Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Liederen uit het maatschappelijk en huiselijk leven.In een vorig hoofdstuk zagen wij, tot hoeveel liederen de adel stof gaf door zijne menigvuldige liefdesavonturen, zijne onderlinge veeten en door geheel zijn dagelijksch leven. Tevens merkten wij op, dat ook reeds mannen en vrouwen van den derden stand die ridderwereld waren binnengedrongen en in het lied weldra de plaatsen van ridders en edelvrouwen zouden innemen. Onder de heerschappij van het Bourgondische huis en gedurende de geheele 15e eeuw konden vele poorters zich in rijkdom en aanzien met den adel meten en verheugden de lagere standen zich in eene steeds klimmende welvaart. Ook aan de burgers en boeren kwam nu de beurt om in liederen bezongen te worden. In tal van liederen wordt ons die maatschappij van het laatst der 14e, van de 15e en de eerste helft der 16e eeuw voor oogen gevoerd; vooral de lagere standen zijn het, wier handel en wandel zoowel in huis als buitenshuis geschetst worden. Die liederen zullen wij in dit hoofdstuk beschouwen, en wel het eerst diegene, welke ons in het openbare leven verplaatsen. Ruiters en boeren, landsknechten en monniken, doorbrengers en pelgrims, molenaars, jagers, bakkers, wevers, brouwers, gehuwde en ongehuwde vrouwen, weduwen en jonge meisjes - geheel die onbezorgde menigte zal in die liederen geteekend worden. Wij zullen hen vergezellen in hunne liefdesavonturen en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne twisten; wij zullen hunne feesten bijwonen en de drinkliederen hooren, die aangeheven worden en van tijd tot tijd zullen wij ons uit de woelige buitenwereld naar lang niet altijd kalme en stille binnenhuizen wenden en een blik slaan in het huwelijks- en huiselijke leven. Op die wijze zal ik de liederen zelf op de geleidelijkste wijze kunnen bespreken. Onder de verschillende standen, welke ons geschetst worden, nemen de ruiters en landsknechten eene eerste plaats in. De langdurige binnenlandsche oorlogen, welke ons land teisterden gedurende de 14e, 15e en de eerste helft der 16e eeuw, maakten het onderhouden van huurtroepen noodzakelijk. Die troepen deels vreemdelingen (voornamelijk Duitschers) deels Nederlanders vochten voor den meestbiedende, waren gedurende den oorlog eene plaag voor de ingezetenen of zwierven na afloop daarvan plunderend en roovend het land rond. Men denke slechts aan de wandaden van den beruchten Zwarten Hoop, aan de ruwe soldeniers van Maarten van Rossum of aan eene ruiterbende als die van Perrol met de roode hand, door den vroeggestorven Oltmans zoo verdienstelijk geschilderd. Van den anderen kant laat het zich echter begrijpen, dat er stof tot menig lied zou worden gevonden in het leven dier ruwe gasten, overgegeven aan ‘wijntje en Trijntje’ en zorgeloos van de hand in den tand levende, omdat zij wisten hoe licht een eind kon worden gemaakt aan dat wilde leven. En zoo treffen wij hen dan ook gewoonlijk aan op de bierbank of in de armen hunner liefjes, platzak in het wijnhuis, berooid in de schuur, waar zij een nachtverblijf hebben gezocht, of knielende voor het zwaard van den scherprechterGa naar voetnoot1). Zoo vinden wij drie schamel gekleede ruiters voor eene herberg. Si quamen voor eender waerdinnen huys,
Al daermen tapte den wyn,
Waerdinne! wi droncken so gaerne, ja gaerne
Wi en hebben gheen gheldekyn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De waardin heeft weinig lust den haveloozen gasten te borgen, maar het dienstmeisje springt voor hen in de bres: Doen sprack dat jonckwyf van den huys:
Nu tappet den ruyters den wyn;
Al dat sî verteren, ja teren
Daer sal ic u borghe voor zyn.
Het innemende voorkomen van den jongsten ruiter heeft haar tot die mildheid bewogen. Openhartig bekent zij dan ook: ‘Ic woude die joncste ruyter ware myn’. En welk eene verrassing wacht haar: Die ioncste ruyter tooch ut zyn netGa naar voetnoot1)
Ende worpt inder maghet scoot,
Daer stont die edel ruyter, ja ruyter
In een wambeys van goude root.
De ruiter blijkt een edelman te zijnGa naar voetnoot2). Geheel hetzelfde verhaal, hoewel in een anderen vorm, treft men aan in een ander lied, dat eerst in eene verzameling uit den aanvang der 18e eeuw voorkomtGa naar voetnoot3). Wenschte het meisje in het vorige lied, dat zy met den jeugdigen ruiter mocht ........ gaen wandelen, ja wandelen
Van Straesborch tot op den rijn.
hier komen .............. drie landsknechten
Van Stralenburg over den Ryn.
In dit lied maakt de jongste ruiter zich bekend als de zoon des ‘hertogs van Traveerne’ en het blijkt dan, dat het dienstmeisje zijne zuster is. Waarschijnlijk is dit eene herinnering aan de eene of andere ridderromance. Ik zou niet durven vaststellen, dat de beide liederen oorspronkelijk Nederlandsch zijn; in het Duitsch heb ik ze niet kunnen terugvinden, maar vermoed toch, (ook om de plaatsbepaling) dat zij daar wel bestaan zullen hebben. Het eerste is ‘een out liedeken’ en zeker uit de 15e eeuw, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede kan in de 16e eeuw bewerkt zijn en vertoont, dunkt mij, eene Duitsche tint niet zoozeer in de taal als wel in de wijze van behandeling. Dat een hertogszoon als ruiter voorkomt, zal te min verwondering baren, indien men weet, dat vele liederen, waarin oorspronkelijk een edelman hoofdpersoon was, later op landsknechten of ruiters werden toepasselijk gemaaktGa naar voetnoot1). Het duidelijkst zien wij dat wel in ‘Een nyeu liedeken’Ga naar voetnoot2) waar een meisje 's avonds in den maneschijn uitgaat. Een ridder komt tot haar en al spoedig klinkt het: Och maechdelyn woudi met mi gaen?
Ic soude u leyen daer rooskens staen,
So verre aen gheender groener heyden,
Daer schaepen ende lammeren weyden.
Ofschoon nu van een ridder gesproken is (‘Met dien quam daer een ridder ghereden’) zegt het meisje toch: Ic wilt mynder moeder vraghen,
Oft ic metten lantsknecht magh waghen.
En daar de moeder er tegen is en de deur sluit, helpt de dochter zich zelf Dat maechdelyn spranck ter veynster ut
Si wilde den lantsknecht haven.
Ditzelfde lied kwam ook in het Duitsch voorGa naar voetnoot3). De bewerking verschilt echter aanmerkelijk en die verschillen kunnen m.i. alleen uit eene mondelinge overdracht verklaard worden; vormen als ‘tsoheyme’ en ‘haven’ wijzen dan ook op Duitsche afkomst. Elders heeft een door eene regenbui overvallen ruiter nachtverblijf in de schuur van een boer verkregen. Maar het is koud en hij heeft niets om zich mede te dekken. Hij roept dus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och lieve heer waert! decket mi!
Die schuer is cout, seer vrieset mi.
En deze leent een gunstig oor: Die waert sprac zynder dienstmaecht toe:
‘Gaet, decket den ruyter met haverstroe’.
Het meisje durft niet weigeren, maar op nieuw blijkt dan de waarheid van het ‘vuur en stroo dient niet alzoo’. Een nachtelijk bezoek wordt ons in een ander ‘nyeu liedeken’Ga naar voetnoot1) geschetst. Hi clopte voor haer cleyn vensterkyn:
‘Staet op, myn lief ende laet mi in,
Ic heb hier so langhe ghestanden,
Mi dunct, dat ic vervrosen ben’.
Dat meysken schoot aen een hemdeken,
Si liet in den ruyter fyn,
In haren blancken armen
Hiet si den ruyter wellecoem zyn.
EldersGa naar voetnoot2) vraagt een meisje hare moeder raad in een moeilijk geval. Och moeder, seyde si, moeder,
Nu geeft mi goeden raet;
Mi vrydt een lantsknecht seere,
Hi volcht mi altyt na.
Goede raad is hier niet duur. ‘Sla uwe oogen neder’ zegt de moeder ‘en laat hem zijns weegs gaan’. Maar zoo had de dochter het niet bedoeld. Och moeder, seyde si, moeder,
Dien raet en ben ic niet vroet,
Ick hebbe dien lantsknecht liever
Dan alle myns vaders goet.
‘Dan moge God medelijden met mij hebben’ antwoordt de moeder en niet zonder reden zegt zij dat, gelijk uit het vervolg van het lied blijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de liefde dezer zwervelingen niet diep gaat en alleen zinnelijk zal zijn geweest, zou men wel van te voren vermoeden. En ook zelfs, waar men eene langere verbintenis aantreft, blijft de opvatting der liefde zeer luchtig. Zoo wordt ons verhaald van een paartje, dat reeds drie en een half jaar verkeerd heeftGa naar voetnoot1). Ten laatste Hy bootse de trouw en de minne was soet,
Als sy malcander saghen - schoon lief!
Veranderde beiden haer bloet.
Maar spoedig keert het blaadje. Het meisje wil haren minnaar beduiden, dat zij hem nog wel wat vaker zou willen zien en half schertsend, half coquet, zegt zij: ‘ik hoor, dat gij eene andere lief hebt; ga gerust uws weegs’ Ghy comter my veel te selden - schoon lief!
Daerom laet ickcr jou gaen.
Wel was het slechts minnelijke scherts (‘soete woorde’) maar de vrijer heeft die niet kunnen of willen vatten; onmiddelijk is hij gereed met zijn: Een ander lief wil ick vryen,
De werelt is wyt en breet.
En daarmede geeft hij zijn paard de sporen en te vergeefs tracht het meisje hem te weerhouden. (‘De vrysters, die vryen myn’). In een ander liedGa naar voetnoot2) vinden wij het minnende paar in het tegenovergestelde geval. De ruiter heeft in de kroeg zitten pochen op de gunsten, die hij van zijn liefje geniet; ongelukkig wordt hij daarbij door haar beluisterd en te vergeefs klopt hij nu ouder gewoonte den volgenden avond aan het raam van hare kamer. ‘Hadt gij gisteravond wat beter gezwegen’ zegt zij, ‘ik zou u binnenlaten; rijd nu maar heen’. En of hij al stampvoet van toorn - het baat hem weinig. Ook dit lied moet hier te lande door mondelinge overdracht uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitschland tot ons zijn gekomen. Reeds in 1530 kwam het op losse blaadjes gedrukt in het Duitsch voorGa naar voetnoot1) en zal waarschijnlijk niet lang daarna ook hierheen zijn weg gevonden hebben, al werd het in geene oude verzameling opgenomen en al komt het eerst voor op losse blaadjes uit deze eeuw De toestand, sommige strofen, woorden en uitdrukkingen zijn door den Nederlandschen bewerker geheel overgenomen; andere zaken begreep hij niet of hij gaf er eene andere wending aan. Het zou te veel plaats vereischen, zoo ik dit uitvoerig wilde aantoonen; als geheel is het lied echter beneden zijn voorbeeld gebleven. Ook in andere liederen trekt de ruiter aan het kortste eind. Zoo b.v. in een bij WillemsGa naar voetnoot2) voorkomend lied, waar ‘een loose stoute ruyter’ door een jong meisje van zijn paard wordt beroofd - een toestand, die meer in de liederpoëzie voorkomt. Elders wordt de stoute ruiter, die een meisje verkracht en daarna verlaten heeft, gepijnigd en onthoofdGa naar voetnoot3). Dit lied moet te onzent reeds in de 16e eeuw bekend zijn geweest. In het Duitsch was het zeker ook in dien tijd bekend, al heb ik er geene vroegere opteekening van gevonden dan in Simrock's ‘Volkslieder’Ga naar voetnoot4) welke alle nu nog gezongen worden. Eene gezellin, die ook door den oorlog niet werd afgeschrikt, maar met het leger medetrok, werd onder de eerste behoeften van den landsknecht gerekend. Zoo lezen wij dan ook in het bekende, Duitsche lied, waarin het leven der landsknechten geschilderd wordtGa naar voetnoot5) ‘Erstlich muss er ein weib und flaschen haben’. Maar menig meisje, ook al was ze voor geen kleintje vervaard, zal toch teruggeschrikt zijn voor dat ruwe kampementsleven. Zoo gaat het ten minste het aardige, bruinoogige Margrietje, waarvan een lied ons verhaaltGa naar voetnoot6). De ruiter wil haar met zich voeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mergrietken! woudy met mi gaen?
Ic soude u leyden al voor Terwaen.
Het meisje heeft er echter weinig trek in. Al voor Terwaen daer is groot noot,
Men slater die vrome landsknechten al doot,
Cleyn ende groot
Te voet en oock te paerde.
zegt zij en wat de ruiter ook môge aanvoeren, zij blijft bij hare weigering. Williger dan zij is een ander Margrietje, dat met den schrijver naar het leger trektGa naar voetnoot1). Zij kleedt zich zoo, dat haar vader haar niet zal herkennen. Wat trock sy aen? een keursje
Van syde camelot
En daer op een swart lakens lyfje,
Dat wasser met coorden geboort.
De ‘incarnaete kousen’ strikt zij vast met zijden kousebanden, bedekt de blonde haren onder een grauwen hoed met pluimen en vertrekt. Maar al te goed heeft zij zich vermomd, want zelfs haar eigen vader herkent zijne dochter niet. Hy schonc haer eens te drinken
De coele wyn uit een glas,
Doe begost hy eerst te denken
Oft oock syn dochterken was.
Hij rijdt dus naar huis en verneemt daar, dat zijne dochter het leger gevolgd is. Bij zijne terugkomst vindt hij haar dan ook onder de soldaten. Wel wil hij haar nu terughouden, maar het baat weinig. Och vader, seide si, vader,
Daer ben ick wel in gherust,
U te volghen met uw soldaten,
Dat isser myn hoochste lust.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in dit lied bespeurt men herinneringen van de ridderromance. ‘De schrijver’ b.v. doet dat al dadelijk, want een ‘clerc’ of schrijver werd alleen door adellijke heeren gehouden Wij lezen: De schryver sei: ‘goelycGa naar voetnoot1) meisje,
En wilt ghy met my gaen?
Juist dat hier van ‘de schrijver’ wordt gesproken, bevestigt mij in mijn vermoeden. Men weet daardoor onmiddelijk, wie bedoeld wordt, denkt de dichter. Zoo lazen wij reeds vroeger in eene ridderromanceGa naar voetnoot2): ‘die clerc stont in haer behaghen’ en iets verder: ‘dat ghi metten schriver gaet’ enz. Ook wordt in str. 13 van ons lied gesproken van eene valbrug, die toch bij een kasteel moet behoord hebben. Maer doe hy op de valbruch
Al op de valbruch quam.
In het ‘Haerlems Oudt Liedboeck’Ga naar voetnoot3) komt een ‘oudt Liedeken’ voor, dat nergens anders is opgenomen en waarin de lotgevallen van eene dergelijke soldatenvriendin verhaald worden. Eerder dan haar lief is, wordt zij van hare eer beroofd en zij beklaagt zich dus bij den ‘Capiteyn’ dat men haar geweld heeft aangedaan. ‘Zoudt gij hem wel kennen, als gij hem zaagt’ (den schuldige nl.) vraagt deze en op haar toestemmend antwoord laat hij de trom roeren. De Capiteyn liet de trommel slaen
De trommel slaen, ja trompetten blasen.
Daer quamen sy drie aen drie
Drie aen drie quamen sy marcheren.
Nu blijkt, dat de vaandrig de schuldige is en hij moet zijn misdrijf aan de galg boeten. Geene klacht komt over zijne lippen, aan geen toorn tegen de bewerkster van zijn dood geeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lucht, maar zijn soldatenhart komt in verzet tegen de smadelijke wijze, waarop hij zal sterven Zijn laatste woord tot zijne kameraden is dan ook: Seg niet, dat ick gehangen ben,
Maer dat ick ben ghebleven voor Ostend.
Men treft dit lied ook in het Duitsch aanGa naar voetnoot1). Alleen de feiten zijn dezelfde; van letterlijke overeenkomst is geene sprake en men kan dus slechts vaststellen, dat ook dit lied gemeen eigendom was van beide volken. En hoeveel liederen zullen dat geweest zijn in die dagen, toen Nederlandsche en Duitsche ruiters en landsknechten voortdurend met elkander in aanraking kwamen en bleven. Hoe menig lied zal door een Duitscher of Nederlander gezongen zijn bij het wachtvuur of in de kroeg, dat onthouden werd door een kameraad en later door hem in zijne eigene taal werd weergegeven. Ook liedjeszangers zullen daarin hun aandeel hebben gehad. Alleen door mondelinge overdracht laat zich m.i. het bestaan verklaren van die Duitsche en Nederlandsche liederen, welker inhoud zoo geheel dezelfde is en die toch in de bewerking der stof, in de volgorde der gedachten en in bijzonderheden zoozeer verschillen. Na de ruiters noemde ik de boeren. Echter niet omdat deze twee standen zoo innig met elkander verbonden waren; integendeel - zij leefden in voortdurende vijandschap. Aan dien wederzijdschen afkeer hebben wij het echter te danken, dat ons een beeld is bewaard gebleven van den boerenstand der 14e eeuw, zij het ook, dat eene vijandige hand de lijnen trok. In de meergemelde Oudvlaemsche liederen der 14e en 15e eeuw komt namelijk een lied tegen de ‘kerels’ voor; dat waarschijnlijk door een ruiter gedicht werdGa naar voetnoot2). Het lied schijnt afkomstig uit de jaren 1320-1330, toen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boerenoorlog geheel Vlaanderen in opstand brachtGa naar voetnoot1). Dat ook hier de vijandschap tusschen ruiters en boeren zich lucht geeft, zien wij al dadelijk uit de eerste strofe: Wi willen van den kerels zinghen,
Si zyn van quader aert,
Si willen de ruters dwinghen
en dat het lied waarschijnlijk door een ruiter werd gedicht, zou ik opmaken uit de laatste strofe, waar de dichter zich zelf noemt onder de strijdende partijen:
Wi willen de kerels doen greinsen
Al dravende over 't velt;
Overigens wordt van het ruwe, ontembare boerenvolk eene verdienstelijke schildering gegeven. Si draghen enen langhen baert,
Haer cleedren die zyn al ontnait,
Een hoedekin op haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt,
Wrongle, wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach;
Daer omme es de kerel so daes,
Hi hetes meer dan hys mach.
