Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||
V. Dans en dansliederen.Zang en dans waren eens bijna onafscheidelijk verbonden, al kunnen wij ons daarvan ternauwernood meer eene voorstelling vormen. In de oudste tijden moeten zeer veel liederen bij den dans gezongen zijn, maar langzamerhand wordt de scheiding tusschen zang en dans van blijvenden aard en in onzen tijd is dat verband nog slechts met moeite te bespeuren. Voordat wij er toe overgaan dit in de liederen te onderzoeken, moge eerst met een enkel woord aangetoond worden, hoe sterk de danslust in vroegeren tijd ook bij de Germanen geweest is. ‘Een onmisbaar vermaak bij de Germaansche feesten was het dansen om vuren en 't springen over of door de vlammen’. Aldus lezen wij in het meermalen vermelde boek van Ter GouwGa naar voetnoot1). Wij zien daar tevens, dat het dansen om vuren reeds in de vroegste oudheid in gebruik was en dat het volk eene reinigende, heelende kracht toeschreef aan de vlammen van dergelijke door wrijving van hout ontstokene vuren. Hoe diep dat gebruik eens wortel geschoten had in ons volk, is nog waar te nemen. Want wie in onzen tijd in de donkere dagen voor Kerstmis 's avonds over de eenzame heidevlakten der Veluwe rijdt, die kan van tijd tot tijd den rossen gloed der St. Maartensvuren bemerken, welke hier en daar op de heuvels ontstoken zijn. Ook de Paasch-, | |||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||
Pinkster en St. Jansvuren zijn nog niet voor goed uitgedoofd. Zoo is het ten minste onder de bewoners van het platteland, waar oude gebruiken gewoonlijk langer in eere blijven. In de steden is men natuurlijk een stap verder. Daar kan men waarnemen, dat het met dit gebruik gegaan is als met zoovele andere oude gewoonten, die - eens hoog in eere en samenhangend met den godsdienst - langzamerhand afdaalden en ten laatste slechts in de onderlagen der maatschappij bewaard bleven. Zij vluchtten alle naar het land of verhuisden naar de achterbuurten en menige oude gewoonte, nu slechts door de kinderen vastgehouden, is afkomstig uit een tijd, toen ook alle volwassen menschen er aan hechtten, omdat die menschen volwassen kinderen waren. Geen ander gebruik toch kan het zijn, indien men op een Zondagavond de buurtkinderen om een kaarsje ziet reien en de kleine meisjes er met samengehouden rokjes luid jubelend over heen springen. Een ander bij onze voorouders zeer geliefd spel was het zwaarddansenGa naar voetnoot1), dat gedurende de middeleeuwen in zwang bleef. Nog in 1547 dansten te Nijmegen ‘nae alder gewoente’ de smids en schoenmakers ‘durch die sweerden’. De lust tot dans en zang ligt in den aard der menschen en wordt vooral opgewekt bij den aanvang der lente. ‘De eigenlijke tijd om te dansen’, zegt Uhland, ‘is het schoone jaargetijde, wanneer de meisjes het in huis niet kunnen uithouden en van de zijde der moeders weghuppelen ................... Die danslust is een deel van de algemeene opgewektheid, waarin zinnelijk krachtig ontwikkelde menschen gebracht worden door het hernieuwde leven op aarde. Lentegroen, vogelenzang, minnelied en reidans geven te zamen een beeld van de weelde, die de mensch dan geniet; het verlangen om te springen trilt reeds in de ledematen en onder gezang en muziek wordt de dans geboren’Ga naar voetnoot2). Hoe innig muziek en dans verbonden zijn zal wel niet | |||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||
