat vormelijke gemeneer.
Pater Roodzand ging even weg om sigaren te halen en ik maakte van de gelegenheid gebruik Mieke te vragen aan welk werk ze op het ogenblik bezig was.
Ze ging rechtop zitten.
‘Ik maak me klaar voor een tournee naar het centrale binnenland. Je weet dat een paar jaar voor de oorlog de Wisselmeren zijn ontdekt, maar van de taal der bergstammen is nog weinig bekend. Ik krijg nu de kans om voor drie jaren naar het woongebied der Ekari's te gaan voor orthografische studie, om de Ekaritaal geschikt te maken voor het beschavingsonderwijs.’
Ik zei iets in de geest van zwaar werk voor een jonge vrouw, maar die opmerking scheen niet in goede aarde te vallen. Ze blies minachtend een straal blauwe rook uit en zei nogal bits dat dit er helemaal niets mee te maken had.
‘Je praat al net als Jan, die heeft het ook altijd over moeilijkheden, gevaren en ontberingen. Wel, al is dat zo, wat dan nóg? Dacht je werkelijk dat een vrouw niet precies hetzelfde werk kan doen als een man in dit land?’
Ik zei dat ik daarvan, onder bepaalde omstandigheden, volkomen overtuigd was, maar ik voegde eraan toe dat het in elk geval een verduiveld zwaar bestaan moest zijn en dat ik er niet van overtuigd was dat een vrouw onder alle omstandigheden aan iedere eventualiteit in dit wilde, onbekende, en verbijsterend rauwe
| |
| |
land het hoofd kon bieden. Niet omdat ik twijfelde aan de energie of het praktisch inzicht van de vrouw, maar wel omdat ze fysiek nu eenmaal de mindere van de man bleef.
Mieke van der Veer lachte sarcastisch en op een manier die me nogal nijdig maakte. Deze jongedame mocht dan een goed stel hersens hebben, ze mocht dan de paraatste jonge vrouw van Nieuw-Guinea zijn, aan eigengereidheid ontbrak het haar ook niet.
Pater Roodzand kwam terug en hij hoorde mijn laatste opmerking, waarbij ik zei dat het maar goed was dat niet alle vrouwen waren als Mieke van der Veer, omdat er anders van de glorie der mannen op Nieuw-Guinea niet veel overbleef.
‘Een gevaarlijk chapiter, m'n jongen,’ riep de pater. ‘Dat neemt juffrouw Van der Veer nooit, ze neemt het ook niet van mij, hoewel we over dat onderwerp al heel wat gepraat hebben. Ik kan me voorstellen dat je een beetje vreemd staat tegenover zulk werk door een jonge vrouw, maar vergeet niet dat je hier ook in een verduiveld raar, een donders vreemd stuk van de wereld zit. Dat bestuderen van de taal der bergstammen is de moeite waard, het is schitterend werk en ik kan me voorstellen dat iemand die de kans krijgt het als eerste te doen zo'n kans aanpakt. Ook al ben je een vrouw.’
‘Gelooft u, pater, dat een vrouw het zonder enig comfort en zonder hulp in de wildernis kan klaarspelen?’ vroeg ik.
Pater Roodzand wachtte even met het geven van zijn antwoord.
Toen zei hij: ‘Ik geloof dat er vrouwen zijn met zoveel energie dat ze rustig het werk van een man kunnen overnemen. Maar zelfs een man heeft het uiterst zwaar in de jungle, hij moet de eenzaamheid afbijten en dat is de grootste vijand van ieder mens, of het nu een vrouw is of een man.’
Mieke van der Veer zat naar de grond te staren. Ineens keek ze me recht in het gezicht en zei: ‘Dat werk aan de meren ga ik doen, ik heb er lang genoeg over nagedacht en ik hoop over twee maanden te vertrekken.’
‘Hoe maak je die reis?’ vroeg ik.
‘Met een Catalina. Er is daar ook een Amerikaanse zendeling aan de meren. Wat hij kan, kan ik ook.’
Ter Poorten, die tot nu toe weinig had gezegd, vroeg me wat mijn plannen waren. Hij wist dat ik voor een combinatie kranten naar dit land was gekomen en hij was nieuwsgierig naar de opzet van m'n reis. Ik vertelde hem dat Hellinga zo'n beetje als impresario voor me optrad en me had beloofd dat hij me een kans zou geven bij de eerste de beste tournee.
Ik zag dat de controleur een blik op pater Roodzand wierp en dat die zijn hoofd langzaam heen en weer schudde en daarna zijn sigaar met opvallend veel aandacht begon te bekijken.
Toen zei Ter Poorten: ‘Waarom ga je niet met mij mee?’
Ik keek hem aan en vroeg: ‘Ga je dan binnenkort op reis?’
‘Ja, over twee weken.’
‘Waarheen?’
‘'t Mappi-ressort.’
‘Wat is het doel van die tournee?’
| |
| |
‘Er wordt daar weer op schrikbarende manier gesneld. Het is nooit erger geweest dan in deze dagen en de manier waarop de Mappiërs tekeergaan is een aanfluiting voor het Nederlands gezag. Ik heb verzocht de strafexpeditie te mogen leiden.’
Ineens viel pater Roodzand ons in de rede: ‘Je moet het natuurlijk zelf weten, maar het lijkt me nogal een zware job voor jou om als kersverse baroe dat grapje mee te maken.’
Ik stond op en liep naar Ter Poorten toe. ‘Doe me een plezier en maak het bij Hellinga in orde voor me. Wil je?’
Hij glimlachte. Weer die fijne, prettige glimlach. ‘Wel ja,’ zei hij, ‘ik zal er morgen met hem over praten. Maar de verantwoording is niet voor mij, dat begrijp je zeker wel.’
‘Als de heren hulp nodig hebben van een zwakke vrouw wil ik me wel beschikbaar stellen als marketentster,’ merkte Mieke van der Veer spottend op.
Ik keek haar aan en gaf geen antwoord. Wat een helleveeg!
‘Hoe staat het met de voorbereiding, Ter Poorten? Moet ik zelf voor m'n uitrusting zorgen?’
‘Daar praten we nog wel over. Het voornaamste is dat je fysiek in vorm bent. Er zal wel 't een en ander van je body gevergd worden, maar als je kopij voor die kranten van je wilt hebben is dit een mooie kans. Maar houd met één ding rekening: het wordt geen plezierreisje. Er zijn heel wat speren in het Mappi-ressort en ook al heb je geen last van hun speren, dan nóg zijn er dingen die je nuchtere Hollandse verstand moeilijk kan verstouwen.’
‘Hoe dat zo?’
‘Ik praat daar nog wel met je over. Ik kan je alleen maar zeggen dat je naar een van de meest barbaarse hoekjes van de aardbol gaat en dat zich daar dingen afspelen, waarover je zelfs nog nooit gedroomd hebt.’
Pater Roodzand zat aldoor op zijn sigaar te bijten en zijn baard stak als een zwarte knots naar voren.
‘Ik weet niet of je er verstandig aan doet,’ zei hij. ‘Onderschat zo'n expeditie niet. Je kunt er altijd nog beter over schrijven, lijkt me, dan zelf in de ellende te zitten. Je weet niet wat je begint.’
Ik lachte hem uit en zei dat wat mij betrof de expeditie morgen mocht beginnen.
Mieke van der Veer keek me aan zoals een moeder naar haar zoontje kijkt die zegt dat hij de zon wil hebben. ‘Dat worden mooie verhalen,’ merkte ze op. En toen: ‘Jan, je zorgt wel een beetje voor hem, niet. Hij lijkt me nogal onbekookt en zo. Laat hem steeds achter je aan lopen.’
Pater Roodzand schoot in de lach en gaf een harde schop tegen haar stoel. ‘Je bent een pestkop, Mieke! Als ik je vader was ging je over de knie, met al je tweeëntwintig jaren!’
We lachten allemaal, maar ik bleef schuin naar Mieke van der Veer kijken. Ik beklaagde Ter Poorten die met deze harde, door de wol geverfde jongedame verloofd was. Waren ze eigenlijk wel verloofd? Het schoot me te binnen dat ik dat eigenlijk niet eens precies wist.
Toen gingen we over Holland praten waar het nu winter was. De kalender wees december aan; misschien lag er sneeuw op dit ogenblik.
| |
| |
Buiten het huis rumoerden de brulkikkers en een koor van honderdduizend krekels was bezig een oorverdovend lawaai te maken.
| |
XIV
Ik had me van de tocht naar het Mappi-ressort wat de lichamelijke inspanning betreft hoegenaamd geen illusies gemaakt en het bleek de eerste dag al dat dit verstandig was geweest. Voor de eerste maal kwam ik in aanraking met de wildernis en dat contact was onplezieriger dan ik me had voorgesteld. Er bleef niet zo heel veel over van de voorstelling die ik me van de oetan had gemaakt. Er moest te lang en te snel naar m'n zin gelopen worden en op de avond van de eerste dag had ik een gevoel of ik was geradbraakt. M'n gezicht en handen zagen er ontoonbaar uit van muskietebeten en m'n voeten zaten onder de blaren.