Maar ook het dagelijksch leven der boeren wordt door den dichter geteekend: Als de kerel wil gaan ploegen, ziet men hem reeds met een groot stuk roggebrood in de hand; dan komt zijne morsige, slordig gekleede vrouw te voorschijn en maakt hem zijne ochtendpap gereed. Gaat hij ter kermis en drinkt hij wijn - dadelijk is hij dronken en beeldt zich dan in, dat de geheele wereld hem toebehoort. Komt hij beschonken bij zijne vrouw thuis, dan vloekt en scheldt zij op hem, maar met een stuk zoeten koekGa naar voetnoot2) is de vrede weer gemaakt. En zoo gaat het voort, steeds op denzelfden toon van diepe verachting, welke de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerels als niet veel beter dan wilden deed beschouwen. In de 15e eeuw werd de verhouding tusschen soldaten en boeren natuurlijk niet beter, want steeds kwamen zij in vijandige aanraking met elkander. Werd dus ooit een boer soldaat, dan zal hij het zeker zwaar te verantwoorden hebben gehad en zijne onhandigheid eene welkome gelegenheid hebben aangeboden tot spotternijen van allerlei aard. Een ‘oudt liedeken’ dat waarschijnlijk uit de 15e eeuw dateert, verhaalt ons van een boerenzoon, die den ploeg met de piek verwisseltGa naar voetnoot1). Ik houd dit lied echter niet voor oorspronkelijk; m.i. is het vertaald of liever bewerkt naar Duitsche voorbeelden. Uhland deelt twee Platduitsche liederen mede, die dat allerwaarschijnlijkst makenGa naar voetnoot2). Alleen A. geeft een volledigen tekst; van B is slechts de eerste strofe over. Nu komt echter juist die eerste strofe overeen met de eerste van het Nederlandsche lied; men vergelijke slechts:
Blijkbaar spreekt hier een werver tot een boerenzoon. In A. zijn het integendeel de boer en zijne vrouw, welke tot hunnen knecht spreken. Reeds uit de eerste strofe blijkt dat. Niemand anders dan de boer zelf kan zeggen: (A.) Henneke knecht, wat wultu don?
Wultu verdeinen dat ole lon,
Over sommer bi meck bliven?
eck geve deck en par nier scho,
den plog kanst du wol driven.
Hij wil zijn knecht Henneke blijkbaar weer inhuren. Maar niet alleen hierin verschilt het Nederlandsche lied van dezen tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Een overzicht van den inhoud der twee liederen moge dat duidelijk maken. Het Duitsche lied gaat aldus voort: Henneke wil niet bij zijn meester blijven, hij wil matroos worden. eck wil nenen buren deinen vort,
solk arbeit wil eck haten;
eck wil meck geven up de se,
des hebb' eck gröter baten.
Te vergeefs trachten de boer en de boerin hem daarvan af te brengen; hij koopt zich eene uitrusting en gaat naar Bremen. Daar biedt hij een schipper zijne diensten aan ...... schipper, leve here!
will ji meck vor en schipknecht han,
Vor enen roderere?
De schipper maakt eerst bezwaar, omdat hij twijfelt aan de geschiktheid van den boer, maar Henneken zweert bij hoog en laag, dat hij knap genoeg is en zoo wordt hij dan aangenomen. Maar zoodra men in volle zee is, begint zijn ongeluk. Hij wordt zeeziek, kan geen woord uitbrengen en meent, dat zijn laatste uur geslagen is. Zoo staat hij treurig met het hoofd tegen eene plank geleund en klaagt over zijn lot. Op zijne klachten wordt hij ten laatste weer naar ‘Sassenland’ teruggebracht. Gaan wij nu het Nederlandsche lied na, dan zien wij een aanmerkelijk verschil. Op het verschil van den aanvang der twee liederen wees ik reeds. Hier wil Hansken ook geen matroos worden, maar ruiter, zooals blijkt uit de tweede en derde strofe: Hansken swoer enen dieren eet:
Al waert myn vader en moeder leet,
Den crych wil ick niet laten;
Ick wil gaen ruyten, roven, stichten brant
Al op des heren straten.
Hansken dede syns selfs raet,
Hi vercocht caf ende haversaet,
Hi woude al na den cryghe;
Corte cleyderen dede hi aen
Al na die ruytersche ghyse.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den eersten regel der tweede strofe vinden wij (ofschoon in een geheel ander verband) terug in A. str. 8, 1. Henneke schwor enen düren ed:
De derde strofe komt vrij wel overeen met de vierde van A. Men vergelijke: Henneke wort bi seck to rat,
hei kofte vor sine haversat
en armborst goet van prise,
kort kler let hei seck schnien an
recht na der krieger wise.
Verder is de afloop van het Nederlandsche lied gelijk aan dien van het Duitsche, wat de feiten betreft, letterlijke overeenkomst is slechts hier en daar in een enkelen regel op te merken. Zoo b.v.
Ook het woord ‘schipman’ (A.L. no. 13, str. 4, 1.) vind ik in een ander verband in het Duitsch terug (str. 3, 3.) Wat er verder met Hansken gebeurt, vernemen wij in de Nederlandsche bewerking niet, ook niets van zijne lotgevallen als krijgsknecht, terwijl van den anderen kant volstrekt niet blijkt, wat hij eigenlijk op het water te doen heeft (in str. 4 ‘'t water’ en in str. 6 ‘ter halver see’) Ook is Hansken in het Nederlandsche lied ‘een ryck boermans sone’ en spreekt hij steeds over zijne ouders, terwijl Henneke in het Duitsche lied (A.) een knecht en bovendien gehuwd is (in str. 10 spreekt hij over zijne vrouw). De geheele beschrijving der zeeziekte, in den Duitschen tekst A. op hare plaats, omdat het daar iemand geldt, die matroos wil worden, past weinig bij de drie eerste strofen van het Nederlandsche lied, waar steeds sprake is van het dienst nemen onder de ruiters. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zullen wij nu uit deze gegevens opmaken? Ik geloof, dat wij hier weer een voorbeeld hebben van een geval, dat ons reeds dikwijls is voorgekomen en stel mij de zaak aldus voor: Er hebben twee Duitsche liederen bestaan: het eene behandelde de geschiedenis van een boerenknecht, die matroos wil worden, maar na eene mislukte zeereis aan wal terugkeert: het andere die van een rijken boerenzoon, die door een werver wordt meegetroond. De Nederlandsche bewerker heeft beide liederen gekend; hij heeft den aanvang van het eene lied (B.) overgenomen en (bewust of onbewust) samengesmolten met het laatste gedeelte van het andere lied (A.) Die bewerking getuigt echter niet van talent of zelfs van vaardigheid. In een ander lied wordt de boer tegenover den ruiter en den landsknecht geplaatst en wel door het meisje, naar wier hand alle drie schijnen te dingen. De boer moet ook hier weer het onderspit delven. Vooral dat hij liever ‘botermelc’ drinkt dan den edelen wijn, wordt hem voor de voeten geworpen. Boeren dat zyn boeren,
Sy drincken so selden den wyn,
Si drincken liever botermelc,
Dan den hueschen coelen wynGa naar voetnoot1).
In de Duitsche liederen is de haat der landsknechten tegen de boeren nog veel fellerGa naar voetnoot2). Zoo vertelt Hoffmann v. F. ons over de landsknechten sprekende: ‘Bei diesen war der Trommelschlag: top top topp topp topp und das Volk sang dazu: Hüt dich, Baur ich komm!
Mach dich bald davon! u. dgl.Ga naar voetnoot3)
Woorden, die het volk (zeker niet ten onrechte) den landsknechten en ruiters in den mond gaf. Ook te onzent vindt men dat rijmpje terug. In een Geuzenliedje, waar over Mars gesproken wordt, lees ik nl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy begint vast op te rommelen
En te trommelen om end' om
Luyster, wachtje boer! ick kom!Ga naar voetnoot1)
Wel is waar, werd dit lied eerst bij het eindigen van het 12 jarig bestand gedicht, maar dat verhindert niet aan te nemen, dat het bedoelde paar versregels ook vroeger hier bekend zal zijn geweest. Eene scherpe tegenstelling met al die vijandschap en vervolging vormen een paar liederen, die beide ‘Vanden edelen Landtman’ gewagen:Ga naar voetnoot2) Beide bevatten eene reeks van loftuitingen op de verdiensten van den boer, afgewisseld door klachten over al de moeielijkheden, waarmede hij te worstelen heeft. ‘Indien ik de geheele wereld rondzie’ dus vangt de eene dichter aan, ‘dan gaat toch niets boven den landman. Pausen, Koningen, Graven, Prinsen moeten van zijn werk leven - en toch! hoeveel moeite en zorg heeft hij. De mollen doorgraven zijn land, minnende paren achten zijn korenveld een zacht bed, de vogels pikken de aren uit, de geestelijken moeten hunne tienden hebben, de ruiters berooven, de molenaars bedriegen hem en toch is hij zoo hoog te achten. Christus zelf immers eert hem ‘Soot daghelicx blyct inder kercken’, want Het lichaem Gods, hoe dat ict mercke
Comt vander terwe, dats waerhede.
Het andere lied bevat niet alleen dezelfde gedachten, maar ook denzelfden gedachtengang; alleen de vorm is verschillend. Beide zijn blijkbaar rederijkersproducten en ik acht het dus niet onwaarschijnlijk, dat deze liederen vervaardigd werden door twee leden eener Kamer (die der Violieren?) op een door den Factor opgegeven onderwerp. Noemden deze dichters onder de rampen, welke den boer troffen de tienden der geestelijkheid, de geestelijken zelven gedroegen er zich niet naar om die lasten gewillig te doen opbrengen. Te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beginnen met het geestige tooneeltje in den Reinaert wordt in onze letterkunde voortdurend strijd gevoerd tegen de vele geestelijken, welke hunne plichten verzaakten en door hunne levenswijze aanstoot gaven. In menige uitnemend vertelde sproke, in menige ruw-komische boerde of sotternie worden zij deswege over den hekel gehaald; geen wonder dus, dat ook in de liederen menig voorbeeld van dien aard zal worden aangetroffen. Ook hier zal waarschijnlijk reeds in de 16e eeuw het spotlied bekend zijn geweest, dat tegen de inzamelingen der geestelijkheid gericht wasGa naar voetnoot1). Hoffmann v. F. zegt er van: ‘Het is een spotlied op de inzamelingen der geestelijken. Op vaste tijden als Nieuwjaar, Driekoningen of Vastenavond placht de pastoor in gezelschap van den koster de belasting te innen. Deze bestond grootendeels in levensmiddelen als; brood, eieren, kaas, spek, ham, worst, allerlei gevogelte en soms wijn.’ In Duitschland zijn dergelijke liederen reeds in den aanvang der 16e eeuw aan te wijzen. Ons lied komt eerst voor in eene verzameling uit het begin der 18e eeuw, maar bij de vele spotliederen tegen de geestelijkheid, welke in het midden der 16e eeuw in omloop waren, zal ook dit zeker spoedig eene plaats hebben gekregen. Het lied is eene samenspraak tusschen den priester en den koster, terwijl een koor het refrein zingt. Het zou mij niet verwonderen indien bleek, dat men het later ook wel als gezelschapslied gebruikt heeft. De inhoud komt hierop neer: De Priester begint den koster te vragen: ‘Waar bistou, Lambert mijn knecht?’ en deze antwoordt: ‘Hier ben ik, heer, uw getrouwe knecht.’ Daarop de priester: Gaat in 't westen, gaat in 't zuiden,
Wat brengen ons de kerkeluiden?
Deze vragen worden telkens herhaald, telkens noemt de koster weer iets anders, dat door de parochianen gegeven is en de priester herhaalt den naam der nieuwe gift en voegt daar steeds de andere reeds genoemde achter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarop zingt het koor. Een belletje klincklancklorum
Ora pro nobis! morgen eten wy stokvis,
Overmorgen labberdaan,
Zondag zullen wij te gast gaan.
Maar de inhaligheid der geestelijken was niet het eenigste noch het ergste, waarover het volk zich vroolijk maakte en dat de dichters gispten of bespotten. De vertrouwelijke omgang tusschen monniken en nonnen leverde ook stof tot menig dartel spotlied. Reeds onder de Oudvlaemsche liederen der 14e eeuw vinden wij daarvan een voorbeeldGa naar voetnoot1). De dichter, die 's avonds een wandelingetje in den maneschijn doet, ziet door eene half openstaande schuurdeur een monnik en eene geestelijke zuster, die daar hun spel spelen. Juist wanneer zij willen overgaan tot het opsmullen der medegebrachte lekkernijen, roept hij uit zijne schuilplaats: ...... ic wils gheselle zyn;
Want daer ghebreict een derde accort.
Een panische schrik bevangt het arme paar, dat sprakeloos wegvlucht en den rustverstoorder bij de flesschen achterlaat. Met zijn schalksch refrein: Peinst om mi, zuster Lute,
Gherne, broeder Lollaert.
is het een dartel, geestig liedje, dat echter door Böhme ongetwijfeld tot de ‘Schamperlieder’ zou gerekend worden. Een dergelijk lied als het voorgaande werd door H. v. F. niet onaardig ‘Stunden der Andacht’ betiteldGa naar voetnoot2). Ook daar treffen wij een monnik in gezelschap van eene non aan. De monnik zal haar onderrichten: Hi nam se bi der witten hant,
Hi leidese al om den ommeganc,
Vaer hen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi leidese achter dat outaer,
Hi leerde haer den souter daer.
Vaer hen!
Het nonnetje waant den hemel geopend te zien en besluit met de woorden: Ende sulwi dus te hemele varen,
So moet ons god die siele bewaren.
Vaer hen!
Onder den titel: ‘Nonnetjes vreugd’ treffen wij nog een ander lied van deze soort aan in een paar 18e eeuwsche liederboekenGa naar voetnoot1), dat volgens zijn vorm en inhoud ongetwijfeld minstens tot de 16e eeuw behoort. Te Gent daer staeter een klooster klein,
Daer alle de fijne nonnen in zyn.
Van voren, van voren.
enz.
Uit een drietal andere liederen blijkt, dat ook de verhouding tusschen de geestelijkheid en de burgerij soms zeer innig was. Zoo lezen wij in het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot2) een liefdesavontuur. ‘Vanden regulier moninck’ met een naaistertje. Doen hi totter naeyerssen quam,
Hi wert daer seer wel ontfanghen,
Si nam hem in haren witten arm
Ende si aten met malcander.
Doent was aen die middernacht,
Si hoorden dat clocxken clincken,
Staet op! staet op, goet reghulier moninck!
Die metten moet ghi singhen.
Ongelukkig echter komt hij bij zijne terugkomst den abt in den ‘ommeganc’ van het klooster tegen en daar zijn avontuur bekend is geworden, spreken de andere monniken af hem te verbannen. Maar dat is onnoodig. Reeds heeft hij zelf de kap op den tuin gehangen en is op weg naar zijn liefje. Men vindt dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lied ook in het Duitsch, waar het reeds in de 15e eeuw bekend wasGa naar voetnoot1). De overeenkomst tusschen beide liederen is te groot, dan dat hier geene sprake zou zijn van invloed door een der twee op het andere geoefend. Het is echter m.i. niet uit te maken, welk der twee het oorspronkelijke lied is. EldersGa naar voetnoot2) treffen wij een kapelaan in gezelschap eener schippers-vrouw (‘een oudt liedeken’). Ook de nonnen laten zich niet onbetuigd. In het ‘Nieu Amstelredams Lied-boeck’Ga naar voetnoot3) komt een aardig liedje voor, dat gesteld is: ‘Op de Wyse ‘Het vryden een Boer ut Waterlandt’ en dat aldus aanvangt: Een nonnetgen ionck was hier omtrent,
Haer vryden een ionck man stoute,
Totdat hy by nacht quam int convent
Sohay! doe sliep hy in haer bouten.
Dat duerde tot die dach aenquam,
Die Metten zou werden begonnen,
Dat hyse noch in zyn armen nam,
Sohay! dit saghen al de Nonnen.
Zy riepen: Truy! zyt ghy van sinnen berooft?
Wat maeckt ghy, malle slingher?
Elck smeet de handen voort voorhooft,
Sohay! sy keken door de vingher.
Een hunner vertelt het aan de abdis. Snel dekt deze haar hoofd met de wijle en maakt zich op. In hare haast heeft zij er niet op gelet, welke kleedingstukken zij gegrepen heeft, toen zij hare kamer uitsnelde. Had zij het slechts geweten! D'abdis die sette een wiel (wyle) opt hooft,
Daer onder een wieledoecke,
T'een was myn heers hemd', Godt sy gelooft,
Sohay! maer 't ander des Paters broecke.
Zoo uitgedost komt zij voor de schuldige non en berispt haar in scherpe bewoordingen, maar de aangevallene behoeft slechts even op 's Paters broek te wijzen om den storm tot zwijgen te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook zij, die zich voorbereidden tot den geestelijken stand en de studenten, de ‘clercken’ zoeken gaarne eens afleiding van de studie. Reeds in vorige hoofdstukken zagen wij het een en ander van hen. Zoo b.v. de ‘veertien clercken’ die een jong meisje ten doode toe mishandelden en elders wees ik op het fraaie minnelied ‘Het wayt een windeken coel uten oosten,’ waarin een ‘clercxken’ dat van het rechte pad is afgedwaald, zich verdiept in droevige gepeinzen over de dagen van voorheen. Willems deelt ons een ander, in dien tijd zeer bekend lied, mede, waarin ook een ‘clercxken’ optreedtGa naar voetnoot1). Het was een clerxken, dat ghinc ter scolen,
Syn ierste lesken en const hy niet wel,
Syn jonge dom herteken viel in dolen:
Syn alderliefste en woude niet wel.
Het ghinc dat gheselleken tsavonds uyt vryen,
Des avonts in den manescyn;
Hy clopte voer syns lievekens doere,
Hy woude daer ingelaten syn.
Maar hij klopt aan doovemans deur. Willems geeft geene enkele inlichting over dit lied. Wij kunnen het echter met behulp van Hoffmann's lijst van ‘Liederanfänge’ minstens tot de helft der 16e eeuw brengen; de aanvangsregel immers kwam reeds in 1540 als ‘wys’ voorGa naar voetnoot2). Dat in het refrein van een ruiter gesproken wordt (‘Maer ruyters gheselle, ten mach niet syn’) wijst misschien aan, dat dit oorspronkelijk bij een ander lied behoorde. Gelukkiger dan dezen laatsten minnaar gaat het een Leuvenschen studiebroeder, over wien in ‘een nyen liedeken’Ga naar voetnoot3) gesproken wordt. Het vrolijke ‘clercxken’ heeft een meisje lief, dat hij dikwijls te zien en te spreken krijgt, maar dat is hen nog niet voldoende. Si hadden malcander lief;
Al sprack hise menich reysken,
Dat en bluste noch niet haer gerief.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het meisje weet nu hare ouders wijs te maken, dat zij 's nachts gekweld wordt door een geest, die niet eer van haar zal aflaten, voordat hij alleen met haar op den voorzolder is geweest. De al te lichtgeloovige ouders schrikken op die tijding en haasten zich beneden te gaan slapen, terwijl zij hunne dochter bidden toch alles, wat de geest haar zal aandoen ‘paciencelic te verdragen.’ En wanneer zij dan ook 's avonds laat geraas boven zich hooren, roepen zij vol medelijden: Lief kint, lydt al wat u geschiet!
