| |
| |
| |
Land zonder God
I
Twee vlammend rode loeries zaten met hun veren tegen elkaar gedrukt op een tak van de hoge sagoboom en twee paar felle kraalogen keken naar het bivak beneden hen. Iedere vijf seconden floot een van hen zijn harde, schelle, onmuzikale roep, die tot diep in het oerwoud doorklonk. Verderop waren andere loeries die de roep beantwoordden. Een fluitconcert van onwelluidendheid.
Het was het grijze uur tussen de oude nacht en de aanrijpende dag. Boven de toppen van het regenwoud was het al bijna dag, maar beneden, op de zwartgrauwe aarde, lagen de schaduwen van de nacht nog gestold. Het bivak welde uit die schaduw op als een vreemd en vormloos ding in een oceaan van groen.
Het regende. De vorige middag was het begonnen; het had de hele avond geregend, de hele nacht en het regende nóg. De man, die met de troep door het oerbos trok, had gezucht toen de regen kwam. Dat kon dagen, wel weken duren. De regen kwam hem verduiveld slecht gelegen. Z'n dragers waren niet van het beste soort en hij wist dat ze de dood gezien hadden aan regen. Dat betekende minstens weer extra betaling en het kon ook betekenen dat ze rechtsomkeert zouden maken als 't hun al te erg werd.
De man en de Papoea's sliepen nog. De man was vermoeid van de tocht, die wel acht dagen geleden pas was begonnen, maar onder omstandigheden plaatsvond, die veel moeilijker waren dan hij had verwacht. Het liep eigenlijk allemaal tegen; hij had er trouwens al van het begin af een voorgevoel van gehad dat deze onderneming minder eenvoudig zou blijken te zijn dan ze op de bestuurspost hadden voorspeld.
De Papoea's, die onder het bivak lagen, gromden en snurkten. Ze hoorden door hun slaap heen de regen neerruisen en wisten dat het straks, na het opbreken, zwaar lopen zou zijn. Hoe langer je dus sliep hoe beter.
De twee loeries zaten daar maar steeds met opgebolde veren naast elkaar, starend naar dat vormloze ding beneden hen. Maar die vormen werden nu snel minder vaag. Dat kwam door het licht van de dag, dat door de regen, de blaren en de stammen heen zijn weg zocht.
Behalve het eentonig geroep van de loeries en het ruisen van de regen was er geen geluid. Dit was het uur dat de nacht nog niet dood was en de dag nog niet geboren. De Papoea's hielden niet van dat uur. Het was hun te grijs, te wit, te nadrukkelijk stil. In dit uur sloop te veel om je heen, voelde je haast te lijfelijk de nabijheid der demonen. In dit uur kropen ze nog dichter op elkaar en zeker niet alleen om de kilte van de morgen te ontgaan door elkaars lichaamswarmte. Twintig meter verderop stroomde de rivier. Het was geen brede stroom meer, na een week lopen. Iedere dag was hij iets smaller geworden, waren de oevers een beetje dichter tot elkaar gekomen. De afstand van oever tot oever was nu hoogstens nog een meter of vijftien. Overal daarboven had het groen zich door en in en over elkaar verweven. Als je boven dat groen was zou je er geen idee van hebben dat daar beneden de kali liep. Hij was volkomen onzichtbaar. Over het zwartglanzende water van de rivier rookte dunne damp. Er was geen wind en de damp werd
| |
| |
als door onzichtbare handen voortgestuwd. Nu eens lag hij helemaal stil, dan weer kringelde hij op, in kleine spiralen of met ragfijne slierten als van de fijnst geweven stof. Het deed eerder aan weggewaaide rook denken dan aan werkelijke nevel.
De rivier stroomde onder een groen gewelf en dat gewelf had de afmetingen van de wildernis. De wildernis, die uit de aarde verrees aan beide zijden van de rivier en het zwarte water omklemde als een enorme tang. Bladeren van een menigte soorten bomen, varens en struiken, hingen over en in het water. Blaren als monsterachtig uitgerekte vingers en als het uitwaaiend doek van een vlag. Er zat geen enkele beweging in die blaren. Dat hing daar maar roerloos over en in het water van de kali, en alleen dan sidderde het een moment, als de regen een van die blaren topzwaar maakte. Dan boog zo'n blad door, liet het water weglopen en keerde rustig in zijn vorige stand terug.
Het ging harder regenen en het neerkomende water hing als een grijs scherm over de rivier. De twee loeries schreeuwden nog scheller en vlogen toen weg. Ze verdwenen tussen de schemer van het groen; als twee kleine, sneldovende vlammen.
Op de rivier rimpelde ergens het water; 't was nauwelijks zichtbaar. Het grote reptiel, de krokodil, had daar urenlang, de hele nacht door, roerloos gelegen, met alleen z'n twee ogen boven op de kop, die de kleur had van oud en halfvermolmd hout, aan de oppervlakte. Waarom hij daar al die uren had gelegen wist niemand. Hij lag daar maar zo. Misschien had hij, nee, dat was wel zeker, dat bivak geroken aan de kant van de rivier. Wellicht had hij vaag een plan gehad, die nacht, om de oever op te kruipen en eens te gaan kijken naar dat bivak. Maar er was niets gebeurd, hij was rustig in de modder blijven soezen, wachtend tot de drukte in dat bivak weer begon. Maar 't verveelde hem op het laatst; hij dook weg in het harde, zwarte water en kwam niet meer boven.
Toen was daar alleen nog de grote boomslang, die er al dagenlang had gehangen maar die niemand had gezien. Ook de Papoea's niet. Hij hing prachtig verborgen, half achter een met lianen en mos omrankte boom, half tussen de neerhangende blaren. Zijn kop lag rustig op een uitstekende tak en twee kleine ogen waren het enige dat er schijnbaar aan hem leefde. De zon kon hem niet bereiken en dus zag niemand de honderden diamanten op het grijze vel, die er, als het licht erin viel, een wonder-reptiel van maakten. De staart hing slap als de verdorde loot van een liaan; je zou zweren dat er geen grein leven meer in heel dat slangelijf zat. Maar dat was alleen schijn.
Ook die boomslang hield het bivak in het oog, al was hij volstrekt niet ongerust. Hij wist dat ze hem daar nooit zouden ontdekken.
En zo begon die dag. De negende dag van de tocht van Jan ter Poorten, controleur bij het Binnenlands Bestuur van Nederlands Nieuw-Guinea; standplaats Digoel.
Het eerste dat hij hoorde was de regen en het eerste dat hij zag het gedoofde vuur. Hij begon de dag met een verwensing aan het adres van de Papoea's, die het vuur weer hadden laten uitgaan. Dat betekende geen paar slokken hete koffie en wat opgewarmde rijst. Stom van die kerels, want ze hadden er zichzelf toch ook mee. Nooit zouden ze leren het vuur aan te houden, ook al bond hij het hun iedere
| |
| |
avond nog zo op het hart. En hij kon toch ook zelf niet voortdurend de wacht houden. Hij had nauwelijks vier uur geslapen en dat wás al veel.
Hij geeuwde, rekte zich uit, en voelde dat de moeheid hem nog zwaar in z'n benen zat. Hij was behoorlijk stijf, maar dat kwam niet alleen van de vermoeidheid. Daar had ook de regen schuld aan. Hij voelde aan zijn lange kaki broek en z'n shirt. Het water sijpelde eruit, zo doorweekt waren ze. Een mooi begin van de dag! Nieuw-Guinea mocht dan een glorieus land zijn, als je er geen chronische reuma opliep moest je wel van staal of gewapend beton zijn.
Hij haalde een buisje kininetabletten uit z'n broekzak en slikte er drie door. Het kostte hem moeite ze door zijn verdroogde keel te krijgen. De nasmaak bleef hangen, bitter en brandend. Hij keek op zijn polshorloge. Al over zes... ze waren laat en er moest begonnen worden, wilden ze het begrote traject vandaag nog halen. Ze waren al behoorlijk achterop geraakt en hij hoopte in elk geval die avond het grote bivak te bereiken, waar de troep hem wachtte. Dat deed hem aan de Papoea's denken. Hij sprong op, sloeg het muskietengaas van zich af en stak een sigaret op. Die hielp hem klaar wakker worden. Hij stak zijn hoofd buiten 't eenpersoonstentje en riep de mannen die als een samengepakte klont onder een blarenafdakje lagen. Hij moest viermaal roepen eer er een beetje beweging in kwam. De leider, die Gideon heette, was de eerste. Die schopte de rest wakker en een voor een kropen ze stijf en rillerig naar voren.
De controleur wees de leider op het vuur en zag hem vragend aan. Gideon stond er triest en schuldbewust naar te kijken en brabbelde dat het toch eerlijk zijn schuld niet was. Nee, dat wist de controleur ook wel, maar of het nodig was dat iedere morgen het vuur uit was. Er werd toch wacht gehouden?
Gideon wees op de wachtsman, die vier meter verderop tegen een boom zat te soezen. Die had het gedaan. De controleur zei tegen Gideon dat hij vandaag begon met iedereen te straffen met kleiner rantsoen die 's nachts het vuur vergat. De man knikte. Hij begreep het volkomen en het zou niet meer gebeuren.
Daarna grijnsde hij instemmend, met zijn mond open tot aan de oren en schopte toen de man wakker. Hij begon hem uit te schelden en met een varken te vergelijken. Het was nu helemaal dag geworden maar de regen hield het licht tegen, zodat het schemerig bleef.
De controleur haalde uit een der rugtassen een primus te voorschijn, goot er wat petroleum in en ging koffie zetten. Het was allemaal erg primitief, maar hij voelde er toch niets voor de dag te beginnen zonder een slok warm drinken. De Papoea's stonden huiverend op een kluitje bij elkaar, keken somber voor zich uit en maakten ruzie over 't vuur. Ze wierpen giftige blikken op de man die het had laten uitgaan. Daarna aten ze een stuk sago; ze schrokten het naar binnen alsof ze hevige honger hadden. De controleur hoorde ze smekken en met hun tanden op elkaar slaan. Het gelukte hem de koffie op temperatuur te krijgen. Hij schonk de halve liter in een aluminium beker en dronk de pikzwarte drank langzaam. Dat deed hem goed. Het was alsof hij ineens zijn vermoeidheid minder voelde. Hij merkte dat hij zin had die dag een behoorlijke ruk te maken en dat de stijfheid in z'n lijf meeviel. Die was er stellig in tien minuten uit gelopen.
Hij riep Gideon dat de dragers zich klaar moesten maken. Over tien minuten wilde hij starten.
| |
| |
Schreeuwend en scheldend, mopperend en kreunend zochten de mannen hun pakken op. Alles bij elkaar was het niet zoveel. De wapens waren het voornaamste en de bussen levensmiddelen. 't Zag er allemaal nat en smerig uit van de modder en de regen, maar het was goed verpakt op de bestuurspost, zodat het wel niet vochtig zou worden.
Een grote witte kaketoe wiekte over de rivier, en toen hij het opgebroken bivak zag, zwenkte hij terug en dreef tot op enkele meters boven de mannen. Een der dragers greep z'n speer en smeet die naar de witte vogel. Hij miste en de anderen begonnen hem uit te lachen. De kaketoe schreeuwde en vloog met snelle vleugelslagen weg. Kwaad over een zo onwelwillende ontvangst.
Jan ter Poorten pakte zijn primus, muskietengaas en kaki laken waarop hij had gelegen zorgvuldig in en controleerde de barang die naast de dragers stond. Hij bekeek elk pak en toen gaf hij het teken om te vertrekken.
Even later was van het bivak weinig of niets meer over. Alleen 't reptiel op de boom wist het. Het had de smalle kop omgedraaid en twee ogen volgden de troep tot de laatste donkere rug van de laatste drager in de groene jungle en grijze regen was opgelost.
Toen rolde het zich langzaam op en legde zijn kop op de binnenste ring van zijn zilverig lijf.
't Zou niet meer gestoord worden. Alles was veilig. Het oerwoud had alles weer verzwolgen.
| |
II
Het bleef regenen. Uur na uur ruiste het water loodrecht neer uit het donkergroene dak van blaren, mos, lianen en takken, met de eindeloze regelmaat van de regen die het land van Boven-Digoel in Zuid-Nieuw-Guinea verdrinkt.
In die regen liep de kleine groep mannen. Die regen maakte de donkere, bijna zwarte lijven van de Papoea-dragers glimmend en hij kleurde het kaki uniform van de ene blanke man diep-bruin. Bij iedere stap verdwenen de voeten van de dragers in de doorweekte laag humus die de aarde bedekte en in vele eeuwen was gevormd. Soms struikelde een drager, kon dan nauwelijks zijn evenwicht bewaren, gleed uit. Woedend begon hij te schelden tegen de man die achter hem kwam, alsof het diens schuld was. De groep was in een gedeelte waar het bos vrij open lag en een behoorlijk tempo volgehouden kon worden. Ter Poorten had alle hoop dat ze die avond het grote bivak zouden bereiken. Dat betekende dat zijn mannen een dag rust zouden kunnen nemen na de zware dagen die ze erop hadden zitten.
Ze liepen drie uur door zonder een ogenblik te rusten en de controleur verwonderde zich over het uithoudingsvermogen van de dragers, die toch elk minstens vijfentwintig kilogram barang meedroegen. Als ze wilden waren deze kerels onvermoeid en konden ze dagenlang voortgaan zonder enig uiterlijk bewijs van vermoeidheid.
Daarna liet hij ze een uur rusten. Hij voelde zelf pijn in z'n voeten en beenspieren en wilde liever niets riskeren. Een paar van de mannen maakten een afdakje van grote blaren dat als tijdelijke bescherming tegen de regen dienst deed.
| |
| |
De dragers begonnen zware tabak te roken of erop te kauwen. Jan ter Poorten zocht zijn pijp en begon ook te roken. Hij leunde achterover, tegen de stam van een boom en liet zijn gedachten voor de zoveelste maal gedurende deze tocht over de gebeurtenissen van de laatste weken gaan. Het was, alles bij elkaar, niet zo bijster opwekkend, hoe je 't ook bekeek. Drie weken geleden was de bom ingeslagen, nadat het al maandenlang gerommeld had. Schreeuwend en huilend waren de twee mannen van de stam der Djahirs, Tanah Merah komen binnenvallen. Totaal overstuur en óp van de zenuwen hadden ze verteld dat ze begonnen waren. ‘Ze’ - die van de stam bij de Mappi-rivier. Trillend van emotie vertelden ze hun verhaal. Een verschrikkelijk verhaal en toch een verhaal zoals er duizend te vertellen zijn uit het land van Boven-Digoel. Door dat land stromen de Digoel en de Mappi. Beide rivieren zoeken door een oneindigheid van groene rimboe hun weg naar de Arafoera-zee. Boven het water van die twee rivieren schreeuwen sneeuwwitte kaketoes en vuurrode loeries in de nacht. En de kali's, de rivieren, die eeuw na eeuw voortvloeien naar de verre Arafoera-zee, zijn omwalmd van de zoete, weeë geuren van modder, slijk en stinkende blubber. Maar een andere geur vermengt zich met die stank. De geur van bloed.
Het verhaal was ook ditmaal weer een getrouwe kopie van alle voorgaande verhalen. Eerst was er het gevaar geweest - het gevaar - en verder niets; - heus toean, er was vrede en alle dagen waren goed. De toean, 't Plaatselijke Hoofd van het Nederlandse Binnenlands Bestuur, luisterde toe en knikte begrijpend. Versteeg wist er alles van - hij kende dat - alleen maar het gevaar. - En daarna waren ze zeker gezien, de mannen met oorlogsveren en de oorlogspijlen - nietwaar?
‘Ja, toean. Zo was het.’
‘En toen was er een hele tijd niets gebeurd, he?’
‘Ja toean, toen was er een hele tijd niets.’
‘En daarna?’
De twee mannen van de stam der Djahirs keken elkaar aan. Ze trilden waar ze stonden. Ze zagen mager van ellende en angst. Geen van beiden wilde het vertellen. Maar ineens begonnen ze allebei tegelijk. Met een stortvloed van woorden, een waterval van uitroepen - twee mitrailleurs, die losbarstten.
Die avond was het toen gebeurd met de inheemse bestuursassistent, de Ambonees. Hij was niet teruggekomen; die avond niet, die nacht niet, die morgen niet, die middag niet. En díé avond pas, tussen het licht en het donker, vonden ze hem. Het was niet veel wat er van de Ambonees over was. En de bijzonderheden volgden. Gruwelijk en verschrikkelijk in hun sinistere details.
Het was het teken geweest. Drie dagen daarna waren er een vrouw en twee jongens gesneld, midden op de dag toean - op het veld! En opnieuw volgden de bijzonderheden; gruwelijk, bloedig, beestachtig.