Ter Poorten bleek een voortreffelijk reisgenoot te zijn die me steeds opmonterde en zorgde dat ik voor niet al te onaangename situaties kwam te staan. Hij was het ook die de eerste avond in het bivak m'n hele lijf onder handen nam, het insmeerde met olie en allerhande andere preparaten en op die manier de pijnlijke gedeelten weer in staat stelde een beetje op hun verhaal te komen. Ondanks dat alles zou ik de kans om dit te mogen meemaken niet graag hebben laten schieten. Ik wist dat ik me in een vrijwel onbetreden gebied van de wereld bevond, een gebied waar wellicht een enkele maal een militaire patrouille mij was voor geweest, een enkele missionaris, maar dat je dit vrijwel maagdelijk terrein kon noemen. En dit te weten was voor mij voldoende om al dit ongemak, al dat zweet en de modder waar we telkens opnieuw doorheen moesten baggeren, op de koop toe te nemen.
Wat het doel van deze patrouille betrof, Hellinga had me dit uitvoerig uitgelegd, nadat hij de nodige bezwaren had geopperd om toestemming te verlenen dat ik me bij de troep zou aansluiten. Met tegenzin had hij, eigenlijk nog onder druk van pater Roodzand en Ter Poorten, die beiden warme pleitbezorgers bleken, z'n sanctie aan het volgens hem nogal idiote plan gegeven. Maar niet nadat ik een verklaring had ondertekend, waarin ik bij voorbaat afstand deed van elke vordering op de Staat der Nederlanden voor het geval ik op de een of andere manier verloren of gewond raakte (het stond er nogal vrij nuchter, vond ik) subs. het leven erbij inschoot.
Ik tekende grif en begon terstond daarna m'n uitrusting te verzorgen, daarbij geholpen door Mieke van der Veer en Ter Poorten. Mieke bleek bij nadere kennismaking wel mee te vallen, ofschoon het een kleine scherpgebekte feeks was, altijd klaar om een opmerking te pareren of om een geheel tegenstrijdige mening te berde te brengen.
Het Mappi-ressort waar we ons bevonden werd begrensd door de rivieren Mappi, Odamoen, Bapai, de Kampong-rivier en Wildeman-rivier. Sinds 1934 was hier het Nederlandse Bestuur gevestigd, hoewel enkele jaren tevoren reeds de missie in dit gebied aan het werk was geweest. Helaas echter met nauwelijks enig praktisch resultaat. En het resultaat dát geboekt was, werd prompt teniet gedaan door de Japanse bezetting.
De Mappiërs, een der wildste stammen van Nieuw-Guinea, voelen niets voor
| |
| |
bestuur en missie, die hun de eerste beginselen van de beschaving willen bijbrengen. Ze voelen er niets voor ook maar een fractie van de eeuwenoude adat op te geven en juist hier stuit men op onoverkomelijke moeilijkheden.
De Mappiër is van huis uit koppensneller. Zijn primitieve godsdienst schrijft hem het snellen voor en de Nederlandse bestuursambtenaren, de missionaris of de zendeling, kan hem nog zo duidelijk aan het verstand trachten te brengen dat dit bloedige slachten van medemensen alleen maar slecht en verwerpelijk is, de Mappiër ziet deze barbaarse handeling in een volkomen ander licht. Voor hem is het snellen een plicht, die het mogelijk maakt zich door middel van de hoofden van anderen de zielestof, levenselixer, te verschaffen, die onontbeerlijk is voor een normaal functioneren van zijn eigen bestaan.
Er werd en er wordt in het Mappi-ressort enorm veel gesneld. Dit is ook te begrijpen, vertelde me Ter Poorten, als je nagaat dat elk belangrijk moment in het leven van de Mappiër gepaard gaat met een sneltocht. Als hij van kind man wordt en de rituele doorboringen van zijn neus en oren plaatsvinden, dan is het 't koppenfeest dat 't sluitstuk vormt van dit ceremonieel. Wil de Mappiër zich een vrouw aanschaffen, dan is het voornaamste onderdeel van de bruidsschat een kop. En sterft de Mappiër, dan kan zijn eigen schedel slechts van het lichaam worden gescheiden en binnenshuis bewaard, als zijn nabestaanden eerst op sneltocht zijn geweest. Telkens komt hij dus, en vooral tijdens de kardinale momenten in zijn leven, voor de noodzakelijkheid te staan te snellen.
Ontelbare generaties Mappiërs vóór hem, die gehele onafzienbare rij voorvaderen, zo lang als de wereld draait, hebben ook gesneld. Daarom snelt hij vandaag. Daarom staan missie, zending en bestuur voor een onoplosbare taak. Snellen is voor deze Mappiërs geen misdaad, geen bloedige moord, geen strafbare handeling. Snellen is adat. En de adat is heilig en geheiligd door een onafzienbare opeenvolging van sneltochten, van vader op zoon, eeuw in, eeuw uit, van het begin der tijden toen de grote Architect de wereld schiep tot vandaag.
Ter Poorten vertelde me het ongelooflijke feit dat kort tevoren nauwelijks drie kwartier van de bestuurspost Masin de kampong Wairoe op sneltocht ging. De gehele gemeenschap trok de jungle in, met achterlating van alles wat niet direct noodzakelijk was om in de levensbehoeften te voorzien. En kampong Wairoe was niet een der wildste kampongs. Het was er een die gezien de primitieve omstandigheden in dit land als modeldorp gold. Er was een roomse beschavingsschool en een bapa goeroe. Maar het bleek alles vernis te zijn. En de roep der adat ontzaglijk machtig, sterk en verleidelijk. De rimboe riep, het oude bloed klopte snel en onweerstaanbaar in de lichamen der mannen en ze verdwenen in de groene oceaan waar de dingen gebeuren waarover ze op de bestuursposten zelden spreken en waarvan Batavia en Den Haag Eever niet op de hoogte zijn. De controleur vertelde nog meer. Vele kampongs stonden leeg. Van bijna elk dorp waren de bewoners in de oetan verdwenen. Niet om sago te kloppen. Niet om achter de wilde varkens aan te gaan. Ze waren op sneltocht en de Kompenie stond machteloos. Dat het snellen door de Kompenie was verboden, was de mannen bekend. Want juist daarom bleven de dorpen verlaten. Ze misten de moed terug te komen en de kans te lopen dat de soms toch wel eens lange arm
| |
| |
van die Kompenie hen zou grijpen. Heel de streek was in rep en roer en er was met hulp van spionnen van het bestuur het een en ander uitgelekt. Zo wisten ze op de bestuurspost Tanah Merah, waar onze patrouille was gestart, dat de bevolking van kampong Wairoe naar door het bestuur ongecontroleerd gebied was verhuisd en samen met de mannen van kampong Konemoe, in het ongecontroleerde gebied, westelijk van de kali Obaa, op sneltocht was. En met succes! In de noordelijk gelegen kampong Komi werd door de Konemoe-snellers een aanzienlijk aantal koppen gesneld. Hiervan stonden er bij benadering slechts vier op naam der Wairoe-afdeling.
Jan ter Poorten zweeg en keek me aan. Hij lette scherp op me omdat hij waarschijnlijk dacht dat ik hem niet geloofde. Ik geloofde hem echter wel. Deze man was niet iemand die fantaseerde of dingen vertelde die maar van terzijde met de werkelijkheid te maken hadden.
We staken allebei een pijp op, terwijl buiten de tent de laatste houtskool van het kampvuur doofde. Rondom me stond formidabel en geweldig het oerwoud. Hoog en stil. Vuurvliegen rezen traag omhoog en uit het groene, nu zwart van schaduw geworden dak boven ons viel wat geel maanlicht. Ik wist dat we in een zonderling, vreemd, wild gebied waren en die wetenschap werkte sterk op m'n verbeeldingskracht. Ik voelde de moeheid in m'n voeten, de moeheid van slechts één dag lopen. Er zouden er nog verscheidene volgen, maar ik zou waarschijnlijk dingen zien en horen die geen journalist vóór mij gezien en gehoord had. Het was het waard er een paar kapotgelopen voeten voor over te hebben.
Ter Poorten zweeg. Ineens zei hij echter: ‘Maar er is iets dat je waarschijnlijk niet zou geloven als ik het je vertelde.’
‘Vertel op.’
‘Aan de andere kant van de Obaa-rivier bleef de goeroe als enige bewoner in de kampong achter. Hij wist wat er zou gaan gebeuren en hij voelde er niets voor zich met de moordenaars te encanailleren. Dat was wel verstandig, maar niet zonder persoonlijk gevaar voor hem.