Geeft goet erve, arbeit mede,
Al wat hi u beveelt,
Consenteert hem al tzynder vrede,
Op dat ghyt langer niet en bequeelt.
Eens staan de belangstellende vrienden en magen 's morgens aan het bed van het arme, door den geest gekwelde meisje. Haar uiterlijk doet voor een der bloedverwanten een nieuw licht opgaan en als zij weer begint te klagen over de geledene kwelling, kan hij zich niet langer bedwingen; Ut die vrienden sonder wederleggen
Spracker eenen boerdelic, onversaecht:
Cosyn! dorstic, ic sout seggen:
U dochter, myn nicht en is geen maecht.
Bewust of onbewust heeft de dichter van dit lied juist gehandeld door het tooneel, dat op die woorden gevolgd moet zijn, aan de verbeelding zijner hoorders over te laten. Indien men het al te ongerijmd acht, dat er zoo domme ouders zouden kunnen zijn, dan houdt men misschien geene rekening met het bijgeloof dier dagen, dat nog diep geworteld moet hebben in de gemoederen des volks. Men bedenke, hoeveel Balthazar Bekker nog in het laatst der 17e eeuw te doen vond. Het geloof aan de nachtmerrie, waarvan wij in dit lied een staaltje zien, was in de 16e eeuw zeker nog lang niet uitgestorven. De nachtmerrie toch was volgens het volksgeloof een duivel, die de menschen in hunnen slaap kwelde. Broeder Thomas, een schrijver der 13e eeuw vertelt ons o.a. ‘In twerehande manieren soe bedrieghen die duvel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den mensche in sinen slaep: die een maect hem ghelyc eenen man ende bedrieghet den wiven in hueren slaep; die ander maect hem ghelyc enen wive ende bedrieghet den mannen in hueren slaep.’Ga naar voetnoot1) En ook hier hebben wij blijkbaar nog een staaltje van dat bijgeloof over. Ofschoon bedevaarten in vroegeren tijd volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoorden en deze al licht stof tot een lied konden leveren, treffen wij toch weinig pelgrimsverhalen onder de liederen aan. In het A.L. alleen vinden wij ‘een liedeken van St. Jacob.’Ga naar voetnoot2)aant. Daar wordt ons verhaald van een vader en zijne twee zoons, die samen eene bedevaart naar het bekende San Jago di Compostella doen. Onderweg overnachten zij in eene herberg en de dochter van den waard, die verliefd raakt op den jongsten zoon, verbergt 's nachts een gouden beker in des vaders reiszak. Als de bedevaartgangers nu den volgenden morgen willen vertrekken en de schijnbare diefstal ontdekt wordt, stelt de zoon zich borg voor zijn vader en moet dus achterblijven. De verliefde maagd bereikt echter haar doel niet, want de jonge man wordt opgehangen. De vader en de oudste zoon trekken verder en komen tot St. Jacob. De heilige schenkt den jongsten zoon het leven weder en de pelgrims komen op hunne terugreis in dezelfde herberg. Door een wonder wordt nu de ware toedracht der zaak ontdekt, de valsche waard opgehangen en de dochter levend begraven. Andere en hooggeboren pelgrims treffen wij in ‘een oudt liedeken aan.’Ga naar voetnoot3). Het zijn de heeren van Kleef, Hoorn en Batenburg, welke gezamenlijk naar het heilige land trekken. Hunne lotgevallen behooren echter eer onder de Geschiedzangen vermeld te wordenGa naar voetnoot4). Onder de neringdoende standen treden de molenaars wel het meest op den voorgrond. Reeds in de voorafgaande hoofdstukken ontmoetten wij hen meermalen. En geen wonder! Want er is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een molen en zijne bewoners iets aantrekkelijks, dat hen van ouds dikwijls onder de aandacht van schilders en dichters heeft gebracht. Hoeveel poëzie kan er schuilen in den schilderachtigen watermolen met zijn ruischend rad en heldere molenbeek! Men behoeft er Hobbema niet voor te kennen om te genieten van het gezicht op zoo menigen Gelderschen molen aan den overkant van een water tusschen zwaar geboomte gelegen. En wie, die niet veroordeeld was op te groeien in eene groote stad, heeft in zijne jongensjaren niet dikwijls met eerbiedig ontzag in de geheimzinnige diepten van den windmolen gestaard, waar de geweldige steenen raderen elkander in statigen gang achtervolgden en de reusachtige stampers gestadig op en neêr gingen? En welk eene werking kunnen deze met riet gedekte, langarmige, steenen reuzen in ons landschap doen! Wie het niet wist, moge het gaan zien op een der zwaarmoedigste tevens een der heerlijkste stukken van onzen Ruysdael of het vernemen van den fijngevoeligen de Amicis. En de bewoners van den molen? Heel veel goeds hebben de middeneeuwsche dichters niet van hen te vertellen. Steeds verwijten zij hen: het stelen van koren, dat door hen gemalen moet worden en den overlast, dien zij vrouwen en meisjes aandoen, wanneer deze het koren komen brengen. Reeds Chaucer vermeldt diezelfde gebreken, als hij ons zijnen breedgeschouderden, hardhoofdigen molenaar teekent: He was a jangler and a goliardeis,
And that was most of sinne and harlotries.
Wel coude he stelen corne and tollen thriesGa naar voetnoot1).
en dat onder de Oudfransche liederen menig dartel, geestig molenaarsliedje voorkomt, werd vroeger vermeldGa naar voetnoot2). Van de koren-diefstallen der molenaars weten ook onze liederen te verhalen; in de twee laatstgenoemde liederen op den landman lezen wij b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den landman trect, men moet wel weten
Ter moelen. Wat baet, dat ict hele?
Die moelenaers hem niet en vergeten,
Si nemen redelycke van den meleGa naar voetnoot1).
en Den molenaer van den mele,
Als hi ter molen doet,
Schept diepe, God weet hoe vele
Van den edelen lantman goet,
Daert al by velen moetGa naar voetnoot2).
Maar voornamelijk worden hunne liefdesavonturen in de liederen vermeld. De molenaars en alles, wat tot hen in betrekking staat, worden zoozeer vereenzelvigd met het begrip van zinnelijk genot, dat in een ‘nyen liedeken’ de ‘meelbuydel’ als eene figuurlijke uitdrukking voor liefde voorkomt. Zoo lezen wij o.a. Daer isser soo vele bestoven,
Metten meelbuydel ghequelt.
en Wilt u metten meelbuydel bestrycken,
Ende slaept metten molenaerGa naar voetnoot3).
Reeds eens ontmoetten wij den jongen molenaar, die zich beklaagt, dat hij niet meer mag ‘hillebillen’ met de andere jonggezellen en zich troost met de herdenking van een in den molen doorgebracht uurtje in gezelschap van een vriendinnetjeGa naar voetnoot4). In een ander lied wordt ons verhaald van een molenaarsknecht, die heimelijk getuige is van eene afspraak tusschen een ruiter en zijn liefje om dien nacht samen te komen; het is de laatste, dien de ruiter in het land zal doorbrengen. Als bewijs zijner trouw geeft hij haar reeds nu zijn ring. Zij scheiden; de slimme luistervink maakt zich het gehoorde ten nutte en komt 's nachts in een blank harnas voor de deur van het meisje, Hi tooch aen een harnas blanck;
Hi clopte so lyselyck aen den rinck,
Hi worde daer in gelaten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenigen tijd daarna komt de echte minnaar, maar hij klopt te vergeefs en moet weer heengaan De dageraad ontdekt het meisje de ware toedracht der zaak: Dat meysken maecte so groten misbaer,
Si wranck haer handen, si tooch haer hayr:
‘Heere God! wien hebbe ic in gelaten?
De molenaar belooft te zullen zwijgen en tracht haar te troosten. Reeds schijnt de zon overal, wanneer de teleurgestelde minnaar terugkomt, zijn ring opeischt en haar verlaat, want ‘die minne was hem verganghen.’Ga naar voetnoot1) Een Brunswijkschen Don Juan vinden wij in ‘een nyeu liedeken van Claes Molenaer.’Ga naar voetnoot2) Deze heeft alle vrouwen betooverd en dus alle mannen tegen zich in het harnas gejaagd. Eens terwijl hij met een zijner laatste liefjes bij den beker zit te minnekoozen, overvallen hem sombere voorgevoelens en hij spreekt tot zijne Heile: Die valsche tonghen die wroeghen mi,
Ick sorghe, si sullen mi dooden.
En werkelijk komt kort daarna de boodschap tot hem ‘dat hi voor die heren soude comen.’ De overheid acht te recht de algemeene zedelijkheid in gevaar, zoolang de onweerstaanbare Claes Molenaer in het land vertoeft; zij geven hem dus reisgeld en verbannen hem uit ‘Bruynswyc.’ Dien nacht wil hij echter nog bij zijn liefje doorbrengen en - onvoorzichtig genoeg - laat hij zich daarover uit. Zoo is het dan ook zijne eigene schuld, als zijne vijanden hem dien avond betrappen en hem in triomf de stad binnenvoeren. Als hi te Bruynswyc binnen quam,
Hoe weenden die vrouwen! hoe loegen de mans!
Hoe wee was hem te moede!
Nu hij echter weet, dat zijn lot beslist is, herneemt hij al ras de oude luchthartigheid en kan niet nalaten ‘met sinen lachenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monde’ den schout zelf de onaangename tijding mede te deelen, dat ook diens drie dochters onder zijne liefjes hebben behoord. Zelfs wanneer hij reeds geblinddoekt op de ladder staat, hoort men hem nog zegevierend zeggen: In alle Bruyningen en staet niet een huys,
Daer en gaat een jonge Claes molenaer uyt,
Oft een vrou molenarinne.
Ofschoon er geen Duitsch lied bekend is, dat tot voorbeeld gestrekt kan hebben aan het Nederlandsche, maakt de naam ‘Bruynswyc’ het toch onwaarschijnlijk, dat het lied hier te lande zou zijn ontstaan. Overigens herinnert niets aan die vreemde afkomst; of doen de rijmen: huys , uyt (haus , aus) dat misschien? De naam Klaas schijnt aan de molenaars eigen te zijn. In het ‘Haerlems Oudt Liedboek’ troffen wij immers reeds een ander lied ‘Van Claes Moolenaer’ aanGa naar voetnoot1) en nog in Scheltema's VerzamelingGa naar voetnoot2) lees ik in ‘een kluchtigh Lied , van d'oude Jan Symonsz en Tryn Jans’ Jan Symonsz reedt soo lachende uyt ,
Al om te halen Klaes Meulenaer syn bruyt.
Ook de vrouwelijke bewoners van den molen springen gaarne eens uit den band. In eene der romances maakten wij reeds kennis met het molenarinnetje, wier ridderlijke minnaar zich in een meelzak verbergt om zoo tot haar te komen. Een ander molenarinnetje zien wij tol eischen van een voorbijgaanden visschersknaap. Ik zal het guitige liedje hier laten volgenGa naar voetnoot3). Des winters als het reghent,
Dan syn de paetjes diep, ja diep,
Dan comt dat lose visschertjen
Visschen al inne dat riet
met sine ryfstoc, met sine strycstoc,
met sine lapsac, met sine cnapsac,
met sine lere, van dirre dom dere
met sine lere laersjes aen.
Dat lose molenarinnetje
Ghinc in haer deurtje staen, ja staen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat dat lose visschertje
Voor bi haer heen sou gaen.
met sine ryfstoc enz.
Wat heb ic jou misdreven?
Wat heb ic jou misdaen, ja daen?
En dat ic niet met vreden
Voor bi jouw deur mach gaen?
met mine ryfstoc enz.
Ghi hebt mi niet misdreven,
Ghi hebt mi niet misdaen, ja daen
Maer ghi moet mi driemael soenen
Eer ghi van hier meucht gaen.
met uwe ryfstoc enz.
Van een ander lied aanvangende met de woorden: Ic weet een molenarinneken
Van herten also fyn
is ongelukkig slechts eene strofe over. De overige door mij genoemde standen treden slechts van tijd tot tijd in de liederpoëzie op. Zoo hooren wij van een huisknecht (‘cnape vanden huyse’) voor wien de dochter des huizes, de kamenier en de meid even teedere gevoelens koesteren. Die liefde heeft voor alle drie even noodlottige gevolgen en de heer des huizes acht het (evenals de Brunswijksche magistraat tegenover Claes Molenaer) raadzaam den knecht te verwijderen. De dochter volgt den banneling echter en nu wordt de Landdeken, die van het geval heeft gehoord, zoo toornig, dat hij den knecht wil dwingen eene (welke?) weduwe te trouwen. Daar hij dat weigert, wordt hij op den Steen gevangen gezetGa naar voetnoot1). De gang van het verhaal is mij niet geheel duidelijk. Misschien moet men echter in aanmerking nemen, dat dergelijke liederen gedicht werden voor een publiek, dat dikwijls aan een half woord genoeg had, omdat het op de hoogte was van de feiten. In het voorgaande hoofdstuk vermeldde ik het lied van den bakker, die door zijne vrouw en zijn buurman bedrogen wordtGa naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat van den slotenmakerGa naar voetnoot1), van den dokterGa naar voetnoot2), van den marskramerGa naar voetnoot3); elders treden de weverGa naar voetnoot4), de brouwerGa naar voetnoot5) en de visscherGa naar voetnoot6) op. Den inhoud der nog niet behandelde liederen deel ik later in dit hoofdstuk mede. Zelden troffen wij tot dusverre mannen of jongelingen (het waren dan ruiters, boeren of monniken) alleen aan; gewoonlijk waren zij in gezelschap van vrouwen of meisjes en het wordt tijd die gezellinnen eens van naderbij te beschouwen en die liederen te bespreken, waarin zij meer op den voorgrond treden. Evenals wij in de romancen hebben waargenomen, zoo is ook hier het leven der gehuwde vrouwen verre van onberispelijk. Den indruk, welken wij van hen uit de liederenGa naar voetnoot7) ontvangen, kan men gedeeltelijk weergeven met deze woorden van een 14e eeuwsch schrijver: En es cume so sconen wyf,
Si en hout te cope haer lyf
Den ghenen, die hem ghelt wilt geven.
In scanden ende in sonden leven
............
Dit doen si, moghen si hebben gheltGa naar voetnoot8).
Maar hebzucht is niet de eenige oorzaak van hun zedeloos leven; het verlangen naar zinnelijk genot is eene andere. Menige vrouw, die geen behagen schepte in haren man, omdat zij jong en hij oud was, of die zich schadeloos wilde stellen voor de van hem ondervondene verwaarloozing, zocht troost bij een ander. Wij zagen daarvan reeds hier en daar een enkel voorbeeld. Daar zijn er echter wel meer. Dikwijls worden de vrouw en haar minnaar door den huiswaarts keerenden echtgenoot betrapt. Zoo zien wij het b.v. in het lied van den visscher. Juist terwijl hij bezig is met de vrouw te smullen, komt de man thuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doen docht die loose visscher
Hoe come ick nu van dan?
Maar de vrouw weet raad en laat hem uit een raam springen, waardoor hij nog tijdig kan ontvluchten. Dat vrouken was behendich,
Si goot haer vischsop ut,
Doen spranc die loose visscher
Ter hoochster veynstren ut.Ga naar voetnoot1)
Elders wordt een lichtgeloovig man door zijn knecht Symonet bedrogen en als hij, ooggetuige van een vertrouwelijk tooneeltje, den verstoorder van zijn huiselijk geluk toeroept: ‘O wat maect ghi, lieve knape myn?’ antwoordt deze kalm: ‘Meester, ic doe dat ghi behoort te doene’Ga naar voetnoot2). Eene hebzuchtige of liever pronkzieke vrouw, die voor eenige fraaie kleederen minnaars bij zich ontvangt, treffen wij aan in een ander lied.Ga naar voetnoot3) 's Morgens vroeg houdt zij zich ziek. Haar man gaat aan zijn werk en twee minnaars, waarmede zij afspraak heeft gemaakt, hebben dus ruim baan. Een rood keursje is het toegangskaartje van den een, een nieuw hoofdkleed dat van den ander. De eerste komt te acht uur in den morgen en vertoeft een paar uren. Om tien uur klopt de tweede. ‘Daar is mijn man’ roept de vrouw, ‘berg je op den zolder!’ En haastig stelt hij zich daar in veiligheid om zijn opvolger te laten binnentreden. Twee uren daarna laat de echtgenoot werkelijk de ijzeren ring op de deur vallen en de tweede minnaar wordt in eene kist weggestopt. De ongelukkige, bedrogen man vindt niets te eten en geeft zijn toorn op gevoelige wijze aan zijne vrouw te kennen. Een ander lied verhaalt van een bedelaar, die zich kreupel houdt om het medelijden op te wekken en zoo voor eene herberg komt. Als hy aen het weerdinnenhuis kwam,
Hy klopte op de deure:
Weerdinne locht, van zinnen zoet,
Staet op en laet mi inne! Sa.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar weigerend klinkt het antwoord: 'k En sta niet op, 'k laet u niet in,
De lakens zyn hier zoo diere.
‘Weerdinne locht, van zinnen zoet,
'k Zal slapen by den viere. Sa.’
Dat verzoek wordt hem toegestaan; het koesterende vuur maakt echter andere gedachten in hem wakker en 's Nachts, 't was omtrent middernacht,
Den kreupele begon te weenen:
‘Weerdînne locht, van zînnen zoet,
Ik slaep zoo noô alleene. Sa.’
Dat verwondert het waardinnetje in het minst niet en dus verwisselt hij van slaapplaats. Als 's morgens vroeg de waard thuiskomt, springt de gewaande kreupele het raam uit en laat zijne krukken hangen: Maar als hy in den velde quam,
Begonst hy gaen te zingen:
‘En als den weerd niet thuis en is,
Dan slaep ik by de weerdinne’Ga naar voetnoot1).
Tot dezelfde klasse behoort een lied, dat waarschijnlijk naar Duitsche voorbeelden werd bewerkt, gelijk ik zal aantoonen. De eerste en grootste helft van dit lied vond ik namelijk terug in een Duitsch lied; men vergelijke:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier houdt echter de gelijkenis op. Het Duitsche lied vertelt verder, dat de bedelaar 's morgens den inhoud zijner knapzak met de vrouw van den rijken man deelt, dat deze daarop zelf thuis komt, het gebeurde verneemt en de sleutels der spinde voortaan in de handen zijner vrouw laat, opdat zij niet weer gedrongen worde dergelijke gasten in te laten. Het Nederlandsche lied heeft een geheel anderen afloop, maar dien wij in hoofdzaak terugvinden in een ander Duitsch liedGa naar voetnoot1). Dat lied verhaalt van een doorbrenger, die op vertrouwelijken voet staat met de vrouw van den man, in wiens huis hij bezig is te eten en te drinken. Hij moet ten laatste bij gebrek aan geld zijne kleeren verpanden en nu blijkt dat hij een rozenkrans van de waardin gekregen heeft. Bezorgd over de eer van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huis geeft de waard hem zijne kleeren terug en verzoekt hem te willen zwijgen. Zoo raakt de doorbrenger veilig ter deur uit, maar als hij in het vrije veld komt, kan hij zich niet langer bedwingen, en dicht een lied op hetgeen hem wedervaren is. Uit eene vergelijking van de andere helft van het Nederlandsche lied met een paar strofen van dit Duitsche lied zal blijken, dat ook hier punten van overeenkomst bestaan.