Het teken was gegeven en er zou veel bloed vloeien, zeiden ze. Heel het land tussen de grote kali's was in opschudding. Ze wisten wat komen ging. Ze kenden van geslacht op geslacht de slechtheid en wildheid van die uit het Mappi-gebied. Er zou bloed stromen, zoveel dat de Mappi rood water zou krijgen. En de aarde zou roken van bloed.
Grijs van angst over de door hen zelf vertelde gebeurtenis hadden ze er ge- | |
| |
staan, voor het Hoofd Plaatselijk Bestuur, dat hen peinzend aanzag, zonder enige zichtbare emotie. Maar het brein van het hpb werkte snel en zeer concreet. Het hpb wist dat hier terstond moest worden ingegrepen. Dat was het enige dat vaststond.
Hij stuurde de twee mannen weg en liet de controleur komen. Ter Poorten vertelde hij in korte, afgebroken zinnen, wat er gebeurd was. Die keek hem zwijgend aan. Toen het hpb zweeg had Ter Poorten gevraagd: ‘Wanneer zal ik dan maar gaan?’
‘Beter vandaag dan morgen,’ zei Versteeg. ‘Maar dat gaat niet.’
‘Denk je dat ze werkelijk zullen loskomen, die van het Mappi-gebied?’
‘Ik dénk het niet, ik weet het zeker. Ik ken die kerels. Het hek is natuurlijk van de dam en je kunt gezellige dingen verwachten in de komende dagen.’
‘Wat denk je dat erachter zit, Versteeg?’
Het hpb van Tanah Merah keek de ander aan met een licht spottende trek om z'n mond. Toen legde hij z'n pijp neer en ineens was het alsof Versteeg ouder was geworden. Er kwam een zorglijke, wat moedeloze trek over het bruine, gerimpelde gezicht. Hij bukte zich, schoof een la in het aftandse bureau open, rommelde in papieren, om daarna plotseling weer rechtop te gaan zitten. Hij had 't Ter Poorten toen vierkant in 't gezicht gesmeten: ‘Omdat we hier allemaal maar kletsen over bewind en gezag. Omdat er in werkelijkheid helemaal geen dingen als bewind en gezag hier bestaan. We doen maar wat, zoals we al lang, veel te lang, hier maar wat doen. Gezag! Bestuur! Het is om te gillen, man... Hier is alleen maar een schijngezag en schijnbestuur. En dacht je dat die bloedhonden daarboven zo iets niet doorkregen? Ik wilde je wijzer hebben, man!’
Het hpb van Tanah Merah kwam goed op dreef: ‘Wat hebben we hier behalve een verschoten vlag en een oud kreng van een machinegeweer? Daarmee moeten we dus gezag uitoefenen! Voor Boven-Digoel zijn ze in Batavia niet thuis en in Den Haag weten ze niet eens waar het op de kaart ligt. Man... we zitten hier toch op een stráfplaats! We zitten ons hier te verdommen. We sloven ons uit, maar waarvóór! Geen sterveling is je er dankbaar voor. Dacht je nou werkelijk, Ter Poorten, dat een vent op Java of in Holland jou of mij en 't hele bb erkentelijk is? Laat me niet lachen! Wij bestaan voor die heren niet. En we zullen voor hen nooit bestaan. Je bent alleen maar een post op hun begroting, die tóch alleen maar debetposten heeft. Jij - met je mooie papieren van Leiden - jij, meneer de indoloog? Man, was klerk geworden op een raadhuis! Dat was duizendmaal verstandiger geweest dan je hier te komen begraven. Op Nieuw-Guinea...! mijn God - jongen - wat moet jij grenzeloos stom zijn geweest om dat te doen!’
Jan ter Poorten had de ander aangekeken. Hij verwonderde zich al lang niet meer over dit soort gesprekken. Die kwamen periodiek voor. Eens in de week moest Versteeg zich ontspannen, afreageren. Eenmaal in de zeven dagen moest hij z'n gal, bitterheid en ontgoocheling luchten, 't gaf niet tegen wie. Het maakte hem hoegenaamd niet uit of dat een inlands ambtenaartje was of de resident zelf. Het maakte hem allemaal niets uit. Hij zat nu veertien jaar op Nieuw-Guinea en wist zo langzamerhand wel welke plaats dit deel van het Koninkrijk der Nederlanden in de regeringsaandacht innam. Nog niet eens die van het minste stiefkind. Wel van de meest verguisde, vertrapte verschoppeling.
| |
| |
‘Wat gaan we doen, Versteeg?’ had Ter Poorten gevraagd.
Toen was de ander opgestaan en had het plan verteld.
‘Als de hel naar die bloedhonden toe, eer ze de kans krijgen nog meer onheil te stichten. En ik zeg je, Ter Poorten, ik ruik onheil, zowaar als ik hier voor je sta. 't Zit in de lucht. Je kunt het grijpen - je ziet het naar je toekomen, voel je dat dan zelf niet, jongen?’
‘Wanneer zal ik gaan?’
‘Niet overhaasten, daar schieten we geen bliksem mee op. Dit is een ernstige zaak en we kunnen geen enkel risico lopen. We hebben niet eens mensen om erheen te sturen. We hebben geen wapens - we hebben alleen onszelf en dat is niet veel. Nu zie je zelf hoe ze ons vierkant laten barsten. Waarom ook niet? Batavia is ver weg en Den Haag ligt aan het andere eind van de wereld. Die hebben wel wat anders te doen dan aan Boven-Digoel te denken. Goed - jij maakt je dus klaar om over vijf dagen te vertrekken. Morgen stuur ik Gonda en de twee Menadonese gidsen de oetan in. Ik zal wel met Gonda praten. Hij weet wel 'n kunstje om dragers en strijdbare mannen te ronselen, stevige kerels mogen het wel zijn, anders geef ik geen cent voor deze hele strafexpeditie. Dan is het de laatste maal dat wij elkaar zien, Ter Poorten!’
‘Ik ken die heren, Versteeg.’
‘Dat denk je. Je bekijkt ze nog veel te idealistisch, man. Ik zou zeggen: veel te Leids. Veel te ethisch. O ja - je theorieën zijn niet slecht, maar wat blijft er van over als ze je volgens alle regelen der kunst gaan snellen? En jij zál gesneld worden, man, als je niet harder en nuchterder wordt. Ik voorspel het je. M'n kop eraf als ik 't niet meen. En 't zou me nog spijten ook!’
‘Ik ga dus vijf dagen later?’
‘Ja, Gonda en z'n drie maats geef ik de junglekarabijnen mee. Jij gaat dan vijf dagen later, als zij met die Djahirs klaar zijn. We zullen een punt bepalen waar ze een bivak opslaan.’
‘Waarom zal ik niet tegelijk meegaan?’
‘Heeft geen zin. Dat ronselen gebeurt op een manier waar wij van de Kompenie ons beter niet mee kunnen bemoeien. Dat moeten we maar rustig aan Gonda overlaten, dat komt best in orde. Het voornaamste is dat jullie elkaar tijdig treft, want er is haast bij dit zaakje. En verdomde haast ook, willen we een slachtpartij voorkomen. We... het gezag!’
En dat laatste woord werd gevolgd door een onbeschrijflijk geluid, dat de vertolking was van alle opgekropte ironie, sarcasme en ontgoocheling van het hpb van Tanah Merah.
| |
III
De dag daarna was Gonda, de Ambonese bestuurspolitieagent vertrokken. Bij zich had hij de jonge Papoea-gids die als kind door de stam der Mappiërs was gekidnapt en later ontvlucht. Hij kon hun bloed wel drinken. En dan waren er de twee Menadonezen, die als hulp voor de politie al verscheidene malen eerder werk voor de Kompenie hadden verricht en bekend stonden als onvermoeide rimboelopers.
| |
| |
Het hpb had vrij lang met Gonda gesproken en deze had aandachtig geluisterd. Heel het gesprek door was er de schaduw van een grijns op zijn gezicht geweest. Hij had er wel zin in, zei hij tegen Versteeg; het werd tijd die lui uit het Mappigebied eens en voor altijd op hun nummer te zetten. Die deden maar alsof er geen gezag meer in de wereld bestond.
‘Maar we hebben geen gewapend escorte voor je, Gonda,’ had Versteeg gezegd.
‘Denk je dat je geschikte dragers en weerbare mannen kunt krijgen voor je bij de grote kali bent?’ Hij keek hem van terzijde scherp aan.
Gonda staarde voor zich uit en zweeg. Toen zei hij: ‘Mijnheer behoeft niet bang te zijn. Er komt volk. Zestig mannen komen er.’
‘Kun je Djahirs krijgen, denk je?’
‘Mijnheer moet niet alles vragen. Maar mijnheer kan gerust zijn. Die mannen krijg ik.’
Versteeg had niet meer gevraagd. Maar tegen Ter Poorten zei hij dat Gonda stellig een compleet plan de campagne had uitgedacht. Gonda wist precies wat hij wilde. Op Gonda kon hij, Ter Poorten, volledig vertrouwen. Je moest maar om één ding denken: de Ambonees wilde niet aan banden lopen. Hij wilde vrij zijn. En de ervaring had geleerd dat hij die vrijheid uitstekend voor de Kompenie gebruikte.
Aan het einde van die week vertrok Ter Poorten met twaalf dragers naar het afgesproken bivak aan de grote kali. Hij wilde het in vijf dagen bereiken. De motorboot bracht hen een behoorlijk eind stroomopwaarts en pas toen er geen voldoende water meer stond gingen ze lopen.
De jonge controleur lag het allemaal te overdenken. Hij vroeg zich af of Gonda geslaagd zou zijn. Zou hij werkelijk kans hebben gezien die zestig man te krijgen? Hij had gehoord dat de Ambonees tot grote dingen in staat was maar het leek hem niet eenvoudig in zo korte tijd zoveel volk de rekruteren. In de eerste plaats waren de Djahirs al niet van de vlugsten, maar hij wist dat ze dodelijke vrees voor de Mappiërs hadden. Enfin, hij moest maar afwachten. Het voornaamste was dat hij probeerde vóór donkerworden in het bivak te zijn. Daar zou Gonda zijn met de door hem meegenomen tien dragers voor de vivres, de gidsen en misschien die zestig strijdbare mannen.
Het bleef regenen. Ter Poorten luisterde naar het lawaai van de regen op de blaren en rekende uit hoeveel uren aan één stuk het nu al had geregend. Hij raakte de tel kwijt, en vroeg zich af hoe het mogelijk was dat er in dit bos nog dieren leefden. Dat niet alles verdronk in zo'n zondvloed.
En tóch was het een glorieus land, ditzelfde verregende Nieuw-Guinea. Hij had er in zijn h.b.s.-tijd in Holland al over gedroomd en gefantaseerd en besloten alles in het werk te stellen in dat land te gaan werken. Het was gelukt. In Leiden studeerde hij voor indoloog en Nieuw-Guinea werd zijn eerste bestemming.
Men had hem eerst in Den Haag, later in Batavia, vreemd aangekeken. Hier kwam een aankomend bb-ambtenaar, die naar Nieuw-Guinea vroeg te worden uitgezonden. Men had zonderling gereageerd. Jan ter Poorten had vaag het gevoel dat men hem ineens niet meer helemaal au serieux nam. Later, toen hij op het eiland was aangekomen, hadden de oudere bb-ambtenaren die hij ontmoette
| |
| |
gebruld van het lachen. Natuurlijk hadden ze hem idioot aangekeken! Java - Sumatra - Bali - dáár waren posten. Maar welke dwaas vroeg Nieuw-Guinea! Dat was alleen nog maar geschikt voor strafplaatsing. Daar ging je heen als je een tik had of je wilde begraven. Wat hier aan bb-ambtenaren zat was een soort legioen der gedoemden. O ja - allemaal Hollanders - maar rare kerels, met een tik en een behoorlijke tik ook. Als je je verstand gebruikte zag je kans zo snel mogelijk in de bewoonde wereld terug te komen. Nieuw-Guinea was alleen maar goed voor idealisten zonder brains, voor zonderlingen en allerhand raar volk dat nergens anders meer tussen paste of voor een geleerde avonturier als dr. De Bruyn die ze Jungle Pimpernel noemden. Normale mensen bleven zo ver mogelijk van Nieuw-Guinea -. Wist hij dat niet...? Hadden ze hem dat in Holland dan niet verteld...?
Ter Poorten was nog heel jong en hij had werkelijk een paar idealen. Ze waren misschien een beetje te vaag, maar hij wist toch wel zo ongeveer wat hij wilde. Nieuw-Guinea had mogelijkheden. Maar Nieuw-Guinea miste een paar dingen waar het niet buiten kon: liefde voor het land en begrip voor de bevolking.
Hij schreef erover aan zijn vrienden in Holland, die er maar weinig van begrepen. Ouders bezat Ter Poorten niet meer; van zijn achtste jaar af was hij wees en opgevoed bij een zuster van zijn vader. Die tante was overleden op de dag dat hij op Nieuw-Guinea aankwam, nu twee jaar geleden.
Lange brieven schreef hij erover aan Mieke van der Veer, met wie hij samen de colleges in indologie had gevolgd. Er bestond een warme vriendschap tussen hen beiden en er werd beweerd dat Mieke en Jan later wel zouden gaan trouwen. Maar Mieke van der Veer had andere plannen, die eerst moesten worden uitgevoerd. Ook zij wilde naar Nieuw-Guinea, ofschoon het haar dringend werd afgeraden.
Toen Jan er een half jaar was schreef hij haar dat dit werkelijk geen land was voor vrouwen. Het was een mannenland. Geen enkel comfort; een paar nederzettingen aan de kust en een enkele in het binnenland, daar bleef het bij. Er heersten nog fantastisch primitieve toestanden waar de mensen in Holland niet het flauwste besef van hadden. Voor een man was het al een hopeloos geval staande te blijven in dit vreemde, donkere, wilde land, maar voor een vrouw moest het volkomen onmogelijk zijn, ook al was die vrouw dan nog zo kordaat en fysiek sterk als Mieke.
Ze was gekomen. Uitgezonden door het Genootschap, tegen de wil van Ter Poorten en al haar vrienden in. Maar hij kende haar. Hij wist dat ze altijd haar zin zou doorzetten, juist als ze werd gedwarsboomd. Hij had haar pas tweemaal kunnen bezoeken; eenmaal in Sorong op de Vogelkop, die andere maal in Fakfak. Ze was bezig met haar oude hobby: linguïstische studie. Ze had 't plan de taal der Ekari's, die van het slechts enkele jaren daarvoor ontdekte bergvolk in Centraal Nieuw-Guinea, geschikt te maken voor 't onderwijs en was erin geslaagd hiervoor toestemming te krijgen van de resident. Er was nog maar weinig bekend van de talen der stammen in 't binnenland en als juffrouw Van der Veer meende dat ze in dit opzicht pionierswerk op Nieuw-Guinea kon verrichten, dan moest ze dat doen. Dat was de mening van de resident. Maar dat haar werk tot een mislukking was gedoemd stond voor iedere bb-ambtenaar op heel Nieuw- | |
| |
Guinea vast. Die dame wist echter zó precies wat ze wilde, dat ze het zelf maar moest ondervinden.
Ter Poorten schreef haar regelmatig en kreeg af en toe een van haar korte briefjes terug. Geen tijd - geen tijd - ze zat tot over haar oren in het werk; bestudering van oude patrouillerapporten, het doorwerken der Memories van Overgave en voorts van alle bescheiden en papieren die beschikbaar waren. Ze verzamelde alles en wilde daarna zelf op tournee gaan. Aan energie ontbrak het Mieke van der Veer niet, dat was intussen wel gebleken. En als ze meende sterk genoeg te zijn om Nieuw-Guinea aan te kunnen - wel, waarom zou het bb haar niet de kans geven?
Maar Jan ter Poorten kreeg korte brieven, met weinig persoonlijk nieuws.
Hij keek de rook van z'n pijp na die door de regen neersloeg zodra hij buiten het afdakje kwam en merkte dat hij weer aan 't piekeren was. En hij wilde niet piekeren. Versteeg had hem al zo vaak gezegd dat je je op Nieuw-Guinea alle dingen kunt veroorloven die met dood en leven te maken hebben, maar alleen één niet: je mocht niet gaan denken. Dat was het begin van een snel einde. En Versteeg noemde hem aan de tien vingers van zijn twee handen tien voorbeelden. Hij besloot na het volbrengen van deze tocht verlof aan te vragen. Hij had een maand te goed en zou dus een maand lang bij Mieke zijn. Ze zouden samen over hun werk kunnen praten en wellicht zag hij kans haar tóch nog uit dit land weg te krijgen. Er was voor haar in de archipel nog wel ander, en ook belangrijk werk te doen. Hij ging eerst nog wel eens met de resident spreken.