in het breede betoogd moeten worden. Slechts op een paar voorbeelden wil ik de aandacht vestigen: Wie heeft niet op muziek-uitvoeringen de vele toehoorders opgemerkt, welke behoefte gevoelen om met eenig lichaamsdeel de muziek als het ware te reproduceeren? En niet alleen bij hen, die in staat zijn om concerten bij te wonen, bestaat die behoefte. In de lagere standen - zeker niet minder muzikaal van aanleg dan de hoogere - openbaart zij zich evenzeer. Hoe velen zal het evenals mij getroffen hebben, welk eene opgewektheid de komst van een draaiorgel onder het volk te weeg kan brengen. Wie het niet weet en zelf zich wil overtuigen, begeve zich op een der late, mistige herfstdagen, als de schemering reeds valt, in eene Amsterdamsche achterbuurt. Gelijk schimmen glijden de menschen in den nevel langs u heen; dáár hoort gij plotseling de tonen van het draaiorgel en langzamerhand verzamelt zich van alle kanten een klein publiek: moeders met een kleintje op den wiegenden arm, een enkele werkman, die eenige passen verder blijft staan, maar vooral arme, kleine kinderen, wien de lust al heel spoedig te sterk wordt en die elkander omvattende zoo goed en kwaad zij kunnen, op de maat dansen. Uit verschillende feiten blijkt, dat het dansen ook hier te lande algemeen en al te zeer in zwang moet zijn geweest. Uhland geeft ons in zijne ‘Abhandlung’ eenige uittreksels uit een 15e eeuwsch H.S., waarin besproken wordt: ‘Was schaden tanzen bringt’. De schrijver zet breedvoerig uiteen, dat de dansers eigenlijk duivelsdienaars zijn, omdat zij ook anderen verlokken en haalt dan eenige voorbeelden aan om te doen zien, dat sommige dier ‘priesterin des tufels’ hunne rechtvaardige straf niet zijn ontgaan. Een dier voorbeelden zal ik hier mededeelen, omdat het betrekking heeft op eene Brabantsche vrouw. Wij lezen: ‘Es was in dem selben land (Brabant) ein frevel, frech, frauwe, die alle heilge tag die tochter und knaben sammelt und den tanz anhube und vorsang. als nu die manne und knaben bi dem tanz spilten des ballen und ander spile mit stecken, do enpfur eim der steck, | |||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||
als er den ball wolt schlahen, und traf die selbe frowe an ir heubt, daz sie nider vil und starb’Ga naar voetnoot1). En nog in het midden der 16e eeuw spreekt Lucas de Heere in het voorbericht zijner Psalmvertaling van ‘lichtvaerdighe voysen, daerby theyligh woord Gods dickmael is mesbruuct gheweest in danssen ende ander wulpsheden’. Dansscholen waren dan ook vooral in het zuiden van ons land geene zeldzaamheden. Zoo bestond er in 1426 reeds een ‘danshuus’ te Arnhem, dat door de Stad gebouwd wasGa naar voetnoot2). Daar werden lessen gegeven door menestreelen en soms richtten zij zelf dansscholen op. Zoo lezen wij in eene Brusselsche ordonnantie van 1507: ‘Ende want dickwils gheschiet ende gebeurt is, dat die speelluyden dansscholen houdende, henne jongers, die zy leeren danssen’ enz.Ga naar voetnoot3). Bovendien gaven ook vreemde menestreelen danslessenGa naar voetnoot4). De gilden der menestreelen dienden dan ook verzoekschriften in om dat te voorkomen. Afbeeldingen van dergelijke zang- en dansscholen zien wij in een liederboek van den aanvang der 17e eeuw (‘de Nieuwe Jeucht-Spieghel’). Op de gravure tegenover bl. 22 is b.v. eene muziekschool afgebeeld met dit bijschrift: Tot onser maistres servys leeren wy soetkens spelen,
Daerby lieffelick met het keeltjen queelen.