Die goeroe zat daar niet zo best, zie je. Op minder dan een dagmars afstand van 'm werd namelijk het koppenfeest gevierd. Hoop dat je nooit verplicht bent zo'n feest mee te maken. Er zijn een paar bestuursambtenaren die het eens gezien hebben maar het is niet erg prettig de herinnering ervan je leven lang te moeten meedragen. Wel, 't was een groot koppenfeest, dat die kerels uit Wairoe vierden. Tot eeuwige schande van de Kompenie, die hier verzuimd had voldoende mensen neer te zetten. Zoals ze dat intussen al meer dan een eeuw heeft verzuimd. Ja - het was een bar groot koppenfeest. En het bleef niet alleen bij de koppen. Ze gingen verder. Veel verder. Ze bewezen weer eens dat ze nog verschrikkelijk dicht staan bij het stadium der dieren. Hoewel er niet zoveel wilde dieren zijn die dat doen.’
Hij zweeg opnieuw en trok hard aan de pijp, waarvan de tabak dof opgloeide.
‘Wat was het?’
Hij wachtte even. Toen nam de controleur de pijp uit zijn mond en terwijl hij me scherp aankeek zei hij zacht: ‘Ter gelegenheid van dat koppenfeest, onder de rook van de nederzetting der grote Kompenie, werd door de mannen een kind verruild, het werd geslacht en opgegeten.’
| |
| |
Buiten zaagden krekels en cycaden hun hels concert dat steeds intenser werd. In de verte hoorde ik een paar vogels tegen elkaar schreeuwen. Het echode vreemd en geheimzinnig over het oerwoud. Ik zag door de opening van de tent niets dan schaduwen, grillig gevormde bomen en lianen die als tentakels van afzichtelijke reptielen naar voren schoven, in de richting van de tent.
Ik herhaalde in gedachten de laatste woorden van Ter Poorten. Ik wist al voldoende van Nederlands Nieuw-Guinea om hem te geloven. Nee, deze man fantaseerde niet. En het bevestigde alleen maar de geruchten en mededelingen die ik al eerder had opgevangen sinds de dag dat ik in Port Moresby aan wal stapte en op de aarde der Papoea's stond.
Ik vond maar twee dingen werkelijk ongelooflijk: het ene was 't feit dat zich dit afspeelde in een door Nederlanders bestuurd gebiedsdeel; het andere dat het gebeurde in het jaar onzes Heren negentienhonderd achtenveertig.
| |
XV
In de weinige weken die ik op Nieuw-Guinea zat was me al eerder verteld op welke manier de mannen van de Kompenie verplicht zijn de jungle in te trekken, hetzij op normale tournees, hetzij op verkennings- of strafpatrouilles. Ik had thans het twijfelachtig voorrecht zelf te mogen zien wat er waar was van die beweringen.
Welnu, de patrouille was samengesteld uit veertig Papoea's, die behoorden tot het Papoea-politiedetachement van Masin en van dat te Tanah Merah. Meer dan de helft van hen bezat op dat tijdstip geen enkele ervaring in veldactie. Dat was het ergste niet. Erger was, dat ze bewapend waren met een aantal door de Jappen achtergelaten karabijnen die de reputatie hadden dat ze drie weigeringen gaven op elke houder van vijf patronen. De helft dezer veertig mannen bezat niet eens schoenen en na nauwelijks één dag lopen zaten de meesten al onder de wonden en ontstekingen. De munitie voor de karabijnen was in de slechtst denkbare staat. Ter Poorten bezat enkele kaarten, maar ze waren totaal verouderd. Ze gaven maar een zeer gebrekkige weergave van de feitelijke toestand van dit gedeelte van het land.
Het allerergste en meest beschamende was dat deze patrouille de rimboe werd ingestuurd zonder één kompas.
De laatste mededelingen voor het vertrek hadden bevestigd dat de toestand in 't ressort op dit ogenblik kritiek genoemd moest worden. Het ging om het gebied van de Obaa-rivier en het gebied westelijk van deze kali. Hier was vroeger wel eens een enkele militaire patrouille geweest, doch men kon het praktisch tot terra incognita rekenen. De vrees bestond dat een totale kampongdesertie zou plaatsvinden in verband met de snelkoorts die zich van de bevolking had meester gemaakt. Deze moest, ten koste van alles, worden voorkomen.
Op de bestuurspost was me verteld, dat het geen militaire wandeling zou worden. De tocht zou gaan door een gebied van riet- en sagobossen, ideaal terrein dus voor snellers, om zich voor de mannen van de Kompenie te verschuilen. Het was in deze doornige, wilde sagomoerassen, dat de zich barrevoets door de jungle wringende mannen ontelbare geïnfecteerde voetwonden opliepen. Bij
| |
| |
het vertrek werd de troep in drieën gesplitst en toen de afdeling van Ter Poorten de tweede dag in het waterrijke gebied van de kleine zij-kali's der Poere-rivier kwam, merkten we al spoedig aan tal van verlaten boshuisjes dat er iets aan de gang was in dit land. Het was de proef op de som. Het was 't bewijs dat er opnieuw bloed stroomde door het Mappi-gebied.
De tweede dag ontdekten de verspieders die de troep voorafgingen de eerste verse sporen. Deze sporen spraken voor de Papoea-agenten een uiterst duidelijke taal. Ze vertelden dat er mannen naar hun troep vluchtten om deze tijdig van de komst der Kompenie in kennis te stellen. Er werd dus besloten uitsluitend in noordelijke richting voort te gaan, de richting dus die volgens informaties naar 't gebied van de gecombineerde Mairoe- en Konemoe-bevolking voerde.
Ik was die tweede dag reeds na één uur lopen door dit woeste terrein doodop en verscheidene malen betreurde ik m'n besluit mee te gaan met deze patrouille. Ik merkte nu dat ik dat besluit veel te snel had genomen. Het lopen door de rimboe is een kunst, die je eerst na jaren leert. Het had er veel van of alle doornen, muskieten, bloedzuigers en wespen het zeer speciaal op mij hadden voorzien.
Hoe goed ik m'n ogen ook gebruikte, iedere keer zakten m'n voeten weg in de dikke humuslaag die er van boven wel stevig en solide uitzag, doch alleen maar een verraderlijk dunne korst bleek te zijn, waaronder zich het alles opzuigend en wegslokkend moeras bevond. Ik bleef vlak in de buurt van Ter Poorten en volgde hem vrijwel op de hielen. Er kwam nog iets bij. Ik moest, dat bleek nu wel, terdege aan de rimboe wennen. Dit was een sfeer die ik niet kende. Hoeveel en vaak ik er ook beschrijvingen van had gelezen, de werkelijkheid bleek toch volkomen anders te zijn. Het was alsof ik opgesloten was in een groene kooi die ieder uur kleiner, benauwder werd. Het was er zo vochtig dat ik na een half uur lopen al m'n adem kwijt was om maar te zwijgen van de pijnlijke ongemakken die de muskieten me bezorgden. Ik liep herhaaldelijk met een stuk muskietengaas over m'n hoofd maar dit had weer ten gevolge dat het zweet met stralen langs het gezicht liep. En niet alleen langs het gezicht maar ook in mond en ogen.
Elk uur van deze tweede dag verwenste ik dat besluit om mee te gaan. Het was niet eens nodig geweest. Ik had de resultaten toch later, als de patrouille terug zou zijn gekomen, rustig kunnen noteren. Maar ik zat nu eenmaal in deze patrouille en ik rekende op de voorzienigheid dat ik zo spoedig mogelijk weer op de bestuurspost terug zou zijn.
In de namiddag kwamen de verspieders nerveus aanlopen. Ze namen Ter Poorten mee en ik was nieuwsgierig genoeg hen te volgen. Ik begreep dat er iets aan de hand moest zijn.
Er was inderdaad iets ontdekt. Iets dat me de eerste rillingen van afgrijzen bezorgde. Op een padsplitsing stond een aantal speren. Het waren twee meter lange wapens, deels gebroken, deels nieuw, die in een bundeltje bij elkaar met de schachten in de grond waren gestoken.
Ter Poorten stond erbij en keek me aan.
‘Begrijp je het?’ vroeg hij.
‘Nee, hebben ze die bij een vlucht achtergelaten?’
‘Met een vlucht heeft het niets te maken. Het is alleen maar het overtuigend bewijs dat ze hier hard aan het snellen zijn.’
| |
| |
‘Hoe dat zo?’
‘Wel, de Mappiër mag volgens zijn adat zijn speer als hij op sneltocht is maar éénmaal gebruiken. Ook als hij zijn slachtoffer zo goed heeft getroffen dat dit op slag dood is, en de speer volkomen onbeschadigd is gebleven. Alle speren die je hier ziet staan, een stuk of veertig, zijn evenveel bewijzen van evenveel moorden. Kijk, dat is nu Nieuw-Guinea.’
Ik stond daar bij die speren en eerst langzaam drong het afschuwelijke van het tafereel tot me door. Was het mogelijk dat dit plaatsvond in een Nederlands gebiedsdeel, in dit jaar? Nu ja, ik had gehoord dat er op Nieuw-Guinea nog wel eens gesneld werd. Maar dit was anders. Dit waren bewijzen van systematische moord. Dit was massale moord, gepleegd in georganiseerde vorm. Dit was zo onwerkelijk, zo fantastisch van primitiviteit, dat ik het niet direct kon verwerken.