Hij was moe en dommelde een beetje in. Hij lag weer te fantaseren over de toekomst - over Nieuw-Guinea, zo grandioos mooi en zo hopeloos wild. Er moest nodig begonnen worden aan dit land, maar je beet je tanden en kiezen erop stuk, zoals Versteeg zei. Toch was het een land, waard om voor te vechten. Het was waard er een offer voor te brengen. Het offer, dat alle voorgeslachten bij elkaar geweigerd hadden te brengen.
Hij hoorde een andere klank komen in het neerruisen van de regen. Hij stond op en riep de mannen hun barang op te nemen. Twee minuten later liepen ze, achter elkaar, de jungle weer in. De regen achter hen, voor hen, boven hen.
Controleur Ter Poorten had nu geen gelegenheid meer aan Mieke te denken. Ze was er nog wel in zijn gedachten, maar heel ver op de achtergrond nu. Hij had z'n volle aandacht nodig om staande te blijven in het moeras waaruit het regenwoud oprees. Je moest goed uitkijken waar je iedere voetstap neerzette. De dragers schreeuwden en kermden als ze wegzakten. En het bleef halfdonker, die hele dag.
Tegen de avond was de controleur doodmoe maar hij wilde de dragers niets laten merken. Hij wist dat hij de plaats van het bivak van Gonda nu vrij dicht genaderd moest zijn, misschien nog anderhalf uur lopen. Maar anderhalf uur lopen was veel onder deze omstandigheden en hij zag aan verschillende gezichten dat ze erover begonnen te denken de boel erbij neer te gooien.
De kali werd breder en besloeg van oever tot oever nu zeker vijftig meter. De controleur keek op het routekaartje en zag dat dit klopte. Ze waren nu hier - op deze plaats - en daar, bij dat rode kruisje, moest het bivak zijn. Versteeg
| |
| |
had hem gezegd dat hij op Gonda kon bouwen als op een rots. Hij was benieuwd of die verwachting bevestigd zou worden.
Ze liepen door. De regen werd minder en misschien zou het, als het avond was, eindelijk droog zijn. Een paar papegaaien vlogen zo stil als geesten over de doorweekte en onder de modder zittende troep mannen, en verdwenen weer tussen het groen.
Toen hoorde Jan ter Poorten een der dragers schreeuwen. Het was een Papoearoep van herkenning. De controleur keek naar de man die ergens naar wees, voor zich uit. In de schemer zag de bb-ambtenaar dat daar een donkere gestalte tegen een muur van groen stond. Een man, in smerig kaki, een junglekarabijn over de schouder.
Het was Gonda, politieman van het bb. In vaste dienst der Kompenie.
| |
IV
De controleur riep de mannen toe halt te houden en op hetzelfde ogenblik werd de meegedragen barang op de grond gezet. De Papoea's hurkten er hijgend naast.
Gonda liep langzaam, niet zonder een aanzienlijke hoeveelheid zelfbewustzijn, op Ter Poorten toe en groette hem. Dat alles vond niet zonder waardigheid plaats onder de ogen van de strak toekijkende dragers.
De controleur kon zijn nieuwsgierigheid nauwelijks bedwingen en z'n eerste vraag was: ‘Geslaagd, Gonda?’
Een brede lach verscheen op het donkerbruine gezicht van de kleine Ambonees.
‘Ja, toean. Geslaagd.’
‘Hoeveel man heb je?’
‘Vijftig, mijnheer. Alle vijftig sterke, weerbare mannen.’
‘Djahirs?’
‘Djahirs, mijnheer.’
‘Dus geen zestig, Gonda?’
‘Vijftig is genoeg, toean. En met die tien uit Tanah Merah zijn het er zestig. Meer zou schaden.’
‘Waren ze bereid met ons mee te gaan?’
Gonda keek zijn chef recht in de ogen en begon onderdrukt te grinniken. Toen dwaalde zijn blik af.
‘O ja, mijnheer - ze waren bereid. Eerst niet, maar toen wel.’
‘Was het toegezegde voedsel voldoende?’
‘Ja, dat was voldoende, maar daarvoor alleen wilden ze toch niet op tocht gaan.’
‘Waarom dan nu wel?’
Gonda zweeg. Ter Poorten voelde dat de man iets verborg, dat hij met iets voor de heren moest komen dat blijkbaar niet helemaal in orde was. Hij zocht naar woorden, naar een geschikte vorm om het te vertellen.
‘Nou - Gonda - wat heb je ze beloofd?’
‘Mijnheer moet niet boos worden maar ze wilden niet. Ze konden niet weg hierom en niet weg daarom. Ze zochten wel duizend uitvluchten, hoewel ik ze zei, die stomme varkens, dat het toch in hun eigen belang was dat de Kompenie een strafexpeditie uitzond. Maar ze wilden het niet begrijpen en ze bleven roken
| |
| |
en deden net alsof ik er helemaal niet was. Nou, toean - toen heb ik ze gezegd dat het ditmaal een heel bijzondere strafexpeditie moest worden. Niet zoals anders, maar een die helemaal door hen mocht worden verzorgd. Kijk, zei ik tegen de hoofden, de mannen uit het Mappi-gebied hebben koppen gehaald bij jullie en dat moet gewroken worden. We gaan erheen en we halen daar koppen terug. Koppen van Mappiërs. Wel, toen keken ze op en gingen ineens alles begrijpen, toean. Ik heb het ze uitgelegd en gezegd dat de machtige Kompenie voor eenmaal goedgevonden had, omdat het ging om de wraak van de brave, dappere Djahirs, dat ze mochten snellen, maar natuurlijk alleen mannen. En dat ze alle koppen mochten houden. Maar van de vrouwen en kinderen moesten ze afblijven. En toen wilden ze mee en er was 'n grote slamatan in de kampong en ze hebben hun oorlogspijlen klaargemaakt en paradijsveren opgezet en al dat andere, en nu wachten ze op de toean om naar de Mappiërs te gaan.’
Met stomme verbazing luisterde Jan ter Poorten naar de man, die hem daar rustig stond te vertellen dat hij uit naam van het Nederlands gezag een aantal weerbare mannen had gerekruteerd en hun had gezegd te mogen snellen en de koppen te behouden. Het volkomen groteske van de situatie drong langzaam tot hem door en ook het onhoudbare ervan.
Hij barstte los... ‘Hoe haal je dat in godsnaam in je hersens Gonda... Daar heeft toch niemand je opdracht toe gegeven! Denk je nou werkelijk dat het Bestuur daar genoegen mee neemt?’
De Ambonees bleef glimlachen, een beetje medelijdend als het ware om zoveel slecht begrip van de situatie.
‘Het was de enige kans, toean, de allerenigste. Anders waren ze toch nooit meegegaan?’
‘Maar dat mag toch niet, kerel! Dat is nog nóóit gebeurd, Gonda! Het is te krankzinnig om los te lopen. Dat is doodgewoon massamoord en de Kompenie gaat toch niet op sneltocht?’
‘Er is geen andere kans mijnheer,’ hield de Ambonees vol. ‘En het gebeurt toch wel meer, toean!’
‘Met medeweten van het Bestuur, Gonda? Nooit!’
De man haalde zijn schouders op. Toen zei hij zacht: ‘Het Bestuur mag het misschien niet weten, toean, maar er gebeuren veel dingen in Boven-Digoel waar het Bestuur niets van weet. Het Bestuur kan niet alles weten.’
Jan ter Poorten dacht na. Dat alles overviel hem. Hij voelde er niets voor om met een horde koppensnellers naar een stam te gaan en op volstrekt barbaarse wijze oorlog te gaan voeren. Maar kon hij terug? Was het mogelijk de hele onderneming op te geven? Wat had het hpb gezegd: ‘Er is haast bij, Ter Poorten, gloeiende haast, willen we voorkomen dat de oorlog overslaat op alle stammen. Geef ze een les dat ze horen en zien vergaat. Ga je gang en zorg dat je er uitkomt.’
Hij kon niet meer terug.
Toen kreeg hij een ingeving. Als ze eerst maar aan de grens van het gebied van de vijand waren. Dan was er altijd nog wel gelegenheid om de mannen bij elkaar te roepen en ze te zeggen dat er bericht was gekomen dat snellen verboden was. Er zou in elk geval wel wat te bedenken zijn waarmee hij ze tevreden kon stellen.
| |
| |
Slaagde de onderneming, dan moest het Bestuur maar over de brug komen met een speciale betaling in rijst of bijlen. Daar viel dan later nog wel over te praten. Het voornaamste was dat ze de vijand ontmoetten in hun kampongs en daar een voorbeeld stelden. Waarschijnlijk zou er wel geschoten worden, alvorens hij de raddraaiers, de ergste moordenaars, er tussenuit had gepikt. Die zou hij dan meenemen naar de Bestuurspost.
‘We zullen wel zien hoe we het klaren, Gonda,’ zei hij. ‘We praten er nog wel over. Hoe ver zijn we hier van het bivak af?’
‘Een klein uur lopen mijnheer. Maar de weg is goed. Zal ik hem u wijzen?’
Vijf minuten later was de troep weer op weg. De regen had bijna geheel opgehouden. Het liep tegen de avond.
Nog juist voor donkerworden bereikten ze het bivak.
Ter Poorten liet door de twee Menadonezen en Gonda zijn tent opzetten en nam zelf het tijdelijke kamp in ogenschouw. Het droeg een zeer improvisorisch karakter, bestaande uit wat blaren afdakjes, die tussen de stammen van de sagobomen hingen. Op de grond lagen blaren die de Papoea's bij hun walmende vuurtjes hadden gedroogd. Daar zouden ze de nacht doorbrengen, op 'n meter of dertig afstand van de tent van de controleur.
De mannen zaten zich te verwarmen bij de vuurtjes, want het was kil in het bos geworden. Hij nam ze op en zag dat het inderdaad weerbare mannen waren. Stuk voor stuk forse, gespierde kerels. Ze zagen er wild en krijgslustig uit, met de wuivende paradijsvogelveren op de donkere koppen, hun met klei bedekte lichamen en de mansgrote bogen, die naast hen lagen. De meesten waren bezig met hun pijlen. Onder de vijftig Djahirs bevonden zich een tiental jongens, die de rol van schildknaap vervulden.
De mannen waren zich namelijk zo bewust van eigen waardigheid en macht, dat ze hadden afgezien van welke arbeid dan ook, behalve waar het hun wapens betrof. Als hun pijp gevuld moest worden werd een der jongens geroepen. Wilde een man een stuk tabak hebben om op te kauwen - een der schildknapen werd nors aangeroepen en moest zo snel hij kon het verlangde ophalen. Ook het voedsel werd hun door de schildknapen gebracht.
De controleur vroeg Gonda of er ook dragers bij waren. Ja, een stuk of acht waren er onder. De anderen waren veel te hoog in aanzien om als drager op te treden. Daar behoefde niet over gesproken te worden. Maar het waren goede vechters en nu de Kompenie achter hen stond hadden ze het plan aan de andere zijde van de grote kali alles uit te roeien wat tot de Mappi-stam behoorde. Niet één levende Mappiër mocht overblijven, aldus was besloten.
‘Dat belooft een mooi bloedbad, Gonda,’ zei Ter Poorten.
‘Eerst afwachten, toean, we zijn nog niet over de grote kali. Er kan nog van alles gebeuren.’
Ze spraken over de te volgen tactiek bij het bereiken van het land der Mappiërs en ze waren het erover eens dat een overrompeling het meeste effect zou hebben. Maar waren de Mappiërs te overrompelen? Hoeveel spionnen van de stam slopen niet door deze jungle? Wellicht wisten ze daar nu al dat ze in aantocht waren, nietwaar? Gonda gaf toe dat zo iets wel mogelijk was. Maar als ze erin slaagden
| |
| |
de kampong ongezien te naderen zou het doen ontstaan van een paniek ideaal zijn. De Mappiërs kregen dan geen enkele kans en de strafexpeditie zou schitterend slagen.
In het bivak heerste een uur na donkerworden volkomen rust. De mannen en jongens hadden zich opgevouwen en lagen te slapen onder de afdakjes. Rondom het kamp stonden de wachtposten; vier mannen die daar drie uur zouden blijven om daarna te worden afgelost. Elk van hen had de oorlogsboog tussen zijn benen staan en droeg in de rechter hand een paar pijlen. Ze zouden elk verdacht geluid horen, ze hadden de oren en de ogen van nachtdieren.
Gonda ging een uur later slapen in zijn eigen tentje, dat hij had geplaatst naast dat van de controleur. Hij sliep er met de beide Menadonese gidsen. Ze kleedden zich niet uit, merkte Ter Poorten. Hun junglekarabijnen legden ze naast zich neer. Geladen.
Hij was slaperig maar liep nog even door het kamp. De regen had nu geheel opgehouden en het oerwoud kwam tot leven. Krekels begonnen te zagen en te zinderen. Brulkikkers zetten hun organen wijd open en vervulden het bos met hun doordringend geknor. Vuurvliegen stegen uit de doorweekte humus op en reisden omhoog, de palmen in. Overal ontstond geluid. Ieder soort geluid was nu hoorbaar. Sissen - knorren - zuchten - zoemen - piepen - knagen - tikken - het machtige orkest van Boven-Digoel trad aan op het junglepodium. De maan kwam op en geel licht trechterde tussen het groen van het blaren- en takkenplafond. Het leek wel een signaal voor het jungleorkest om over te gaan tot een furioso van geluid. Het bos trilde van dierlijk leven en Ter Poorten luisterde er verbaasd naar. Zo luid had hij het bos nog nooit tevoren horen leven. Het zou moeilijk zijn straks in slaap te komen. En hij herinnerde zich ineens een woord uit een boek dat hij eens had gelezen over de wildernis. Daar had de schrijver het over het brullende oerwoud. Die uitdrukking leek hem toen overdreven. Nu wist hij dat het oerwoud inderdaad kon brullen.
Hij liep voorbij de verste wachtpost die hem met nietszeggende ogen aanstaarde en daalde af naar de kali. Hij hoorde hem door de bedding ruisen.
Hij kwam bij het water dat vrij snelvoortstroomde. Op weg naar de Arafoerazee. Wanneer zou dat water vrij zijn van de beklemming der modderige oevers? Vannacht nog? Morgen...? overmorgen? En hoelang zou een mens er met een motorboot over doen? De controleur stond diep in gedachten naar het donkere, voorbijschuivende water te kijken. Z'n gedachten namen een wijde vlucht. Hij dacht aan een kleine plaats, ergens in dit mateloze land van alleen maar wildernis, rots en regen; van onbekende stammen en nog nooit aanschouwde gebieden; en aan een kleine vrouw, die ergens zat, verloren in de eenzaamheid van het op één na grootste eiland ter wereld. Zou zij, deze nacht, nu aan hem denken?
Hij wist het niet.
Hij liep terug naar het kamp, ging gebukt zijn tentje binnen en legde zich neer. De junglekarabijn naast zich. Geladen.
Het oerwoud brulde hem snel in slaap, want hij was moe.
| |
| |
| |
V
Als een lange zwartglimmende ketting, met tussen elke schakel een groen verbindingsstuk, slingerde de troep zich door de wildernis, op weg naar de grote kali waar het woongebied der Mappiërs begon. De controleur had het traject in stukken afgezet op het kleine kaartje dat tussen de bladzijden van zijn journaal lag. Tegen de avond van de vijfde dag zouden ze hun doel bereikt kunnen hebben. Het begin van 't doel, wel te verstaan.
Er verliep een dag, een nacht en daarna weer een dag. De mannen hakten zich een weg door de jungle, en de jungle sloot zich bedaard achter hen. De ketting liet nauwelijks enig spoor achter. Alleen de dieren van het oerwoud en het volk der wildernis zouden die sporen nog enige tijd zien. Het was heet en klam. Soms rookte het vocht de aarde uit en de controleur, Gonda en de beide Menadonese gidsen moesten zich om het uur dik insmeren met mosquito-lotion om aan de felle achtervolging van de op bloed beluste jagers, de muskieten, te ontkomen. Ze waren nooit zonder muskieten; alleen 's avonds bij het walmend kampvuur; en 's nachts, beschermd door het muskietengaas.
Soms waarschuwden de vooruitzwermende gidsen voor muskietenwolken. De ketting maakte dan plotseling een scherpe bocht en van terzijde wierpen ze een blik op de grijze dansende wolken die door de stammen en tussen het groen deinden. Muskietenwolken. Honderdduizenden muskieten die in een kluwen op jacht waren naar prooi. Jan ter Poorten was op vorige tournees in aanraking met zulke wolken gekomen en de herinnering eraan was buitengewoon onaangenaam.
