Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
IV. Raadsel- leugen- en wenschliederen.Deze liederen werden geboren uit en gedicht voor den gezelligen omgang. In hen liet het volk zijner verbeeldingskracht den vrijen loop, beproefden zij de scherpte van elkanders verstand of trachten zij elkander te overtreffen in de kunst van vroolijken onzin voor den dag te brengen. Men kan dus reeds verwachten, dat ze zeer oud zullen zijn en dat is ook zoo; want met vele en velerlei voorbeelden staaft Uhland zijne uitspraak; ‘Altes Erbgut der germanischen Stämme sind die Räthsellieder.’ De aankomst van een gast gaf reeds in de hooge oudheid aanleiding tot het verzinnen en opgeven van raadsels. De gastheer zou gaarne den naam, den stand en de verdere omstandigheden van zijnen gast uitvorschen. Het zou echter strijden met de wetten der wellevendheid dat rechtstreeks te doen en hij beproeft het daarom in eene reeks van vragen, die hij den aangekomene voorlegt. Van zijn kant poogt de gast hem in slimheid te overtreffen en de vragen te ontduiken of te beantwoorden naar zijn beste weten. Maar de gastheer wil ook gaarne verzekerd zijn, dat zijn gast een verstandig en ontwikkeld man is en hij voelt hem dus op den tand door eene reeks van raadsels of strikvragen, welke de gast moet oplossen. Een staaltje van een dergelijk beurtgesprek treffen wij | |
[pagina 481]
| |
aan in het ‘Trougemund's liedGa naar voetnoot1). De gastheer richt tot den binnentredenden reiziger deze woorden: Willekome, varender man?
wo läge du hinaht?
oder wo mitte wäre du bedaht?
oder in welre hande wise
bejageste kleider oder spise?
En het antwoord luidt: Das hestu gefraget einen man
der dir es in ganzen truwen wol gesagen kan:
mit dem himel was ich bedaht
und mit den rosen was ich unbestaht,
in eins stolzen knappen wise
bejage ich kleider unde spise.
De gastheer is nog niet veel wijzer. Hij zal nu zijn gast op de proef stellen; Nu sage mir, meister Trougemunt,
zwei und sübenzig lant die sint dir kunt:
waz boumes birt ane blut?
waz vogel soïget sine junge?
waz vogel ist ane zunge?
waz vogel ist ane mage?
kanstu mir des ützüt gesagen,
so wil ich dich für einen weidelichen knappen haben
En op die wijze vervolgen zij het gesprek. Verwant met Meester Traugemund is Meester ‘Irregang,’ ook een man, die vele landen heeft bezocht en menschen heeft leeren kennen. Maar bovendien is hij een duizendkunstenaar, die er behagen in schept al zijne bekwaamheden op te sommen: ‘hij kan voordragen en zingen, loopen en springen, een goed taalman zijn, wijn proeven,.... iedereen een snedig antwoord geven, kleeren maken en weven, eene weide maaien, een akker bezaaien.... eene maagd tot vrouw maken.... een huis timmeren, een bosch vellen,... | |
[pagina 482]
| |
nu hij echter al die verwonderlijke zaken verstaat, heeft de keizer hem het spelen op harpen en rotenGa naar voetnoot1), het dorschen en wannen verboden.’Ga naar voetnoot2) Behoort ook de middelnederlandsche ‘Buskenblaser’ tot de maagschap van Meester Irregang? Ik zou het wel denken. Ook dezen toch hooren wij evenzeer zijne vele en velerlei kundigheden in bonte volgorde opsommen: Siet doch en benic niet hier?
Ic ben een wytmolder ende drinke gerne bier
Tesschen, hantscoen canic nayen,
Hoy ende coren canic oec mayen:
Ja, woudic oec daeromme lopen,
Ic can oec copen ende vercopen
Oec so benic een timmerman,
Daer ic noit niet en wan,
Ic ben oec een molder ende can malen,
Ic can oec wel borghen ende qualyc betalen,
Ic can roden ende hacken,
Ic can dycken ende dammen,
Ic can derschen ende wannenGa naar voetnoot3) enz.