We stonden er zo maar wat bij, Ter Poorten en ik. Het oerwoud welfde zich boven ons. Groen, dicht, massief. Er was geen wind. Heel ver weg hoorde ik de roep van vogels, schelle kreten. Paradijsvogels...! Ineens kreeg ik een vreemd gevoel over me. Paradijsvogels - ik had ze gezien in deze twee dagen, hoe schoon ze waren, hoe schitterend hun kleuren glansden in het zonlicht dat soms door het groene dak viel. Maar die vogels woonden in geen paradijs. Dit waren de vogels van de hel. Wat moest zich een nameloos, onbeschrijflijk en niet voor te stellen leed afspelen in deze nauwelijks te doordringen jungle. Hier werd gemoord - nacht en dag. Hier raasde de dood achter elke groene stam die uit de humuslaag verrees.
Dit was een gebied waar de aarde rood zag van bloed. Heette Tanah Merah daarom Tanah Merah - rode aarde? En de vogels van dit land heetten tóch Paradijsvogels!
‘'n Beetje raar, niet?’
Van verre hoorde ik de stem van Ter Poorten: hij stond nog steeds naast me. ‘Je wilde toch Nieuw-Guinea zien, nietwaar?’
Ik kon niet spreken. M'n mond was droog.
Ja, dat was dus Nieuw-Guinea. Veertig speren met de schachten in de aarde. Veertig bewijzen van een harde dood. Van een dood, die onhoorbaar was komen aansluipen vanuit het schemerig groen van het oerbos. Veertig speren die veertig bittere aanklachten waren tegen een adat die het bloedoffer eiste, onverschillig of dat offer bestond uit vrouwen, kinderen of mannen.
Veertig speren, als het ware achteloos in de aarde van Nieuw-Guinea gestoken, een lugubere mijlpaal op de terugweg van zegevierende snellers. Dat was Nieuw-Guinea, zoals ik het voor de eerste maal in zijn dierlijke wildheid zag. Ik zou dat beeld nooit meer kunnen vergeten.
De andere dag werden door de gidsen twee verspieders opgejaagd. Ze stonden terzijde van het rimboepaadje en doken weg toen de mannen van de Kompenie hen ontdekten. Hoe ze deze twee Papoea's zagen was me in deze zee van elkaar geperst groen een raadsel. Die twee hadden geluk. Met achterlating van hun bogen en pijlen zagen ze kans te verdwijnen. In de dichte jungle losten twee donkere schaduwen zich op, versmolten in het groen.
Ter Poorten keek zorgelijk. Het was niet zo erg dat deze twee Papoea's waren
| |
| |
ontkomen, maar het was wel erg dat het kennelijk verspieders waren, Ze zouden zich nu zo snel mogelijk naar hun troep begeven en deze bekend maken met de route die de mannen der Kompenie volgden. Dat zou betekenen dat de patrouille een beste kans liep alleen maar in verlaten bivakken en kampongs te komen. Heel de opzet van de tocht dreigde te mislukken.
Ter Poorten hield krijgsraad met de gidsen. Er werd besloten een geforceerd tempo in te zetten. Het was niet plezierig, want het begon te regenen. Hoe ik erin slaagde mee te komen zal ik niet pogen te beschrijven.
Vier uur later werd de boskampong Manowe bereikt, bestaande uit twee mannenhuizen en vijf vrouwenhuizen. Geen levende ziel was in Manowe te bespeuren. Doodstil lagen de huizen in 't opengehakte terrein. Een moment werd nog verondersteld dat dit een opgezette val was en dat de mannen achter het groen klaar stonden de troep te pijlen. Maar een vluchtig onderzoek wees uit dat geen enkele bewoner was achtergebleven. In volle paniek was de kampong het oerwoud ingestormd. Die twee ontkomen verspieders hadden hun werk dus goed gedaan.
Met hoog tempo ging het verder en in de namiddag werd de kali Manowe bereikt. De gidsen kondigden aan dat we dicht bij het water waren en maanden tot de grootst mogelijke voorzichtigheid. Het was niet uitgesloten dat we hier op een deel der gevluchte bevolking zouden stuiten.
We slopen verder en zorgden geen enkel overbodig geluid te maken. Het viel me op hoe enorm handig de Papoea-agenten zich in het bos wisten te verplaatsen. Het leek of deze gladde lichamen geen enkel houvast boden aan de slingerplanten en lianen, aan de doornen en de ontelbare andere hindemissen die er op uit waren ons ten koste vanalles tegen te houden. Af en toe had ik het gevoel alsof de jungle zich hier lijfelijk tegen ons binnendringen verzette. Soms werden de lianen als het ware met leven bezielde tentakels die slechts op hun kans wachtten zich om een lichaam te slingeren en dat in hun omstrengeling dood te drukken.
Ik bevond me in de achterhoede. Dat was beter in verband met het onhoorbaar voorwaarts sluipen en mijzelf bood dit de kans gebruik te maken van het opengemaakte pad. Ik was zo uitgeput als ik nooit eerder in m'n leven was geweest, en vaak had ik het gevoel als een slaapwandelaar dit alles, deze fantastische en ongelooflijke gebeurtenissen, mee te maken.
Ik was de gidsen kwijtgeraakt maar herhaaldelijk zag ik het groene kaki van Ter Poorten voor me uit schemeren. Hem mocht ik in elk geval niet kwijtraken.
Daar was de kali. Hij was vrij smal en stroomde langs een hoge en een lage oever. Beneden op de lage oever waren vijftien Papoea's bezig te vissen.
Ik zag het op het ogenblik dat de groene muur voor me iets minder compact werd. Ik zag de Papoea-agenten neerhurken en die deden in deze houding denken aan versteende figuren; je zou je kunnen voorstellen dat alle leven ineens uit die zwarte lijven was weggevloeid. Geen ooglid van de mannen bewoog meer. Ze waren met de aarde en het groen vergroeid. Ik geloof dat ze nauwelijks ademhaalden.
En toen ik voor me uit keek zag ik de vijftien mannen.
Het was de eerste maal dat ik Papoea's in wilde staat zag, en het gezicht van die donkere groep daar beneden mij, op nauwelijks enkele tientallen meters, was
| |
| |
onvergetelijk. Ze waren aan het vissen - en dat was een vreemde bezigheid. Het waren, als je ze zo zag, alleen maar primitieve, wilde mensen, die rustig hun werk deden en niets kwaads in de zin hadden. Maar deze vissende mannen waren niet zo vreedzaam. Want op hun donkere koppen wuifden zachtjes, bij iedere beweging der zwart en rood beschilderde lichamen, de felgekleurde veren van de paradijsvogel.
Ik was net lang genoeg op Nieuw-Guinea om te weten dat de veren van de paradijsvogel gedragen worden tijdens het koppenfeest.
Deze vijftien mannen waren de eerste koppensnellers die ik zag en de volkomen zekerheid van dit feit vervulde me met verbazing en afschuw.
Maar ik kreeg niet lang de tijd daarover na te denken. Ik hoorde iets trillend langs me heen gaan... er suisde wat door dat groen van varens, lage planten en hoog gras. Vlak bij me hoorde ik een onderdrukte kreet.
Ik keek opzij en zag in de donkere ogen van een onzer Papoea's. En die donkere ogen zeiden me dat ik moest wegduiken in het gras, zo snel, zo ver, zo diep ik kon, als ik tenminste aan de volgende pijl wilde ontkomen.
| |
XVI
Nog geen seconde later hoorde ik het droog geklikklak van staal op staal. Ter Poorten sprong op en sommeerde de onzichtbare man die de pijl had afgeschoten zich ogenblikkelijk over te geven. Het enige antwoord was een geritsel in het hoge struikgewas en het breken van dode takken en varens. Nog eens riep de controleur de onzichtbare vijand zich over te geven, opnieuw echter zonder resultaat.
Ter Poorten gaf bevel een waarschuwingssalvo af te geven en op dat ogenblik werd weer eens de voortreffelijke kwaliteit van de munitie gedemonstreerd. Twee der Japanse karabijnen weigerden en toen na de eerste waarschuwingsschoten in de richting van het geluid gevuurd werd was dat al veel te laat en de kans om de man tot staan te brengen verkeken.
Er werd een achtervolging door de troep ingezet, maar zonder resultaat. Intussen nam Ter Poorten maatregelen dat de in de kali vissende Papoea's, die trilden van schrik over de zich in snel tempo opvolgende gebeurtenissen, niet eveneens in het bos verdwenen.
Na een kwartier kwamen de agenten terug. De teleurstelling stond hen op het gezicht te lezen en ze gaven hevig af op de waardeloze vuurwapens die ze hadden meegekregen. Ter Poorten hoorde de klachten aan en wees de mannen erop dat het niet aan hem te wijten was geweest dat er geen bruikbaarder materiaal was meegegeven.
Er volgde een onderzoek van het terrein, hetgeen als buit opleverde een honderdtal pijlen en tien nog geheel gave speren. Voorts kwam een der Papoea's met een gevonden kindoe aanlopen. Een kindoe is een zandlopervormige trom, met leguanevel bespannen, die gebruikt wordt voor het aangeven en opvoeren van het ritme der adatliederen, welke gedurende het koppenfeest worden gezongen ter feestelijke begeleiding.