Alles was nat en klam van de vochtige warmte, die uit de aarde opsteeg en tegelijk ook neerdaalde van het metersdikke groene dak boven hen. Omstreeks het midden van de dag werd twee uur gerust en trokken de mannen zich terug onder grote blaren, die ze als een afdakje over zich heen spanden. Iedere keer verwonderde de controleur er zich over hoe handig en snel die afdakjes in elkaar gevlochten werden. Hij begreep echter dat het minder curieus was dan het leek; hier deden het instinct en de ervaring van een niet te bepalen aantal eeuwen jungleleven zich gelden.
Zelfs in die heetste uren van de dag zagen ze Gonda, het levend kompas van de troep, niet. Hij bleef onzichtbaar, uren achtereen. Nu eens op enkele honderden meters van de troep af, dan weer op verre afstand.
Ja, een levend kompas, een alziend oog en alles horend oor. Als er verspieders van de vijand in dit oerbos zouden zijn die hun bewegingen volgden, zou Gonda dat weten. Hij behoefde hen niet te zien of te horen. Hij zou weten dat ze er waren. Bijna twintig jaar rimboelopen hadden hem uitgerust met een paar speciale organen, onzichtbare antennae, die elke vorm van gevaar op grote afstand feilloos opvingen. Gonda had er reden voor elke seconde van elke dag die antennae actief te houden. Hij had ondervinding met gevaar en hoewel hij waarschijnlijk niet het gevoel dat men angst noemde kende, had hij er hoegenaamd geen lust in zijn leven te eindigen tijdens een stille snelpartij, ergens in de groene oceaan van Boven-Digoel. Voor de bestuursambtenaren, hetzij op expeditie, hetzij op een normale tournee, was hij onmisbaar. Hij was zeer trouw aan het Nederlandse bestuur.
| |
| |
De controleur gaf tegen de avond van de tweede dag het sein het bivak op te slaan. Hij had nog wel een uur kunnen doorlopen maar behalve dat hij de dragers niet wilde vermoeien kon hij tevreden zijn over het afgelegde traject. Het klopte precies met de berekening. Meer mocht hij niet verlangen.
Hij sloeg de bouw van de onderkomens der mannen gade. Het leek hem dat ze hun afdakjes iets dichter bij de tent van Gonda en hem opstelden, maar hij dacht er niet over na. Er viel hem iets anders op: de gezichten van de jongens. Dat waren wrede gezichten; er waren trekken in die hem onwillekeurig deden denken aan de koppen van valsgemaakte honden, van halftamme wolven. Er waren gezichten bij die hem helemaal niet aanstonden. Het gold niet voor alle, maar enkele van die gezichten zagen er haast dierlijk uit. Voor de oudere mannen, de boogdragers, hadden ze een heilig ontzag. Eén blik, een nauwelijks zichtbaar gebaar, was al voldoende om de pijpen te brengen, het voedsel of nieuwe grote blaren voor het afdak. In elk opzicht waren het schildknapen van de Djahirstrijders, wier pijlen en bogen ze heel de dag voorzichtig met zich meedroegen, in grote zorg dat er iets aan beschadigd zou worden.
Het was nog licht toen Gonda terugkwam. Hij had een uur geleden iets ontdekt: afdrukken van voetstappen in de humuslaag. Ze waren echter bijna uitgeregend zodat hij niet zeker wist of ze van Mappiërs waren. Toch was het zaak op te passen. Die nacht moesten de posten maar extra gecontroleerd worden opdat ze op hun wacht niet in slaap sukkelden. Hij zou het ze wel zeggen.
Toen de tent van Ter Poorten overeind stond liep deze naar de kali, die vlak bij hen langs stroomde. Hij had z'n karabijn bij zich en het viel hem op dat de mannen daar met aandacht naar keken. Dat was ook wel te begrijpen. Geen dezer Djahirs kende het vuurwapen; het was de eerste maal dat ze zo'n vreemdgevormd ding zagen. Zachtjes zaten ze er met elkaar over te praten, elkaar wijzend op de karabijn.
‘Zal ik ze eens laten zien wat je ermee kunt doen, Gonda?’ vroeg hij de gids.
‘U kunt het doen, toean, maar of ze het zullen begrijpen weet ik niet.’
‘Ze zien toch het resultaat?’
‘Ja, dat zien ze; maar hun hoofd zal het niet verwerken. Ik heb dat al eens eerder meegemaakt.’
De Ambonees riep tegen de mannen dat ze de toean moesten volgen. Die zou hun de wonderpijl laten zien, waarmee je alle mensen en dieren kon bedwingen.
Ze krabbelden overeind, half nieuwsgierig, half onwillig. Maar ze volgden de controleur naar de kali.
Ter Poorten greep zijn karabijn en wachtte tot een vrij grote halfvermolmde tak voorbijdreef. De afstand was hoogstens twintig meter. Hij richtte nauwelijks twee seconden en vuurde. Hij zag dat het schot raak was en lette scherp op de reactie bij de Papoea's.
Er was nauwelijks enige reactie. Een enkele knipperde eenmaal met de ogen. Er werd niet gesproken. Niemand zei een woord. Dat verbaasde Ter Poorten, maar Gonda en de twee Menadonezen stonden er glimlachend bij.
Nog eens schoot Ter Poorten en opnieuw was het schot raak. Evenmin als de eerste maal gaven de mannen blijk van enige verbazing. Alleen bij het geluid van het schot trilden ze even. Ze kenden dit korte, harde, felle geluid niet.
| |
| |
De controleur was teleurgesteld. Hij begreep dit niet. Waarom waren deze mannen niet verbaasd bij het zien van iets dat toch voor hen, die alleen hun boog, hun pijlen en hun speer als wapen bezaten, totaal onbegrijpelijk moest zijn? Hij had minstens verwacht dat de troep op de vlucht zou zijn geslagen bij het eerste losbranden en in dodelijke angst voor zo iets wonderbaarlijks geheel overstuur geraakt zou zijn. Uit niets bleek angst, of onrust; er was hoogstens een zekere nieuwsgierigheid.
Toen besloot hij de mannen de draagwijdte van een karabijnschot aan te tonen. Dat zou waarschijnlijk meer resultaat hebben. Opnieuw floot het kleine projectiel weg, ver over de bruine kali, om te ketsen in de modder aan de overzijde.
Er ontstond nu enige opwinding. De mannen begonnen druk te praten, fluisterden met elkaar en wezen naar de plaats waar de modder was opgespat. Maar nog bleven ze zitten. Er was geen sprake van agitatie.
Teleurgesteld liep de man terug. Wat hij had verwacht was niet gebeurd. De betekenis van de karabijn drong klaarblijkelijk niet door tot in hun brein. Het was te ver uit de koers van hun primitief bevattingsvermogen.
Gonda kwam hem achterop.
‘Toean, in de bocht zit een kroonduif, die moet u wegschieten.’
Ter Poorten aarzelde. Hij had er eigenlijk z'n bekomst van. Waarom opnieuw een patroon te verknoeien aan deze kerels die er toch geen steek van snapten. Maar hij liep terug en liet zich de kroonduif wijzen. De afstand was bijna honderd vijfentwintig meter, maar hij geloofde wel dat het dier te raken was.
Gonda wees de mannen op de vogel en vertelde in de taal der Djahirs dat de toean nu met zijn wonderpijl het dier zou doden. Wantrouwend keken de mannen hem aan en onwillig volgden ze de controleur. Ze geloofden het niet en ze waren net zo lief blijven zitten. Jan ter Poorten richtte. Hij richtte nauwkeurig en zuiver en eerst toen hij zeker van zijn zaak was gaf hij vuur.
De Papoea's hoorden de explosie, ze hoorden iets weggieren en op hetzelfde ogenblik verdween fladderend en met een schorre schreeuw de kroonduif.
Nog geen seconde later stonden dertig mannen recht overeind, trillend van emotie en met wijd opengesperde ogen naar de man te kijken met dat ding in zijn hand. Ze bleven staan - verlamd van schrik en vlogen toen naar de boom, waarop even tevoren nog die kroonduif had gezeten. Toen ze terugkwamen droeg de voorste de vogel mee. Alle anderen schreeuwden en praatten door elkaar.
Dit was blijkbaar het grote wonder. Niet dat stuk tak in de kali, niet de opspattende modder. Maar een levende kroonduif, zo ver het bos in, zo maar uit het leven weg te blazen - dat was werkelijk een wonder. Dat konden hun pijlen niet. Ook dat kon hun brein niet verwerken, maar dat brein zei hun wel, dat hij, die met deze wonderpijl werkte, ontzaglijk machtig moest zijn, een tovenaar.
Een uur daarna waren ze nóg bezig de karabijn van de controleur te bevoelen. Ze streken er voorzichtig overheen, keken in de loop, bliezen erin - voelden aan elk onderdeel - om dan ineens snel achteruit te deinzen als een der mannen iets riep.
Ze kregen er niet genoeg van. Daar lag nu het wonder. De pijl die doodde op elke afstand. De dood in een kleine, harde buis - harder dan het hardste bamboe. En telkens dwaalden hun donkere ogen weg van die zwarte buis en zochten de
| |
| |
man, die het had bestaan van zo ver een kroonduif de dood te brengen. Heel de avond spraken de Djahirs over het wonder.
's Nachts werden de wachtposten verscheidene malen gecontroleerd. Geen van hen sliep. Wel stonden ze, dat leek tenminste wel, weer iets dichter bij het kamp dan de avonden ervoor. Maar Ter Poorten lette er niet op. Toen hij slaap kreeg rolde hij zich in het muskietengaas. Iedereen sliep al in het kamp, behalve een tiental mannen die bezig waren aan hun pijlen. Hij wist van Gonda wat ze deden: ze doopten de punten in gif.
Hij had de gids gevraagd welk gif ze daarvoor gebruikten. Die had z'n schouders opgehaald. Half onwillig zei hij daarop: ‘Allerlei vergif, mijnheer. Van de vissen in 't water en de planten in de oetan. En lijkengif, omdat dit snel werkt. Of ze het gebruiken weet ik niet. Beter om er maar niet op te letten. Ze zouden het toch nooit zeggen.’
Als een Papoea gaat slapen, gaat zijn geest op reis. Het lichaam, het omhulsel blijft dan alleen achter. Dat heeft zijn moeder hem verteld, die het weer wist van haar moeder en zo door, eeuwen en eeuwen terug, van generatie op generatie.
Als dat ook voor Europeanen geldt, maakte Jan ter Poorten die nacht een grote reis. Hij was ver weg, in Holland. Hij droomde zich terug naar Leiden, naar de koele collegezalen van de stille, hoofse stad. Hij was in z'n stamkroeg en zat te praten met een aardig jong meisje. Dat was Mieke van der Veer. Ze hadden het over een land waar ze beiden heen wilden: Nieuw-Guinea. Hij reisde er het eerst heen. De controleur ontwaakte. Hij lag te zwemmen in het zweet en hoorde de jungle tekeergaan. Door een der openingen van zijn tent zag hij een scherm vuurvliegen opwaarts gaan. Hij was onrustig. Er was iets om hem heen dat hem niet beviel, maar het was allemaal zo vaag en hij was zo versuft van slaap, dat hij er geen aandacht aan besteedde. Hij viel opnieuw in een zware verdoving en reisde verder.
Tegen de morgen wekte hem de Ambonees. Zijn gezicht stond strak.
‘Slecht nieuws, toean. Tien mannen zijn teruggegaan.’
‘Wat...! teruggegaan - waar naar toe?’
‘Naar hun kampong, mijnheer, ze hadden er genoeg van. Ik vermoedde het gisteren al, want ze zaten heel de avond zacht met elkaar te praten. Ik was er toen al bang voor.’
‘Zijn het dragers of weerbare mannen?’
‘Dragers, toean. 't Zal niet meevallen de barang te verdelen over de rest, maar we zullen zien.’
‘Heeft het geen zin ze achterna te gaan?’
‘Helemaal niet, mijnheer. Ze zullen hard lopen en weinig rusten. Ze willen gauw thuis zijn. Ze zijn bang. Ze denken dat ze iets gezien hebben. 't Is hun angst voor de Mappiërs.’
Jan ter Poorten waste zich in de kali. Het water was koel en dreef zijn hoofdpijn weg. Hij dacht na over de tegenslag en begreep dat er nu wel moeilijkheden zouden komen. Het was nooit goed als er mannen wegliepen. Het sloeg bijna altijd over op de rest. Hij zou ze goed in de gaten houden vandaag.
| |
| |
Er was een ruime open plek boven de kali die uitzicht gaf op een wijd stuk hemel. Op dat ogenblik kwam in die grijze hemelgrot tussen het groen de zon op. Hij wikkelde zich los uit ontzaglijk dikke lagen nevel en wolken en 't was alsof een enorme bal langzaam begon aan te gloeien. De lagen nevel schoven snel over elkaar, losten op, schoven opnieuw door en over elkaar en ineens was de zon er: rood en rond en van een onbeschrijflijke majesteit. Daar stond de zon...! uitdagend en machtig. Hij zou het oerwoud in brand zetten, alle uren van de komende dag. Hij zou laaien en zengen tot het ogenblik dat de avondnevels hem opnieuw verzwolgen. Een half uur later braken ze het bivak op.
Nog een uur later kwamen de twee Menadonese gidsen, die al eerder vertrokken waren, terug. Ze brachten een boodschap over aan de toean die Gonda hun gegeven had. De Ambonees had sporen gevonden van Mappiërs maar de toean mocht er niet met de anderen over spreken.
De ketting slingerde zich door de jungle, die klam en dompig was; horden muskieten vielen op de mannen aan.
| |
VI
Heel die dag wachtte controleur Ter Poorten ongeduldig op de terugkomst van Gonda. Hij was niet helemaal gerust. Gonda bleef wel meer urenlang weg, maar zo lang als vandaag was nog niet voorgekomen. Hoe meer het tegen de avond liep des te onbehaaglijker ging de jonge bestuursambtenaar zich voelen. Wie zei hem dat de Ambonees al niet lang vermoord was door de mannen van de Mappi-stam? Was het niet mogelijk dat hij zich te ver van de troep had verwijderd en de weg was verloren? Hij verwierp deze gedachte echter weer. Je kon van Gonda veel verwachten; behalve dat hij in het bos zou verdwalen.
Maar waar bleef hij dan! Waarom liet hij hem zo lang in het onzekere?
Toen het begon te schemeren liet hij halt maken. Ze waren prachtig opgeschoten, ondanks een paar kleine tegenvallers in de vorm van oponthoud door dragers die niet verder wilden en grommend zeiden dat ze terug wilden. De hoofdmannen van de Djahirs spraken echter met hen en na een half binnensmonds gevoerd gesprek bleken ze bereid weer verder te gaan.
De mannen zaten even uit te rusten, alvorens aan het opzetten van het nachtbivak te beginnen. Ter Poorten stopte een pijp en ineens hoorde hij iemand aankomen. Hij draaide zich om en zag de Ambonees.
‘Waar zit je toch, Gonda!’ vroeg hij ontstemd.
De kleine man keek de controleur aan en met zijn hand achter zich wijzend, zei hij: ‘In de oetan, toean. Ik kon niet eerder komen want er waren te veel takjes en blaadjes die op de aarde lagen en niet door de regen waren afgerukt.’
‘Mappiërs?’
‘Ja, Mappiërs mijnheer.’
‘Veel?’
‘O nee, toean. Niet veel. Hier en daar een paar. Hij is ons voor, de grote troep, op weg naar de kali. Minstens twee dagen. Maar er zijn waarschijnlijk weerbare mannen die ver achter de troep hangen en op achtervolgers moeten letten. Ik heb ze nog niet gezien maar ze zijn er wel.’
| |
| |
‘Geloof je dan aan een overval eer we aan de kali zijn?’
‘Nee, toean. Ik geloof niet dat ze dat zullen wagen. Wel over de kali, op hun eigen gebied.’
De Ambonees ging zijn tent opzetten en daarna zijn voedsel, wat rijst en gedroogd zwijnevlees, klaarmaken. Hij had niet veel nodig, ook al was zijn werk waarschijnlijk het zwaarste op deze tocht. Hij moest ijzersterk zijn; volgens het hpb van Tanah Merah zo taai als de taaiste liaan in heel Boven-Digoel.
Jan ter Poorten ging die avond vroeg slapen. Hij was warm en vermoeid en wilde de andere morgen fit zijn voor het geval er moeilijkheden zouden komen. En moeilijkheden konden in dit land elk ogenblik ontstaan, dat wist hij uit ervaring.
Hij kon echter niet in slaap komen. Hij lag te luisteren naar het onderdrukt gefluister en gepraat van de Djahirs, naar het zachte neuriën van Gonda en de twee Menadonese gidsen in de tent naast hem, en naar de geluiden van het bos, die, als je er lang naar luisterde, niet meer uit elkaar waren te houden en samensmolten tot één massaal jungleconcert.
Hij draaide zich om en om. Hij dronk soms wat uit z'n veldfles, stak dan weer een sigaret aan en lag zich te ergeren aan de dikke, vette smook van het houtvuurtje buiten z'n tent, dat dan wel de muskieten op een afstand hield, maar je tegelijk bijna deed stikken.