Zooals men ziet, is noch in het eerste noch in het laatste deel van het Nederlandsche lied sprake van eene vertaling. Hoffmann v. F. nam het over uit twee 17e eeuwsche liedboekenGa naar voetnoot1) en m.i. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het niet ouder dan de 16e eeuw; daarentegen werd deze stof in Duitschland reeds zeer vroeg bewerkt. Böhme geeft een tekst uit de 15e eeuw en waarschijnlijk was het verhaal reeds in de 14e tot een Duitsch lied verwerktGa naar voetnoot1). Ik vermoed derhalve, dat beide Duitsche liederen hier door mondelinge voordracht bekend zijn geworden en door een volksdichter (reeds de aanhef, maar ook de geheele toon wijst dat aan) tot één lied zijn samengesmolten. Wij behoefden overigens waarlijk niet bij onze naburen aan te kloppen om liederen van deze soort. Er waren oorspronkelijke genoeg en niet van de minste. Talrijk zijn b.v. de klachten van jonge vrouwen, die met oude mannen getrouwd zijn. Zoo hooren wij eene jonge vrouw bij den aanvang des winters, als de nachten lang worden, klagen:Ga naar voetnoot2) Myn jonge juecht is nu in saysoene,
Myn man en is niet wel myn vrient.
Ey! out grisaert, al sliept ghi totter noene
Ghi en hebt niet, dat mi dient.
Te vergeefs tracht de oude man haar te troosten met het vooruitzicht op zijn goud en zilver. Dat is niet, wat zij begeert. Had zij slechts papier, pen en inkt, dan zou er spoedig een briefje geschreven zijn Aan die liefste prince bekent,
Dat hi soude comen tot zyn vriendinne.
En zeker zal de minnaar wel niet lang uitblijven. In een ander dergelijk lied beklaagt eene jonge vrouw zich bij eene vriendin over haar huwelijksleven. Hare stiefmoeder heeft haar aan een rijken, ouden man gepaard en zij zelve heeft zich door het gulden vooruitzicht laten verleiden; nu moet zij er de wrange vruchten van plukkenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een onbekend liederboek van het laatst der 17e eeuwGa naar voetnoot1) trof ik een aardig lied aan, waarin ook een jong vrouwtje voorkomt, dat met een ouden man is getrouwd; zij zoekt heul en troost bij den Pater en vindt die ook. Maar de dichter moge zelf spreken: Het was er een vrouwtje van Amesfoort,
Een vrouwtjen bovenmaten,
Sy hadder een oude Man ghetrouwt,
Sy wouder niet by gaen slapen;
Sy stuerden hem uyt om hoy (bis)
Sy stuerden hem uyt om hoy en stroy,
Soo verre van huys ist moy.
De goede sukkel gaat heen. Zijn plaatsvervanger is spoedig gevonden. Sy hadder een kleyn Dochtertjen,
Dat stuerdese na de Pater,
Och Pater, seydc sy, Domine
Komt by myn moedertje slapen;
Myn vader is uyt om hoy. (bis.)
Myn vader is nyt om hoy en stroy
Soo verre van huys ist moy.
De Pater laat zich niet lang bidden en weldra zien wij hem op huisbezoek en bezig het menu voor dien avond vast te stellen. Och Pater, seyde sy, Domine!
Wat sullen wy t'avont eten?
Hoenders en kapoendertjes
Gebraden aen de speten.
Myn Man is uyt om hoy. enz.
Och Pater, seyde sy, Domine!
Wat sullen wy t'avont drincken?
Rinse Wyntje alsoo klaer,
Dat in ons hertje sal sincken.
Myn Man is uyt om hoy enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als eindelijk over het nachtverblijf van den Pater beraadslaagd en op nieuw vermeld wordt, dat de man uit is om hooi en stroo, kan deze, die ondertusschen is teruggekeerd, zich niet langer weerhouden. Onverwachts neemt hij deel aan het gesprek en het refrein neemt eene andere wending: Ick bender soo verre van huyse niet,
Ick legh achter de gordijnen;
Het spelletje, dat je spelen wilt,
Dat doet myn hertje quynen.
Ick gader niet meer om hoy (bis)
Ick gader niet meer om hoy en stroy,
Soo dichte by huys ist moy.
En zijne vrouw tracht hem wel van dat gevoelen af te brengen, maar het helpt haar weinig. Ook het tegenovergestelde van dergelijke verhoudingen: een jong man, die met eene oude vrouw bezocht is, treft men wel eens aan. Zoo smeekt een jeugdige echtgenoot God om verlossing: Ic ghinc wel hen ter kerken,
Ic claechde god myn noot:
Help, rike god van hemel,
Och, waer dat out wyf doot!
En zijn gebed wordt, naar het schijnt, verhoord, want bij zijne terugkomst is de oude vrouw gestorven en vroolijk maakt hij een ritje naar het kerkhof om zich te verlustigen in den aanblik van haar grafGa naar voetnoot1). Ditzelfde lied vindt men ook in het Duitsch, waar echter nog vijf strofen volgen. Andere liederen bevatten weer klachten der vrouwen over hunne mans of omgekeerd of wel wederzijdsche klachten. Een voorbeeld van het laatste geval vinden wij in ‘een nyeu liedeken’ van het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot2). Het lied bevat eene samenspraak of liever een twistgesprek tusschen man en vrouw; beiden beklagen zich, dat zij ooit in het huwelijk zijn getreden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en beginnen dan elkanders zondenregister op te lezen. Zoo zegt de man: Myn wyf is vermaert voor een clappeye,
Commeren volghen haer een groot ghetal,
Eens ter weecken lotert haer de keye,
Men vinter meer, maer ic en kense niet al;
Dan maectse sulken gheschal,
Het schynt, datsi trecken sal een knyf
Door sulcken corosyf.
Aen elck oore hanget een wyf.
Zijne wederhelft blijft hem het antwoord niet schuldig. Myn man is ledich, selden werct hi geerne.
Hem grouwelt, dat hi mi bi hem siet of hoort,
Hi loopt met syn dronkaerts in de taveerne,
Den lesten penninc moet daer springen voort.
Dan coemt hi so versmoort,
Tot miwaert seer verstoort hi dan.
Mi dunct door sulc ghespan:
Aen elck oore hanget een man.
En in dien geest gaan zij voort. Gewoonlijk echter trekt de man aan het kortste eind. Dat is reeds dikwijls gebleken en blijkt ook uit een tweetal andere liederenGa naar voetnoot1). In het eene zien wij eene vrouw, die haren man om den vinger windt. Als zij maar geld thuis brengt, is hij tevreden en vraagt niet, van waar het komt. Van haren kant wil zij daarin ook wel berusten. Ic loope rincketten aen elcken cant,
En ic doe myn keelken klincken,
Ic gheve myn man eenen penninc in de hant,
Daerme so gaet hi sitten drincken.
Als ic gelt thuis brenge, cust hi myn;
Dan segt hi: een vrou van eeren suldi syn.
Geheele nachten zit zij in de kroeg en wel gaat zij over de tong, maar heur echtvriend verdedigt haar dapper, zoodra zij hem slechts een paar kousen geeft. Zoo leeft zij dus lustig voort, overtuigd dat zij niet de eenige is, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.... men vinter noch meer bekent
Van sulcken aerde in alle hoecken
In Vlaendren, Brabant, te Brugh, te Gent.
die zich niettemin voor vrouwen van eere uitgeven. Ook in het andere lied zien wij een man, die onder den pantoffel staat. Hij dankt den hemel, dat hij eens voor eenige uren vrijaf heeft gekregen, maar hij heeft er zijne vrouw dan ook op zijne knieën om gesmeekt. En wel mag hij eens ontslagen worden van dergelijke werkzaamheden. Wat doet de ongelukkige al niet! Hooren wij hem klagen: Ick wassche, ick backe, ick vage den vloer,
Ick doe dat werc al vanden huyse,
Ick sette dat kint op mynen schoot,
Dan vraghe ick vanden gruyseGa naar voetnoot1).
Als ick dat doe, dan eest al goet,
Dan segt si: man van eeren weest ghegroet.
Verder moet hij soep koken, zijne vrouw ter kerke geleiden, haar van tijd tot tijd behulpzaam zijn, als zij zich kleedt enz. ‘Het verwondert mij dan ook niet’ zegt hij Al gae ick al siende met smalle caken,
Fortune en biet mi gheen gheluck,
Aen tvoore woonen en can ick niet geraken.
‘De duivel moge haar met zich voeren’; met dien christelijken wensch besluit hij zijne klacht. Als tegenhanger van dit lied kan een ander gelden, waar juist de vrouw slaaft en zwoegt om het haren verwenden man naar den zin te maken. Reeds vroeg is zij bezig voor hem te koken en te braden. 's Morgens moet hij bier en brood (de bekende ‘koude schaar’) hebben, 's middags een gebraden hoentje, in wijn gezoden peertjes, geroosterd brood in malvezy gedoopt en gebraden kastanjes, bovendien eene stoop wijn, die zij zelve moet gaan halen. Daarop doet hij zijn middagslaapje en begeeft zich dan naar zijne vrienden in de kroeg enz. Evenals de vrouw in het vorige lied, erkent ook deze echtge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noot de verdiensten zijner wederhelft en herhaalt steeds zijn ‘Sulc wyf is veel eeren weert’ maar bij deze erkenning van hare waardij blijft het dan ookGa naar voetnoot1). Behalve de opgenoemde zullen er zeker wel meer liederen van deze soort geweest zijn, want dergelijke stof was zeer in trek. Van een enkel verloren lied vond ik de sporen terug. In Dirc Potter's ‘Minnen Loep’Ga naar voetnoot2) toch lezen wij het verhaal Wat t'Schyedam eens geschiede,
Dat weten noch wel sommighe lyede:
Hoe dair voer een eerbair wyff,
Die manne vryede die maghet styff,
Soemen van Roseboem plach te singhen.
De uitgever merkt terecht op, dat hiermede het bestaan van een lied over dit voorval bewezen is, waarin zekere Roseboom de hoofdrol speelde. Maar ook elders bewerkte men deze stof gaarne. Dat men er onder de Duitsche liederen verschillende voorbeelden van vindt, zagen wij reeds. Hoffmann v. F. heeft bij verschillende Nederlandsche liederen gewezen op overeenkomstige Duitsche en ook onder de Oudfransche liederen treft men ze aan. Bartsch zegt o.a.: ‘Namentlich der alte Mann, den die junge Frau gegen ihren Willen heirathen musste, ist ein Lieblingsge-genstand des Spottes ...... selten ist es, dass die Frau trotzdem dass ihres Mannes Eifersucht ihr das Leben verbittert, nicht wagt ihm Hörner auf zu setzen’Ga naar voetnoot3). En niet alleen in de liederen vindt men deze stof. Uit verschillende voorbeelden bleek reeds vroeger en zal nu verder blijken, dat men in de middeleeuwen in verschillende landen dikwijls dezelfde stoffen gebruikte en die verwerkte tot een lied, eene sotternie, boerde, sproke, novelle of iets anders. In het hoofdstuk over de verhalende liederen is ons daarvan het een en ander gebleken, maar er vallen nog meer voorbeelden aan te wijzen. In het lied van Claes Molenaer zagen wij een Don Juan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die door de vrouwen werd onderhouden, totdat de heeren van den gerechte er zich mede bemoeiden en hem verbanden, terwijl zij zelf hem het noodige reisgeld gaven. De drie dochters van den schout, die hem later veroordeelt, ontsnappen hem echter niet. Een tegenhanger van dit verhaal vinden wij in de tweede der door Verwijs uitgegeven ‘X Goede Boerden’. Ook daar wordt een schoon jonkman te Dordrecht door liefhebbende vrouwen gekoesterd. Eindelijk spreekt de Baljuw, die niet begrijpt, waarmede de kostbaar gekleede jonge man zijn kost verdient, hem op straat aan. De ‘cnape’ zegt hem de waarheid en beweert zelfs Dat hi soude XX pont
Winnen op enen nacht.
De baljuw is verlangend te weten, hoe hij dat zal aanleggen. Hij bemerkt het echter maar al te spoedig, als hij op een morgen, na de wacht te hebben gehouden in de stad, in zijne slaapkamer komt en daar een hem welbekenden, door zijne echtge-noote genoodigden gast ontdekt. Bovendien moet hij zelf den ‘cnape’ de door dezen bedongene XX pond geven. Slechts een verzoek richt hij tot den rustverstoorder: De baeliu sprac: ‘Doet mi ghene scande,
Des biddic u, in desen lande,
XX pont salic u gheven,
Maer noit en gavic in myn leven
Gelt, dat mi dede soe wee.
De eerste der X Goede Boerden ‘Van enen man, die lach gheborghen in enen scrine’ vindt men geheel terug in het lied van den BootsmanGa naar voetnoot1). Het lied van het ‘vrouwtje van Amesfoort’ vertoont veel overeenkomst met de Cluyte van Playerwater en dezelfde stof als in deze klucht wordt behandeld in een Duitsch lied ‘Der Mann im Korbe’Ga naar voetnoot2) Zoo zagen wij, dat het verhaal van Pyramus en Thisbe verwerkt werd tot eene sproke en ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot een lied. Het lied van de abdis en de non, waar pot en ketel elkander gegronde verwijten doen, vindt men onder andere vormen ook bij BoccaccioGa naar voetnoot1). Het lied van Roseboem en zijne dienstmaagd vindt men met eenige verandering terug in Breêroo's Klucht van den Meulenaer, gelijk Leendertz opmerkt en diezelfde stof vond ik ook behandeld in een 18e eeuwsch volksliedboek’Ga naar voetnoot2). Na de liederen, waarin getrouwde vrouwen optreden, mogen die volgen, waarin wij kennis maken met het jongere geslacht. In menig gezin zullen de jonge meisjes eene voor dien tijd degelijke opvoeding hebben ontvangen, daar aan behoeft men m.i. niet te twijfelen, maar van dergelijke eerbare, zedige dochters hooren wij in de liederen niet dikwijls. Even als wij vroeger onder de romancen weinig liederen aantroffen, waarin de vroulijke deugd uitblonk, zoo zijn dergelijke liederen ook hier schaarsch. Het schijnt, dat men slechts zelden aanleiding vond om liederen daarover te dichten. Zeker zou men verkeerd doen zich alleen uit deze liederen eene voorstelling van het volk en de verschillende standen te willen vormen, maar van den anderen kant moet men bij de verklaring van het bovengenoemde verschijnsel toch ook rekening houden met de hooge mate van zedeloosheid in de 15e en ook (ofschoon niet zoo zeer) in de eerste helft der 16e eeuw. In gezinnen waar man en vrouw leefden en handelden, gelijk wij hiervoor gezien hebben, daar zal het ‘Soo d'ouden songhen, soo pypen de jonghen’ zeker wel van kracht geweest zijn. Wat jonge meisjes soms in huis te hooren en te zien kregen, lezen wij b.v. in een lied, dat zeker tot de 16e eeuw behoort, zoo het al niet ouder isGa naar voetnoot3). Wij hooren daar een gesprek van een aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tafel gezeten huisgezin. De dochter des huizes vangt woorden op, die hare verbeelding en hare nieuwsgierigheid prikkelen. Het vrouken aen de tafel sat,
Aen de tafel was sy gheseten,
Een nieujaer van haer Man sy badt
Seer heymelick in 't secreten.
De Man die loech,
De Man die loech,
Een goet Nieu jaer sal ick u geven
Eer morgen vroech.
De dochter gaat aan het nadenken en sluipt stil de slaapkamer der ouders binnen. Den volgenden morgen is haar besluit genomen; de hartstochten zijn ontwaakt en in het ouderlijke huis wil zij niet langer blijven 's Morgens vroech, den Dach bekent,
De Vader sou hem kleyden,
De Dochter maecte haer moy en jent
Van haer Vader wou sy scheyden;
Sy sprac so bout
Sy sprac so bout:
Alleen te slapen sou my verleyden,
De nachten syn cout.
Als de vader haar vraagt, hoe zij tot een dergelijk plan gekomen is, blijkt dat al spoedig en hij roept den raad zijner vrouw in om te voorkomen, dat hunne dochter onder den voet gerake en haar te behoeden tegen de aanslagen van soldaten en jonggezellen. Niet te verwonderen is het zeker, dat meisjes, die in eene dergelijke omgeving werden opgevoed, snakten naar het oogenblik, waarop zij niet langer tot het ‘eensaem volck der Jonck-vrouwen’ zouden behooren. Ik gebruik het woord snakken niet zonder reden, want geen zachter woord past voor het onverbloemd realisme, waarmede dergelijke verlangens worden voorgesteld. Zoo lezen wij in een lied het volgende gesprek: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moeder, lieve moeder!
Nu gheeft mi enen man,
Die mi desen couden winter
So warmkens decken can;
Alle myn leden beven, beven
Alle myn leden beven mi!
Och dochter, lieve dochter,
Ghi wacht nog wel een jaer!
Moeder, lieve Moeder,
Het valt mi veel te swaer;
Alle myn leden beven, beven
Alle myn leden beven mi!
De dochter houdt steeds aan, de moeder matigt haar. ‘Wacht nog eene maand’ zegt zij; maar de dochter weigert. ‘Eene week dan!’ - ook dat wordt afgeslagen. En eindelijk Och dochter, lieve dochter,
Nu wacht die maeltijt uit!
Och moeder, liefste moeder,
Hoe gherne waer ic die bruit!
Alle myn leden beven, beven
Alle myn leden beven mi.
Het verlangen laat zich niet bedwingen. Het verdient opmerking, dat dit onderwerp ook in de Italiaansche volkspoëzie dikwijls voorkomt. Een kenner dezer poëzie deelt ons een liedje mede uit een der blijspelen van den beruchten Pietro Aretino, (+ 1557) waarvan de laatste regels luiden: Cara madre, maridemi,
Che non posso più durar;
Caro padre, maridemi
Ch'io la sento.....