Uhland wijst er verder op, welk een levendig natuurgevoel in vele van de Duitsche raadselliederen nog is overgebleven, dat evenzeer tuigt voor hun hoogen ouderdom; ook welk een levendig gevoel voor alle indrukken van kleur, hoogte, diepte, licht en schaduw zich in die sobere aanduidingen openbaart. Ook bij ons treft men daarvan nog sporen aan, al zijn ze schaarsch. Een der door Dr. v. Vloten verzamelde Raadselrijmen b.v. luidt aldus: Eerst zoo wit als vlas,
Dan zoo groen als gras,
Dan zoo rood als bloed,
Dan zoo zwart als roetGa naar voetnoot4).
(Antwoord: een kers?) Eene dergelijke inkleeding herinnert levendig aan een der raad- | |
[pagina 483]
| |
sels uit het Trougemundslied. Wij hooren den gastheer vragen: Nu sage mir, meister Trougemunt,
Zwei unde sübenzig lant, die sint dir wol worden kunt:
waz ist grûne alsam der klê?
waz ist wisser den der snê?
waz ist swerzer den der kol?
waz zeltet rehter den der vol?
Datzelfde levendige gevoel voor kleuren en die kleine trekken uit het natuurleven vind ik in andere, dergelijke rijmen terug. Zoo b.v. Groen zyn de muren,
Wit zyn de geburen,
Zwart zyn de papen,
Die in de kapellekens slapenGa naar voetnoot1).
(Antwoord: appelpitten?) Ook no. 4 (antwoord: het vlas?), no. 11 (zonneschijn?) en no. 13, de in het water gehouden samenspraak van een worm aan den haak met een visch: Jy uit der aarde, wat doe je hier?
Een man van boven zendt me hier.
Als ik je dan byt, wat zal je dan zeggen?
De man van boven zal je in zyn bennetje leggen.
Zulke raadselspreuken vond ik o.a. nog in het reeds meermalen vermelde Haagsche H.S. no. 721). Zoo b.v. Wats dat ruert ende niet en leeft?
Wat is milde ende niet en geeft?
Wat is vroem sonder daet?
Lieve gheselle, nu raetGa naar voetnoot2).
Eigenlijke raadselliederen trof ik slechts eene enkele maal aan. Zoo b.v. in de bekende ‘Gulden Harpe’ van den rederijkerschilder Karel van Mander een ‘Aenigma Op de wyse: Vrome Borghers doch aenhoort. Wie sal ons gheraden vroet,
Welcken voghel snel
| |
[pagina 484]
| |
Dees Landen veel weldaden doet.
Hy en heeft een veder niet,
Doch al heen en weder siet
Men hem vlieghen wel.
En is dit gheen wonderwerck:
Mocht men segghen dan ,
Dat sonder pluym en sonder vlerck
Eenigh voghel wesen mach , enzGa naar voetnoot1).
Wat van Mander hier bedoelt, is mij niet recht duidelijk, maar dit is zeker: dat het beeld van een vogel zonder vleugels, die toch vliegt, al zeer oud is. Zoo lezen wij in Uhland's Abhandlung, waar hij over de Duitsche volksraadsels spreekt:Ga naar voetnoot2) ‘De aandacht moet hier gevestigd worden op eenige, welke in hunne overhelling tot de natuurmythen of in de wijze van beschouwing en behandeling der stof, zich aansluiten bij de Oudnoorsche raadselliederen. Zoo b.v. het rijmpje: Es flog ein Vogel federlos
Auf eínem Baum blattlos,
Kam die Frau mundlos,
Frass den Vogel federlos.
(De sneeuwvlok valt op den boom en de zonnestraal doet haar smelten)Ga naar voetnoot3). Ik meen dus te kunnen aannemen, dat wij hier nog eene herinnering aan vroegere tijden voor ons hebben. Een tweede raadsellied trof ik aan in een liederboekje uit het midden der 18e eeuwGa naar voetnoot4). Ik betwijfel echter zeer of dit lied oud is; overigens is het buitengewoon vuil en plat. In de raadsels komen dikwijls schijnbaar onmogelijke dingen voor, waarvan echter nog altijd eene verklaring te vinden is, al ligt zij niet voor de hand. Er zijn echter ook liederen, waarin werkelijk onmogelijke dingen verhaald worden, zonder verdere bedoeling dan deze: elkander in het opsommen van onmogelijkhe- | |
[pagina 485]
| |
den te overtreffen. Uhland zegt: ‘Im Deutschen Volksgesang ist diese Weise seit dem 16en Jahrhundert weit verbreitet.’ En hij haalt dan een staaltje aan, als het volgende: Ich weiss mir eîne schöne Maid,
ich nähme sie gern zu Weibe,
könnte sie mir von Haberstroh
spinnen die feine Seide.