Toen kreeg hij bezoek van de Ambonees.
Gonda schoof de tent binnen, zo zacht dat het tentdoek nauwelijks bewoog.
‘Toean...’ fluisterde hij, ‘...slaapt u?’
‘Nee Gonda.’
‘Toean, ze gaan dansen vanavond en vannacht. Het kan geen kwaad, het is zelfs goed als ze dansen, want ze zullen zich dan sterker en moediger voelen. Vannacht zijn ze bij hun demonen. Wat er ook gebeurt - blijf in uw tent. Het is niet goed als u zich laat zien. U moet steeds binnen blijven.’
‘Moet dat dansen dan vlak bij het bivak gebeuren, Gonda?’
‘Ja toean, ze hebben de kring al gemerkt.’
‘Dat kan gezellig worden. Is er niets aan te doen om ze dat dansen uit hun hoofd te praten?’
‘Niets mijnheer. Ze hebben het teken gehad en ze moeten nu dansen. Er is niets dat hen kan tegenhouden. En het zou ook niet goed zijn, als u het probeerde.’
De controleur knikte. Hij ergerde zich aan de gedachte heel de nacht door zingende en springende Papoea's omringd te zijn. De kans op nachtrust werd op die manier wel heel klein. Maar hij wist dat de Ambonees gelijk had. Geen macht ter wereld zou de Djahirs kunnen dwingen niet te gaan dansen. Zelfs het ‘Gezag’ niet, overdacht hij bitter.
Hij probeerde nog wat te slapen eer het feest begon. Hij had het verschrikkelijk warm en zijn tong was zo droog als kurk. Hij kreeg ook hoofdpijn en dat betekende dat het oude kwaaltje weer op komst was: malaria. Mooi vooruitzicht halverwege een strafexpeditie. Hij zocht een tube mepacrine en nam een zware dosis. Misschien hielp het.
| |
| |
Het praten buiten de tent klonk luider en er werd heen en weer gelopen. Hij hoorde het breken van takken en het uitrukken van bosjes gras en varens. Toen hij door de smalle spleet van de tentopening keek, zag hij dat ze druk doende waren met de voorbereidingen. In een grote kring zaten en lagen de mannen van de Djahir-stam bijeen, pijlen en bogen tussen de benen. Er heerste een vreemde onrust in elk van deze mannen. Ze stonden op het punt in contact te komen met de wezens die heel hun leven, heel hun bestaan, hun gedachten en wil vormden: hun goden.
Het was nu bijna geheel donker. De maan was nog niet op en de sterren gaven door de ijle avondnevel slechts een pover licht. De muur van het bos kon de controleur niet eens zien, zo donker was het.
Dicht bij de tent hurkte een troepje schildknapen bij elkaar. Angstig, timide, bevend van emotie. Opnieuw viel het Ter Poorten op dat verscheidene van deze jongens wrede trekken hadden. Ze behoorden niet tot de beste soort Papoea's. Deze stam was stellig geen elite-ras.
Het werd iets lichter. Het was alsof de nevel zich gelig kleurde, en de man wist dat dit de maan was die over de toppen der bomen kwam aanzeilen. Over een half uur zou hij waarschijnlijk boven hen staan. In deze steeds doorzichtiger wordende gele mist overzag hij het tafereel daar voor hem en hoewel hij gewend was aan heel wat barbaars in het land van Boven-Digoel, het beeld greep hem toch aan.
Daar zaten ze, de weerbare mannen. Uitgedost en klaar voor de dans die spoedig zou beginnen. Dit was hun oorlogstooi. Er waren er met een hoofdbedekking van casuarishuid, maar de meesten droegen de veren van de paradijsvogel op de zwarte haren. Ze zongen zachtjes voor zich uit, een zingen zonder melodie; een monotoon, steeds op dezelfde toonhoogte gehouden, opeenvolging van éénlettergrepige klanken. De betekenis was hem volkomen duister.
Het leek of de Papoea's in een soort gebed verzonken waren. Ze hielden de ogen gesloten en aan niets was te merken dat ze van elkaars aanwezigheid op de hoogte waren. Elk had zijn boog achter zich gelegd, maar een speer stond tussen de benen.
Het was een zeldzaam wild beeld dat deze mannen in het diffuse gelige licht boden, met als achtergrond en voorgrond de jungle, die oprees als een ondoordringbare barrière. De controleur zag ze zitten, met de kleine bamboe kokertjes door de doorboorde oorlellen, met om de buik vele malen gewonden vezelkoord en het beweeglijke schaamlapje. Onder andere omstandigheden had hij dit alles veel onschuldiger gezien. Vannacht zag hij het alleen maar als wild en primitief. Hier voor hem zat het volk van het oerwoud. Ongetemd, haast dierlijk nog. Wat ging er om in die hoofden? Wat waren de gedachten van deze mensen, wier uiterlijk nauwelijks iets menselijks had? Deze mannen, sedert eeuwen wonend in de ondoordringbare en volkomen verlaten moerassen van Zuid-Nieuw-Guinea, met hun bloedige adat, hun demonendiensten en het recht van snellen. Hier voor hem zat een ras waarvan men nauwelijks iets wist. Waartegenover men vreemd stond, omdat er een te machtig aantal eeuwen lag tussen datgene wat men de Westerse beschaving noemde en het uiterst primitieve gedachtenleven van dit rimboevolk.
| |
| |
Daar zaten ze, met hun brede neuzen en de opengespalkte mond. Met kruisbandelieren van schelpen om de donkere lijven geslagen, met schelpsnoeren om voorhoofd, armen en benen. Met bamboe dwarsstaafjes door het neustussenschot en tweepuntige beenvorkjes rechtop door de neuspunt. Hij had dat alles al eerder gezien. Vannacht viel hem echter sterker dan ooit op hoe dierlijk het was. Hij kroop terug op zijn slaapzeil en probeerde weg te doezelen.
Toen hij ontwaakte hoorde hij ze gillen. Hij voelde of zijn karabijn naast hem lag en kroop naar de opening in de tent. Het beeld was onwaarschijnlijk fantastisch. Daar voor hem, op enkele meters afstand, sprongen de mannen van de stam der Djahirs, met de schelpen-versierselen klikkend en klakkend tegen elkaar, met de veren van de paradijsvogel uitwaaiend, schuddend en trillend.
De kring was nu gebroken. De mannen dansten in drie en vier of vijf kleine kringen om elkaar heen, zichzelf begeleidend met een gezang dat niets menselijks meer had.
Jan ter Poorten lag er onbeweeglijk naar te kijken. Hij lette op de ogen van de mannen. Die ogen zagen niets; ze staarden als dode dingen voor zich uit. Je zou hebben kunnen denken dat dit volk mechanisch danste en deze indruk werd nog versterkt door het feit dat de lijven der dansers zich als houten poppen voortbewogen. Als poppen - als vreemde, zwarte automaten, houterig en stijf. Dit waren geen levende, denkende mensen meer, dit was heel iets anders. Het waren robotten, machinale dingen die op een uurwerk afliepen.
Ze dansten door, een kwartier - een uur - twee uur. De ogen bleven staren, de lijven schokten voorbij, vormloos en stijf, krampachtig gebogen en meedeinend op de klank van de harde éénlettergrepige uitroepen.
Jan ter Poorten zag in het nu breed neerstromende maanlicht dat elke punt van elke speer omlaaggericht was. Ook die betekenis kende hij. Nu wist hij het heel zeker: dit was de inleiding tot een sneltocht.
Zachtjes riep hij Gonda, om niet de aandacht te trekken. Nog geen vijf tellen later schoof de Ambonees naar hem toe.
‘Ja, toean...?’
‘Hoelang moet dat nog duren, Gonda?’
‘Tot de ochtend, mijnheer.’
‘Meen je het werkelijk?’
‘Werkelijk, mijnheer. Dit is het grote feest van de Djahirs die op sneltocht gaan. Het is hun heiligste feest en er is een verbod dat niemand van een andere stam of een ander volk hen zo mag zien. Toean moet daar wel aan denken. Het is levensgevaarlijk nu buiten de tent te komen.’
Ter Poorten keek de man aan. Hij wist dat deze de waarheid sprak en ineens drong het groteske van de situatie klaarhelder tot hem door. Daar lag hij nu, met een opkomende malaria-aanval in z'n sheltertje, met een kleine Ambonees naast hem die midden in de nacht kwam vertellen dat het een dodelijk gevaar was zich naar buiten te begeven. Omdat daarbuiten een wild natuurvolk zich tot zijn demonen richtte. Omdat de demonen niet wilden dat anderen getuige waren van deze oerwoudcultus. Ook het Gezag niet.
Ineens zag de jonge controleur in, hoe betrekkelijk, hoe oneindig betrekkelijk,
| |
| |
dat woord ‘gezag’ toch was in dit ontzaglijk grote land, dat Nieuw-Guinea heette; op dit eiland waarvan de helft Nederlands gebied was. Een gebied, bijna twaalfmaal zo groot als heel 't moederland aan de Noordzee. En hij zat hier als vertegenwoordiger van dat land, en mocht zijn tent niet uit omdat de demonen dit niet wensten.
De Ambonees schoof terug naar zijn eigen tent en Ter Poorten was weer alleen. Hij probeerde opnieuw de slaap te vatten maar het lukte niet meer. Hij had zware hoofdpijn, die nog toenam door het eindeloos gedreun van de zingende horde daarbuiten.
Er gingen opnieuw twee uren voorbij. Buiten veranderde niets. De maan stond geel en onaandoenlijk boven de toppen der bomen, maar de dans ging voort alsof die eerst een paar minuten geleden was begonnen.
De controleur lag languit, soms met zijn handen in de oren om het opwindende gehuil en gebrom niet te horen. Hij had willen vluchten, recht de groene muur van de oetan in, maar hij wist dat hij een gevangene was in zijn eigen tent. Hij zag de speerpunten, nog steeds naar beneden gericht, en hij wist maar al te goed dat deze speren hem zouden bereiken eer hij de wand van het oerwoud had bereikt. Hij kon maar één ding doen: wachten. Dit uithouden; proberen vol te houden tot de morgen kwam.
Ze naderden steeds meer de tent van hem en de Ambonees.
Hij zag in het helle maanlicht paren dofglanzende zwarte benen voorbijschieten. Telkens wervelde daar tussen zwarte schaduw en geel maanlicht een glimmend lichaamsdeel voorbij, hij hoorde vlakbij het rinkelen der schelpen en het hijgend uitstoten van adem. Soms ving hij een blik op van een gezicht. Dat waren geen gezichten meer! Die waren reeds lang geleden gestold tot maskers, strak en plat, met gaten van ogen en mond en neus. De ogen waren onmenselijk. Hij zag alleen het wit ervan vochtig glanzen. Bij geen der dansers was nog een pupil zichtbaar.
Ter Poorten vroeg zich af hoe het mogelijk was dat de mannen dit volhielden. Na zich dagenlang door het tegenstrevend oerwoud geworsteld te hebben, na alle vermoeienissen van deze tocht, dit barbaarse dansfeest! Het zweet liep stromend langs de lijven en eens moest er toch een eind komen aan de krachten in deze lijven? Er moest toch een moment komen dat daarbinnen iets brak, dat deze dierlijke wezens ontwaakten uit de ban waarin de demonen hen hielden. Wat een Europeaan geen kwartier zou volhouden, konden deze wezens dat zes en acht uur doorstaan?
Steeds opnieuw zag hij de schaduwen der benen, steeds was daar het wild gehijg en rochelen der mannen die de tent nu rakelings voorbij dansten. Ze sprongen en schoven tussen zijn tent en die van Gonda door. Graag had hij de Ambonees bij zich geroepen maar hij begreep dat dit onmogelijk was. Trouwens, de Ambonees zou niet komen. Hij was niet bang, de jonge controleur, maar hij was wel bang dat dit alles hem te lang duurde, hem te sterk op zijn zenuwen ging werken. Dit hield geen beest uit. En hij wist dat de malaria hem een behoorlijke portie koorts door z'n lijf joeg.
De dans ging door. De paradijsvogelveren deinden en krulden, waaiden uit en fladderden weer in hun vorige stand terug. De zwarte voeten gingen voort de
| |
| |
donkere lijven der springende en stotende, schuifelende en glijdende mannen te dragen. En al waren de ogen dood en was elke man werelden ver verwijderd van zijn bewustzijn, elk hield zijn speer met de punt naar de aarde gericht. Donkere aarde, platgetrapt en omwoeld, modderig en open.
Toen was het alsof één groep van dansers zag dat daar een kleine tent stond, waarin zij een eenzame blanke man wisten. Was het verbeelding of bleef het troebel wit van de ogen strak gericht op de opening van de tent? De controleur, met de koorts bonzend en hamerend in zijn hoofd, greep zijn karabijn en spande de haan. Zo bleef hij zitten.
Ze dansten door. In de opengewoelde aarde bleef de eenzame man in de tent de glimmende voeten zien, en grijs slijk plakkend tegen de benen. Soms zag hij een der mannen voorbij de spleet in de tent wervelen: een wankelend, in de grillige schaduwen van de nacht haast vormloos ding. Hij zag het hart duidelijk achter de borstkas slaan en het wit der ogen steeds glaziger en troebeler worden. En trillende dijen en schokkende schouders. En steeds boven dat alles uit het hardgeel en donkerbruin der paradijsvogelpluimen, glanzend in het maanlicht.
Jan ter Poorten hield zijn karabijn vast omklemd, de vinger aan de trekker. Hij verwachtte een hoogtepunt, een signaal. Hij wist dat er nu iets verschrikkelijks kon gebeuren, iets afzichtelijks, waaraan hij niet wilde denken. Hij wist dat hij in gevaar was zolang ze daarbuiten niet ontwaakten uit de trance, zolang de geesten van het bos hen vasthielden in hun beestachtige greep.
Hij lag daar en probeerde niet te denken. Soms dacht hij een moment aan haar. Als ze dat zag, als ze dit wist...
Tegen de morgen vielen er enkele mannen uit. Ze zwaaiden opzij, vielen hoestend en reutelend neer, schuim op de wijd open monden. Ze bleven liggen zoals ze gevallen waren. Een paar schildknapen slopen stil naderbij en rolden de mannen weg.
De anderen dansten door. Starend, steeds het grommend ritme uitstotend en uitglijdend over de aarde bij het vermodderde bivak.
Traag sloop de morgen aan.
Meer mannen vielen uit. Maar een twintigtal bleven dansen en dansten door, tot de eerste stralen van een ontvlammende zon over het kamp schoten.
Toen vielen ook zij neer, op de plaats waar ze stonden. Dat was het uur.
Het licht was gekomen. Het uur waarop de witte geesten van het oerwoud zich terugtrekken. Ze waren heel de nacht in het bivak geweest, bij het volk van de stam der Djahirs die op snaltocht waren. En de geesten van de voorvaderen van duizend generaties Djahirs hadden goedgevonden dat het ging gebeuren. Ze zouden hen behoeden en bij hen zijn in het uur van het gevaar.
Twee uur later vertrok de troep uit het bivak.
De lange zwarte ketting met de groene tussenschakels slingerde zich door de wildernis. De mannen droegen hun barang, de schildknapen de bogen en de pijlen. Geen van al dit volk scheen meer enige herinnering te hebben aan de nacht.
De controleur vroeg Gonda waar deze mannen de kracht vandaan haalden om nu te lopen. En hij vroeg hem wat ze zich van deze nacht zouden herinneren.
| |
| |
De kleine Ambonees haalde zijn schouders op en keek voor zich uit.
‘Ik weet het niet, toean en u ook niet. We zullen het nooit weten. Het is iets tussen hen en hun demonen. Maar de toean heeft een dans gezien die nog geen blanke vóór hem zag. De toean moet er nooit over spreken, want het zou zijn leven kunnen kosten.’
Toen verdween hij in de oetan; op zoek naar sporen van de Mappiërs.
| |
VII
Die dag hakten ze zich door het moeras, dat volgens het kaartje van Ter Poorten over een breedte van acht kilometer moest worden doorgetrokken. Telkens opnieuw vroeg hij zich af of ze die acht kilometer zouden halen. De jungle was bezig hen aan te grijpen. Ze waren aan het uiterste punt. Verder wilde de jungle hen niet toelaten. Nu moest de ketting zich draaien, terugslingeren naar zijn uitgangspunt. De jungle sloot zich. Dit was geen land voor vreemde witte mensen. Dit was het land der moerasstammen.
Al vroeg in de morgen, na het opbreken, was 't broeierig heet. En het bleef vochtig heet tot ver na de middag, tot aan het uur dat de zon wegzonk achter de donkere bergen, die met hun witte sneeuwtoppen onaandoenlijk naast elkaar voortrijden.