Ik bekeek het apparaat met nieuwsgierigheid en afgrijzen. Het was een dood
| |
| |
voorwerp, maar ik wist nu dat het getuige was geweest (en hoevele malen!) van bloedige taferelen, zo bloedig dat de westerling daar geen voorstelling van heeft.
Dit was de buit. De mannen die wij tijdens het vissen hadden verrast werden zwaar aan de tand gevoeld, maar óf ze behoorden tot de beste toneelspelers van het hele ressort, óf ze waren werkelijk niet in staat tot het geven van inlichtingen. In elk geval leverde het kruisverhoor of wat daarvoor doorging weinig concrete gegevens op voor de verdere mars.
Tegen de avond kwam de regen. Ineens was het alsof de hemelpoort wijd werd opengezet en de aarde moest verdrinken onder lawines water die naar beneden kwamen. De rechtstandig neerkomende stralen, beter gezegd: de pijpen water, maakten een oorverdovend leven op het groene dak. Het was een heis lawaai en binnen enkele ogenblikken was de grond waarop wij liepen veranderd in een moeras.
Elke man van de patrouille was doodmoe en Ter Poorten gaf het sein het bivak op te slaan. Het bivak - hoe zal ik ooit dat bivak kunnen vergeten! Alle atap van heel Nieuw-Guinea was nog niet voor de helft voldoende om de kracht en hoeveelheid van de enorme slagregens tegen te gaan. Ik maakte voor mezelf al uit dat van slapen die nacht niets zou komen en deze veronderstelling bleek later merkwaardig dicht de werkelijkheid te benaderen. Ik sloot vrijwel geen oog en in die nacht leerde ik wat het zeggen wil zich in een regenwoud van Nieuw-Guinea te bevinden.
Rillend en huiverig, nat en moe, zaten we daar bij elkaar. De wachtposten hadden het 't zwaarst omdat ze de volle laag van de uur na uur neerkomende regen hadden te verstouwen. Ik beklaagde de kerels die na eerst heel de lange dag voortgesjouwd te hebben door de jungle nu weer uren op wacht moesten staan. Na een maal, bestaande uit droge rijst, die niet verwarmd kon worden wegens de volstrekte onmogelijkheid vuur te maken, staken Ter Poorten en ik onze pijpen aan. De een wachtte of de ander iets zou zeggen, maar geen van ons beiden had bijster veel lust in praten. En zo zaten we verscheidene uren naast elkaar in dat lage tentje, dat op minstens dertig plaatsen lekte en waaronder we even nat werden als wanneer we buiten hadden gezeten.
Tegen twaalf uur 's nachts werd het droog. Ter Poorten stak zijn hoofd uit de opening van de tent en kroop naar buiten. Hij bleef een uur weg en kwam toen terug. Intussen was het opnieuw gaan regenen, hoewel niet zo schrikbarend hard als tevoren.
Hij klopte zijn pijp uit en een niet al te natte lucifer opzoekend zei hij: ‘Ze zijn allemaal bekaf, de jongens, maar er sliep er niet een op zijn post. Beste kerels zijn 't!’
‘Kun je ze absoluut vertrouwen?’ vroeg ik.
‘Absoluut! Deze mannen zijn zeer aan de Kompenie gehecht. Ze gaan voor de Kompenie door het vuur. Laten we hopen dat die Kompenie op haar beurt deze mannen nooit verraadt. Dat zou het ergste zijn dat je ze kunt aandoen.’
Ter Poorten spreidde op een klein zeiltje de dingen uit die in de borstzakken van z'n kaki hemd zaten. Alles was vochtig geworden, ook al zat het goed ingepakt. Hij liet me het potlood zien waarmee hij z'n journaal bijhield. Het viel in twee stukken uit elkaar. Gevolg van het klimaat. Hij toonde me het journaal- | |
| |
boek. Het lag uit de band, verrot en verteerd. Het klimaat was sterker dan de lijm, 't papier en 't garen.
Z'n portefeuille viel open en ik zag een klein portretje. Ter Poorten pakte het op, bekeek het aandachtig en veegde er met de mouw van zijn shirt over. Hij maakte het dof geworden beeld weer een beetje glanzend. Ik hoorde hem wat mompelen maar kon het niet verstaan. Hij bleef op dat portretje zitten staren en zei ineens: ‘Ze heeft het nog een paar keer over je gehad. Ze vond je nogal een raar heer, geloof ik.’
‘Wie bedoel je, Mieke?’
‘Ja, Mieke. Ze zag het doel van die reis van jou niet erg goed in. Als je het mij vraagt, ik net zomin.’
Ik voelde dat ik nijdig werd en antwoordde, nogal sarcastisch geloof ik: ‘Ja, dat zal wel. Maar als je het mij vraagt zie ik het nut van jullie aanwezigheid hier niet in.’
De controleur ging achterover leunen en hij keek me lang aan. De manier van aankijken leek een beetje slaperig, maar ik was ervan overtuigd dat Ter Poorten op dat ogenblik volkomen helder was.
Ineens begon hij te glimlachen, op die prettige, ontwapenende manier waarop hij dat bijna altijd deed. Hij trok hard aan zijn pijp en zei: ‘Misschien heb je wel gelijk en is onze aanwezigheid hier volmaakt overbodig. Maar er is toch wel enig verschil, geloof ik. Jij bent hier ten slotte met een negatief doel. Nee - ik meen het - laat me nou even uitpraten. Ik weet precies wat je wilt. Je moet sterke verhalen leveren en je bent met je neus voorover in een dump met sterke verhalen gevallen. Iedere gebeurtenis hier is een sterk verhaal, tenminste gezien door westerse ogen. Maar helpen al die verhalen van jou dit land een millimeter vooruit? Wat is de winst van al die verhalen? Vertel me dát eens!’
Ik legde Ter Poorten uit dat hij er niets van begreep en dat het publiceren van datgene wat ik op Nieuw-Guinea meemaakte wel degelijk een positief doel had. Ik wees hem erop dat het juist 't ongeluk van Nieuw-Guinea was, dat het te gronde ging aan een totale onbekendheid. Wie in de wereld wist er iets van Nieuw-Guinea af? Wie had enig idee van de wildheid van het land, van zijn zeldzame schoonheid, van de mogelijkheden die het bood, van zijn mineralen die de aarde bevatten, van de produkten der enorme oerwouden, kortom, van heel de rijkdom van dit grandioze land, een rijkdom waarvan ik, na alles wat ik in de laatste weken had gehoord, volkomen overtuigd was? Ik wees hem erop dat Nederland straks verplicht zou zijn, als zijn overbevolking in een kritiek stadium kwam, uit te zien naar nieuwe mogelijkheden voor een bevolking van tien en meer miljoen zielen. Hier lag een geweldig grondgebied, vele malen groter dan Holland zelf en met misschien verbijsterend veel perspectieven. Ter Poorten keek me spottend aan.
‘Meen je dat nu werkelijk?’ vroeg hij. ‘Dacht je dat een serie artikelen ten gevolge kon hebben dat Den Haag of Batavia meer aandacht aan Nieuw-Guinea ging schenken? Ik geloof er niets van, het spijt me voor je.’
Hij keek weer op het portretje van het meisje. Ineens zei hij: ‘Ja, misschien is ons werk, dat van het bestuur, van de zending, van de missie ook wel negatief. Wie zal het zeggen. Maar er gebeurt toch wel wat, ook al ontbreekt ons vrijwel
| |
| |
ieder geschikt materiaal. Dat zag je nu straks met die Jappen-karabijnen. Zo iets is nu typisch Nieuw-Guinea. Alles wat oud is, versleten, waardeloos, is nog net goed genoeg voor Nieuw-Guinea. Zo is het altijd geweest. En als je hier een paar jaar zit weet je dat het zo zal blijven. Dat is het treurige van dit land. Het is overcompleet, het hoort er eigenlijk niet bij. Het is alleen maar een last. Iedere cent aan Nieuw-Guinea uitgegeven komt onder de post “onkosten”.’
‘Wat gaat Mieke nou eigenlijk doen, daar bij de Wisselmeren?’ vroeg ik om het gesprek een wending te geven.
Ter Poorten wachtte even met z'n antwoord. Toen zei hij: ‘Je weet dat ze linguïste is, nietwaar? Wel, het leven van de bergstammen die een jaár of tien geleden ontdekt zijn, heeft haar gegrepen. Dat heeft haar zwaar te pakken. Een beetje al te zwaar zelfs, als je het mij vraagt, Vic de Bruyn, Jungle Pimpernel, heeft in de jaren dat hij daar zat een grammatica en woordenlijst der Ekari-taal samengesteld. Als ik me niet vergis heeft hij een kleine tienduizend woorden verzameld de hele taal van die stam. Mieke wil die taal bestuderen en een systeem vinden voor de overschakeling van het Ekarisch ten dienste van het onderwijs. Een heidens werk, dat minstens een jaar of drie zal duren. Het is zuiver beschavingswerk. Jungle Pimpernel en zij zijn het met elkaar eens dat dit de enige manier is dit nieuwe land open te leggen.’