En het antwoord luidt: soll ich dir von Haberstroh
spinnen die kleine Seide
so sollt du mir von Lindenlaub
ein neu paar Kleider schneiden.
Daarop hij weer: soll ich dir von Lindenlaub
ein neu paar Kleider schneiden
enz.
Ook in het Nederduitsch bestond dit liedGa naar voetnoot1) en zeker zal het ook te onzent bekend zijn geweest. In een volksliederboekje van het eind (misschien het midden der 18e eeuw) las ik vroeger een dergelijk lied. Ongelukkig sloeg ik er toen nog geen acht op, bewaarde den titel van het liederboek niet en verzuimde ook het lied (dat mij toen onbeteekenend voorkwam) over te schrijven. Ik herinner mij alleen, dat ook in dat lied twee personen elkander onmogelijke opdrachten geven b.v. ‘een molensteen in de zoute zee’ te laten drijven. Ook in vorm kwam dit lied met de Duitsche liederen overeen: de laatste regel eener voorgaande strofe werd telkens in den eersten der volgende strofe herhaald. Verwant met deze liederen is een lied, dat wij in het tweede Deel der Hor. Belg. aantreffenGa naar voetnoot2). De dichter heeft zich niet toegelegd op het onmogelijke, maar eer op het mogelijke. Zijne waarheden zijn zoo tastbaar en worden daarbij door den held van het verhaal met zulk een klem voorgedragen, dat er toch eene kluchtige tegenstelling ontstaat. Een buitengewoon vreesachtig man verhaalt zijne avonturen op een tocht door het bosch: | |
[pagina 486]
| |
Ende doen ic door dat wout reet,
Daer moetet mi een slecke.
Was ic niet een coene man?
Ic dorst myn mes wel trecken.
Nu moghedi horen, hoe coene dat ic si
Op alle myn ghelt!
Wie wat van mi hebben wil,
Die come int velt!
Ende moete mi dan een velthoen,
Ic dorst dat wel bedwinghen,
Ende steke het dat hooft al door den tuin,
Ic dorst daer wel over springhen.
enz.
Deze koene ruiter herinnert levendig aan den dapperen kleermaker uit Grimm's sprookjes, die zeven vliegen doodslaat en zich dan een gordel maakt, waarop met groote letters te lezen staat: ‘zeven in één klap’Ga naar voetnoot1). Liederen, waarin onmogelijke dingen worden verhaald en bepaalde leugenliederen zijn slechts eene spanne van elkaar verwijderd. Ook de laatste treffen wij onder de oude liederen aan en wel in grooteren getale dan de vorige soorten. Deze liederen waren reeds zeer vroeg in zwang. Zoo deelt Uhland ons mede: ‘Das älteste Beispiel ist wieder ein lateinischer Leich aus dem 10ten Jahrhundert, bezeichnet: modus florum, Blumenton. Derselbe kündigt sich offen als einen Lügengesang (mendosam d.i. mendacem cantilenam) an und erzählt etcGa naar voetnoot2).’ In het Ambraser Liederbuch (1582) vinden wij ook ‘Lügenlieder’Ga naar voetnoot3) en bij Böhme andere 16e eeuwsche liederen van deze soortGa naar voetnoot4). Ik zou wel meenen, dat zij hier te lande ook reeds in de 16e eeuw of vroeger bekend zijn geweest, al kan ik ze niet vroeger aanwijzen dan in de tweede helft der 17e eeuw. Zoo trof ik in een volksliederboekje van 1678Ga naar voetnoot5) een leugenlied aan | |
[pagina 487]
| |
onder den titel: ‘De Japansche droom. Stem: Als 't begint.’ Het lied vangt aldus aan: Op een tyd, op een tyd
Gcraeckte ick door spyt
In vreemde fantasyen:
Ick ree op schaetsen door de Maen
Over den hollen Oceaan
En 't puyk van Canaryen.