Tot toelichting voegt de uitgever er bij, dat dit ‘een der gewone liederen is van meisjes, wien de maagdelijke staat verdriet’. Dat dergelijke liederen, welke een greep in het volksleven doen en waarin zulk een algemeen menschelijke karaktertrek geschilderd wordt, groote levenskracht zullen hebben, laat zich wel denken. Dat ook ons lied tot die categorie behoort, kunnen wij Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovendien bewijzen, want nog heden wordt het met verschillende wijzigingen gezongen van de zuidelijke grenzen van Belgie tot in het noorden van ons land en nog komen verschillende strofen van dergelijke liederen overeen met die, welke voor minstens drie eeuwen in Duitschland en zeker ook te onzent gezongen werden. Ik zal hier eenige dier strofen laten volgen, uit welker vergelijking men dat moge zien. De eerste tekst is die, welken ik te Zwolle dikwijls heb hooren zingen, de tweede werd in het midden dezer eeuw te Duinkerken opgeteekendGa naar voetnoot1), de derde is ontleend aan het Ambraser Liederbuch van 1582. (bl. 303)
Is eenmaal de eerste stap gedaan, dan gaan zij op dien weg voort en er komt een geest van loszinnigheid over hen, die dikwijls tot losbandigheid overslaat. Tot dat dartele en lustige geslacht, dat nog aan het begin van den breeden weg staat, behoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren b.v. ‘de meiskens van Kieldrecht’ welke ons in een alleraardigst liedje geschetst worden: Te Kieldrecht, te Kieldrecht
Daer zijn de meiskens koene:
Zy vrijen tot den middernacht
En slapen tot den noene,
Ik maey, is dat niet fraei?
En slapen tot den noene.
Als ze opstaen, als ze opstaen,
Dan kyken ze in de wolken;
Zy zeggen: wel hoe laet ist al?
Myn koe staet ongemolken.
Ik maei, is dat niet fraei?
Myn koe staet ongemolken.
Men moet het hebben hooren zingen om er al de schalksche dartelheid van te kunnen begrijpen. Een stap verder zijn diegenen, welke wij in een volgend lied leeren kennen: zij, die des avonds uitgaan en des morghens als den dach comt aen
den dach comt aen, den dach comt aen,
So comen sy wederom thuis.
De moeder ontvangt hare terugkeerende dochter niet vriendelijk, want zij heeft gehoord; dat het meisje hare eer verloren heeft. En als de dochter zich tracht te verontschuldigen door te zeggen: Soud ick een kindeken draghen,
Moy meisje sonder man!
De coele wint uit den oosten,
De coele wint uit den westen,
Die waeyter gheen kindeken an.
Dan antwoordt de moeder haar terecht: De coele wint uit den oosten
Die heeft het jou niet ghedaen,
Maer jouw dansen en jouw springhen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook onverzeld wagen zij zich op het glibberige pad; zoo b.v. in een paar liederen, waarover wij vroeger reeds sprakenGa naar voetnoot2). Nu is ook de tijd aangebroken, dat zij nachtelijke bezoeken ontvangen en verscheidene liederen verhalen ons van dergelijke samenkomstenGa naar voetnoot3). Onder vele vermeld ik slechts als een staaltje het dartele liedje van den minnaar, die zich onwetend houdt. Waar staat jouw vaders huis en hof,
Adelyn, bruin maagdelyn,
Mooi meisje fijn?
‘Aen geen groen heyde, aen geen groen lof
Daer staat myn vaders huis en hof.
Zwijgt al stil! ei lieve, laat uw vragen zijn.’
Hoe kom ik op uw kamerkyn,
Adelyn, bruin maagdelyn,
Mooi meisje fijn?
‘Neemt jouw toffeltjes in jouw hand,
Kousvoeteling maakt zoo zoeten gang!
Zwijgt al stil! ei lieve, laat uw vragen zijn’.
enz.Ga naar voetnoot4).
Een merkwaardig lied, waarin van een nachtelijk bezoek verhaald wordt, vinden wij in eenige liederboeken der 17e en 18e eeuw. Ofschoon men het bedoelde lied niet vroeger dan in de 17e eeuw kan aanwijzen, houd ik het er toch voor, dat het hier reeds in de 16e eeuw bekend zal zijn geweest, zoowel om den inhoud als omdat het gelijkluidende Duitsche lied, dat waarschijnlijk als origineel diende, reeds in het Ambraser Liederbuch van 1582 en op losse blaadjes van 1570 voorkomtGa naar voetnoot5). Ook door Uhland zijn drie teksten van dit lied opgenomenGa naar voetnoot6). Daar het Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche lied nergens anders voorkomt en weinig bekend is, laat ik het hier volgen met die strofen van het Duitsche, welke er mede overeenkomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verschillende strofen wijken de beide teksten van elkander af; men vindt echter de meeste Duitsche strofen terug in een anderen Nederlandschen tekstGa naar voetnoot1), onder den titel: ‘Amoureus gezang; stem: als 't begint’. De twee eerste strofen luiden daar: Ik voer al over de zee, wil je mee
Ik voer al over de zee
Al met een houte lepeltje,
Lepeltje, lepeltje, lepeltje,
Het steeltje brak aen twee.
Doen ick daer over quam, ja quam
Doen ick daer over quam,
Doen kraeyden alle de Hanen
- Van snelrebel en rompompom. -
Den dageraet ik vernam.
Het refrein van dezen tekst: ‘Van Snelrebel en rompompon’ wordt zeer dikwijls gebruikt om de wijs van een lied aan te geven, vooral in de 17e eeuw. Vanwaar in de Nederlandsche teksten de meid komt, die een penning met een kruis vindt onder het aanveegsel, kan ik niet zeggen. Ik herinner mij alleen een sprookje te hebben gelezen, waarin verhaald wordt van een oud vrouwtje, dat op dezelfde wijze een geldstuk vindt, van het gevondene geld pannekoeken bakt, waarmede dan nog allerlei voorvalt, maar helder staat de zaak mij niet voor. Eindelijk moet nog tot deze soort gerekend worden een lied, dat voor zoover ik weet, alleen in het ‘Haerlemsch Oudt Liedboeck’Ga naar voetnoot2) voorkomt en niet door H v.F. of anderen werd herdrukt. Het lied is gesteld op de ‘stem: van de vroukens van Haerlem’ en vangt aan met de regels: Te Mey als alle de vogelkens singen
De bloemkens uyt der aerden springen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het behoort zeker tot de 16e eeuw, daar de eerste regel reeds in 1562 als ‘wijs’ voorkomtGa naar voetnoot1). Maar hoe spoedig is al die vroolijkheid en levenslust verdwenen, wanneer de gevolgen van den vertrouwelijken omgang zich doen gevoelen! Treurig is dikwijls het uiteinde van die dartele meiskens en zwaar boeten zij den overmoed hunner krachtige jeugd. Zij sterven een rampzaligen dood of - erger nog - zij volgen den eens betreden weg, die ten verderve leidt. Een staaltje van een dergelijk uiteinde vinden wij b.v. in het lied van ‘Mooi Elsje’Ga naar voetnoot2). Het meisje bekent aan hare moeder, dat zij geen maagd meer is; deze vaart hevig tegen haar uit en de schuldige ruiter, die juist is aangekomen, wordt met deernis bewogen. Hij voert zijne geliefde te paard met zich, maar niet lang zal de tocht duren; want al spoedig begint zij te klagen: ‘Zoet lief! wilt gij wat zachter rijden?
Ik krijg zulke pyn al in mijn zyde.’
De ruiter stak zijn paard met sporen,
Of hij mooi Elsje niet en hoorde.
Doe hij dat smalle pad ten einde kwam,
Zware arbeidGa naar voetnoot3) kwam mooi Elsje an.
‘En is hier niet een huisje dan,
Daar ik een weinig in rusten kan?’
De ruiter ging daar een huisje maken
Van distelen, doornen, hooge staken.
Al in dat huisje was venster noch deur,
De ruiter hing daar zijn mantel veur.
‘Zoet liefje! wilt gij wat van mij treden?
Maar als ik ween, komt gij dan weder?’
En spoedig staat hij voor haar lijk. Ook in het Duitsch bestaat dit lied, maar de bewerking verschilt zeer van de onzeGa naar voetnoot4). Het schaamtegevoel, dat in de twee laatste van de door mij vermelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strofen der Nederlandsche bewerking zoo kiesch is aangednid, vindt men in het Duitsch ook, maar duidelijker uitgesproken: Eh du solltest wissen der Jungfrauen Noth,
Eh wollt ich sterben den bittern Tod.
In de Deensche bewerking dezer stof, getiteld ‘Herr Medelvold’ wordt ‘skjön Sidselille’ eveneens door de weeën overvallen, terwijl zij met haren minnaar door het bosch rijdt. Hij biedt haar dan zijne hulp aan, maar zij antwoordt even als in de twee andere bewerkingen: Langt heller jeg ligger paa Jorden død
End Manden skal see paa Qvindens NødGa naar voetnoot1).
Een ander meisje, dat door een paar minnaars in vreemde landen gevoerd is en na een langen zwerftocht weer thuis komt, wordt door haren vader verstooten en gaat wanhopig van daarGa naar voetnoot2). Gelijk wij reeds zagen, kwamen verschillende dezer liederen ook in het Duitsch voor en was het soms niet of zeer moeilijk uit te maken, welk der twee het oorspronkelijke was. Van eenige andere, die tot deze afdeeling behooren, waarin dus ook jonge meisjes de hoofdrol spelen, kan echter met zekerheid worden gezegd, dat zij rechtstreeks uit het Duitsch vertaald of naar Duitsche liederen bewerkt zijn. Zoo b.v. van het lied van ‘des Swaven dochterlyn’Ga naar voetnoot3), en van een paar andere liederen uit het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot4). Wij vinden het eerste lied ook in het meergenoemde Haarlemsche LiedboekGa naar voetnoot5) onder den titel ‘van een hups bruyn Elselyn’; de beide teksten verschillen nog al, maar zijn beide zeer zeker naar Duitsche voorbeelden bewerkt. Het lied bevat het verhaal van een meisje, dat onder de ruiters te Augsburg geraakt, dezen dobbelen om haar en hij die de meeste oogen werpt, voert haar met zich. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De noodlottige gevolgen blijven voor haar niet lang uit. Als staaltje deel ik hier een paar strofen van de Nederlandsche en Duitsche liederen mede.
De plaats van het gebeurde, Augsburg, is behouden in de Nederlandsche bewerking, die overigens drie strofen minder telt dan het Duitsche lied. De tekst van het H.O.L. verschilt van dien in het A.L., gelijk ik reeds zeide. In het A.L. komt Elselyn in eene ‘stove, daer ruyters ende lantsknechten saten’; in het H.O.L. ‘daer drie lantsheeren saten’. In dat laatste liederboek worden ook eenige strofen gewijd aan de beschrijving van het dobbelspel, welke niet in het A.L. voorkomen. Ook de woorden, die het meisje spreekt tot hem, die de meeste oogen heeft geworpen, komen in het A.L. niet voor Dat ick u toeghevallen ben
En dat is immer ware, ware, ware,
Ick hebber noch wel een sustertje jonck,
Die gerieft de lantsknechts garen, garen, garen.
Ook no. 31 van het A.L. is vertaald en wel naar het Duitsche lied, dat wij o.a. bij Uhland (no. 254) opgeteekend vinden; men vergelijke slechts de eerste strofen van beide liederen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor zoover ik kan nagaan, bevat de Nederlandsche strofe eene uitdrukking, die onverklaarbaar zou zijn, zoo men hare beteekenis niet uit het Duitsch kon afleiden. ‘Opter laden ligghen’ is meen ik, geen Nederlandsch; daarentegen is het Duitsche ‘am laden stehen’ (aan het venster staan) eene stereotype uitdrukking, die in de Duitsche liederen meermalen voorkomt. Het is de houding, waarin meisjes of vrouwen dikwijls geschilderd worden, gelijk wij in de romancen de edelvrouwen vaak ‘opten tinnen’ of ‘op hogher salen’ aantreffenGa naar voetnoot1). Daar ook de overeenkomst der overige strofen te groot is om niet aan eene overname te denken, vermoed ik dus, dat het Nederlandsche lied eene vrije bewerking zal zijn van het Duitsche. Ook van no. 68 (‘een nyeu liedeken’) zijn soms de gang van het verhaal en enkele regels niet te begrijpen dan na eene vergelijking met een Duitsch lied. Als bewijs zal ik hier eenige strofen laten volgen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk zal kunnen zien, hoe de zorgeloosheid van den vertaler in de vierde strofe uitkomt. Hij heeft de twee eerste regels neergeschreven, omdat zij stereotyp waren in een minnelied, zonder er aan te denken, dat het minnende paar zich in huis bevindt, zooals blijkt uit de tegenwoordigheid der moeder en ook uit het vervolg van het lied (b.v. ‘Ghi hebt hem inghelaten, den lantsknecht al vander straten’). Wat beteekent ook de derde regel, zoo men hem niet met het Duitsch kan vergelijken? Hoe ongerijmd is de laatste regel der vijfde strofe en hoe duidelijk daarentegen diezelfde regel in het Duitsche lied. Ook in de andere strofen, welke ik hier niet mededeel, wijst alles op eene vertaling; de wijze, waarop het lied vertaald werd, doet mij denken aan mondelinge overdracht. Van deze vertaalde of ontleende liederen keeren wij terug naar eene soort, die hier te lande reeds vroeg voorkomt; ik bedoel die liederen, waarin twee ‘gespelen’ (speelnooten) in vertrouwelijk onderhoud worden voorgesteld. Nooit heeft het hart meer behoefte om zich te uiten, dan wanneer het van liefde vervuld is. En wel hem, die een ‘ander ik’ gevonden heeft, voor wien hij het dikwijls overvloeiende hart kan uitstorten. Ook de middel-eeuwsche dichters waren van die meening. Zoo lezen wij reeds in de Rose: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic rade u ende wille oec wel,
Dat gi enen vrient bejaget,
Die u help dragen, dat gi draget
Ende u si jonstech ende getrouwe;
Dien vertelt al uwen rouwe
Ende van minnen u prisoen,
Dese sal u grote raste doen
...........
Heeft u vrient oec therte seer
Van minnen, so prisic te meer
Sine geselscap sekerlikeGa naar voetnoot1).
Dirc Potter was van hetzelfde gevoelen. Ook hij raadt hem, die zich weerloos tegenover de macht der liefde bevindt aan, ‘enen goeden, heymeliken vrient’ te zoeken, trouw van hart, scherp van verstand, die den weg weet in liefdes doolhof, die een mismoedigen vriend kan troosten, wanneer deze alle hoop verloren waant, die verzoenend kan optreden in de ‘irae amantium’, om kort te gaan: Waermen wil die minne zoecken,
Daer moetmen des gheselles roecken.Ga naar voetnoot2)
En zoo vinden wij ook in de liederen dikwijls twee vriendinnen, soms ook een paar vrienden bijeen, die elkander vertrouwelijke mededeelingen doen. Reeds onder de Oudvlaemsche liederen der XIVe eeuw treffen wij ze aan. In een daarvan verhaalt de dichter: Ic quam ghegaen up enen dach,
Daer hoordic bliscap ende geclach
Twee frissche vrauwen driven.
Dit is dikwijls het geval in deze liederen; het eene meisje is vroolijk, het andere droevigGa naar voetnoot3). Zij, die vroolijk van hart is, verwondert zich over de sombere stemming harer vriendin. ‘Hoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer zijt gij veranderd’ zegt zij, ‘hebt ge misschien den ring van uw liefste verloren?’ Ware het slechts een ring! Zwaarder verlies heeft zij geleden en zij kan het voor hare speelnoot niet langer verzwijgen; haar vrijer heeft van een onbewaakt oogenblik gebruikt gemaakt en nu is zij wanhopig en klaagt: Wat salic doen? o wach, o wi!
Het is te spade.
De vriendin heeft innig medelijden met de ongelukkige. ‘Ghespele’ zegt zij: Ghespele, ic wil u claghen.
Waer es dyn zuver ommecleit!
Nu moestu dinen arebeit
Lange alleine draghen.
Waer es dyns hertzen toeverlaet!
Ic can di, leider! ghenen raet
Ghegeven,
Wint up dyn haer, dyn guldin draetGa naar voetnoot1);
Waer es dyn vruechdenryc ghelaet
Ghebleven?
Zwijgend volbrengt het meisje die droevige taak, maar de tranen vallen in het zand aan hare voeten en als zij handenwringend op dezelfde plek blijft staan, vat de troostende vriendin haar zachtkens bij eene der blanke handen en leidt haar met zichGa naar voetnoot2). In een ander liedGa naar voetnoot3) treffen wij denzelfden toestand aan. Ook daar ziet de dichter twee meisjes, welke zich buiten vermeien; maar de eene heeft tranen in de oogen; hare moeder is den minnaar niet gunstig gezind, zooals zij vertelt: Myn boelken en derf niet comen naer,
Daerom is myn hertken dus swaer;
Ist wonder, dat ick truere?
Ende ic en mach niet gaen van haer
Ter veynster noch ter duere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Och lieve ghespele’ waarschuwt de andere, ‘volg toch den raad uwer moeder’ en met een zucht voegt zij er bij: ‘had ik dat ook gedaan Ic waer wel maecht ghebleven.’
De aanhef van het lied: ‘Te Andernaken op den Ryn, Daer vant ic’ enz. doet mij denken, dat er ook een Duitsche tekst van dit lied bestaan zal hebben; niets herinnert overigens daaraan. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook dit ‘oudt liedeken’ tot de 15e eeuw gebracht worden. Tot dien tijd zou ik eveneens een ander lied brengen, waarin men een paar vriendinnen samenziet: Het ghinghen twee ghespelen
Breken ende lesen bloemen.
Daerbi daer stont dat groene wout,
Daer songhen die voghelkens jonc ende out;
Daer laghen die twee verhouden. (verholen?)
‘Ghespele’ hooren wij het eene meisje zeggen, ‘geef mij raad; een oud man vrijt mij, maar hij is kreupel en lam; wat zal ik doen?’ En het antwoord laat zich niet lang wachten: Nemet ghi enen sulken man,
So is uw sorghe sware;
Nemet enen jonghelinc
Een so welgheboren kint,
Die is u best ghename.
Huiswaarts gekeerd, zetten zij het gesprek voort, onbewust van de nabijheid van een luisteraar, den jongeling, over wien gesproken werd. Hij wil gebruik maken van de gunstige omstandigheden en draagt het meisje zijne wenschen voor, maar zij is beschaamd en wil niets van hem weten. Elders vinden wij drie vriendinnen op eene boschwandeling in gesprek. Die een die weende seere,
Die ander hadde huebschen moet,
Die derde begonste tê vraghen:
Wat heymelyck boelschap doet.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soms hebben deze liederen eene andere kleur en niet in alle weenen de meisjes om hare verloren eer. Eene uiterst luchtige opvatting der zaak hebben twee gespelen, welke wij in ‘een nyeu liedeken’Ga naar voetnoot1) aantreffen. Een jong gezel deelt ons daar mede, wat hij op een avond te negen uur in Haarlem te hooren kreeg, terwijl twee vriendinnen voor den regen schuilden en hij haar gesprek beluisterde. De eene heeft der ander ghevraecht:
Segt mi, ghespele, sidi noch maecht?
Wilt mi die waerheyt segghen.
Ist saeck, dat mi die reden behaecht,
Het myn sal ick u weder segghen.