‘Drie jaar, Ter Poorten? En hoelang moet ze daar telkens achtereen zitten?’
De controleur trok hard aan zijn pijp. ‘Dat zei ik je toch, drie jaar. Jij denkt met je westerse begrippen in de eerste plaats natuurlijk aan verlof, vrije dagen, vakantie. Nee, ze gaat erheen en ze blijft er. Drie jaren achter elkaar. En dat wil ze zelf.’
Ik keek hem aan en geloofde er geen steek van.
‘Je wilt toch niet beweren dat je haar in drie jaar niet meer terugziet, als ze naar de vallei van die meren gaat?’
‘Ja, dat beweer ik. Drie jaar gaat ze naar de Ekari's en ze zal er drie jaar aan één stuk blijven. Ben ik duidelijk genoeg?’
‘Zonder blanken om haar heen?’
‘Zonder blanken om haar heen. Alleen de zendeling en misschien later een bestuursambtenaar. Als ze tenminste een vent voor die job vinden.’
‘En ze weet dat allemaal?’
‘Ze is volledig op de hoogte.’
‘Geloof je dat ze 't volhoudt?’
Opnieuw zweeg Ter Poorten. Hij werd nerveus, ik zag het aan een paar trekken die haast onzichtbaar over z'n gezicht flitsten. Ineens zei hij vrij scherp: ‘Ze weet er alles van en geen mens ter wereld zal Mieke van dat plan kunnen afhouden. Ik zeker niet.’
‘Zag je liever dat ze dat plan liet varen?’
‘Ja, maar ik bijt liever m'n tong af dan haar dit nog eenmaal te zeggen. Trouwens, wat ze eenmaal in haar hoofd heeft zet ze door. Vroeger in Leiden al.’
‘Dacht je dat het gevaarlijk is bij die Ekari's?’
‘Ik weet niet wat jij onder gevaar verstaat. 't Klimaat? De eenzaamheid? Ziektes? De gewoonten van mannen en vrouwen die nog in het stenen tijdperk leven? Het ontbreken van ook maar 't allergeringste comfort? De primitieve
| |
| |
adat van dat volk? Wel, dat alles is even ongevaarlijk als gevaarlijk. Maar het is geen vrouwenwerk! Dat is het waartegen ik bezwaar heb. Er zijn weinig mannen, zelfs op Nieuw-Guinea, die graag zo lang naar de vallei van de meren zouden gaan. Niet vanwege het gevaar dat de mensen bieden. Maar de eenzaamheid, de verschrikkelijkste eenzaamheid die er ter wereld bestaat. Man, je hebt er geen idee van hoe eenzaam het daar kan zijn. Je zit er in de verste uithoek op aarde, begrijp je dat wel? En zonder communicatie, zonder enige verbinding met de buitenwereld. Nu ja, het schijnt de bedoeling te zijn dat er tegelijk met haar ook een soort radiozendertje meegaat, dat die zendeling zal bedienen. Maar in de praktijk heb je aan die prullen geen snars, dat weet je ook wel.’
We zwegen allebei. Op het linnen van de tent tikte de regen zwaar en nadrukkelijk. Dichtbij zaten een paar Papoea-agenten zachtjes te praten. Verderop huilde een uil somber. Ik was klam van vocht en stijf van vermoeidheid. Ik wilde nu wel in slaap zien te komen. Maar ik keek naar Ter Poorten en ik wilde nog één ding weten: ‘Zeg, Ter Poorten, ik wil niet onbescheiden zijn, maar mag ik je nog wat vragen? Wanneer zijn jullie eigenlijk van plan te trouwen? Voor of na die geschiedenis?’
Het antwoord kwam even snel als afdoende: ‘Dat gaat jou toch zeker geen bliksem aan! Dat zijn onze zaken.’
Ik voelde dat ik kwaad werd om het onbeschofte antwoord en het scheelde niet veel of ik had hem even ongezouten commentaar gegeven. Maar er was ineens iets dat me daarvan terughield. Instinctief voelde ik dat ik die vraag ook eigenlijk niet had mogen stellen, dat ik een stommiteit had uitgehaald. Ter Poorten was helemaal de man niet om zo iets te zeggen. Dat hij het wel deed bewees dat er veel meer achter die verhouding zat dan ik wist of waarschijnlijk zelfs vermoedde.
‘Ik ga slapen,’ zei hij. ‘Welterusten, tot straks.’
Hij draaide zich om, drukte z'n pijp uit en bleef liggen waar hij lag. Ik zat daar nog even en ging toen ook liggen. De aarde was hard en vochtig en ik deed een schietgebed dat reuma-aanvallen ver weg zouden blijven. Na een kwartier viel ik van vermoeidheid in slaap maar eer het zover was wist ik dat er tussen Mieke van der Veer en Jan ter Poorten iets was dat zij wel wisten, maar ik niet. In elk geval was Ter Poorten verre van gelukkig en miste hij de kracht haar terug te houden van een onderneming die inderdaad wel bar onvrouwelijk was. En ik begreep dat geen man ter wereld er veel voor zou voelen dat z'n verloofde voor het trouwen zich eerst nog even drie jaren lang ging begraven in het stenen tijdperk. Daarna ruiste de regen me in slaap.
| |
XVII
De andere dag werkten we ons moeizaam door het kletsnatte regenwoud naar de verlaten kampong Konemoe. Er viel geen levende ziel te bespeuren. Kampong Konemoe was zo dood als een pier.
Ter Poorten liet nu afbuigen in noordwestelijke richting. Na enige tijd werd een kali bereikt die nog niet in kaart gebracht bleek te zijn. Het was de eerste onbekende rivier die ik in m'n leven aanschouwde en ik vond het nogal een
| |
| |
bijzondere gewaarwording. Ter Poorten maakte er niet veel van. Het scheen op Nieuw-Guinea helemaal niet vreemd of zeldzaam te zijn als je af en toe op onbekende rivieren stootte. Ik moest daar echter nog aan wennen. Veel tijd voor onderzoek was er trouwens niet, want we moesten snel verder. Wel werd een grondige speurtocht verricht in de even stroomafwaarts gelegen boskampong Bagoenak en deze leverde voor mij enkele uiterst curieuze dingen op.
Als ik dit hier neerschrijf, rustig aan mijn bureau, lijkt het alles onwerkelijk en soms vraag ik me af: heb ik dat inderdaad beleefd? Maar het stond er toch maar, dat mannenhuis. En op een gegeven moment kwam Ter Poorten naar me toe en zei: ‘Zeg, als je zin hebt kun je mee naar binnen. Maar het hóéft niet.’
‘Waarom zou ik het niet doen?’
‘Weet ik dat, maar misschien ben je bang voor griezelige dingen. Tenminste, wat ze daar in het Westen griezelig noemen. Het is hier helemaal niet iets ongewoons.’
Ik liep het schemerachtige, van bamboe vervaardigde huis binnen. Beter gezegd een soort schuur. Eerst zag ik niets, maar na een paar minuten wenden m'n ogen aan de duisternis. Ter Poorten stond naast me. Hij sprak niet maar wachtte tot ik aan het weinige licht voldoende had. Toen zei hij: ‘Kijk daar - daar heb je ze...’
Ik keek in de richting van zijn hand en er liep tegelijk een rilling over m'n rug. Daar was het.
Opgehangen aan de nokbalken hingen vele rijen schedels. Mensenschedels. Ze zagen er vreemd uit. Donkerbruin, sommige haast zwart. Naast me hoorde ik, als van verre, Ter Poorten nogal droog opmerken: ‘Ze roken ze, zie je? Als iemand sterft wordt hij zolang bovengronds bewaard tot er een geslaagde sneltocht is gehouden. Eerder staat de adat niet toe dat de hoofden van het lichaam worden gescheiden. Heeft de sneltocht plaatsgevonden dan gaan ze er tijdens het koppenfeest toe over de stoffelijke overschotten te onthoofden. Die hoofden worden gerookt, van de onderkaak ontdaan en daarna, al dan niet compleet met de onderkaak, aan die balken daar boven je opgehangen.’
Ik zag het lugubere panopticum voor me. Het was zo afgrijselijk omdat het leek alsof die koppen me aanstaarden. Het was of daar nog leven in huisde in die rijen doodskoppen - iedere gerookte schedel keek me aan - staarde naar me - met een dofgloeiende, dreigende blik - wat leefde daar in die verschrikkelijke koppen, die helemaal niet zo dood waren als Ter Poorten het liet voorkomen...
Opnieuw hoorde ik zijn stem in het schemerduister van dat verlaten mannenhuis: ‘In die oogholten stoppen ze vaak rode boeah kajoe, dat geeft ze een levendig uiterlijk, weet je?’
Ik kreeg een onpasselijk gevoel en liep snel terug. Mijn hart klopte opvallend luid. Ik wist dat ik dit beeld niet meer zou kunnen vergeten, ook niet als ik weer terug zou zijn in de wereld.