Kletsnat van zweet liep de controleur door; het viel hem op hoe donker het in dit bos was; soms liepen ze twintig minuten aan één stuk zonder dat een straal zonlicht kans kreeg door het metersdikke loof te dringen. Wat er doorsijpelde was wat schemerig licht, net voldoende om elkaar niet uit het oog te verliezen. Er werd zigzag gelopen. Vooraan liepen de meest ervaren Papoea's, die bij instinct wisten welke weg de minste weerstand bood. Iedere keer opnieuw verwonderde Ter Poorten er zich over dat ze, als de groene muur volkomen ondoordringbaar leek, toch altijd weer een plaats wisten te vinden waar de klewangs en kapmessen houvast kregen.
Nooit tevoren was het Ter Poorten opgevallen van hoe enorm veel nut een klewang hier was. Hij vroeg zich af op welke manier je je door deze rimboe zou moeten vechten zonder dit werkelijk ideale stuk gereedschap dat alle voortreffelijke eigenschappen bezat: van uiterst licht tot vlijmscherp en smal.
Gonda en de gidsen zwermden steeds ver vooruit. Hij begreep niet hoe zij erin slaagden steeds vaste grond te vinden in dit moeras. Zij hadden dan wel geen last van barang, maar ze waren voor het vinden van het pad geheel op zichzelf aangewezen.
Hij had last van zijn malaria. De laatste paar grote doses kinine en mepacrine hadden de kwaal wel teruggedrongen, maar hij wist dat het uitstel was. Deze aanval zou doorzetten. Misschien vandaag - misschien morgen. Hij hoopte dat hij het kon rekken tot ze weer terug waren op de post. Wanneer was dat...? tien - veertien dagen...? Hij wilde er liever niet aan denken.
Nat van zweet en rillend van de alles doordringende vochtigheid die over het moeras zweefde kroop de troep voort. Hijgend en kuchend. De Papoea's scheldend op elkaar als ze onderling niet voldoende afstand hielden. De ketting slingerde zich, zigzagde, kromp ineen en rekte uit. Een reptiel van honderden meters
| |
| |
lengte schoof zich door een groene oceaan, die geen begin scheen te hebben en geen einde.
De bomen waren hier dik bemost. Vaak leek het alsof er zware groene wollen dekens om waren gewonden. Het gaf de bomen in het vreemde grijzige licht dikwijls vormen die aan afzichtelijk misvormde reuzenlijven deden denken of aan monsterlijke dieren die in geluidloze ren naast elkaar voortjoegen.
Grote dieren zagen ze weinig of niet. Maar de kleine duivels van het moeras des te meer. Op de blaren zaten de bloedzuigers, zich bewegend als spanrupsen, als levende lucifers, bruin gekleurd met groene dwarsstreepjes. Je moest je ogen goed gebruiken wilde je ze op tijd zien. Ze waren niet alleen lastig maar ook pijnlijk en hadden de gewoonte zich schrap te zetten op hun achterste zuignapjes, kant en klaar in starthouding. Zodra de man waarop ze het hadden voorzien langs kwam hechtten ze zich bliksemsnel, en op een ongelooflijk handige manier, aan zijn kleren of huid en zochten in minder dan geen tijd hun weg naar de bloedvaten om zich hieraan tot barstens toe vol te zuigen.
Het moeras was vergeven van deze bloedzuigers en eveneens van een andere pest: muskieten. Ieder uur smeerde Ter Poorten zich opnieuw in met mosquito-lotion, maar desondanks vielen de grijze wolkjes muskieten steeds opnieuw aan. Het leek alsof de horden op hun komst hadden gewacht, alsof er een sein was gegeven de troep eerst nu van alle kanten aan te vallen. Hij merkte dat deze muskieten door niets waren tegen te houden. Sloeg hij ze weg van zijn gezicht, dan kropen ze onder de lange pijpen van de kaki broek, of ze wisten zich door de kraag van zijn hemd te werken en liepen over zijn borst. Of ze vonden de plaats in zijn broek waar de opening zat.
Eenmaal raakte Ter Poorten verward in een stekelliaan. Hij verloor zijn evenwicht toen de tentakel, die zich onzichtbaar over de grond kronkelde en geheel was overwoekerd door lange varens, hem greep. De twee dragers die achter hem kwamen hielpen hem, maar er zaten er twaalf om hem heen toen ze na een half uur waren geslaagd hem los te peuteren. Zijn gehele been bleek ingekapseld te zijn.
Die avond waren ze haast te moe om het bivak op te slaan en thans deden zich bij de Papoea's de gevolgen van het nachtelijk dansfeest gelden.
De wachtposten stonden nog dichter op elkaar dan de laatste maal. En de onderkomens van de mannen werden opgesteld op nauwelijks tien meter van de tenten van de controleur en Gonda. Ter Poorten keek de Ambonees vragend aan.
‘Ze zijn bang, toean. Dit bos staat ze niet aan. Ze zien meer dan wij, ze zijn hier dicht bij het land van de Mappiërs.’
Die morgen meldden de twee Menadonese gidsen dat er opnieuw acht mannen waren verdwenen.
Dat betekende dat een deel der barang waarin zich vivres bevonden moest worden achtergelaten. Er viel niet over te denken de overblijvende mannen extra te belasten. Nu al viel het 't merendeel zwaar zich met vijfentwintig tot dertig kilo door de groene muur te worstelen.
Het was een zware tegenslag. De controleur vroeg Gonda of het niet mogelijk was de weglopers op te halen. Wederom schudde de kleine man zijn hoofd.
| |
| |
‘Nee, mijnheer - ze zouden toch niet komen. Ze zijn bang, en als een Papoea bang is, mijnheer weet het zelf net zo goed als ik, is er geen mens in de wereld die hem kan dwingen. Dan staat zijn lijf buiten zijn gedachten. Hij zou zich nog eerder laten doodslaan. En we hebben ook haast, toean. We moeten door, eer de angst op de anderen overslaat. 't Zal al moeilijk zijn ze kalm te houden.’
Ze liepen die dag weer vlak langs de kali. Een smalle, modderige stroom, bruinzwart meestal en dan weer lei-grijs. Het water was koel en uitstekend drinkbaar. Vele malen dronk Ter Poorten die dag uit zijn hand, hij wierp het water over zijn hoofd en borst en voelde dat het 'm even, voor een paar minuten, opknapte. Soms had hij koorts en voelde zich ijskoud worden; voortdurend leed hij aan zware hoofdpijn.
In die uren overzag hij de uitrusting van de expeditie. Hij zag duidelijk hoe armzalig, hoe onvoldoende ze eigenlijk waren uitgerust. Er was voor niets geld geweest. Ze reisden zonder kompas, zonder een behoorlijk bijgewerkte stafkaart, zonder al die kleine, handige moderne dingen die het leven op tournee zo kunnen vergemakkelijken. Bij het Nederlandse Binnenlands Bestuur hadden ze niets. Daar werd gewerkt volgens de methode van honderd jaar geleden. Alles was oud, versleten, op. Er werd zelden iets nieuws aangeschaft. Batavia had geen geld. Nieuw-Guinea vrat toch al veel te veel geld op. En naar dit land was Mieke gekomen. Naar dit land, waar het voor iedere Europeaan al zwaar was te blijven staan tegen alle teleurstelling, tegenwerking en wanhoop in. Dit was nauwelijks een land voor mannen, laat staan voor vrouwen.
Af en toe waren er kleine stroomversnellingen in de kali, de bewijzen dat ze langzaam stegen. Ze waren nu nog twee dagen gescheiden van het land der Mappiërs.
Tegen de middag kwamen ze aan een rivier waarover een bamboe brug moest hangen. Een jaar geleden was die brug er nog, maar een uur tevoren had Gonda reeds bericht dat hij niet meer bestond. Een paar stukken ervan dreven nog aan de oever. Werk van de Mappiërs. Het bewijs dat de komst der expeditie bekend was, en een waarschuwing om dubbel voorzichtig voorwaarts te gaan.
De Papoea's knorden en fluisterden toen ze zagen dat de brug was verdwenen. En ze toonden zich onwillig toen hun werd gezegd dat er een andere brug over de kali geslagen moest worden. Gonda sprak lang met de mannen en ten slotte gaven ze toe.
Er werd een rechte palmboom uitgezocht die zo gekapt moest worden, dat hij bij zijn val beide oevers van de kali zou verbinden. Dat zou hun brug zijn.
Anderhalf uur later viel de boom en nog een half uur later was de laatste drager erover. Daarna werd door zes mannen de palm in de stroom geworpen, die hem snel meenam. Als ze achtervolgd werden zou er voor de achtervolgers geen brug zijn. En deze stroom, die van oever tot oever een breedte had van meer dan twintig meter, zou door geen Papoea zwemmend worden overgestoken.
Die avond was er weinig voedsel voor de mannen ten gevolge van het achterlaten der vivres. Boos en ontevreden zat de troep in het bivak. De stemming was slecht en Gonda vertelde de controleur dat het goed was dat ze overmorgen de grote kali zouden bereiken. Het werd hoog tijd.
| |
| |
Ter Poorten maakte een praatje met de mannen. Hij kende wel niet alle woorden van hun taal, maar wat hij miste werd door arm- en handmanipulaties goedgemaakt.
Tegen donkerworden zag hij een kroonduif. De vogel was bijna geheel achter de bladeren verborgen en zat te knikkebollen van de slaap. Hij wees een der weerbare mannen op het dier en vroeg hem of hij, net als de controleur met zijn wonderpijl, kans zag in éénmaal de duifte raken. De man keek naar de vogel, knorde en riep een der schildknapen hem zijn boog en pijl te brengen.
Ze kwamen terstond. Toen legde de man de pijl op de bamboe strook die strak gespannen stond. Hij deed het allemaal omzichtig, langzaam, sloom. Hij keek naar het doel en rukte de pijl achteruit.
Een seconde later flitste die trillend weg. De kroonduif gaf een luide schreeuw en kwam fladderend in het onderhout neer. De controleur schatte de afstand van schutter tot vogel op vijftig meter. Het was een prachtig zuiver schot.
Knorrend en ontevreden kijkend gooide de man de boog neer, die snel werd opgeraapt door de jongen, die hem wegbracht. Een paar minuten later bracht hij hem de dode kroonduif.
Ter Poorten ging zijn avondeten gereedmaken hoewel hij zo moe was, dat hij nog liever direct was gaan slapen. Hij stak de primus aan en op het ogenblik dat de kleine vlam opspoot, hoorde hij de jongens van de troep luid tekeergaan. Hij keek naar buiten en zag dat ze allen in een bepaalde richting in het bos verdwenen.
| |
VIII
Hij vond ze terug onder een oude, dikke, dode boom, die bizar vervormd was door een jaren geleden plaatsgehad hebbende blikseminslag. Lianen en mos bedekten hem met een haast ondoordringbare groene vacht en halverwege waren andere bomen en hoge varens er wild over en door gegroeid. Ergens omhoog scheen het dat de boom zich in een wirwar van groen, bruin en zwart hout en levende vegetatie oploste. De jongens stonden allen onder de boom. Ze waren doodstil; geen van hen sprak een woord.
De controleur liep naar hen toe en vroeg wat er gaande was. Zenuwachtig keken ze hem aan en wezen op iets dat zich ergens hoog in de groene massa van die boom moest bevinden.
‘Daar, toean...! Daar... Ziet toean het... De kop... de grote kop...!’
Ter Poorten keek, spande zijn ogen in en zag niets. Opnieuw werd hem de kop gewezen, maar hij kon niets ontdekken. Hij wilde echter zijn gezicht niet verliezen in het bijzijn van de Papoeajongens en knikte: ja - hij zag hem - daar - ja, ja - daar...
Doch hij zag alleen maar takken en varens, dood hout en wild voortwoekerend mos.
Drie jongens gingen aan een paar lianen plukken, blijkbaar met de bedoeling het dier dat voor de controleur onzichtbaar was, op te schrikken of te verjagen. Maar er gebeurde niets.
Toen kwam een lange jongen naar voren, met zijn mond half open van span- | |
| |
ning. Hij sprak zachtjes in zichzelf en liep snel op de boom toe. Een boog droeg hij over zijn linker schouder en drie pijlen had hij tussen zijn tanden vast. Hij greep een polsdikke liaan en slingerde zich op ongelooflijk snelle manier omhoog, waarbij hij als een zwemmer zijn armen en benen gebruikte.
Hij bereikte een dikke zijtak en vandaar wipte hij op een volgende, en zo door, tot hij twintig meter hoog kwam. Hij klom zo snel, dat hij achter elkaar twee pijlen verloor. De jongens beneden raapten ze op maar zeiden niets.
Die in de boom rustte even uit en kwam toen langzaam en slangachtig uit zijn ineengehurkte houding. Geen seconde verloor Ter Poorten hem uit het oog. Nog steeds zag hij het doel niet dat die Papoeajongen najoeg en dat alleen zichtbaar was voor de jongens die hier bij hem stonden, en voor de jager in de boom. Dit ergerde hem. Maar misschien was het zijn hoofdpijn die hem vandaag zo slecht deed zien.
Ineens zag hij de kop! Een dunne, lange kop, met twee glinsterende ogen, die recht gericht waren op de jongen in de boom, die op een afstand van ongeveer vier meter van de kop was gekomen. Hij vermoedde dat het een leguaan was, de grote hagedis, die in dit oerwoud voorkomt. Hij zag dat de jongen zijn boog uiterst behoedzaam van de schouder liet glijden en hem in zijn linker hand nam. De linker arm bleef daarbij om de tak geslagen. De rechter hand legde de pijl aan. Hij richtte even - wachtte nog een paar seconden...
De spanning bij de jongens beneden had nu zijn uiterste stadium bereikt. Ze hielden elkaar vast en keken met uitpuilende ogen naar die ene van hen, die het dier zo dicht benaderd had. Ze zuchtten van ingehouden emotie...
Toen snorde de pijl weg en hoewel Ter Poorten het niet zeker wist, dacht hij een zacht onderdrukte kreet gehoord te hebben. Er kwam iets naar beneden vallen - er kraakte wat - en tegelijk brulden en tierden de jongens. Daar lag het dier! Een leguaan, bijna een meter lang. Rond en dik en met geen grein leven meer in zijn lichaam. Hij was zo in zijn volle leven van de stam weggeschoten.
Boven een vuurtje werd het dier geroosterd en een uur later was er niets over dan de kop en de staart. Die waren voor de jongen die hem had geschoten. De rest van het lichaam was opgeslokt door de weerbare mannen.
Bij 't vallen van de duisternis zaten de mannen in hun onderkomens recht tegen de twee tentjes van de controleur en de Ambonees aan. Gonda en Ter Poorten spraken af dat ze om het uur de wachtposten zouden controleren en er scherp op zouden letten dat er niet opnieuw zouden deserteren.
Toen hij zijn eerste ronde deed merkte Ter Poorten dat iedere schildwacht stijf tegen een boom stond aangeperst die hem aan een zijde geheel bedekte. Van die kant kon dus in elk geval geen pijl komen. Met grote wijd opengesperde koolzwarte ogen stonden ze te turen, recht het oerwoud in. Het bos braakte een lawine van leven uit, wild tekeergaand dierlijk leven. Het leek de controleur ondoenlijk om uit deze lawine van leven en getier ook nog het nauwelijks waarneembare geluid van aansluipende vijandelijke Papoea's te herkennen. Hij begreep niet hoe ze op meer dan één meter afstand in deze duisternis, die gevuld was met de schaduwen der bomen, de sluiers damp die van de kali overdreven en het zuchten, blazen en fluisteren van al dat hevige, verborgen en onzichtbaar voortgaande leven, een aansluipend mens zouden kunnen ontdekken.
| |
| |
De wachten waren dodelijk angstig. Hij zag er verscheidenen stijf als pilaren tegen een boom geleund, trillend van emotie bij zijn nadering. Van weerbaarheid was niet zo heel veel meer te merken.
Toen kwam de volgende dag.
Het was de dag waarop Gonda en de andere gidsen verscheidene malen terugvielen op de zich voorwaarts reppende troep en de controleur de bewijzen lieten zien van de aanwezigheid der Mappiërs. Nu eens was het een afgebroken takje, dan weer waren het een paar verdorde blaadjes.
Eenmaal vroeg Ter Poorten aan Keia, een der twee Menadonezen, hoe hij wist dat dit een blad was, dat een mens had afgerukt. De man glimlachte verlegen, keek toen naar de grond en zei zacht: ‘Gelooft de toean dat het wilde varken en de kaketoe op anderhalve meter hoogte een blad afbreken?’