Een met dergelijke mededeelingen gaat de droomer voort; o.a. geeft hij eene uitvoerige beschrijving van eene reusachtige spin. Men zoekt in het leugenlied - evenals als in alle andere Nederlandsche - vruchteloos naar een sprankje van geest of naar eenige afwisseling. De Duitsche liederen, die ik las, zijn trouwens weinig beter; maar op kunstwaarde maken de leugenliederen dan ook geene aanspraakGa naar voetnoot1). Vooral in de 18e eeuwsche liederboekjes voor het volk komen deze liederen dikwijls voor. Zoo vond ik er een in den ‘Overtoomschen Marktschipper’ (bl. 10) en een in ‘Het speelschuytje met vrolyke Naaimeisjes’ (bl. 28). Elders weer in ‘Apollo's St. Niklaasgift.’ (c. 1740) bl. 52 onder den titel: ‘De droomende Reysiger,’ aanvangende met deze strofe: Ik droomde op een tyd,
Dat ik geheel verblyd
Reed op een driegepooten Os
De Wereld om, wyl hy waar los.
Let wel, let wel,
Wyl ik niet liegen zel.
Die twee laatste regels vormen het refrein en bevestigen, wat Uhland opmerkte over het aankondigen, dat alles wat verteld wordt, gelogen, of integendeel zuivere waarheid is. Nog treft men leugenliederen aan in volksliedboekjes als ‘De roemrugtige Haagsche Faam’ (1721) bl. 16 ‘een leugenlied: Van | |
[pagina 488]
| |
de groote Man’ en drie anderen van bl. 74-85; ‘de Schiedamsche Molenaer’ (1729) bl. 17 ‘De singende Reysiger op een Esel sonder staert’ en ‘Van den singenden Boer uyt Waterlant’. Alles even zouteloos. Opmerkelijk mag het heeten, dat een fragment van een dergelijk leugenlied nog heden bewaard schijnt gebleven. Onder de meermalen genoemde Baker- en Kinderrijmen lezen wij de regels: Daar zat een walvischje in de boomen,
Die zong een Liedje al in 't LatynGa naar voetnoot1);
Hij wist zijn stemmetjen zoo zoet te mengelen,
Gelyk de klokjes, die daar bengelen,
Dat is te zeggen, grof en fynGa naar voetnoot2).
En deze strofe treft men met meer of minder afwijkingen dikwijls in de 18e eeuwsche leugenliederen aanGa naar voetnoot3). Tot een verloren leugenlied heeft ongetwijfeld ook eene strofe behoord, die ik in mijne jongensjaren dikwijls hoorde opzeggen of liever voordragen op een toon, die het midden hield tusschen spreken en zingen. Zij luidde ongeveer: De blinde zag een molensteen
Ronddrijven in den stroom,
De lamme zwom er ijlings heen
En bracht hem aan den zoom,
De naakte (liep op zyn gemak?)
En stak hem in zijn zak.
Ik vind nl. dergelijke strofen in een paar 16e eeuwsche Duitsche leugenliederen terug: Ein ambos und ein mulenstein
die schwammen zu Cöln wol über den ReinGa naar voetnoot4)
en Der blind hat ein eichhorn gesehen,
| |
[pagina 489]
| |
der lam erliefs mit sein grossen zehen,
der nackt hats im busen geschobenGa naar voetnoot1).
Nog heden zijn de leugenliederen niet geheel vergeten, gelijk ik reeds aanwees. Ik heb ze als knaap dikwijls hooren zingenGa naar voetnoot2); van den inhoud dier liederen herinner ik mij echter niets meer; alleen het refrein is mij bijgebleven: Gelooft maar vrij, het is niet waar,
Zij noemen mij den leugenaar.
Deze liederen werden door liedjeszangers van beroep langs de straten gezongen en te koop aangeboden. Al deze leugens en onmogelijkheden geschieden in een wonderland, dat onder verschillende namen in de verbeelding van onderscheidene volken bestond. Zoo verhaalt Uhland ons van het land van Kurrelmurre, waar gebraden ganzen met het mes in den snavel rondloopen, waar gebraden zwaluwen u in den mond vliegen, waar hooge torens en kerken van boter staan. Elders stroomt de honing uit het dal tegen de bergen op en vliegen gebraden kippen rond. Een andere zanger verhaalt, dat hij dikwijls had hooren spreken van een wonderland, dat ‘Schlauraffenland’ heette. Daar hij den weg niet kende, vroeg hij een stomme om inlichting, een blinde wees hem den weg en een kreupele liep met zijne krukken voor hem uit. Hij kwam daarop aan een dicht bosch zonder boomen enz.Ga naar voetnoot3). Ook het land van Cocagne behoort tot deze wonderlanden en wie onzer herinnert zich Luilekkerland niet? Met zijn rijstebrijberg en zijne met pannekoeken gedekte huizen het beloofde land voor zoo menigen gezonden Hollandschen jongen, die in het hongerige tijdperk van ‘den groei’ verkeert. Het is waarschijnlijk niet algemeen bekend, dat er ook een Nederlandsch lied over dat Luilekkerland bestaat en ik zal het hier dus laten volgen. | |
[pagina 490]
| |
Luy-Lekker-LandGa naar voetnoot1)
Stem: Akkerde Boontjes Musyk. etc.