Hetgeen zij elkander dan mededeelen herinnert levendig aan het onderhoud der twee ‘snollen’ Tryn Jans en ‘bleecke An’ in Breeroo's meesterlijken Spaanschen Brabander, waar die twee elkander ook van A. tot Z. vertellen, hoe zij ‘in 't groote gilt’ geraakten. Voor vertaald houd ik een ander lied van twee ‘gespelen’. Het voorbeeld is zeker no. 53 van het Ambraser Liederbuch geweest. Om de wijze van bewerking te doen zien, kan het nuttig zijn de twee teksten naast elkander te plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds de eerste strofe van het Nederlandsche lied noemt eene Duitsche stad als tooneel der gebeurtenis; tevens wijst die strofe zeer zeker een volksdichter als bewerker aan: die aanhef toch is bij hen stereotyp. Verder ziet men, dat er niet de minste samenhang bestaat tusschen str. 6 en 7 van het Nederlandsche lied; òf de bewerker heeft het lied niet goed onthouden of begrepen òf er is eene strofe uitgevallen. Dat blijkt duidelijk uit het Duitlied, waar de gedachtengang geleidelijk voortgaat. Ook is in str. 10 het ‘bed van paarlen en zyde’ in een bosch uiterst verdacht; waarschijnlijk werd deze strofe uit een ander lied overgenomen en door den Nederlandschen bewerker hieraan toegevoegd, omdat hij zich het slot van het Duitsche lied niet herinnerde en toch een slot aan zijn ied moest maken. Niet zoo talrijk als de liederen van twee ‘ghespelen’ zijn die, waarin een paar ‘ghesellen’ optreedt. Wij treffen er twee aan onder de Oudvlaemsche liederen der 14e eeuw en een in het Antwerpsche Liederboek. Ook het gesprek dezer vriendenparen is gewoonlijk ‘van vrouwen ende van minne.’ Zoo treffen wij in een dier liederen een paar gezellen aan, wier stemming zeer verschilt. De een is mismoedig. Hij meent, dat zijne liefste niet van hem gediend wil zijn, omdat hij arm is. ... haddic ghelt, ic hadde wint,
Ic came al omme voort.
zegt hij: De ander noemt dat eene lage opvatting. Wie zijne zinnen op het geld of op het drinken zet, is niet veel waard volgens hem. Maar zijn makker wordt niet overtuigd. ‘Zoodra gij door de liefde rijk geworden zijt, moogt gij het mij vertellen’ zegt hij, ‘dan zal ik mij weer tot de liefde begeven, maar voorloopig laat ik haar varen en wil trachten rijk te wordenGa naar voetnoot1). Blijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar wil de dichter hierin de ‘dorperlike’ (materialistische) en de ‘hovesce’ (idealistische) opvatting der liefde tegenover elkander stellen. In een ander lied klaagt een beschroomd minnaar zijn nood aan een vriend. Sedert hij haar gezien heeft, is zijne vroolijkheid verdwenen en des nachts kan hij niet slapen. ‘Richt u dan tot haar’ zegt de vriend. ‘Ik kan het niet van mij verkrijgen,’ antwoordt de minnaar, ‘want zoodra ik in hare nabijheid kom, zinkt de moed mij in de schoenen.’ En telkens keert datzelfde thema terug. A. Salsi mi aldus vreimde bliven?
In weet, hoe ict gheliden sal!
Salsi mi daerom van huer driven,
Of ict haer durste zegghen al?
B. So si dan coen!
A. In dars niet doen.
Hoe sal myn dienst an huer becliven?
B. So sprec huer an!
A. Ick wil, in can;
Eer icse zie,
So hueghes mie,
Comicker bi, mi vreeses danGa naar voetnoot1).
Ook in het derde lied vinden wij twee gezellen, waar de een zijnen door de liefde gekwelden makker moed inspreekt. Gheselle, wellieve gheselle,
Leeft voort op goeden troost!
Hi leyt dicwils ghevangen,
Die namaels werd verlost.
en de ander beurt het hoofd weer op: Ic wil mi gaen verhueghen,
Vaert wech mynder herten pyn;
Het is in haer vermoghen,
Het mach noch anders zynGa naar voetnoot2).
Onder in de Hor. Belg. opgesomde ‘Liederanfänge’ treffen wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er eenige aan, welke zeker tot de liederen van deze soort behoorden. Zoo lezen wij b.v.: Het ghinghen twee ghespelen goet
Aen gheenre wilder heydenGa naar voetnoot1).
Het reden twee ghespelen goet
Ter heiden plucken bloemen;
Die een die reet al lachende uit,
Die ander die was droevichGa naar voetnoot2).
Het waren drie ghespeelkens vroech opghestaenGa naar voetnoot3).
Ook deze liederen kennen wij dus slechts ten deele, want waarschijnlijk zijn er wel meer geweest, waarvan ook zelfs geen regel is overgebleven. Zagen wij alzoo een der twee ‘ghespelen’ gewoonlijk (en met recht) droevig gestemd - daar waren er toch ook, wier gelukkiger lot hen in staat stelde anderen te troosten. Liep het ook ongelukkig af met vele onbezorgde, loszinnige meisjes, anderen waren gelukkiger en konden de speelnooten op hunne bruiloft noodigen. Ongeveer een twaalftal liederen verhalen ons van huwelijks-aanzoeken, van bruiloften, van onhandige bruidegoms en wat dies meer zij. Een zeer geliefkoosd mikpunt voor den volks-spot was de verliefdheid van een oud man of eene oude vrouw; immers ‘oud mal gaat boven al,’ zeide het spreekwoord. Zeer lang hebben dergelijke liederen zich staande gehouden en nog zijn zij niet vergeten; die levenskracht geeft recht om te onderstellen, dat er vroeger meer geweest zullen zijn dan de enkele, die men nu nog onder de oude liederen aantreft. Een aardig staaltje van deze soort lezen wij alweder in het Antwerpsche liederboekGa naar voetnoot4). Vermakelijk is de tegenstelling tusschen de vleiende, smeekende taal des grijzen minnaars en den onbewimpelden afkeer en ronde weigeringen van het meisje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een oude man sprack een meysken an:
Schoon lief, wildi beteren myn verdriet?
Neenic, seydese, lieve Jan!
Van uwen biere en dorst my niet.
T'is beter, dat ghi van mi vliet,
Ghi doet doch al verloren pyn,
Myn boelken moet een jonck man zyn.
Schoon lief, ick soude mi geerne paren,
Waert u beliefte nu ter tyt.
Spreect een oude quene van tseventich jaren,
Oudt ende verrompelt, alse ghi zyt.
Aen u en is doch gheen profyt,
Ghi en tapt niet dan verschaelden wyn,
Myn boelken moet een jonck man zyn.
En in dien trant gaan zij voort. Dikwijls is het meisje te trotsch en wijst zij een minnaar af, omdat hij niet rijk of aanzienlijk genoeg is. Zoo zegt een afgewezen vrijer: Si sach mi over de oxel an,
Si seyd: ic waer geen edel man,
Ic en waer niet haer gelike,
Si wil hebben een edel man
Een schoon ende oock een rycke!Ga naar voetnoot1)
Uhland heeft dit lied in zijne verzameling opgenomen (no. 154 C.) en het eene plaats gegeven achter eene Hoog- en eene Nederduitsche bewerking er van. Indien men de drie teksten vergelijkt en vooral de vijfde strofe van het Nederlandsche lied nagaat, zal men, meen ik, tot de slotsom komen, dat ons lied naar de Duitsche voorbeelden bewerkt is, hoewel het geen van beide op den voet volgt. Ook elders komt ons diezelfde toestand voor. Een brouwersknecht heeft te hoog gekeken en hoewel het meisje hem niet ongenegen is, maakt zij toch bezwaren wegens den staat zijner financiën. Si sprack: ghy syt myn utvercoren,
Maer ic hebbe vreese van myner vrienden toren,
En uwen staet en souts niet wel vermuegen
Scaerlaken coersen te dragen naer myn behoort,
Met fleweele geboort om myn verhuegenGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroeger maakten wij reeds kennis met het lied aanvangende: Ic clommer den boom al op,
Die mi te hooge wasGa naar voetnoot1).
waarmede ook een minnaar werd bedoeld, die naar een te hoog huwelijk stond. Soms komen die al te kieschkeurige meisjes er echter slecht af. Een aardig voorbeeld daarvan levert ons het lied ‘Van fiere Marienette.’ Ik heb geene bewijzen kunnen vinden, dat het lied reeds in de 16e eeuw bekend was, maar naar den inhoud en den vorm te oordeelen, zou ik het toch zonder aarzelen tot dien tijd brengen. H. v. F. nam het niet op en in geen ander liederboek van vroegeren of lateren tijd trof ik het aan. Ik laat het daarom hier volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van fiere MarienetteGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elders verkiest een Utrechtsch meisje een kreupele uit al hare vrijers, omdat zijn geld haar zijne kreupelheid doet vergeten. Het lied vangt aldus aan:Ga naar voetnoot1) Te Uitert voor die poorte
Daer woont een meysken fyn,
Dat woude niemant hebben,
Het soude een creupelken syn.
Dat creupelken heeft goet ghelt, goet ghelt,
Dat meysken is fyn.
Met dien quam daer een schoenmaker:
Meisken, woudi mi?
Neen ghi seidesi, pickedraet!
Ghi syt mi ooc veel te quaet,
Het sal een ander syn.
Dat creupelken heeft goet ghelt, goet ghelt,
Dat meysken is fyn.
En zoo komen de snijder, de bakker en de koster en elk op zijne beurt vraagt: ‘Meisken, woudi mi?’ maar allen gaan met de kous op het hoofd naar huis en het creupelken zal bruigom zijn. Niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooveel keurs heeft een ander meisje, wier bruidsvaart wij in een paar liederboeken verhaald vinden. Ik laat het bedoelde lied hier volgen; het is weinig of niet bekend en der overname wel waard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een nieuw amoureus Liedeken, Stem: Aenhoort gy Vryers en jonge enz.Ga naar voetnoot1)
Ofschoon wij dit lied dus eerst in de 17e eeuw aantreffen, behoort het zeer zeker minstens tot de 16e eeuw. De aanvangsregel komt reeds voor als ‘wys’ van een ander lied in een geestelijk liedboekjeGa naar voetnoot2), dat vóór of omtrent 1570 gedrukt moet zijn en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens in een anderGa naar voetnoot1), dat in 1599 het licht zag. Ik weet niet, of het mijnen lezers zal gaan als mij, die na de eerste lezing van dit lied er meer in zocht, dan er waarschijnlijk in is. Het is waar, dat meisje aan den oever der zeeGa naar voetnoot2) wachtend op haren geliefde, die plotseling uit zee opdagende schipper, dat haastig en onvoorwaardelijk zich overgeven aan dezen, die ‘meenige nacht en dag,’ welke zij op zee doorbrengen, dat alles herinnert aan de sagen- en sprookjeswereld, waarin vroegere liederen ons binnenleidden. Werkelijk treden in Deensche en Duitsche liederen niet zelden watergeesten op, welke meisjes met zich voeren; bij de bespreking van het Halewynlied is ons dat ook gebleken. De liederen ‘waaraan dit Nederlandsche lied mij een oogenblik herinnerde, zijn b.v. het Deensche lied: Agnete og Havmanden’Ga naar voetnoot3) en eenige Duitsche als: ‘Wassermans Braut,’ ‘de Waterkeerl in der Ja (Jade)Ga naar voetnoot4) enz. Deze liederen verhalen van een meisje, dat door een watergeest wordt medegevoerd, maar hebben overigens niet de minste overeenkomst met het Nederlandsche lied. Een oogenblik heb ik gemeend, dat het geen bloot toeval kon zijn, dat het meisje in ons lied naar Londen gaat en dat b.v. Agnete in Engeland schijnt thuis te behoorenGa naar voetnoot5). Maar ik heb dat vermoeden toch spoedig laten varen, omdat met ‘Engeland’ waarschijnlijk slechts een fabelachtig land bedoeld wordtGa naar voetnoot6). Het laat zich toch ook niet denken, dat in ons lied niets meer zou zijn overgebleven, dat aan sagen of sprookjes herinnert en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij een zoo groot gemis aan punten van overeenkomst gaat het niet aan eene gelijkenis vast te stellen of zelfs maar verwantschap te willen aantoonen. Ik heb mijne twijfelingen niet voor mij willen houden, maar het nuttiger geacht ze mede te deelen. Ook hieruit kan men weer zien, hoe licht men bij een onderwerp van dezen aard verzeilt op, wat ik zou willen noemen ‘de annexatieklip.’ Bezig met nasporingen op het veld der letterkunde en tuk op het ontdekken van aanwijzingen, die het rechte spoor doen vinden, waant men al licht meer te zien, dan er werkelijk te zien valt. Op eene bruiloft brengt ons ‘een nyeu liedeken,’Ga naar voetnoot1) waar een wever op het feest zelf onaangenaam nieuws omtrent zijne bruid verneemt. De bloedverwanten van het meisje loopen beschaamd weg, zij zelve wordt door den vertoornden bruidegom in een kelder opgesloten en eerst 's avonds weet men hem te overreden de booze aantijgingen niet te gelooven en zijne bruid weer tot zich te nemen. Dorst deze bruidegom zich wel te doen gelden, elders treffen wij bruigoms of minnaars aan, welke aan al te groote bedeesdheid lijden. Zoo b.v. in een ander ‘nyeu liedeken’Ga naar voetnoot2): een uiterst voorkomend meisje heeft een beschroomd jonkman overgehaald haar te huwen. Maar als het gewichtige oogenblik nadert, wordt het hem bang te moede. Ten eynden soo was hi te vreeden,
Hi souse trouwen onghespaert,
En doen beefden hem alle zyn leeden:
Hoe hebbe ic mi aldus beswaert!
Ja, ja, hi en derf niet comen,
Ja, ja, hi is vervaert!
Als men die bruyloft sou gaen houwen,
Ende die vrienden waren vergaert,
Het meysken sprac: ‘ghi moet mi trouwen,’
En doen craude hi sinen baert.
Ey, ey, hi en derf niet comen,
Ey, ey, hi is vervaert!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die bruyt die is te bedde ghegaen,
En sy sprack: ‘lief, compt herwaert!’
Doen ghinck hi in een hoeck staen
En Hennen toochde synen aert,
Ja, ja, hi en derf niet comen,
Ja, ja, hi is vervaert!
En zoo blijft hij in zijn hoek staan met betraande oogen en een bezwaard hart. Nog onhandiger dan hij zijn een paar andere minnaars. Het eene liedGa naar voetnoot1) vertelt ons van een rijken boerenzoon, die door een aardig meisje op hare slaapkamer ontvangen wordt; Morpheus is hier Cupido echter te sterk. Doen hi bi dat meysken onder quam,
Die ruyter viel in vake,
Al hadde die nacht een jaer lanck gheweest,
Hi hadde hem altemael doorslapen.
Tsnachts, omtrent der middernacht
Dat meysken keerde haer omme,
Dat dedesi al om haer soete lief,
Oft hi daeraf yet hadde ontspronghenGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar die kleine list mag niet baten en als de boer den volgenden morgen wil heengaan, wreekt het meisje zich door hem een toepasselijk ontbijt voor te zetten: Dat meysken maecte hem eenen haveren bry
In eene verroeste panne.
Een dergelijk lied als het voorgaande vond ik in een paar liederboeken uit den aanvang dezer eeuwGa naar voetnoot1). Vorm en inhoud brengen mij er toe het voor een 16e eeuwsch lied te houden, al heb ik de aanvangsregels: Het salder geen zeven jaeren meer duuren,
Dat weet ik wel.
nergens aangetroffen als ‘wys’ van een ander lied. Ook hier wordt ons verhaald van een nachtelijk bezoek: Het knaepje doen hy uitging,
Hy roerde den ring,
't Meisje stond in haer hembje op,
Zy liet hem in.
En wat is zijn eerste werk, nu hij binnen is? Hij gaat op een stoeltje zitten en begint zijne schoenen te ontbinden. Dat werkje houdt hem bezig tot middernacht; daarop komen de kousebanden aan de beurt en ook dat gaat zoo langzaam, dat de dageraad zich begint te vertoonen, als hij eindelijk gereed is. Eer hy zyn broek ontbonden had,
De zon kwam op.
en hij wekt het meisje, dat ondertusschen in slaap gevallen is, maar hem nu op onzachte wijze het huis doet verlaten, zoodat hij in den dauw terecht komt. Dat bad zal hem goed doen meent zij: Leg hier, leg daer nu in den douw,
Die koude douw,
Als gy weer uit vryen wilt gaen,
Zoo spoeje wat gouw.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En hij slaat dien raad niet in den wind, want: Het knaepje weer uyt vryen ging,
Hy repte hem zoo,
Hy sliep by dat moye meysje
Int haverstroo.
In de voorgaande bladzijden trachtte ik een beeld te schetsen van de volksmenigte, welke de liederen ons voor oogen brengen. De verschillende standen, mannen en jongelingen, vrouwen en meisjes, wij zagen ze achtereenvolgens in groepjes, bij paren of ook wel alleen. Zorgelooze levensvreugd sprak uit de meeste dier liederen en toch hoorden wij daarvan nog niet alles. Nergens vertoonen zich die onbezorgdheid en die genotzucht, welke geene palen kende, in hoogere mate dan in de liederen der ‘gildekens’Ga naar voetnoot1). Hetzij wij hen alleen aantreffen, platzak en toch vroolijk, of hunne feesten bijwonen of hen vereenigd zien tot een gilde, waarvan Sint Reyn-uit en Sint Noy-werc schutsheiligen waren, altijd weerklinkt de lach van onbezorgde vreugd, altijd hoort men opwekkingen tot genieten en vroolijk zijn, altijd zijn zij bezield met hetzelfde voornemen: have en goed door de keel te jagen of gelijk zij het zelf - zeker niet fijn, maar daarom niet minder plastisch - uitdrukken: ‘tghelt duer de billen te slaen’. In verschillende liederen, welke wij nu zullen nagaan, worden zij ons geteekendGa naar voetnoot2). Reeds onder de Oudvlaemsche liederen der 14e eeuw treffen wij er een drietal aan. In het eene zien wij een minnaar, die door zijn meisje verstooten is, omdat hij have en goed verkwist heeft; hij zal er zich echter niet dood om treuren en besluit zijn lied dan ook in dien geest: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu wilwi vroilic zinghen,
Scamel zonder ghelt;
Even also wyt duerbringhen,
So hebben wyt wel bestelt.
Here God, die allen commer velt,
Wilt ons van zorghen dwaen.
Wel op, wel aen!
Wat saelt ghesneift?
Die syn lief verloren heift,
Wi willent zouken gaenGa naar voetnoot1)
Niet zoo welgemoed onder zijn geldgebrek is een ander Gave ons God des ghelts ghenouch,
So mocht wi vroilic zinghen;
Met vreuchden staen na ons ghevouchGa naar voetnoot2)
Ende zorghen laten springhen.
Nu moet ic mi met zorghen minghen,
In hebbe gheen ghelt in myn behoet.