Een der agenten kwam met een zonderling voorwerp aanlopen dat hij net had gevonden. Volgens Ter Poorten, die nogal ingenomen bleek te zijn met de vondst, was het een ramok. Ik zal trachten het te beschrijven:
Het bestond uit een hoofdband van gevlochten boomschors waaraan een lang- | |
| |
werpige harde laboe-achtige vrucht was bevestigd. Het geheel was gevat in rode en witte boeah kajoe en omhangen met een groot aantal slingers van gevlochten haar en boeah kajoe. De uiteinden waren versierd met stukjes bont van de koeskoes, het buideldier.
Ik vroeg Ter Poorten wat 't was.
Hij glimlachte en zei: ‘Je kunt de ramok het beste vergelijken met de Militaire Willemsorde van de Mappiërs. Het is 't ereteken dat alleen door hem mag worden gedragen die minstens vijf koppen heeft gesneld. De ramok wordt gedragen bij de koppenfeesten en tijdens het dansen op de rug gehangen. Ze houden hem vast door die band van gevlochten boomschors over hun voorhoofd te leggen.’
‘Wat is dat eigenlijk voor haar, Ter Poorten?’
Ik had een duister voorgevoel en het bleek precies te kloppen.
‘Ja, wat zou dat nu voor haar zijn! Mensenhaar natuurlijk, afkomstig van de gesnelde koppen. Je dacht toch niet dat het namaak-haar was, wel? Kijk, de dappere krijger die tien koppen heeft veroverd wordt met een speciale onderscheiding begiftigd. Hij krijgt er een hanger van ongeveer dezelfde constructie bij maar anders uitgevoerd. De slingers zijn dan versierd met de veren van de witte kaketoe. Vind je het raar? Och, gezien in het licht van de Mappi-adat is het heel alledaags.’
Er werd nog een vreemd ding ontdekt. Ditmaal een speciale hanger, geheel met paradijsvogelveren afgezet. Ter Poorten kende het apparaat. Het diende om er tijdens het koppenfeest de gesnelde kop aan op te hangen, die al dansend aan de hand werd meegedragen en rondgezwaaid.
Ik had er geen bezwaar tegen dat we de tocht voortzetten.
Ik wilde liefst zo ver mogelijk van dit oord zijn. Ik zag deze barbaarse cultus voor me, in maanverlichte nachten, zo eindeloos ver van de wereld. Een beeld zo fantastisch en luguber, dat het me dagen achtereen bleef vervolgen en me niet met rust liet. Ik vond dat ik op die dag op afdoende wijze met Nieuw-Guinea kennis had gemaakt.
Tegen de avond werd in westelijke richting contact opgenomen met de patrouille die van het Bapai-gebied, de vermoedelijkewijkplaats der Wairoe-snellers, naderde en waarvan we hoorden dat ze langs de gehele route zojuist beëindigde koppenfeesten had gesignaleerd. De kampong Totomeo was geheelverwoest en platgebrand en zo afdoende waren de heren hier tekeergegaan dat zelfs de allerlaatste pisangboom van de aanplant vernietigd was. De bevolking was door de honger gedwongen ander woongebied te zoeken.
De vereniging van de beide patrouilles vond plaats in de kampong Ararai aan de Cooksrivier. Hier waren we fortuinlijker en eer de bewoners de kans kregen er vandoor te gaan was het dorpje al omsingeld. Terstond werd een begin gemaakt met het verhoor van een aantal gevangen genomen mannen die aanvankelijk een doodonschuldige indruk maakten, maar van wie Ter Poorten vermoedde dat ze heel wat minder onschuldig waren dan ze zich voordeden. Hij maakte een inspectietocht door de kampong. Een paar agenten liepen met hem mee en ik volgde hem eveneens.
| |
| |
Ter Poorten bereidde me voor op schokkende feiten en hij vergiste zich niet. Drie minuten later stond ik tegenover een onbeschrijflijk bloedig toneel, bestaande uit twaalf pasgesnelde mensenhoofden, met in de nabijheid een duizendtal pijlen en vijftig speren. Voorts allerlei attributen die in direct verband stonden met het koppenfeest, zoals zandlopertrommen en tritonschelpen, op welke laatste geblazen wordt als de hel losbreekt in het land der Mappiërs.
Het meest sinistere voorwerp dat Ter Poorten me toonde was een tok, het rituele bamboemes waarmee het slachtoffer, na doodgepijld te zijn, onthoofd wordt. Het was een scherpgeslepen moordwerktuig, versierd met snijwerk. Een der agenten vertelde me hoe het werd gebruikt. De bijzonderheden zijn te bestiaal om ze uitvoerig weer te geven. Laat ik ermee volstaan te zeggen dat met de tok het meest vlezige der hals wordt losgesneden, waarna de nekwervels door snel ronddraaien van het hoofd op de romp gebroken worden en het hoofd van het lichaam gescheiden.
De expeditie duurde nog enkele dagen die ik in een soort droomtoestand doorbracht, omdat ik volkomen overweldigd was door de gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld. Ik wist dat deze dingen bestonden, er was me van verteld op bijna alle bestuursposten die ik had bezocht. Maar de werkelijkheid, deze bloedige realiteit, was vele malen sinisterder dan ik me had voorgesteld. Ik had meer dan een paar dagen nodig om dit alles te verwerken.
Laat ik kort zijn over het verdere verloop der strafexpeditie. Ter Poorten kreeg tijdens het verhoor van de bevolking der kampong Ararai ruimschoots inlichtingen, waarschijnlijk omdat de mannen meenden hiermede hun eigen strafte kunnen verlichten. Diegenen wier schuld vaststond werden gevangen genomen en meegevoerd.
De volgende dag werd de achtervolging van de Wairoe-snellers voortgezet in noordoostelijke richting. Bij de boskampong Jogau bleek dat de derde uit het noorden komende patrouille een treffen had gehad met het gros der Wairoesnellers en de weerbare mannen nazette in de richting van de kali Jame. De volgende dagen werden gebruikt om het gebied tussen de rivieren Manowe en Poere te zuiveren. Hierheen waren namelijk nogal wat naar het zuiden teruggevluchte Wairoe-snellers uitgeweken. Ze werden bijna zonder uitzondering achterhaald en meegenomen.
Ik maakte niet de gehele tocht mee, omdat ik vrijwel uitgeput van vermoeidheid was. Ik bleef achter bij de agenten die belast waren met de bewaking der gevangenen en gebruikte die dag om wat op verhaal te komen. Wat de gevangenen betreft, ik zag nooit timider en zich zo volkomen onschuldig wanende mannen als deze Wairoe-snellers. Hoe langer ik ze gadesloeg des te duidelijker werd het me dat het snellen inderdaad iets was dat een bijzondere verdienste heeft in het licht van hun adat. Als dit zo is houdt dat tevens in de vaststelling van de ongelooflijke problemen voor het cultiveren van deze stammen, wier bloedige cultus dus niets te maken heeft met moord, gepleegd met voorbedachten rade, maar alles met het zoeken naar en het zich toedienen van 't felbegeerde levenselixer dat woont in het hoofd van een ander mens en welk hoofd men dús dient te snellen om dat elixer te bemachtigen...
| |
| |
| |
XVIII
Ik kwam in Tanah Merah terug en twee weken later zat ik weer in Merauke. In die weken had ik mijn gegevens verzameld en getracht zoveel mogelijk te weten te komen van de levenswijze der stammen op het gebied waar de expeditie had plaatsgevonden. En ik zond de eerste verslagen naar mijn krant, met het vage gevoel dat ze dit alles in Holland eerder fantastisch en aardig-verzonnen zouden vinden dan de bittere waarheid ervan te aanvaarden.
Ik kreeg een malaria-aanval en hoewel dokter Van Dijk me volstopte met allerlei preparaten was ik verplicht een week lang onder de klamboe te blijven. Er was nogal eens bezoek, waarbij bleek dat speciaal pater Roodzand medelijden had met de arme baroe die vrijwel verlaten in de eenzame pasangrahan lag. De zevende dag stond ik weer op en hoewel nog wat slap in al m'n spieren en gewrichten, kwam m'n energie toch weer terug.
Die avond zat pater Roodzand z'n pijp bij me te roken. Ik had hem alles verteld van de gebeurtenissen tijdens de achtervolging van de Wairoe-snellers en hij had aandachtig geluisterd, een enkele maal z'n hoofd schuddend. Meestal echter met een goedmoedige glimlach om z'n mondhoeken spelend.
Toen ik klaar was keek hij me aan en vroeg: ‘En wat is de volgende expeditie? Of heb je al voldoende stof voor sterke verhalen?’
Ik zei hem dat het me een beetje ging vervelen, steeds aan die sterke verhalen herinnerd te worden, waarop pater Roodzand in de lach schoot, bulderend en dreunend, daarna opstond en wegliep. Ik keek hem na en vroeg me af of ik hem misschien op de een of andere manier had beledigd. Maar dat geloofde ik niet, pater Roodzand had niet van die erg lange tenen.