Later kwamen er berichten over vele afdrukken van voeten in de vette humuslaag. De controleur liet zich de sporen wijzen. Hij zag werkelijk indrukken in de aarde, maar hij wist zeker dat hij ze zelf nooit ontdekt zou hebben. De muskieten deden aanval op aanval en vaak werden ze vergezeld door wolkjes kleine wespen. Als de verkenners van de troep zo'n nestje ontdekten op een tak of in een oksel van een liaan gaven ze een sein, dat er met een boog om de plek moest worden heen getrokken. Want deze wespen waren kleine moordenaars. Ze haakten zich vast, staken hun vlijmscherpe angel door de huid en een minuut later ontstond een grote ontsteking die veel pijn veroorzaakte.
De mannen klaagden over honger. Gonda had hun gezegd dat ze na de snelpartij met de Mappiërs net zoveel in de kampong van de vijand mochten eten als ze op konden. Hij had de controleur gevraagd deze belofte te bevestigen en Ter Poorten had het gedaan, hoewel tegen zijn zin. Morrend waren de mannen toen doorgelopen, gebogen onder de barang die hen ieder uur zwaarder viel, tegen de zee van groen in die hen tegenhield, vastgreep, terugdrukte, wegperste, opslokte.
Er werd zo stil mogelijk voortgegaan, omdat ze wisten dat de Mappiërs niet ver meer waren. Een overval was niet denkbeeldig en in dit opzicht moest Ter Poorten vrijwel uitsluitend afgaan op de waakzaamheid van Gonda en de beide andere gidsen. Hij merkte nu dat het drie onvermoeide kerels waren, die kans zagen zonder pad door de jungle te zwerven, die zich een weg baanden waar geen weg was, de plaatsen signaleerden waar vóór hen Papoea's waren geweest en hun sporen vonden. Ter Poorten vroeg zich vaak af in die dagen hoelang je als bestuursambtenaar in dit land zou moeten werken eer je een deel van het instinct en de enorme ervaring bezat van Gonda.
Die morgen ontstond er opwinding onder de dragers van de achterhoede. Hij ging kijken wat de oorzaak was en merkte dat een der mannen door een slang was gebeten. Hij had het dier in zijn slaap verschrikt en de beet te pakken eer hij opzij had kunnen springen. Het was niet bekend of het een gifslang was geweest.
De beet zag er niet zo bijzonder kwaadaardig uit. Pijn deed het nauwelijks en er werd besloten door te gaan. Maar een uur na de middag kon de man niet verder en toen Ter Poorten de voet zag schrok hij. Er was even boven de enkel een rood en blauw gezwel ontstaan; de man zelf zag er ellendig en grauw uit.
| |
| |
De controleur gaf order halt te maken. Hij haalde zijn primus te voorschijn, stak hem aan en begon een gilettemesje af te branden. De man die door de slang was gebeten zat vrij afwezig te kijken. Langzaam wreef hij over het vurige gezwel. Hij moest hevige pijn lijden en zwaar koorts hebben. Ter Poorten vroeg hem of hij stil kon zitten als hij hem veel pijn ging doen.
Nee, hij zou zich niet verroeren, zei de Papoea.
De anderen kwamen er omheen zitten. Als donkere figuren in een bizarre pantomime. Het was stil in het bos. Alleen een paar kaketoes zaten te schreeuwen en af en toe schoten paradijsvogels, helgeel en glanzend bruin, voorbij. Het was drukkend heet, en het kaki uniform van Ter Poorten was uit te wringen van zweet. Hij greep de voet van de man en zette het mesje in de zweer. Hij gaf drie diepe kerven in het vurige vlees zodat de wond geheel open lag. Toen boog hij zich voorover en begon uit alle macht te drukken en te persen. Hij lag met zijn gewicht half over de man heen, zoveel kracht zette hij.
Hij wist dat de Papoea onduldbare pijn moest lijden en tweemaal keek hij even in dat gezicht. Het was ondoorgrondelijk. De man bewoog zich niet. Af en toe ging een rilling door hem heen. Niet eenmaal knipperde hij met zijn ogen.
Toen Ter Poorten dacht dat er genoeg bloed en pus uit de wond waren gekomen, drukte hij die weer dicht. Twee mannen kwamen met planten aanlopen, waarvan ze het sap uitpersten in de wond en het er toen nog eens extra diep insmeerden. De man stond op, trilde even, wankelde en pakte zijn barang op. Hij ging verder, hoewel z'n voet bloedde boven de enkel.
Soms gingen de vogels heftig tekeer. Er waren plaatsen dat ineens een wolk witte kaketoes of uit het groen opvlammende loeries opvloog. Ze wiekten boven de groep, krijsten en schreeuwden. Ze verzetten zich tegen het binnendringen in hun rijk. Ter Poorten hoorde het krijsen en sprak er met Gonda over. Het moest mijlen ver in de omtrek hoorbaar zijn. Het leek wel een signaal, een alarm.
| |
IX
Het leek Ter Poorten dat de uren van deze dag veel langer duurden dan de uren der voorgaande dagen. Hij had haast, want hij zag de onrust onder de dragers en weerbare mannen zienderogen groeien. Als hij Gonda vroeg wat hij ervan dacht haalde die zijn schouders op. ‘Ze zijn als de dood voor de Mappiërs. Ze ruiken ze - ze zien ze... En dan is er de grote witte geest van de kali.’
Er werd onder het lopen bijna niet meer gesproken. Zelfs de meest praterige dragers, die alle uren van de dag liepen te kletsen, zwegen. Het was nu een bijna geruisloos voortschuivende slang, die zich door het oerbos wrong. De enige geluiden waren die van het hijgen der dragers, het onderdrukt hoesten van de oudere mannen en het droge knappen der takken die met de klewangs werden doorgekapt. Steeds opnieuw zwermden de kaketoes voor hen uit, wild schreeuwend, fel krijsend. De drie gidsen hadden hun uniformen uitgetrokken en liepen in de korte grasrokjes van de bewoners van 't land. Ze deden dit om de ongerustheid, de nervositeit bij de vogels weg te nemen. Het was een zonderling gezicht Gonda en de beide Menadonezen zo te zien rondlopen.
| |
| |
In de loop van de middag bleven een paar groepjes dragers staan. Ter Poorten zag dat ze beefden van opwinding. Hij ging naar de mannen en vroeg ze wat er was. Met glanzende ogen keken ze hem aan - hun monden stonden open van angst - huiveringen liepen over hun zwarte, glanzende ruggen.
Ter Poorten begreep dat dit het kritieke stadium was. Hij haalde allen bij elkaar en zei tegen Gonda dat hij ze wilde toespreken. Die knikte instemmend. ‘Maar u moet het niet lang maken, toean. We moeten dóór, willen we vanavond bij de kali zijn.’
Hij stond daar als enige blanke tussen een veertigtal donkere mannen, die hem niet vriendelijk aankeken. Hij probeerde te lezen wat er in die ogen geschreven stond; angst, nauwelijks verborgen paniek voor al die onbekende en bekende gevaren van het oerwoud. Maar behalve angst ook onwil en haat. Maar de angst domineerde.
Toen ging hij spreken, in de taal van het volk der Djahirs, die hij maar gebrekkig kende, doch waarvan hij toch genoeg beeldende uitdrukkingen en woorden wist om de mannen een hart onder de riem te steken. Dit was het enige dat hij in dit uur voor hen kon doen. En dit ongeveer zei hij: ‘Dappere Djahir-strijders - wij zijn van zo ver gekomen omdat de lafhartige moordenaars van de stam der Mappiërs de dood hebben gebracht in uw vredelievende kampongs. Vele dagen ver zijn wij gekomen - een dag - een dag - een dag - o, steeds opnieuw dagen. Waarom zijn wij met zoveel strijdbare en stoere dragers van zo ver gekomen? Om hen te straffen, die over de grote kali wonen. Is dat zo, mannen?’
Er ging een onbestemd gegrom op. De ogen van de groep bleven strak op de controleur gevestigd. Er was nauwelijks één die reageerde.
Hij ging door: ‘Het zal de roem van de dappere Djahirs bekend maken over al het bos dat staat op de aarde der Papoea's. Die aarde zal roemvol zijn en alle weerbare mannen zullen het aan hun vrouwen en kinderen vertellen: zo straften wij de moordenaars in het land der Mappiërs. Dat zal uw loon zijn. Maar dat niet alleen. Iedere weerbare man en iedere drager zal, als wij weer terug zijn in de kampong, rijkelijk beloond worden. Er is tabak, er is rijst, er is sago en er zijn veel schelpen. Ik zal elke man die dapper is en iedere man die goed draagt een bijl geven. Geen stenen bijl, maar een bijl die harder is dan de hardste stenen uit de kali. Een ijzeren bijl!’
Er kwam wat leven in de lijven der mannen. Ze gingen zachtjes mompelen. Er werd gefluisterd. Tabak en bijlen waren de moeite waard. Toen riep plotseling een der oudste mannen onder de groep weerbaren: ‘Toean, wij mogen zoveel van de Mappiërs snellen als we zelf willen?’
Ter Poorten aarzelde. Hij voelde er niets voor de mannen nog langer om de tuin te leiden. Hij zou het nooit goedvinden dat er in naam van zijn regering gesneld werd. Hij ving echter een blik op van Gonda, die achter de mannen stond, zodat deze hem niet konden zien. Gonda knikte, nauwelijks merkbaar.
‘Ja, jullie mogen snellen, één dag, één nacht en dan nog een dag, dappere Djahirs. Daarna gaan wij terug naar de kampong, rijk aan schedels, rijl aan voedsel en speren. Is er iemand onder u die nog terug wil? Laat hij het nu zeggen en teruggaan. Hij kan voedsel meekrijgen voor een dag, nog een dag en nog een dag.’
| |
| |
Niemand zei dat hij terug wilde. Ze waren bezig de woorden van de blanke man te verwerken en dat kostte zichtbaar moeite. Ze bleven zonder ophouden fluisteren en mompelen. Maar wat ze zeiden bleef onhoorbaar.
Een kwartier later ging de troep door. Ter Poorten en Gonda hadden berekend dat ze binnen twee uur aan de kali konden zijn. Er waren geen vogels meer. Geen enkel dier vertoonde zich in het groen. Het leek wel of plotseling het hele oerwoud was uitgestorven. Ter Poorten zag dat de zon verdween. Die werd opgeslokt door de nevelbanken die over het bos dreven. Het werd nog heter. Zijn kaki hemd droop van zweet en heel zijn lichaam was zo nat als had hij zojuist een bad genomen. De wildernis was hier een oven, waarin al dat groen, al die miljoenen takken, twijgen, varens, lianen, grote en kleine stammen en de humus werden gekookt. Uit die humus walmde damp op, de aarde rookte. Ze braakte een deel der ontzaglijke hoeveelheid vocht terug, die opnieuw zijn kringloop ging beginnen.
Ze liepen steeds door nieuwe moerassen. Iedere voetstap sopte, wilde zich vastzuigen in de stinkende brij van modder, humus en water. Bloedzuigers hechtten zich vast aan de blote voeten der mannen, een enkele maal zigzagde een klein, grauw reptiel weg. Dat was al het leven. En de wolken muskieten die hen vervolgden. Ter Poortens gezicht was gezwollen en rood van de steken, hoewel hij zich dik met lotion had ingesmeerd. Tegen deze wolken muskieten bezweek echter ieder middel. Het was of de muskieten ieder uur agressiever werden.
Ineens dook Gonda op. Hij wees de mannen een nauwelijks zichtbaar paadje dat hij had gevonden. Hier hadden kort geleden andere mannen gelopen, het was duidelijk te zien. Ze kwamen voorbij de resten van een oud bivak der Mappiërs, en bij het zien van de resten van vuur en een grote hoeveelheid afgekloven beenderen van varkens, huiverden de mannen opnieuw. Ze keken met half afgewend hoofd naar de overblijfselen. Hun ogen rolden wild en nerveus in de kassen en ze keken gespannen naar de controleur.
‘Nog een kwartier,’ zei Gonda, ‘dan zijn we aan de kali.’
Ze liepen snel over het junglepaadje. Ter Poorten vroeg zich af hoe lang dit pad hier al bestond. Een maand...? Een jaar...? Een eeuw...? Hij vroeg het Gonda, die een gebaar naar vier windstreken maakte.
‘Dat weet er geen, heer,’ zei de Ambonees. ‘Het is misschien duizend jaar geleden al gebruikt door de stammen. Duizend jaar is niets in dit land. Over duizend jaar zullen de stammen het nog gebruiken. Er verandert hier nooit iets. Hoor, toean - hoort u het...?’
Ter Poorten luisterde gespannen. Hij hoorde niets anders dan muskieten; een nooit ophoudend zacht geloei. Hij hoorde het hijgen der dragers en het zachte geschuifel van hun voeten over de droge humuslaag van het pad.
‘Nee, ik hoor niets, Gonda...’
‘Luister goed - hoor - de kali...?’
Het duurde nog tien minuten en toen hoorde de controleur het ook. Een zacht, veraf ruisen. Alsof er mijlen ver weg een trein kwam aanrijden. Zo was dit geluid.
Even later dunde het bos. De vegetatie werd minder compact, de grote
| |
| |
bomen stonden verder uit elkaar. Het ruisend schuren kwam dichterbij en dichterbij. En ineens, eigenlijk nog onverwachts, stonden ze voor de kali.
Niemand sprak een woord. De mannen bleven staan en keken gebiologeerd naar het bruinzwarte water dat kalm voortstroomde tussen de oevers. De grote kali. De rivier die de uiterste grens vormde van het gebied van de vijand. Deze kali moesten ze over. Hij was ongeveer dertig meter breed.
Er was niets van Mappiërs te bespeuren. Ter Poorten vroeg Gonda of hij dacht dat ze aan de overzijde zouden worden opgewacht. De gids floot zachtjes tussen zijn tanden en schudde 't hoofd.
‘Ik zou het niet weten, toean. Het is mogelijk dat ze ons opwachten. Het is zelfs waarschijnlijk. Maar ik zou eerst aan de overkant moeten zijn.’
‘Wat denk je, Gonda, zullen we hier het bivak opslaan en morgen vroeg de rivier overgaan?’
‘Ik geloof niet dat dit verstandig is, toean. Vannacht zouden deze mannen niet slapen en misschien zou er tegen de morgen niet één meer over zijn. Ziet u niet hoe onrustig ze zijn?’
‘Je bedoelt dat we nu direct moeten oversteken?’
‘Ja, zo snel mogelijk. Hoe eerder hoe beter, toean.’
‘Goed, laten we een half uur rusten en dan doorgaan. Hoe diep is de kali hier?’
‘Niet veel dieper dan een meter, mijnheer. Maar de stroom is vrij sterk.’
Ter Poorten volgde de loop van het water. Meer stroomopwaarts moest een versnelling zijn, want hij hoorde daar, achter de dichte junglemuur, een sterk geruis. Overal in de kali dreven afgerukte takken, stronken, stukken humus. Enorme rolstenen, meegevoerd door vroegere bandjirs, staken zwart en grauw uit het donkere water op. Het was een sombere rivier, die sterk op de verbeeldingskracht van de controleur werkte. Maar misschien was het ook wel de koorts die weer opstak. Hij had een stekende hoofdpijn en ging verlangen om eens dagen achtereen te slapen. Alleen te slapen en aan niets behoeven te denken.
Hij wist dat hij hier waarschijnlijk het belangrijkste deel van zijn opdracht had bereikt. De grote kali. Die moesten ze over. Daarna was er geen terug meer mogelijk. Daarna - nu ja, ze zouden wel zien. Je moest op deze expedities nu eenmaal altijd met een aantal onbekende factoren rekening houden.
De grote kali stroomde zacht-ruisend voorbij. Takken en stukken liaan draaiden en wentelden in het water. De Papoea's keken strak en dodelijk ernstig naar het water en vooral over het water. Daar - vlakbij, lag het rijk der Mappiërs. Daar woonden de moordenaars. Daar gingen ze de koppen halen, die ze in roemrijke triomf mee terug zouden nemen naar de kampong. Maar de grote kali was het huis van de geest - de grote witte demon van het water. Zweefde hij niet daar - daar - langs die donkergroene oever, half verborgen door de nevel die voorbijspiraalde...? De mannen fluisterden druk met elkaar. Elk van hen hield zijn grote, manshoge, boog tussen zijn benen gekneld.
De geest - de demon die je greep op het ogenblik als je daar het minst op was verdacht. De geest die je weerloos maakte, tegen wie het zinloos was je te verdedigen. Alle verhalen van de geest rumoerden en raasden door hun brein. Ze waren verteld, van vader op zoon, van generatie op generatie, - pas op... De demon die je grijpt, die woont onder en op het water. De god van de kali - diè
| |
| |
je meeneemt naar zijn eigen land, daar ver weg onder de donkere, troebele oppervlakte van de grote kali.