My lust van hier te varen
Na een rykeGa naar voetnoot2) kust,
Daar men niet weet van spaaren,
Maar altyd eet en drinkt na lust
Daer wassen Fruyt en Bomen,
Schoon datze niemand plant:
Wie wenst dan mee te komen
In 't lieve Luy- en Lekkerland.
Daar weet men van geen werken,
De Luyste werd daar meest ge-eerd,
Lust u een braden Verken,
Of wat anders, wat gy begeert?
De waf'len aan de Boomen,
Men gryptze met de Hand,
Wie zoekt dan niet te komen
In 't lieve Luy- en Lekkerland.
Daar loopen Hazen, konynen,
Patryzen, Hoenders, Duyven mee
Gebraden by Dozynen,
Met Saus en Brood geree:
Kunt gy maar effen gaapen,
Het vald u aan de Hand:
Gaat voort (en wild niet slapen)
Na 't lieve Luy- en Lekkerland.
De wyn loopt uyt de Boomen,
Water, Room en Zoetemelk.
Die maar van Goud wil droomen,
Krijgt genoeg voor hem en elk.
Damast, Fluweelen Kleeren,
Grof gryn en Gouden kant,
Men vind al zyn begeeren
In 't lieve Luy- en Lekkerland.
| |
[pagina 491]
| |
Die in dit Land wil komen,
Moet hem dan eerst maken gereed,
Om vrolyk zonder schromen,
Dat hy een Berg Bry door-eet,
Drie mylen dik in 't meeten
Van d'een tot d'ander Kant,
Als hy die heeft door-eeten,
Komt hy in 't lieve Luy- en Lekkerland.
De verzameling, waarin ik dit lied vond, is waarschijnlijk niet ouder dan de eerste helft der 17e eeuw. Het sprookje van Luilekkerland moet hier te lande reeds vroeg bekend zijn geweest. Dat blijkt o.a. uit eene sproke, die ten minste uit de 15e eeuw dagteekent en tot opschrift draagt: ‘Dit is van dat edele lant van Cockaenghen.’ Dit gedicht verhaalt de gewone wonderen: niemand werkt er, de muren zijn van worst, de vensters van zalmen en steuren, de zolder en planken van kruidkoek, de maand heeft er vijf weken, er is een verjongingsrivier (de ‘joochtborren’ der middeleeuwen) enz. enz. Verwantschap met ons lied is echter nergens op te merkenGa naar voetnoot1). Ook Kiliaen kent het sprookje en tevens den naam ‘Luy-lecker-land’: wij lezen bij hem i.v. ‘solis mensa, locus apparatis epulis semper refertus in Aethiopa’. Het sprookje moet hier dus in de 15e en 16e eeuw bekend zijn geweestGa naar voetnoot2). Dat dit lied ook tot dien tijd behoort, zou ik betwijfelen; in dezen vorm ziet het er mij eer 17e eeuwsch uit. Uhland ziet in deze en dergelijke liederen de bedoeling, dat zij ‘offen oder versteckt der menschlichen Trägheit und Lüsternheit spotten’Ga naar voetnoot3). Voor de liederen over landen als dat van Kurrelmurre, Schlauraffenland, het land van Cocagne en Luilekkerland moge dat waar zijn, maar men moet zich m.i. hoeden iets te willen zien in de meeste overige leugenliederen. Men moge in aanmerking nemen, dat het volk ook wel eens onzin heeft willen | |
[pagina 492]
| |
dichten. En waarom zou die overvloeiende levenslust zich niet eens hebben geuit in onzin? Wat is er tegen het ‘desipere in loco’? De Génestet heeft het reeds verdedigd: Wie nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig.