Op het plaatje tegenover bl. 41 zien wij een ‘jonghman’ en eene ‘Dochter’ een dans uitvoeren; op den achtergrond staan de muzikanten. Het bijschrift luidt: Danssen, spelen end' soetkens singhen
Doen de Liefde ut den slaep ontspringhen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||
Dansen hoorde reeds in de middeleeuwen onder de vereischten eener beschaafde opvoeding en strekte iemand tot aanbeveling. Vandaar dat een 14e eeuwsch dichter zegt: Mennich is ghemint nochtan
Om dat hi reyen en dansen kan.Ga naar voetnoot1)
Wanneer dus de lente was gekomen en haar invloed zich op de geheele natuur en op de menschen deed gelden, dan hoorden de jonge meisjes de tonen van pijp of trommel, die tot den dans onder de linde noodigden en voor hen was dan in huis geene rust meer. In een danslied der Dithmarschen wordt ons dat uitvoerig beschreven. Uhland verhaalt het aldus: ‘Als de lieve zomer in het land komt, hoort het meisje de pijpen blazen en den trommel slaan; zij wil naar den avonddans en deelnemen aan het spel in het dal; zoo haar dat geweigerd wordt, zal zij het besterven. De moeder raadt het haar af, zij gebiedt haar te gaan slapen, daarna dat zij haren broeder zal wekken, opdat die haar vergezelle, maar alles is te vergeefs. Het meisje spoedt zich naar den dans, waar zij door haren ruiter met een kus wordt ontvangen’Ga naar voetnoot2). Dat dergelijke liederen ook bij ons in zwang zullen zijn geweest, wordt ons door Uhland en Böhme aangetoond. Beiden wijzen op den versregel: die naar hunne meening tot een dergelijk lied behoord heeft. Böhme maakt dat ook uit de melodie opGa naar voetnoot4). Ook in een ander lied ziet de minnaar zijn .... alderliefste lief
So vrolic aen den danse gaen,
Si was fraey gheciert,
Scaerlaken had si aengedaen.Ga naar voetnoot5)
| |||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||
En zouden het niet de woorden eener moeder tot hare 's morgens van den dans thuiskeerende dochter zijn, die wij als ‘wijs’ vinden aangegeven: Nooit heeft zich die hartstocht voor den dans sterker geopenbaard dan in de danswoede, die op het laatst der 14e eeuw in westelijk Duitschland en Nederland geheerscht heeft, zich als eene besmettelijke ziekte snel van stad tot stad verbreidde, maar ook na eenigen tijd weer ophield te heerschen. Ook Uhland verhaalt van dezen ‘Johannesdans, die in den zomer van 1374 aan den Rijn, de Moezel en in de Nederlanden zich verbreidde. Voornamelijk werden Aken, Keulen, Metz, Maastricht, Luik, Tongeren (ook Utrecht en Gelderland) met deze dansplaag bezocht.’ Mannen en vrouwen, jong en oud liepen uit, voegden zich bij de dansers en dansten, tot zij uitgeput neervielen. Alles ging met grove onzedelijkheid gepaard. Dat ook ons land niet verschoond bleef, vermeldde ik reeds. Een Geldersch geschiedschrijver Slichtenhorst verhaalt dienaangaande: ‘'t Was een kluchtige dolligheid. Men sagh manluyden en wyven, twee aan twee dansen, singen, huppelen en malkander vriendelyk omarmen.’ Te Utrecht zag men paar honderd menschen op de brug dansen onder het gewone gezang dezer bezetenen: Ook later heeft zich die danswoede nog wel eens geopenbaard, | |||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||
hoewel op kleinere schaal. En wanneer men in onze dagen bij kermis of volksfeest eene breede scharen van mannen, vrouwen, jongelingen en meisjes in woeste vaart en onder het gillende geroep: ‘hossen! hossen!’ door de straten ziet dansen, dan zou men meenen een 19e eeuwschen St. Jansdans te zien. De St. Jansdag schijnt niet zelden aanleiding te hebben gegeven tot dansen. In Böhme's Liederboek toch vond ik de beginregels van een Nederlandsch danslied luidende: Den lancxten dach van desen jaer
die brengt ons vreuchde cleyne.
De Duitsche geleerde meent hierin (en terecht, dunkt mij) ‘ein alter Johannis = oder Sommerwendfesttanz’ te herkennenGa naar voetnoot1). Dit weinige moge volstaan om een denkbeeld te geven van den danslust, die ook hier te lande te allen tijde geheerscht heeft en van de zorg, die men aan de danskunst besteedde. Wij zullen ons nu wenden tot de verschillende soorten van dansen en de liederen, welke daarbij gezongen werden. De meest gewone dans, welken men in een gezelschap uitvoerde, was zeker de reidans. Wij moeten ons hierbij echter wachten voor onze 19e eeuwsche begrippen. ‘De oude dans (rei)’ zegt Böhme, ‘was niet onze snelle rondedans, maar een langzaam op de maat in het rond treden, waarbij alle dansers elkander aan de hand vasthielden; het was een afgemeten koordans, die het mogelijk maakte er liederen bij te zingen.’ En elders: ‘De reiliederen werden niet buiten den dans gezongen, om zich als het ware in de herinnering daarvan te vermeien en een poëtisch beeld van het dansen te geven, maar werkelijk onder den dans en door de dansers. Gezang was oudtijds de eenige dansmuziek.’Ga naar voetnoot2) Een ander kenner van het Duitsche lied, August Reissmann geeft dezelfde voorstelling van dien vroegeren reidansGa naar voetnoot3). Ik zou er alleen nog wil- | |||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||