Jan ter Poorten hoorde hen prevelen, fluisteren. Het was een voortdurend geruis en gemompel van stemmen, onderdrukt, onverstaanbaar. Alleen de glanzende ogen, starend naar de kali en de nevel die erover trok, spraken een taal die hem volkomen duidelijk was.
Hij riep Gonda en vroeg hem de mannen te zeggen dat ze naar de overkant gingen. Hij stond op, wrong het zweet uit de mouwen van zijn hemd en liep naar de rivier.
Het gepraat verstomde. Toen de Ambonees naar hen toeliep sprak niet een van hen meer een woord.
Gonda vertelde hun dat ze door zouden gaan, om zo spoedig mogelijk de beloofde koppen te kunnen halen. Toen hij de eerste woorden gesproken had wist hij al dat niet één van deze mannen ooit de kali zou overschrijden.
De expeditie was mislukt.
| |
X
Hij sprak een half uur lang met hen. Ze gaven geen antwoord, deden of ze niets begrepen, knorden alleen, keken gemelijk en telkens dwaalden hun ogen even weg over het water van de rivier.
Daarna sprak de controleur hen toe. Hij hield de beste toespraak die hij ooit tot Papoea-mannen had gehouden, maar ook nu reageerden ze niet. Ze keken hem aan en het was alsof hun ogen dood waren. Deze mannen waren als het ware bevroren. Ze hoorden hem waarschijnlijk niet eens. Ze wisten maar één ding heel zeker: ze zouden nooit, nooit, nooit de kali over gaan. De geest zou hen grijpen en als de geest hen niet greep, dan waren daar stellig de moordenaars van de Mappiërs die hen zouden pijlen. Overal zagen zij speren, overal in de groene muur aan de overkant van het water zagen zij de gezichten van hun vijanden. Ze waren met zo weinigen - nooit zouden ze terugkomen in de kampong die ze al zo lang geleden hadden verlaten.
Jan ter Poorten vocht tegen de wanhoop en teleurstelling, die als een berg zo zwaar op hem kwamen vallen. Hij sprak met Gonda en de andere gidsen. Ze keken hem medelijdend aan maar ze konden geen hoop geven. Deze Papoea's zouden zich veel eerder stuk voor stuk laten neerschieten dan één voet in de rivier te zetten. Geen macht ter wereld kon hen nu nog bewegen de kali over te steken. De geest bezat meer macht dan alle bestuursambtenaren en jungle-karabijnen ter wereld. Er bleef nu nog één ding over: samen zo snel mogelijk terug te gaan, eer de mannen in panische vlucht er alleen vandoor gingen. Want dit was het allergrootste gevaar dat dreigde.
De angst van deze mannen groeide aan. Eerst was er weinig angst, toen iets meer, en elk uur groeide die angst. Totdat ze zouden ophouden ertegen te vechten. Dat was het ergste wat er kon gebeuren. Ja, toean moest opbreken - snel - snel - nu direct! Ze dachten nu nog vrij normaal - maar het zou niet lang meer duren. De betovering van de geest en de angst lag zwaar over de troep - je kon het zien, voelen, ruiken...!
| |
| |
Ter Poorten vocht met zichzelf. Hij voelde zich wanhopig. Hij ging alles na van de laatste weken. De voorbereidingen, alle moeilijkheden die ze hadden gehad, alle tegenslag, alle angst en ellende. De eindeloze loop door het oerwoud. Alle zorg, alle vermoeidheid en het vechten tegen muskieten, hitte en koorts. Maar dat was alles mogelijk geweest omdat er belangrijk werk te doen viel: dit land zijn veiligheid terug te geven, de mannen te straffen die een bloedige terreur uitoefenden tussen de rivieren. Het was werk geweest dat ten slotte al die moeite waard was. Het zou ook een persoonlijk succes zijn en hoewel Ter Poorten niet ijdel was, had hij zich van de eerste dag af voorgenomen dat deze strafexpeditie niet zou mislukken.
En nu was ze mislukt. Totaal, grondig, hopeloos mislukt. Hij was nuchter genoeg om te weten dat alle kansen verkeken waren, dat hun inderdaad alleen maar een terugtocht restte. Terug, opnieuw de jungle in, opnieuw dagenlang baggeren door modder en smeerlapperij, maar nu met de extra last van een totale mislukking. Ja, deze tocht was mislukt. Grandioos mislukt. Alle kosten waren voor niets geweest en de bloedterreur van de Mappiërs zou nu eerder aangewakkerd zijn dan bedwongen. Ze wisten dat de Kompenie verloren had. Ze zagen hen teruggaan, verschrikt en dodelijk beangst. En ze zouden worden gevolgd, door de verspieders der Mappiërs, alle uren van de komende dagen, en het nieuws van de mislukking zou worden uitgestrooid naar alle windrichtingen over het oerwoud. De Kompenie had weer eens verloren, de Kompenie was opnieuw zijn gezicht kwijt.
Hij zag dat de mannen opstonden en somber en neerslachtig naar de barang keken. Gonda sprak met de hoofdmannen en vertelde hun dat ze teruggingen naar de kampong. Voor voedsel zou worden gezorgd. Er zouden varkens en vogels worden geschoten. Ze behoefden niet bang te zijn en niet te vluchten. Wie er nu vandoor ging zou zeker gepijld worden door de Mappiërs die rondom hen waren - vlakbij - hij had ze immers zelf gezien... alleen als de mannen bij elkaar bleven zouden de moordenaars niet durven komen.
De mannen trilden van angst en fluisterden onder elkaar. Er was nog maar één ding dat hen vervulde: terug naar hun kampong.
Twee uur later ging de troep. Ze zouden nog een uur kunnen lopen eer het donker was. Dat was niet veel, maar in ieder geval toch één uur van de grote kali af, waar de dood loerde en de geest klaar lag hen te grijpen en te vernietigen.
De terugtocht werd een tragedie. Geen tragedie van grote allure, maar een tragedie zoals er zich in de loop der tijden ontelbare in de jungle van Nieuw-Guinea hebben afgespeeld. Elk van deze treurspelen is er een zonder een aureool van heldhaftigheid, zonder een schaduw van heroïek. Deze terugtocht was zoals alle terugtochten door alle bestuursambtenaren vele jaren altijd al waren geweest. Een tocht van dodelijk vermoeide mannen, die zich voortsleepten door het oerwoud, dat hen omsloot en probeerde te vermorzelen. Een tocht van dagen die eindeloos waren van zon en zweet, slijk en moeras. De dagen van vechten tegen muskieten en bloedzuigers. En met steeds om de mannen heen, nu eens veraf, dan weer huiveringwekkend dichtbij, de hen volgende vijand. Een vijand die niet aanviel doch alleen volgde. Onzichtbaar, onhoorbaar. Gonda
| |
| |
wist het en de twee Menadonezen wisten het. Ze waren geen uur van de dag en geen uur van de nacht werkelijk alleen. Altijd waren er ogen die hen volgden. Dat waren de ogen der Mappiërs, die eerst terug zouden gaan als ze zeker waren dat de troep ver genoeg van hun gebied was. Niet eerder.
Iedere dag vluchtten er mannen. Of ze ooit de kampong zouden bereiken is niet bekend. Zulke dingen blijven onverteld in de rimboe. De troep dunde uit, werd met de dag kleiner. En iedere dag werd het een ordelozer troep, die alleen nog bij elkaar bleef omdat de mannen zich als eenheid minder angstig voelden. Dit was de enige band die hen bij de man van de Kompenie hield. Andere banden waren er niet meer.
Reeds de tweede dag van de terugtocht brak de koorts bij Ter Poorten met volle kracht door. Hij voelde zich doodziek en miste het noodzakelijke optimisme om zich te verzetten. Gonda keek vaak zorgelijk naar de blanke man en sprak met hem. Ter Poorten luisterde, maar afwezig, het interesseerde hem niet bijzonder meer - hij wilde maar één ding: thuis zijn, terug op de bestuurspost. Misschien waren er brieven van Mieke. Misschien ook niet. Ze schreef nooit zoveel.
Steeds waren zijn gedachten bij haar. 's Nachts, als de koorts hem door zijn bloed raasde, zag hij haar komen: sportief, sterk en jong. Een beetje uitdagend soms en spottend. Ze sprak met hem over de mislukking en lachte hem uit. Hij had 't natuurlijk niet goed gedaan. Zo iets had niet behoeven te mislukken als hij zo'n zaakje maar beter had voorbereid. Hij wist vaak niet meer waar de droom eindigde en 't ontwaken begon. Hij sleepte zich voort en zelfs het gewicht van zijn rugtas en karabijn werd hem te veel. Gonda nam ze beide af en liet ze anderen dragen.
Zo gingen de eerste dagen voorbij.
De koorts nam niet af, ofschoon hij door Gonda volgestopt werd met kinine en mepacrine. De Ambonees verloor hem geen ogenblik uit het oog en had maar één zorg: dat de man van de Kompenie voorgoed zou instorten, het zou opgeven. Hij had echter besloten dat hij niet zonder hem op de bestuurspost zou aankomen. Hij zei het de andere gidsen en ze knikten. Ze zouden de toean niet verlaten.
Iedere dag dunde de troep. Ze verloren mannen, er verdwenen mannen. Niemand wist waar ze bleven. Opgeslokt door de wildernis, die hen omringde en verstikte. Ergens bleven ze - dood of levend, ergens gingen ze zitten, dodelijk vermoeid, bezeten van angst nu 't stil om hen werd. Angst voor de vijand, die overal rondom was, angst voor de demonen die het bos bevolkten, angst voor de vreselijke stilte en voor al dat verschrikkelijk levende en stille om hen heen. Nooit, nooit zouden ze de kampong meer bereiken, nooit, nooit hadden ze ook moeten meegaan met die man van de Kompenie. Kijk - hijzelf kon nauwelijks meer lopen. En hoe mager was hij! Hem hadden de demonen al gegrepen en hij zou stellig nooit in zijn kampong aankomen. Nooit, nooit, nooit.
De kaketoes en loeries zagen de ondergang van de troep voltrekken en schreeuwden erover tegen elkaar. Dat waren dezelfde mannen van toen - maar hoe mager nu - hoe vervuild - en hoe langzaam gingen ze onder het groene dak van de wildernis... Ze moesten wel heel moe zijn.
Ter Poorten was hard ziek. Nooit eerder was hij zo ziek geweest als nu. Het
| |
| |
was de bittere teleurstelling van de mislukking die hem zijn krachten ontnam; en de koorts die bezig was hem te slopen deed de rest. Hij wilde vaak blijven liggen in de kleine, groene tent, maar Gonda vertelde hem lang en nadrukkelijk, dat hij dit niet mocht doen. Dat zouden ze op de post, die toch al zo dichtbij was, niet goedvinden. Hij moest bij hen blijven, want als hij niet verder ging zou de troep nooit aankomen.
Hij strompelde weer verder, met het bloed kokend en kolkend in zijn lijf. Hij zag geen mensen meer en geen jungle. Hij zag alleen vuurrode vlammen, die uit een groene muur sloegen en naar hem grepen. Hij zag een jonge vrouw in die vlammen die hem spottend aankeek en hem steeds opnieuw zijn mislukking verweet. Hij wilde het haar uitleggen, maar als hij ging praten sloegen de vlammen zich voor haar en niets bleef over dan een zacht loeien van het vuur.
Hij dacht aan vroeger, aan Holland; aan een kleine stad vol schaduw en koel water, aan groene polders, en het was alsof dat alles iets was van een andere wereld waarvan hij eens, tijden en tijden geleden, had gedroomd. Alsof hij het niet zelf had beleefd. Hij wist niet meer wie hij was en wat hij had gedaan. Alles maalde door elkaar, al zijn gedachten werden één dikke, taaie brij.
Soms zag hij, tegen de morgen, de wezens die het bos vulden met zacht gefluister en vreemd, droog gekraak. Figuren die opwelden en zich losmaakten uit de nevelsluiers. Hij lag er met wijd open ogen naar te kijken en soms voelde hij de lijfelijke aanwezigheid dier wezens. Hij kreunde zacht en riep om Gonda. De Ambonees kwam altijd. Gonda was altijd bij hem hoewel hij ook overal in de kleine, afbrokkelende troep was. Hij leidde die troep naar huis, hij moedigde de moedeloze, verzwakte mannen aan vol te houden - nog zóveel nachten - nog zóveel dagen - steeds kwamen ze toch dichter bij de kampong - ze moesten nog even volhouden - dan waren ze er...
Gonda was nu de man van de Kompenie; op hem rustte in volle zwaarte de harde verantwoordelijkheid over deze mensen, die hem willoos volgden. Hij was zelf oververmoeid, maar hij wist dat hij pas zou mogen rusten als ze de post hadden bereikt. Nog vijf dagen moesten ze lopen, misschien zes. Want ze kwamen nu maar heel langzaam vooruit en elk uur werd er gerust.
Zo slingerde zich, hopeloos, treurig en stil de slang door de jungle van Boven-Digoel.
De controleur verloor zijn bewustzijn en eens bleef hij een dag lang in zijn tent liggen. Gonda verzorgde hem, gaf hem kinine en bette met brak, modderig water zijn hoofd, zijn borst en zijn polsen. De adem van de man ging snel; hij kreeg benauwdheden en de Ambonees werd bang dat het nu wel heel moeilijk zou worden de toean nog thuis te brengen.
De dag daarna liep Ter Poorten weer, met glazige ogen, met zijn benen zwaaiend onder zich, als een dronken man die de weg is verloren. Gonda ondersteunde hem en als hij noodzakelijk even weg moest was daar altijd een der twee Menadonezen.
De Papoea's wierpen schuwe, schichtige blikken op datgene wat eens de toean van de Kompenie was geweest. Er was niet veel van hem overgebleven. Hij zou het wel niet erg lang meer maken.
| |
| |
Op een morgen waren de laatste mannen weg. De drie gidsen bleven een halve dag wachten, maar niemand kwam terug. Ze waren alleen. En er moesten nog vijf dagen worden gelopen eer ze contact konden opnemen met de bestuurspost.
Vijf dagen met een doodzieke man. Vaak zei Ter Poorten dat ze hem achter moesten laten. Hij zou hier wel wachten tot ze hem ophaalden. Hij kon het hier best even uitzingen. De Mappiërs waren al lang teruggegaan en in z'n tentje lag hij toch goed?
Gonda glimlachte als hij het vroeg. Hij wist dat de man het niet één dag zou volhouden. Er zou niemand zijn die hem kinine gaf, niemand die hem water bracht, niemand die hem wat voedsel reikte. Hij zou sterven en de post nooit terugzien.
Vijf dagen van eindeloos vechten tegen de wildernis, die toesloeg, die al zeker was van haar prooi. Vijf dagen vechten met moerassen en blubber. Met muskieten, wespen en bloedzuigers. Vijf dagen voortgaan tegen alle vermoeidheid en totale uitputting in. De drie gidsen wankelden op hun benen, maar nooit kwam ook zelfs de gedachte bij hen op de blanke man achter te laten. Ze zouden eerder zelf sterven dan de toean verlaten.
Nieuw-Guinea sloeg toe met al zijn wildheid, wreedheid en bestiale kracht. Opnieuw, voor de duizendste maal, had de mens het verloren tegen de macht van het oerwoud, dat eeuw na eeuw zijn krachten opspaart en zich altijd keert tegen die dwaze mens die probeert zijn krachten te meten met de dodelijke, alverslindende jungle.
Ze kropen voort, meter na meter. Soms bleven ze uren zitten, omdat er geen grein kracht meer was overgebleven in de lichamen der gidsen. Ze zagen er slecht uit, vel over been, met baarden en overdekt met beten en wonden van de kwelduivels der wildernis, die hen nooit verlieten. De blanke man was zo ver heen dat hij al lang niets meer wist. Hij was een slaapwandelaar die voortgesleept werd. Zijn kleren hingen in rafels en lappen om zijn uitgeteerd en schonkig lijf en als hij liep was het alsof een machine in hem afliep die de benen liet bewegen. Zelf wist hij er niets van. Hij werd gelopen door de een of andere onbekende, vreemde drang. Ten slotte droegen ze hem tussen zich in.
Zo vochten drie dodelijk vermoeide mannen en een haast stervende zieke zich door de wildernis. De vogels zagen het treurspel aan maar verwonderden zich niet. Ze kenden het beeld. Ze hadden het al zo vaak eerder gezien. Het was het einde van een tocht van mensen die dachten dat ze sterker waren dan de jungle.
De kaketoes vonden het belachelijk en riepen erover tegen elkaar, hoog in het groene dak dat zich welfde boven die armzalige, voddige wezens die daar voortkropen over de donkere aarde van Boven-Digoel. Ze krijsten wild naar de mannen van de Kompenie die opnieuw verloren hadden en verslagen waren door de wildernis die altijd sterker is dan de mens.
Zo voltrok zich het treurspel van de ondergang der strafexpeditie tegen de stam der Mappiërs.
|
|