En ons volk is nu zoo uitermate verstandig, dat men niet veel waagt door de bewering, dat het in zijne jeugd dikwijls heel dwaas moet zijn geweest. Wanneer het leugenlied, zegt Uhland, ondanks het ongeloofelijke van zijn inhoud toch de hoorders weet te boeien en mede te sleepen, dan staat het op eene lijn met het sprookje. Hij gaat dan over, zooals hij zich uitdrukt: ‘zu einer schimmernden und blühenden Seite des Volkslieds, die man vorzugsweise das Märchenhafte nennen kann’. Tot dat gebied van het ‘Märchenhafte’, waar Moeder de Gans heerscht, behooren landen als het ook hier bekende ‘Oostenryc’, waarover wij in een vorig hoofdstuk spraken. Een dergelijk land is het ‘Engeland’ dat ook niet zelden in Nederlandsche liederen van vroegeren en lateren tijd voorkomt en door Mannhardt aldus verklaard wordt: ‘das Land der Engel, Seelenreich, Lichtreich, Alfenland, gilt als Inbegriff aller Freude’Ga naar voetnoot1). In dien zin moet het dan ook worden opgevat in een Duitsch drinklied: Wir haben ein Schifflein mit wein beladen,
darmit wölln wir nach Engelland fahren.
Lasst uns farn, farn, farn, farn
Lasst uns farn nach Engelland zuGa naar voetnoot2).
‘Nach Engelland fahren’ beteekent dus, gelijk B. zegt ‘so viel als vergnügt sein.’ Evenzoo vind ik dat wonderland in het Deensche lied ‘Eline af Villenskov’. Hör du kjaereste Eline!
Og du skal blive min viv;
Alt det Guld i Engelland er,
Det vil jeg Dig nu givGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 493]
| |
Maar ook te onzent was het bekend. In Willems' verzameling vinden wij een lied, waarin een jong meisje zich beklaagt over haren ouden, kouden man. Haar liefste ‘is ter scholen gheleyt, ter scholen van Parys’. Maar wat zou ik niet geven ‘zegt zij’ zoo die school in brand stond En dat ick met myn oversoete lief
Sou varen na Engelant’Ga naar voetnoot1).
Dat de naam ook nu nog niet geheel vergeten is, al begrijpt men hem waarschijnlijk niet meer, blijkt uit een door de Coussemaeker opgeteekend lied, waarin wij lezen: Ik zoude nu zoo geiren
Naer Engeland gaen varenGa naar voetnoot2)
En een onder de Baker- en Kinderrijmen opgenomen liedje luidt: Kroene kranen,
Witte zwanen;
Wie wil mee naar Engeland varen?
Engeland is gesloten,
De sleutels zijn gebroken;
In Engeland daar stuift het zand
Niets was zoo wonderbaarlijk of schijnbaar onmogelijk, dat men zich niet kon wenschen en het dikwijls ook verkrijgen. Aldus geloofden onze Germaansche voorouders ten minste. ‘Onze voorouders’, zegt Uhland ‘geloofden aan de macht van den wensch, die in vervoering, te rechter tijd en met plechtige woorden werd uitgesproken; hetzij die wensch als gebed opwaarts steeg of als bezwering, groet, zegen of vloek naar buiten was gericht’Ga naar voetnoot4). Zoo vangt het liefelijke sprookje van den getrouwen Hendrik aan met de woorden: ‘In lang vervlogen tijden, toen het wenschen nog hielp’ enz.Ga naar voetnoot5). Ook wenschliederen kwamen voor | |
[pagina 494]
| |
en zeker behooren deze mede onder de oudste. Uhland nam er een paar in zijne Verzameling opGa naar voetnoot1) en ook in onze letterkunde vinden wij sporen van dergelijke wenschliederen. Het vroegst treffen wij ze, voor zoover ik weet, aan in Blommaert's Oudvlaemsche GedichtenGa naar voetnoot2). Er komen daar vier gedichten voor, waarvan de twee eerste een strofischen vorm hebben, de twee laatste niet (zoo men daarin op Blommaert mag afgaan). De gedichten zijn getiteld: ‘Achte personen wenschen’, ‘De vier Heren wenschen’, ‘De vyf vrouwen wenschen’ en ‘De vyf Heren wenschen’. De twee eerste gedichten staan op naam van Boudewyn van der Loren (laatste helft der 14e eeuw); de twee laatste niet. Het metrum der twee eerste gedichten gelijkt dikwijls op de gewone, middeleeuwsche romancenstrofe, behalve dat hier dubbele rijmparen worden aangetroffen, b.v. Achte personen saten
Op enen lichten dach
Ende si droncken wel ende aten
In een vri ghelach.