len bijvoegen, dat gezang toch wel niet, gelijk Böhme zegt, de eenige dansmuziek zal zijn geweest; het ligt toch in den aard der zaak, dat men den dans al zeer spoedig begeleid zal hebben met handgeklap en door stampen met de voeten, gelijk men dat tegenwoordig nog kan zien in de boerendansen ten platten lande. In een dergelijken reidans kon licht verwarring ontstaan òf in het zingen òf in het dansen. Er was dus leiding noodig en daarom belastte iemand zich met die leiding en zong of danste vóór. Hoe dat toeging, zien wij het duidelijkst in de beschrijving van een dans der Dithmarschen, welke bij Uhland voorkomtGa naar voetnoot2). Wij lezen daar o.a.: ‘Deze lange dans wordt op de volgende wijze geleid: De voorzanger staat alleen of met een helper naast zich, hij houdt eene drinkschaal in de hand en heft het gezang aan. Wanneer hij eene strofe heeft gezongen, gaat hij niet verder, maar de geheele schaar herhaalt die strofe en als zij nu gekomen zijn, waar de voorzanger gebleven is, heft hij op nieuw aan en zingt weer eene strofe. Zijn er nu op deze wijze een paar strofen gezongen, dan springt een van allen naar voren, die voordansen en dus den dans leiden wil; deze neemt zijn hoed in de hand en gaat langzaam dansend den kring rond, ook wel eens begeleid door een helper; hij noodigt daarmee uit tot den dans en allen sluiten zich nu bij hem aan. Evenals de voordanser zich richt naar het gezang des voorzangers, zoo richten de andere dansers zich naar hunnen leider, tot welken stand zij ook mogen behooren en dat geschiedt zoo eendrachtiglijk, dat één voordanser een rei van meer dan tweehonderd personen kan leiden en besturen.’ Voorzingen en voordansen konden echter ook door één persoon verricht worden. Een merkwaardig voorbeeld daarvan lezen wij in ‘de Rose.’ De dichter komt in een liefelijken beemd, waar hij een uitgelezen gezelschap bijeen vindt en An enen dans so gingen si.
Ene vrouwe, die Bliscap hiet,
| |||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||
Sanc daer voren een nuwe liet,
Met soeter stemmen syt uteleide.
Dieus! ho wels hare noten seide
Ende die woerde mede daer af;
Ende dien voet ho wel sine gaf,
En mochte u vertellen tonge;
Want si verblydden oude en jonge.
Hare stemme si was claer ende soete,
Scone ginc si op hare voete.
Altoes so was dese vrouwe
Gewone te sine sonder rouwe,
Ende telken danse so sanc si
Emmer tirst, gelovets mi,
Want so sanc wale van naturen.
Daer mochtemen sien die voete ruren
Ende effene gaen in groene gars,
Daert utermaten sconc wasGa naar voetnoot1).
Maar vele andere voorbeelden staan ons nog ten dienste, waaruit wij kunnen zien, dat het voorzingen ook bij ons zeer gebruikelijk was. In een der liederen van Jan van Brabant lezen wij: Daer vant ic drie joncfrouwen staen:
Si waren so wale gedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lori fa, harba, harba lori faGa naar voetnoot2).
Een ‘oudt liedeken’ van het Antwerpsche liederboek vangt aan met den regel: Verblyt! ic sal u singhen vorenGa naar voetnoot3).
In van Mander's Gulden Harpe lees ik in een lied van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte: Doen Pharao lagh versmoort
Met alle zyn armeye,
Quam Miriam ten reye
Met haer trommelken voort;
Sangh vooren allerleye
Vrouwen in die contreye,
En sy seye , Laet ons nu soen
Den Heere gaen
SinghenGa naar voetnoot4).
| |||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||
In den bijbel wordt het voorzingen niet genoemd, al kan de daar gegevene voorstelling er van Mauder toe gebracht hebben het in dien zin op te vattenGa naar voetnoot1). Achter de ‘Gulden Harpe’ volgen eenige liederenGa naar voetnoot2), welke gedeeltelijk bestemd waren om door twee of vier personen met of zonder begeleiding van een koor te worden gezongen. Zoo lees ik bl. 23. Nu herders my (al zittend') hier omringht
En wilt myn stem met stem te hulpe komen.
en bl 35. Nu Proselyt met my u keele steldt,
Te singhen wat ick sal beginnen vooren,
en daarop volgt de aanwijzing: ‘Salomon singht, aen hem volgt Proselytus.’ bl. 43. Het gae soo 't mach, ick volghe zinght ghy voor
Wy singhe niet voor doode; goedt ghehoor,
Geeft ons den choor, van Herders, Herderinnen.