Adieu, adieu solaesGa naar voetnoot3).
enz.
Elders wekt een arme drommel zijne kameraads op tot vroolijkheid: Gheldeloze, volghet mi!
Wi willen zinghen een vroylic liet,
So wie dat riker es dan wi,
Die nes van onsen lieden nietGa naar voetnoot4).
Zeer bekend was ook een dergelijk lied uit het Antwerpsche Liederboek, dat waarschijnlijk uit de 15e eeuw dateertGa naar voetnoot5). Een ‘ghildeken’ verdiept zich in gepeinzen over den tijd, toen hij nog met vollen buidel rondzwierde en op de bierbank placht te zitten. Nu is al zijn vroolijkheid verdwenen. Hij zou wel gaarne vroolijk zijn, maar hij kan niet en dus zingt hij Gheldeloos, ghi doet mi pyn,
Al myn vruecht doet ghi verdroogen,
Ick soude so gaerne vrolyc zyn,
Woudt mynen buydel gedooghen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene enkele maal komt hij nog wel ter taveerne, maar spoedig sluipt hij stilletjes weer heen om de vroegere drinkgezellen niet te ontmoeten. Alles heeft hij verdronken en niemand borgt hem meer. Kenschetsend voor het land, waar veel gegeten en gedronken wordt, zijn de luchtkasteelen, die de arme drinkebroer zich bouwt. Wat zou hij wel gaan doen, indien zijne beurs weer eens gevuld ware? Hij zal het u zeggen: Eten ende drincken is myn motyf,
Te sitten metten vollen balghe,
Als ict ghebrenghen can int lijf,
Vor die dore en staet gheen galghe.
Diezelfde idealen treft men aan in een ander lied van het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot1). Al ben ic van den scamel ghesellen,
Y! nochtan so willic vrolic zyn,
Van thienen, van vieren so wil ict stellen
En drincken den hupschen coelen wyn.
Hi! laet ons drincken en clincken
En laet ons maken den dobbelen haenGa naar voetnoot2),
Myn keelken moet wynken drincken,
Al sou myn voetken baervoets gaen.
Vooral die laatste regels teekenen het ‘ghildeken’; geen schoenen aan de voeten, maar toch den kroes in de hand! En in dien geest gaat hij voort: Wel eten, wel drincken, dat doet mi specken,
Verstaghet al mynen sin,
Een potteken drincken, een potteken lecken,
Daer staet al myn leven in.
Hi! laet ons drincken en clincken
enz.
Letterlijk, ofschoon vrij gebrekkig, uit het Duitsch vertaald is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘een oudt liedeken’ dat ook tot deze klasse behoortGa naar voetnoot1). Ik zal slechts eenige strofen aanhalen om dat duidelijk te maken.
De laatste vier regels zijn in de Nederlandsche bewerking niet veel meer dan onzin; ‘ebenbild’ is weergegeven door: ‘even bli’, het ‘Nederlandsche ‘bi die menighe’ vindt men in het Duitsche ‘bei manchem (tierlein)’ terug enz. Maar elk zal het zelf kunnen nagaan, evenals in de volgende strofen.
Str. 10 van het Duitsche lied = str. 6 van het Nederl. Str. 8 van het Duitsche lied = str. 7 van het Nederl. Str. 6 van het Duitsche lied = str. 8 van het Nederl. Str. 7 van het Duitsche lied = str. 9 van het Nederl. Str. 9 van het Duitsche lied = str. 10 van het Nederl. Str. 11 van het Duitsche lied = str. 11 van het Nederl. Daarna volgt in het Nederlandsche lied nog eene strofe van den omwerker. De laatste regel van str. 11 is in daar weer onduidelijk; uit het Duitsch kan echter blijken, hoe men er toe kwam. De vier laatste regels luiden aldus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanwaar dat ‘arffelic’? Ik vermoed, dat de bewerker het Duitsche ‘erfleich’ (of erfchleich) voor het Nederlandsche ‘erfelyck’ heeft aangezien of misschien ook dien Duitschen vorm niet begrepen en er een ongeveer gelijkluidend Nederlandsch woord voor in de plaats gesteld heeft. Zijne vertaling van ‘gefild’ (str. 4) door ‘geschil’, waar hij de f waarschijnlijk voor eene f aanzag is een analoog geval en niet minder slordig. Van andere Nederlandsche liederen zijn slechts fragmenten bewaard gebleven. Mone gaf eenige strofen uit, welke blijkbaar tot dergelijke gildekensliederen hebben behoordGa naar voetnoot1) zoo b.v. Ic hebbe verteert miin coren
Een half jaer hier te voren,
Eer (t) van den velde comt in 't scure;
Het es verloren, dat ic truere,
Want ic hebbe noch meer ghesellen,
Die hem selve also bestellen,
Ende maken hem so vele te doene,
Dat sy havercoren eten groeneGa naar voetnoot2).
en uit een ander H.S. Ick sie wel, watter schuult,
Als goede ghesellen gheen gelt en hebben,
Dan zyt den waerdt en muult;
Ten es gheleden lange jaeren,
Dat ic hebbe alzo gevaren,
Hadde zo gherne getuult,
Myn gelde adde ic al verteert,
Ic zach onnoselic up den weert,
Den (l. doen) wart met my gedruult.
Elders wordt de wijze van een geestelijk lied aangegeven door deze aanvangsregels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goet gheselscap dat moetic laten,
Dat doet myn budel ....Ga naar voetnoot1)
welke zeker ook tot een dergelijk lied als de bovenstaande behoord hebben. Dat de vrouwen ook niet geheel onschuldig bleven aan die verkwisting, leert ons een fragment uit het reeds vermelde Kamper Liedboek: Nae Sinte Reyn-wt soe moeten wy varen,
Dat hebben ons meest die vroukens ghedaen,
Diet ons soe ruytelick hebben helpen sparen,
Datmen met stucken ter merct moet gaen.
So helpen syt ons duer de billen slaen,
Noch moeten si gecleet gaen als een bruyt,
Soe is ons vermaen, wy moeten varen
Wy moeten varen nae Sinte Reynut.
En zijn mannen en vrouwen bijeen, dan stijgt de uitgelatenheid nog hooger. Soms vinden wij eene beschrijving van den zwiertocht van ‘een geselleken vander banc’ met een paar ‘jonghe vrouwkens’Ga naar voetnoot2); in de overige liederen is echter gewoonlijk grooter gezelschap bijeen. Zoo wordt ons in een bevallig ‘out liedeken’Ga naar voetnoot3) een lustig gezelschap geschilderd, dat een ‘ommeganck’ heeft bijgewoond en nu bezig is het verdere van den avond onder zang en dans en bij kroezen en kannen door te brengen. Een dartel jong meisje heft aan en wekt aldus het gezelschap op tot den rondedans: Coppelt aen een! den nacht is lanck.
Ey, god danck!
Wel gheneren, druc ontberen,
Ghelt verteren en mach niet deren,
Dus moghen wi dansen vry ende vranck,
Ey, god danck!
Al hebben zij de laatste penningen in den zak, toch willen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij vroolijk zijn en blijven. ‘Root ende blanck’ hebben zij gedronken en nu moet er gedanst en gezongen; hen, die zich nog niet in den rei gevoegd hebben, houdt zij den beker toe en roept: Haest u gheringenGa naar voetnoot1), ic wilt u bringhen,
Mi dunct, ghi beyt mi veel te lanc.
Ey, god danck!
Ook in ‘een nyen liedeken’Ga naar voetnoot2) vindt men dergelijke opwekkingen tot onbezorgd genieten; daar gaat men echter verder. ‘Al zoudt gij het geld aan uwe vrouwen en kinderen moeten ontnemen’, zegt de dichter, ‘gaat toch uwen gang’. En hij voert die ‘ghesellekens van herten coene’ aldus sprekende in: Dan comen wi thuys ghelopen
Om tghelt te cryghen, als men mach,
Al souden wi tgaren van den haspel vercoopen
Om te betalen ons gelach.
Al soudet ghi cleederen hueren,
Daer ghi mede ter feesten gaet,
Willet vrolyck avontueren,
Niemant en weet van uwen staet.
Elders vinden wij een vroolijk gezelschap bijeen in de taveerne en een van hen zingt zijn lied, waarmede hij de algemeene stemming uitdrukt. ‘Weest vroolijk’ dus zingt hij, ‘al verteert gij ook al wat gij hebt. Wij zijn in dienst van den Heer van Zeldenvroed, die alles, wat hij heeft, verbrast. Gaat weg van hier, gij allen, die den spot met ons drijft; wie zijne jeugd niet geniet, die is niet veel waard. Vol zoeten wijns zullen wij zijn, als de avond gedaald is, maar wat schade? Het waardinnetje zal ons wel borgen’ en in dien trant gaat hij voortGa naar voetnoot3). Wat er moest worden van vele jonge meisjes, die zulke feesten, zulke ommegangspretjes bijwoonden, laat zich denken. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor hen zou Valentin's waarschuwing niet overbodig geweest zijn: Thut keinem Dieb
Nur nichts zu lieb
Als mit dem Ring am finger.
Eenmaal op den breeden weg, gingen zij er dikwijls op voort, vervolgden zij hem tot het einde. En zoo werden ook velen van hen leden van het ‘groote gilde’ en paria's der maatschappij. In het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot1) wordt van deze ongelukkigen eene realistische schildering gegeven met sprekende, bijna schreeuwende kleuren, maar die desniettemin verdienstelijk mag heeten. Zij zelven zijn aan het woord: Wi meyskens net, schoon gheblancket,
Die gaerne vruecht hantieren,
Wi zyn verplet in Venus' bruywet,
Niemant en wilt ons nu vieren.
Dat heeft ghedaen
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons ghecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken
Het cost ons so menighen traen;
Voor cort jolyt een lanc verwyt,
Ons vruecht die mach haest vergaen!
Ons vruecht die mach haest vergaen!
Het heugt hen nog, dat zij den eersten misstap deden. Moeder geworden, werden zij door hunne moeder verstooten en nu begon het onzalige ronddolen en geen minnaar van een dag werd door hen afgewezen. Afschuwelijke ziekten tastten hen aan en zij, die vroeger op alle feesten welkom waren, moeten nu rondzwerven in gezelschap der gemeenste schooiers. Voor hun vroeger ambacht deugen zij niet meer, als koppelaarsters kunnen zij zich nog een tijd lang generen en eindelijk staan zij als bedelaressen voor de deuren der kerken. Daar zien zij hunne vroegere minnaars voorbijkomen, die nu niet naar hen willen omzien en op nieuw herhalen zij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat heeft ghedaen
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons ghecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken,
Elck wyst ons met vingheren naer;
Pover dat byt ons, armoede smytGa naar voetnoot1) ons,
Het valt ons veel te swaer,
Het valt ons veel te swaer.
Walgelijk van aanzicht, sterven zij eindelijk een ellendigen dood. En niet ongepast is zeker de waarschuwing, die ten slotte tot de ‘maechdekens reyne’ gericht wordt om zich te wachten voor den eersten stap en ‘eerbaer in den mont’ te zijn. Ook elders wordt ons het bedrijf der lichte vrouwen geschetst. Zoo zien wij ‘een lodderlyc vrouken seer amoreus’ met een ruiter in de taveerne. Wel is de stemming opgewekt genoeg: ‘si schoncken, si droncken, si maecten jolyt’, maar ‘al lachende wert de ruyter zijn geldeken quyt’Ga naar voetnoot2). In ‘een nyeu liedeken’Ga naar voetnoot3) wordt ‘een man van Schelde’ door eenige ‘vroukens licht van aerde’ dronken gemaakt, uitgeplunderd en de deur uitgegooid. Maar nergens openbaren zich de genotzucht, de uitgelatenheid en brooddronkenheid van het volk sterker dan in het oprichten van vereenigingen met het bepaalde doel om pret te maken en feest te vieren. Waren de ambachtslieden, de neringdoenden en zoovele anderen in gilden vereenigd, ook de ‘ghildekens’ wilden het hunne hebben. Dat dergelijke vereenigingen hier te lande werkelijk bestonden is aangetoond door Verwijs in zijne wetenswaardige verhandeling over het gilde ‘der Blauwer Scuten’Ga naar voetnoot4). Ook in het buitenland trof men ze aan; zoo was er eene te Dyon onder den naam van la Mère folie, la Mère folle of l'Infanterie Dyonnoise, waarin meer dan 500 personen uit alle standen der maatschappij waren opgenomen en van het Gekkengilde of de Narrenorde door den Graaf van Cleef met den Graaf van Meurs en 34 heeren van de Cleef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche ridderschap opgericht in het jaar 1381. En zoo was ook te Antwerpen waarschijnlijk in het laatst der 14e eeuw het ‘ghilde der Blauwer Scuten’ opgericht. En dat gilde zal wel niet alleen hebben gestaan: in Amsterdam ten minste waren dergelijke vereenigingen niet onbekend, gelijk de geschiedschrijver Ter Gouw ons verhaalt. Wij lezen in zijne Geschiedenis van AmsterdamGa naar voetnoot1): ‘De dronkegilden waren vereenigingen om zamen te drinken. Lang vóór Vastelavond werd daar drinkgeld ingezameld en dit ging wat ruw toe. Met lange messen en stokken gewapend trokken de dronkegildebroêrs langs de straten en vroegen niet, maar dwongen 't den goeden burgers af met geweld. Nog ligt de brief in de IJzeren Kapel door den Aartshertog Filips op den 31en Januari 1496 gegeven, waarbij hij den schout gelastte, zoowel als burgemeesteren en schepenen terstond te doen uitroepen, dat niemand zich meer verstouten mogt zulke ongeregeldheden te plegen’. En ééne bladzijde vroeger lezen wij: ‘en gelijk men gilden oprigtte om tezamen te bidden, zoo ook om te zamen pret te maken en als vastelavondsnarren door de stad te zwieren’. Dat dergelijke gilden reeds bij ons in de 14e eeuw bestonden, wordt door Verwijs zeer waarschijnlijk gemaakt. Bij zijne bewijsgronden wjl ik het getuigenis voegen van een 14e eeuwsch schrijver, van Chaucer, wiens geloofwaardigheid men geene reden heeft in twijfel te trekken. In ‘the Pardonere's Tale’ lezen wij het volgende: In Flandres whilom was a compagnie
Of yonge folk, that haunteden folie,
As hasard, riot, stewes and tavernes;
Where as with harpes, lutes and giternes
They dance and plaie at dis bothe day and night
And ete also and drinke over hir might;
Thurgh which they don the devil sacrifice
................
................
And right anon in comen tombesteresGa naar voetnoot2)
FetisGa naar voetnoot3) and smale and yonge fruitesteresGa naar voetnoot4),
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singers with harpes, baudes, wafereresGa naar voetnoot1),
Which ben the veray devils officeres,
To kindle and blow the fire of lecherie,
That is annexed unto glotonie
The holy writ take I to my witnesse,
That luxurie is in wine and dronkenesseGa naar voetnoot2).
In de inleiding op Willems' Oude Vlaemsche Liederen (V) vinden wij de vijf eerste regels van deze plaats ook aangehaald. Snellaert nam ze daar over uit Burney's ‘General History of Music’ en gelooft met dezen, dat zij betrekking hebben op Fiddlers or Minstrels, dus op de Nederlandsche vereenigingen van meistreels. Indien men echter in aanmerking neemt, wat hiervoor is medegedeeld en de geheele plaats bij Chaucer zelf leest (gelijk ik ze hier overnam), dan kan er m.i. weinig twijfel overblijven, of deze regels hebben betrekking op een gilde als dat van de Blauwe Schuit. Waartoe zouden ook b.v. ‘Singers with harpes’ komen bij een gezelschap van meistreelen? Dáár waren zij toch wel allerminst noodig. Wie ongeveer in een dergelijk gild werden opgenomen, kunnen wij uitvoerig lezen in het door Verwijs uitgegeven gedicht van de Blauwe SchuitGa naar voetnoot3). In den aanvang van het stuk worden al degenen opgenoemd, die waardig zijn onder de ‘Verloren Kinderen der Blauwe Schuit’ te behooren. Het zijn: ridders en knechten, die have en goed naar den lommerd brengen, die hun koren groen eten, die violen laten zorgen, dobbelen en drinken; geestelijke heeren, abten en prelaten, die weelderig leven op kosten van de kloosters, die 's nachts brassen en feestvieren, papen en ‘clercken’, die zich gaarne met meisjes en getrouwde vrouwen inlaten, die den beker weten te hanteeren en dag en nacht spelen en drinken; monniken, die het voor de zielmissen ontvangen geld ‘verminnen of verdrincken’ of het met eenige lustige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kameraden opmaken; poorters en welgeboren jongelingen, die de kunst van sparen niet verstaan, het ouderlijk erfdeel door de keel jagen Ende dobbelen, spelen ende singhen
Sonder sorghen, wilder dan wilt,
die have en goed met lichte vrouwen verteren en tot den middag in de veeren blijven; voorts de vrouwtjes, die ‘garen draghen verholen minne’, abdissen en nonnen, die met Sint Joris' vischsop zijn begotenGa naar voetnoot1), lieftallige bagijntjes, dîe zoo zedig uit hunne minnelijke oogjes kijken, maagden boven de vijf en twintig, getrouwde vrouwen, vooral zij, die oude mans hebben en dienstmeisjes, die liever dansen dan het huiswerk te verrichten en die 's nachts hunne minnaars niet buiten de deur zullen laten staan ‘al souden si sterven van vake’. Hoe men er toe kwam al die ‘verloren Kinderen’ als de bemanning eener schuit voor te stellen en vanwaar dat denkbeeld van een schip komt, is door Verwijs uitvoerig behandeld. Ik behoef dat hier dus niet over te nemen en stip alleen aan, dat men hier waarschijnlijk eene herinnering aan de Germaansche mythologie voor zich heeft en dat het schip van den zonnegod Fro prototype van het Narrenschip wasGa naar voetnoot2). Wenden wij ons tot de liederen en zien wij wat daarin van dergelijke herinneringen is overgebleven. Reeds Verwijs haalde eenige regels uit ‘een nyeu liedeken’ aan, waar een gildeken zegt: Dus ben ic vast te schepe gheseten
Int luysich schip van Sinte Reynuyts,
En metter ghilde myn daghen versletenGa naar voetnoot3).
Ik voeg daar eene andere plaats bij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilt Sinte Reynuts waert varen,
Tschip leyt buyten der stadt.Ga naar voetnoot1).
en de reeds vermelde regels uit het Kamper Liedboek: ‘Nae Sinte Reynuts soe moeten wy varen’. Hoe lang de heugenis van het fabelachtige schip bewaard bleef, blijkt uit een volksliedboekje van 1672Ga naar voetnoot2). Ik vond daar een ‘Liedeken van 't Schip St. Reynuyt. Stem: den boer betaeld het al’. Dat liedje vangt aldus aan: Za, komt hier nu altemael,
Die door 't zuipen zyn zeer kaal,
Weest nu vry vrolyck en verheugt,
Schoon u Neering niet en deugt,
Want een schoon schip nooyt gehoord
Te Texel leyd aen Boord.