De acht personen zijn namelijk: ‘een ridder wel gheheer, een maghet van hogher connen, een clerc van wiser leer met eenre frisscher nonnen, een moenc met eenre baghine, een pape ende een (gehuwet) wyf’. Elk moet op zijne beurt een wensch uitspreken. Dezelfde inkleeding treft men aan in het tweede gedicht, waar Hagen, Gunther, Rudeger van Bechlaren en Geernout elk hunnen wensch uiten en ook in de twee volgende stukken. Aan het slot dier gedichten moesten de hoorders optreden als scheidsrechters en uitwijzen, wie den verstandigsten wensch had uitgebracht. Zoo besluit no. 4: Nu mach elc vroet man merken,
Wie 't vromste herte heeft.
en een ander: | |
[pagina 495]
| |
Ghi heren ende ghi vrouwen,
Nu gheraet hier naer:
Welc loent best met trouwen?
Dus sciet dat hof aldaerGa naar voetnoot1).
Hier werden die gedichten dus meer gebruikt als gezelschapsspel. Reeds in den Torec treffen wij van dergelijke spelen een voorbeeld aan in ‘die camere van wysheden’ en ‘die parlemente’. Zeker zijn ook de Fransche en Provencaalsche tenzonen of ‘jeuxpartis’ hier te lande wel bekend geweest; (de ‘Wapene Martyn's’ toch zijn eigenlijk ook niet anders dan tenzonen, al handelde de praktische Vlaming, die ze dichtte, niet over de liefde.) en ook daaraan herinneren mij deze gedichten. Ook in de ‘jeux-partis’ treffen wij de gewoonte aan, dat de dichter het woord richt tot iemand om hem te laten beslissen. Men vergelijke b.v. regels als deze: A vous, mesire Gautier
De Dargies, conseil kier,
Ki plus aves esprouve
Damours com qui ait ame
Au mien cuidier;
of Frere, qui fet mielz a prisier,
A vous en est le jeu partis,
De deus amans qui sans trichier
Ont en amours leurs cuers assisGa naar voetnoot2).
Het eenige, dat ik nog omtrent de behandelde gedichten zou willen opmerken, is de vraag of wij ze werkelijk als liederen moeten beschouwen. Uhland schijnt er niet aan te twijfelenGa naar voetnoot3), maar ik ben er niet geheel zeker van of wij hier niet met sproken te doen hebben. Over een ‘wensch’ wordt nog gesproken in een der 14e eeuwsche Oudvlaemsche Liederen: | |
[pagina 496]
| |
Here God, of du mi gaefs een wensch,
So gavic elken man syn boel,
Die met trauwen minne draecht.
De ‘wensch’ is hier, zooals Uhland zegt ‘der Inbegriff des Wünschbaren’. In ‘een nyeu liedeken’ lezen wij: Och had ick eenen wensche,
Mer dien ic wenschen souwe:
Ic sou mi selven gaen wenschen
Bi een so schoonen vrouweGa naar voetnoot2).
Het aantal wenschen, dat iemand deed, bedroeg gewoonlijk drie, maar klom ook wel tot zeven. Van beide hebben wij voorbeelden aan te wijzen. Het eene komt voor in een 16e eeuwsch minnelied, waar wij lezen: Had ic nu drie wenschen,
Drie wenschen also eel,
So soude ic mi gaen wenschen;
Drie rosen op enen steel.
Die een soude ick plucken,
Die ander laten staen,
Die derde soude ic schencken
Der liefster, die ic haenGa naar voetnoot3).