Vijf minuten later kwam hij terug. Hij bleek even naar zijn hut te zijn geweest om iets te halen. Het was een kaart van het centrale gedeelte van Nederlands Nieuw-Guinea, die hij openvouwde en op het lage bamboe tafeltje tussen ons uitspreidde.
‘Ik heb contact gehad met de resident, m'n jongen,’ zei hij, ‘en ik ben je voorspraak geweest. Er vindt namelijk binnenkort een tocht plaats naar het kort geleden ontdekte gebied der Wisselmeren en...’
‘Ja, daar weet ik van, pater,’ viel ik hem in de rede. ‘Daar gaat Mieke van der Veer toch heen?’
‘Ja, ze gaat mee, maar wat zou je ervan zeggen om die tocht mee te maken?’
‘Ik zou het schitterend vinden, maar is er dan een mogelijkheid?’
‘Waarschijnlijk wel. De resident schijnt geen bezwaar te hebben.’
‘Hoe vindt die tocht plaats, met dragers?’
De missionaris keek me aan alsof hij 't verschrikkelijk stom vond zo iets te veronderstellen.
‘Nee, natuurlijk met een vliegtuig. Het Binnenlands Bestuur krijgt de beschikking over een Catalina van de Koninklijke Marine, een amfibietoestel dus. Dat is al meer gebeurd op Nieuw-Guinea. Er wordt gestart op het eiland Biak en het is de bedoeling dat het toestel landt op het Paniai-meer, een der drie en grootste der Wisselmeren.’
Ik voelde me buitengewoon dankbaar voor de bemiddeling van pater Rood- | |
| |
zand en wilde hem bedanken. Maar hij wuifde elke dank direct weg en zei: ‘Het lijkt me de moeite waard voor een journalist dat eens een keer mee te maken. Vóór jou waren er niet veel, behalve dan de resident, de ontdekkingsreiziger le Roux, een zendeling en nog een paar zwervers. En dan natuurlijk de grote man van de Wisselmeren waar we het al eerder over hebben gehad, Jungle Pimpernel.’
‘Wie maken de tocht mee?’
‘Ik weet het niet, ik denk behalve de bemanning van het vliegtuig een enkele ambtenaar van het Binnenlands Bestuur, want het is de bedoeling dat de bestuurspost daar weer wordt gevestigd. Hij werd in '39 opgericht maar tijdens de bezetting van de Jappen is alles vernield en de post werd opgeheven.’
Op dat ogenblik kwam Hellinga binnen.
Hij ging zitten, keek me onderzoekend aan en zei tegen Roodzand: ‘En, weet hij het al?’
Pater Roodzand knikte. ‘Ja, ik heb 't hem verteld.’
‘Zin in die tocht?’ vroeg Hellinga.
‘Ja, ik zal er graag gebruik van maken. Hoeveel Hollanders gaan ermee?’
‘Nog onbekend. Er is een kans dat Jungle Pimpernel meegaat. Het schijnt namelijk niet helemaal rustig te zijn aan de meren en een beter pacificator dan dr. De Bruyn bestaat niet.’
‘Is die tocht riskant, mijnheer Hellinga?’
‘Riskant is alles in dit land, maar als je bedoelt of de berg-Papoea's gevaarlijk voor je gezondheid zijn kan ik je geruststellen. Ze zijn zelfs zeer vreedzaam, hoewel ze er natuurlijk wel zonderlinge gewoonten op na houden. Maar dat merk je wel. Als Jungle Pimpernel meegaat kun je rustig gaan slapen.’
‘Is hij zo gevreesd bij de meren?’
‘Nee, zo geliefd.’
Ik dacht dat Hellinga me voor de gek zat te houden en zei: ‘Ik meen het, mijnheer Hellinga, is hij zo gevreesd?’
‘Ik zeg je nogmaals: geliefd! En ik meen dat woordelijk, man. Kijk, Jungle Pimpernel is een rare kerel, misschien de raarste die je in dit land ontmoet en dat wil wat zeggen op Nieuw-Guinea, waar iedere vent een beetje getikt is. Hij is anders dan de meesten van ons. Maar in elk geval is hij een prima kerel. Je kunt je geen betere gids in de bergen wensen.’
‘Kent hij de stammen daar zo goed?’
‘Hij kent ze als z'n vrienden op de Leidse Universiteit. Hij heeft al zolang met ze opgetrokken dat ze hem zijn gaan beschouwen als hun grote heer, hun meester, hun afgod. En ik geloof niet dat er één berg-Papoea is die hem ook maar eenmaal boos heeft aangekeken. Ze gaan voor hem door het vuur.’
‘Wat vindt u van het plan van Mieke van der Veer?’
‘Nogal sterk, maar het is een intelligente meid en ze zal het waarschijnlijk wel redden.’
‘Maar drie jaar in die eenzaamheid! Wat denkt u, kan een vrouw dat klaren?’
‘Ze zegt van wel.’
‘Gelooft u het?’
‘Moeilijke vraag. Ze is energiek en 't ontbreekt haar lang niet aan gezond ver- | |
| |
stand en nog minder aan courage. Maar ik zal niet zeggen dat ik het op prijs zou stellen als mijn eigen dochter zo'n reis ging ondememen. Je gaat je levend begraven in het meest primitieve deel van de wereld. Vergeet niet dat deze stammen eerst sinds enkele jaren ontdekt zijn. Als jij het geluk hebt bij de meren te komen zul je het allerlaatste stukje aarde aanschouwen waar het stenen tijdperk nog volledig heerst. En waar je tegenover mensen staat, die eeuwen en eeuwen ten achter zijn met onze beschaving, of wat daarvoor doorgaat.’
‘Ik geloof niet dat haar verloofde bar enthousiast is.’
Pater Roodzand viel ons in de rede: ‘Ter Poorten heeft gelijk. Ik zal me er niet mee bemoeien, maar als ik in Ter Poortens plaats was zou ik nooit toestemming geven.’
‘Gelooft u dat Mieke van der Veer iemand is die zich bekommert om toestemmingen, pater Roodzand?’ vroeg Hellinga ironisch.
‘Nee, dat geloof ik niet en dat is juist het ergste van alles.’
Op dat ogenblik voelde ik de mogelijkheid om iets meer van de verhouding tussen Mieke en Ter Poorten te weten te komen. Ik keek Hellinga aan en vroeg: ‘Houden die twee van elkaar of is het alleen maar vriendschap?’
De bestuursambtenaar haalde z'n schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zei hij, ‘ik weet alleen dat Ter Poorten heel veel van haar houdt. Dat weet trouwens iedereen hier. Maar zij schijnt er daarnaast nog andere idealen op na te houden. Ze wil iets doen wat geen enkele vrouw vóór haar gedaan heeft, daar komt het, als ik me niet heel sterk vergis, op neer. Ze heeft nogal eens contact gehad met dr. De Bruyn, Jungle Pimpernel. Die deed iets wat nog geen man voor hem gedaan heeft: Papoea zijn met de Papoea's. Begrijp je wat dat zeggen wil? Denk je dat eens in - Papoea onder de Papoea's...! O ja, dat klinkt romantisch en interessant maar het is ontzaglijk zwaar, en één man op het miljoen slaagt in zo iets. Jungle Pimpernel is geslaagd. Hij was praktisch de enige Nederlander die op Nieuw-Guinea bleef tijdens de bezetting. Hij verborg zich, als Papoea levend, bij de meren en in al die jaren kon geen Jap hem in handen krijgen. Hij heeft schitterend werk voor de geallieerden gedaan en even schitterend werk als onderzoeker en ontdekker. Werk, zo zwaar dat je het alleen kunt doen als je idealist bent en bereid de wereld finaal af te zweren. En al geef ik toe dat die wereld maar een rottige, smerige wereld is geworden, jarenlang te leven onder de meest primitieve mensen op aarde is iets waar jij, met al je fantasie en sterke verhalen, geen flauw benul van hebt!’
Hellinga zat daar en er lichtte iets in zijn ogen. Hij meende woordelijk wat hij zei en hij ging door: ‘Als jij met Jungle Pimpernel in aanraking komt leer je een der merkwaardigste Nederlanders kennen. Daar in Holland kennen ze die man natuurlijk niet. Z'n naam zegt daar niets, ze hebben het daar veel te druk met zichzelf. Maar als je praat van een kerel uit één stuk, van een man zo dapper, dat de Ekari's aan de meren hem hoog vereren - dan is dat Jungle Pimpernel. Zijn naam is gevleugeld aan de meren en van de duizenden mannen en vrouwen die daar leven heeft nooit een hem verraden.’
‘Gaat hij mee, mijnheer Hellinga?’
‘Waarschijnlijk wel. Voor jou hoop ik het. Ik weet alleen niet of je veel uit hem zult kunnen krijgen. Hij kan zo gesloten als een boek zijn, ofschoon het een
| |
| |
geschikte kerel is; hij voelt bitter weinig voor persoonlijke publiciteit. Maar dat is allemaal jouw zaak. Zeg Abel, breng nog 's een glas water. Ik stik van de dorst.’
|
|