Alle ambachtslieden worden dan achtereenvolgens opgeroepen om aan boord te komen; in dit lied is de oude voorstelling dus vrij zuiver bewaard gebleven. Hoe de beschermheilige aan zijnen naam komt, is niet moeilijk te verklaren: Sint Rein-uit is natuurlijk de god der drinkebroers. Onder de menigvuldige ‘costumen ende usagiën’, die onze voorouders bij het drinken in acht namen, was wel een der voornaamste, dat men zijn glas ‘schoontjes uyt’ dronk, het ‘met één snaers veegde’ of welke andere benamingen men daarvoor bij Breêroo, Starter en anderen moge aantreffen. Deze Sint is echter niet de eenige schutspatroon van het gilde. In een zoo even aangehaald lied immers lezen wij: Sinte Noywerc heb ic vercoren
Tot mynen alderbesten patroon.
En iets verder: Sinte Luyaert heb ic omgedraghen
En Sinte Noywerc heerlic gheviert,
Ic hebse ghedient bi nachte, bi daghe.Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dien trant zijn meer namen gemaakt, welke op het leven der gildekens betrekking hebben. Zoo dienen zij den ‘Heere van Seldenvroet’Ga naar voetnoot1) en wonen zij te ‘Poverendycke’Ga naar voetnoot2) in het huis genaamd ‘Platteborse’Ga naar voetnoot3) enz. Ook in de vergaderingen en op de feesten van dergelijke gilden leiden de liederen ons binnen. Zoo staat het bij mij vast, dat zulk een vastelavondsgilde geschetst wordt in het ‘nieu liedeken vanden haselaer’Ga naar voetnoot4). Over de beteekenis van dien boom in de liederen sprak ik reeds vroeger; wij zullen nu meer het oog richten op den inhoud dier liederen. Reeds de aanvang van het bedoelde lied zegt ons, tot wie het gericht is: Hoort ghi ghildekens alle,
Heeren, vrouwen ofte knecht,
Maye, Griete, Lyse ofte Kalle!
Den haselaer es opgherecht.
En daarna worden evenals in het gedicht van de Blauwe Schuit al degenen opgeroepen, die ‘in den haselaer moeten comen’. Daaronder zijn monniken, nonnen, bagijntjes, lollaerts, kooplui, ambachtslieden en poorters en tot allen zegt de dichter: Ook de vrouwen worden niet vergeten: Vrou Vuyle ende Laudate,
Loopt vry te dansse onvervaert,
Weest tsavons laet op strate,
Tgaet te Vastclavont waert.
Jonggezellen en meiskens mogen niet achterblijven evenmin getrouwde vrouwen, die steeds met hunne mans twisten en de dichter besluit ten laatste met deze strofe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sotten, wat mach u gebreken?
Sottinnen, hebt goeden moet,
Als u die wespen steken,
Loopt inden haselaer metter spoet;
Die gaeren metten lenden wercken,
Compt doch metten hoop,
Papen ende clercken,
Die noten zyn goeden coop.
Mij dunkt, dat er na eene vergelijking met hetgeen ik uit het door Verwijs behandelde gedicht aanhaalde, geen twijfel meer behoeft over te blijven, dat wij hier werkelijk op het feest van een Vastelavondsgilde verplaatst worden. Ook met een ander lied, getiteld ‘Vanden boonkens’Ga naar voetnoot1) is dat m.i. het geval. De dichter richt zich daar tot alle zotten: Ghi sotten ende sottinnekens,
Ghi meyskens also net,
Al sidy sot van sinnekens,
Ghi hoort doch altemet.
Ook hier volgt eene opsomming van allen, die mede aanwezig zijn in den reidans. Het zijn de ‘jongers van quaden lucke’, Aechtken en Nelleken, die altijd op de kermis te vinden zijn, Hanneken en Lysken, die als sijsjes zingen, menig verliefd jonkman, die zwierig bij den weg gaat enz. Tot de zotten, wier kaken al te ruim zijn en die nog wel twee ooren er bij zouden kunnen gebruiken, zegt de dichter o.a.
Ghi trect te styf die schuyte
en daaruit blijkt duidelijk, dat hij het oog heeft op een optocht. Want dergelijke narrenschuiten werden op wielen gezet en dan door het volk voortgetrokken. Zoo lezen wij in eene beschrijving van het inhalen eener Narrenschuit te Aken o.a.: ‘Aan het weversgild werd de eervolle taak opgedragen de schuit voort te trekken en die te bewaken’1). De opsomming der aanwezige feestvierenden wordt daarna voortgezet; genoemd worden nog de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannen ‘met witte cransen’Ga naar voetnoot1), die met jonge vrouwen gehuwd zijn, oude, gerimpelde vrouwtjes, die wel gaarne een jongen man zouden hebben, monniken, die verdwaasd zijn door weelde, weggeloopen bagijnen, witte en zwarte Bogaerden, die de korenvelden platliggen, weduwen, die steeds naar een man verlangen en klagen, dat zij hunne voeten niet kunnen verwarmen - en tot die allen richt de dichter zijne noodiging: Coemt met die sotten int prieel
............
Het si ooc wie dat si.
Niet onmogelijk schijnt het mij, dat dit gilde een paar boonen in zijne banier voerde, evenals het andere een hazelaar kan hebben gehad. Op de vergadering van een Narrengilde verplaatst ons ook ‘een nyeu liedeken’Ga naar voetnoot2) van het Antwerpsche Liederboek, waar de zotten een onder hen tot Prins verkozen hebben en dezen nu plechtig begroeten: Wy groeten myn Heer met groter eer
Van KeyenborchGa naar voetnoot3) verheven,
Sonder yet meer wi groeten hem seer,
God laet hem langhe leven!
Van ons gheslacht so isser veel,
Men canse niet ghetellen,
Wat batet, dat ict swych oft heel,
Wi zyn bestroeyt met dat tuylsche meel,Ga naar voetnoot4)
Wi draghen cappen met bellen.
‘Sommigen willen ons niet kennen’, dus gaat de dichter voort, maar dat baat hen weinig’. Si zyn van ons gheslachte,
Te Botterdam syn si ghedoopt,
Te Dixmuyen syn si gheboren,
Waer ghi gaet oft waer ghi loopt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghi vinter sotten opghehoopt,
Int bont gaen si versmoren.
Botterdam is natuurlijk een verzonnen naam (botheid werd in 't bijzonder den Hollanders verweten), Dixmuiden was eene kolonie van Abdera, gelijk Schildburg en Kampen. Zoo lezen wij in een gildekenslied: Wi zyn van Dixmuyden
Slecht ende ruyden.Ga naar voetnoot1)
Tot deze klasse van liederen behoorde zeker ook een lied, waarvan men alleen den aanvangsregel terugvindt in het Kamper Liedboek luidende: ‘Verbliet u alle sotten en sottinnen, Met onse.........’ En daar zullen er zeker wel meer hebben bestaan, want die gildekensliederen blijven gedurende de 17e en tot vrij ver in de 18e eeuw bestaan en waren dus blijkbaar zeer algemeen. En geen wonder! In hen handhaafde zich de levenslustige, vroolijke geest, die onzen voorouders van oudsher eigen was, die hen zich deed verdringen om ‘sotternie’ of klucht, hen deed schateren bij het luisteren naar eene goede boerde of vroolijk lied en die later zulk een harden strijd te voeren had tegen den geest in langen, zwarten mantel en bef, op wiens somber voorhoofd het ‘decretum horribile’ te lezen stond. Het was ook de geest, die Jan Steen bezielde, wanneer hij zijne ‘gildekens’ schilderde. Want niemand beter in staat dan hij, de schilder der vreugd, om de vroolijke menigte op het doek te brengen, welke men zoo juist heeft gekenschetst in deze woorden: ‘toute une troupe bien apprise, consacrée à Bacchus et à Venus; jeunes vauriens et vieillards ridicules, duègnes et soubrettes, grosses commères et capricieuses fillettes, buveurs très-illustres et ribauds très-précieux’Ga naar voetnoot2). En wil men een voorbeeld uit latere tijden, dat de voorstelling gemakkelijker zal maken? In het buitenland bezielde die geest van tijd tot tijd twee mannen, die uitmunten onder de zonen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het lied: Burns en Béranger. De Schotsche dichter toonde in zoo menig geestig lied, hoe goed hij den geest van de ‘gildekens’ onder zijne landgenooten begreep en zeker nergens beter dan in die uitnemende schildering der ‘Jolly Beggars’ in de kroeg van ‘Poosie Nancy’. En wordt men niet in de verte aan een narrengilde herinnerd, wanneer men Béranger zijne vrienden hoort aanspreken en hij hen de heugenissen van vroegere carnavals voor den geest brengt? Amis, voici la riante semaine,
Que tous les ans je fêtais avec vous.
Marotte en main, dans le char qu'il promène,
Momus au bal conduit sages et fous.
Sur ma prison dans l'ombre ensevelie
Il m'a semblé voir passer les amours,
J'entends au loin l'archet de la folie
O mes amis, prolongez d'heureux jours!Ga naar voetnoot1)
Zeer zeker hebben die lustige drinkebroers liederen gehad, welke zij op hunne feesten aanhieven en waarin zij zich zelf en elkander opwekten tot drinken of hunnen gastheer dank zeiden, indien zij niet op eigen kosten feestvierden. Toch is het aantal drinkliederen zeer beperkt. In het geheele Antwerpsche Liederboek treft men er geen enkel aan en men moet ze met moeite van hier en daar bijeenbrengen om er toch eenig denkbeeld van te verkrijgen. Een echt drinklied uit de 14e eeuw vindt men onder de Oudvlaemsche Liederen: Scinc her den wyn,
Gheselle myn!
Wi willen vroilic leven.
Het mach sulc zyn
Noch op den Ryn,
Die ons gheluc mach geven,
Al moeten wi nu sneven.
Wat saelt ghetruert?
De sulc bezuert,
Een ander moet bezoeten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nu ghebuert,
Ic willecuert,
God saelt noch tjaren boeten,
Dat wi nu trueren moeten.Ga naar voetnoot1)
En zeer te betreuren is het, dat wij het vervolg niet kennen van een ander aardig drinklied, waarvan wij de eerste strofe aantreffen in het Kamper Liedboek: Wynken ghy syt groene,
Ghy maect my veel te doene,
Ghy moet deur minen hals;
Als ic u heb ghedroncken,
Ghelyck ghi my syt ghesconken,
Soe kan ic duytsch noch walsch.
Nu wynken, gaet daer in,
Wat baeten ons dusent nobelen,
Als wy begraven syn?
Dusent nobelen,
Wat baeten ons dusent nobelen,
Als wy begraven syn?
Ofschoon het bier zeker veel meer volksdrank was dan de wijn, treffen wij het echter slechts bij uitzondering in de liederen aan. Waren drinkliederen misschien meer in zwang bij de gegoede, wijndrinkende standen dan bij het volk? In één lied, dat Willems ons mededeeltGa naar voetnoot2), zit het gezelschap echter blijkbaar om kroezen vol schuimend gerstenat. Weerdinneken, ontsteect ons een vul vat,
En bringt ons goe pottaige;
Dat eerste bier was veel te plat
En hadde geen louvaige,
Weerdinneken enz.
de Coussemaeker teekende een drinklied op onder den titel ‘de twaelf glazen’Ga naar voetnoot3). Hoewel hij het nog in deze eeuw hoorde, zou ik het toch om zijn vorm als zeer oud willen beschouwen. Ik zal er een paar strofen van laten volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'k Nemen uyt het glazeken een:
Een is geen;
Jandomme! laet me drinken uyt
Me glazeken alleen.
'k Nemen uyt het glazeken twee:
Twee om een;
Een is geen;
Jandomme! laet me drinken uyt
Me glazeken alleen.
In dien trant gaat het lied voort. Steeds weer een nieuw getal in elke volgende strofe en een verschillende tweede regel, tot het getal 12 bereikt is. Zoo b.v. 'k Nemen uyt het glazeken negen,
Negen doen me beven,
Acht geeft me magt
Jandomme! laet me drinken uyt
Me glazeken alleen!
Blijkbaar is dit lied eene navolging of parodie van een ander bij de C. voorkomend lied, dat ten opschrift draagt: ‘de twaelf getallen’. Een is eene
Eenen God alleene,
Een is God alleen
En dat gelooven wij.
Twee is twee,
Twee testamenten;
Eenen God alleene,
Een is God alleen
En dat gelooven wij.Ga naar voetnoot1)
En in dien trant volgen ‘drie patriarchen, vijf boeken van Moyses, zes kruiken van Canaa enz.’ ook tot twaalf (apostelen) toe. Uit hetgeen de C. mededeelt over dit lied, wordt het zeer waarschijnlijk, dat het eene christelijke omwerking is van een heidensch lied van zeer ouden datumGa naar voetnoot2). Is dit lied dus zoo oud, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan kan de parodie ook oud zijn, hoewel ik erken, dat er volstrekt geene zekerheid dienaangaande te geven is. Een half Latijnsch, half Nederlandsch lied treffen wij aan in een paar liederboeken van het begin der 18e eeuwGa naar voetnoot1). Hier zitten wy in gloria
En drinken daer vinaria.
So laet ons drinken!
So laet ons klinken!
Rondi ronda in cellula!
Ik brenghet u, Gregorius!
Ik dank het u cum floribus.
Nu zet het mondeling
En drinkt het grondeling!
Rondi ronda in cellula.
Het is mogelijk, dat dit lied tot de 16e eeuw kan gebracht worden, maar zekerheid bestaat in dezen volstrekt niet. Aan tafel werden voorzeker twee liederen gezongen, welke men onder de 14e eeuwsche Oudvlaemsche Liederen aantreftGa naar voetnoot2). Dat blijkt reeds uit de aanvangsstrofe van het eene lied: God gheve ons eenen bliden wert,
So syn de gasten vroilyc jo!
Die altoos blidelic ghebert,
So moochwi ganslyc wesen vro;
Ach lieve her wert, nu doe also.
en uit de slotstrofe: Scinc in, scinc in den duitschen traen,
Die luden doet so suetzen clanc,
Wi willen truerens avelaen;
Ach vruechde, nemmermeer verganc.
enz.
Aan het einde van zulk een maaltijd werd aan gastheer en gastvrouw zeker door de gasten dank gezegd, en klonk het, gelijk aan het slot van het tweede lied: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laet ons den wert bedanken
Der duecht, die hi den gasten doet.
enz.
Tot drinkliederen behoorden waarschijnlijk ook aanvangsregels als: Schinct in den wyn, laet drinken vri
Wi willen trueren (laten)Ga naar voetnoot1)
Men ziet, dat de oogst schraal is. Naarmate men echter dichter bij de 17e eeuw komt, neemt het getal drinkliederen toe. In een liederboek, dat in de laatste jaren der 16e eeuw gedrukt werd, het reeds vermelde ‘Nieu Amstelredams Liedboek’ (1591.) treffen wij dan ook verscheidene ‘nieuwe Tafel-liedekens’ aan, waaronder zich sommige ‘gracy-liedekens’ en dankzeggingen aan den waard bevinden, maar die meerendeels drinkliederen zijn. Gewoonlijk is het een lied, dat door een jonkman wordt gezongen, voordat hij zijn buurmeisje een beker toebrengt. Na het uitdrinken der glazen of kroezen heeft hij recht op een kus. Men leze b.v. het lied op bl. 26: ‘Op de wyse: het waren twee ghespelen stout’. Die my dit Bekerken schencken deet,
Die sal ic beminnen, al wasset haer leet,
Dat syer my boot, dat syer my boot,
(Dat had ick veel liever) haer mondelyn root.
Of op bl. 29: ‘Op de wyse: Set den beker aen u mont fris, een mael der om. Alsoo myn dit geschoncken /, is
Breng ick't myn lief met sanck,
Alsoo my dit geschoncken /, is
En haer voor ghedroncken /, is,
Wacht ick bescheyt eerlanck ,
Drinckt, clinckt , schinckt, en weder bringt
Met u lief loeroocht en winckt,
Een cusken toebedingt.
Het zijn meest alle voorloopers van de Kus- en Drinkliederen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Breêroo en Starter, waaronder zulke uitnemend zangerige en bevallige stukjes worden gevonden. Een enkele maal worden alle gasten aangesproken en opgewekt tot vroolijkheid. Zoo b.v. in ‘Een vrolyck gheselschap Liedt. Ende gaet op de wyse: alsoot beghint’. Dat herinnert weer levendig aan liederen van Starter, zooals zijn: Is dit niet wel een vreemde gril?
't Sou hier goed haver saeyen syn:
't Geselschap is dus wonder stil
In 't midden van de Wyn.Ga naar voetnoot2)
of het andere lied, aanvangende: Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind,
Vrolike herten! hoe mach het doch komen,
Datmen in plaetse van 't singen begind
Stil en hoe langer hoe meerder te droomen?Ga naar voetnoot3)
Maar Starter heeft ons reeds buiten het door ons gekozen tijdperk gebracht en wij keeren dus terug. Behalve de drinkliederen zal men ook wel andere gezelschapsliederen hebben gezongen, maar deze werden in geene enkele ons bekende verzameling van dien tijd opgenomen. (Was het misschien, omdat elk ze van buiten kende?) Daar zijn nu nog liederen van deze soort over, welke blijkbaar van ouderen datum zijn, maar het is bij gebrek aan gegevens uiterst moeilijk vast te stellen, dat men ze ook reeds in de 16e eeuw moet gekend hebben. Wat b.v. te denken van optelliederen, zooals Hoffmann v. F. er een mededeelt, waarin het uitzet eener boerendochter wordt opgesomd? Het zou er een boer zyn dochter uitgeven.
Wat gaf hy het meisje in 't eerste jaer?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een koe en 't vale hennetje
Dat vloog het meisje toe.Ga naar voetnoot1)
Of dat, waarin een boer wordt aangekleed, een lied dat ik dikwijls onder de soldaten heb hooren zingen: Nu trekt den boer een paar klompjes aan,
Dan is de boer content!
Een paar klompjes met wat stroo daarin,
Alles naar den boer zijn zin.
Boer, boer, boer! en valt er niets te schachelen?
Neen, neen, neen! te schachelen valt er niet.
In elke strofe wordt den boer een nieuw kleedingstuk aangetrokken (Nu trekt den boer een broekje aan enz.’) en hetgeen hij reeds aanheeft opnieuw opgesomd. De inrichting van dit lied herinnert aan het spotlied op de inzamelingen der geestelijken, waarover ik in ditzelfde hoofdstuk sprak. Is dat misschien ook een oud gezelschapslied geweest? En hiermede zijn wij aan het eind van ons overzicht gekomen. Het volgende hoofdstuk kan eenigszins dienen als aanvulling van het hier behandelde. Wij zullen daarin eenige liederen bespreken, welke ons het volk nog eens in zijne vroolijke, onbezorgde oogenblikken doen zien. |
|