Het andere voorbeeld is een merkwaardig lied, dat ik vond in een volksliederboekje van de eerste helft der 18e eeuwGa naar voetnoot4), maar dat niettemin zeker onder de oude liederen behoort, zooals vorm en inhoud m.i. genoegzaam aantoonen. Daar het lied, mijns wetens, nergens anders voorkomt en vrij wel onbekend is, zal ik het hier opnemen. De titel luidt: ‘Een nieuw vermakelyck Liedt of 't Zamespraek van zeven Vrouwen over haare Mannen; wensende een yder in 't bysonder, | |
[pagina 497]
| |
dat haar Man mogt herschapen worden in een Konyn, Schip, Vis, Koe, Paart of Kip, maar den laatste de haare veel liever Moedernaakt op een Bedt wilde zien, tot vertroostinge van haare Zwakheeden, in 't vervolg te Lezen of te zingen. Op een aangename Wys. Daar waren zeven Vrouwtjes fyn
Savons in de BrandewynGa naar voetnoot1),
Van de Mans wast dat zy praatte(n),
Den een die scheen in 't Hooft geraakt,
Den ander met wenschen haar zelf vermaakt,
Terwijl ze by 't Zoopje zate(n).
Doen sprack er dat eerste Vrouwtje fyn:
Hy en wy, hoe loos zyde gy,
Hoe vals zyt gy van gronde,
Ik wou, dat myn Man was een Konyn,
Dat hy was geschooten in het Duin,
Verslonden van alle de Honden.
Doen sprack dat tweede Vrouwtje fyn:
Hy en wy, hoe loos zyde gy,
Hoe vals zyt gy van gronde,
Ik wou, dat myn Man was eenen Schip
Dat hy was gedreven al op een Klip,
En versonck al metter stonde.
Doen sprack dat derde Vrouwtje fyn:
Hy en wy, hoe loos syde gy,
Hoe vals zyt gy van gronde,
Ick wou dat myn Man was eenen Vis
En kwam gebraden op den Disch,
Ik at hem op terstonde.
Doen sprack dat vierde Vrouwtje fyn:
Hy en wy enz.
Ik wou, dat myn Man was eenen Koe,
Ik joeg hem naar de slager toe
Om te slagten terstonde.
Doen sprack dat vyfde Vrouwtjen fyn:
Hy en wy enz.
Ik wou, dat myn Man was eenen Paert,
En vyf hondert kroonen waert,
Ik verkogt hem zoo terstonde.
| |
[pagina 498]
| |
Daarop sprack 't zesde Vrouwtje fijn:
Hy en wy enz.
'k Wou, dat mijn Man was eenen Kip,
Wy souden speelen: pik, pik, pik
In 't Schuilhoekje terstonde.
Ten laatste sprack 't zevende Vrouwtje fijn
Hy en wy enz.
Lag mynen Man eens Moedernaakt
Op een bedje van dons heel zagt gemaakt,
Ik kroop er by terstonde.
Hoewel ik dit lied niet vroeger vermeld vind dan in de eerste helft der 18e eeuw, zoo geloof ik toch, dat het minstens in de 16e eeuw thuis behoort. De redenen, die ik daarvoor heb, zijn in de eerste plaats: de inhoud van het lied, maar dan ook zijn regelmatige vorm, de steeds terugkeerende epische herhalingen, het zonderlinge refrein, dat hier bij uitzondering in het begin der strofe voorkomt en een ‘ick en weet niet wat’ - een flauwe geur van het verledene, welke nog in het lied is blijven hangenGa naar voetnoot1). Ook de voorstelling van vrouwen, die samen zitten te drinken behoort in de middeleeuwen te huisGa naar voetnoot2). In de kroeg zittende vrouwen zal men, meen ik, in lateren tijd niet of zeer zelden | |
[pagina 499]
| |
aantreffen (d.w.z. vrouwen alleen; in gezelschap van mannen kwamen zij er steeds en komen zij er nog). Daarmede is echter ook alles opgesomd, wat ik van ‘wenschliederen’ heb kunnen ontdekken en zooals men ziet - ook hier is de oogst schraal. De verklaring van dit verschijnsel ligt m.i. voor de hand: Raadsel-, leugen- en wenschliederen, hoezeer soms ook verschillend, komen toch in zoover met elkander overeen, dat zij slechts daar ontstaan kunnen, waar eene levendige, opgewekte verbeeldingskracht bestaat en verbeelding is de zwakke zijde van ons volk, waar het zich op kunstgebied openbaart. Moge dan ook vrij wat van deze liederen verloren zijn gegaan, groot zal hun aantal m.i. nooit zijn geweest. |
|