Een ander voorbeeld trof ik aan in een liederboek uit den aanvang der 17e eeuw: | |||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||
Venus ghinck al verholen
Lustigh ophanghen enen krans
Ghewrocht van Blomkens en Fiolen,
Daer vergaerden zy eenen Dans:
Doen sanck daer een al van Artoys
Met soet ende klaren voys,
Komt ghy ghesellekens by
Komt met u schoon lief int groene
Maect jolyt/, wie dat gy zyt
Nu in desen blyden tytGa naar voetnoot1).
De vier laatste regels keeren als refrein van elke strofe terug en werden dus allerwaaschijnlijkst door het geheele gezelschap gezongen, telkens wanneer de voorzangster eene nieuwe strofe ten einde had gebracht, evenals wij dat hoorden in de beschrijving van den dans der Dithmarschen. Ik zeide reeds, dat het voorzingen, dikwijls gepaard ging met het voordansen. Hoewel ik in de liederen geene plaatsen vond, die op dat laatste betrekking hebbenGa naar voetnoot2), zoo moet het bij ons ook wel bekend zijn geweest. Dat blijkt reeds uit het Vlaamsche spreekwoord: ‘crepel wil altyt voordansen,’ maar bovendien vond ik daarvan eeu merkwaardig getuigenis op eene plaats, waar men dat allerminst zou verwachten nl.: in eene Italiaansche beschrijving van Indië. De schrijver van dat boek, Gonzalo Ferdinando d'Oviedo spreekt o.a. ook over eenige dansen der Indiërs en vergelijkt ze bij die, welke in het voorjaar in sommige streken van Spanje gedanst worden. Hij voegt er dan bij: ‘in Vlaanderen zag ik ook vele reien van mannen en vrouwen, die al dansende zongen en zij antwoordden één van hen, die de anderen leidde en die vóórzongGa naar voetnoot3).’ Reeds is uit sommige door mij geciteerde plaatsen gebleken, | |||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||
dat men bij den dans gebruik maakte van kransen. Wij zullen daarover iets uitvoeriger spreken. ‘De krans speelde vroeger eene gewichtige rol bij het dansen,’ zegt Böhme. ‘Zonder krans en bloemen verscheen geen meisje ten dans.’ En dikwijls was ook een krans de prijs, die voor de dansers werd opgehangen of het middenpunt, waarom de dans zich bewoog. ‘Het zingen om den krans bij de avonddansen was in de 16e eeuw algemeen in zwang en werd herhaaldelijk verboden als onwelvoegelijkGa naar voetnoot1).’ Dat men ook te onzent dezelfde gebruiken omtrent kransen in acht nam, blijkt op vele plaatsen. In een door H. v. F. uitgegeven gedicht van den aanvang der 16e eeuw, wordt een vroolijk vrouwtje van de soort, die wij vroeger hebben leeren kennen, sprekende ingevoerd. Haar man is afwezig en zij heeft het voornemen om los en vast uit het huis te verkoopen en te koopen, wat zij begeert om dan met ‘die schone ghesellen te wyn te gaen.’ Onder de zaken, die zij voor hare uitrusting noodig heeft, noemt zij o.a. ‘goede cleder,’ ‘twee proper uutghesneden schoen,’ ‘enen breden timp aen myn caproen’ en vervolgt dan: Noch so moestic hebben mee!
Da nobis hodie:
Dat is enen cransseGa naar voetnoot2) (rasse)
Daermede soudic gaen te danse
Dan souden die luden saghen:
Hoe mach elken die behaghen,
Die daer so frischeliken steet!
| |||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||
Een voorbeeld van het zingen om den krans vond ik in het ‘Haerlems Oudt LiedboeckGa naar voetnoot1).’ Ik zal hier eene enkele strofe van dit lied, dat blijkbaar onder den dans gezongen werd, laten volgen: Maeckt eenen moet, licht op den voet,
Koopliens fraey in 't hantieren,
Wint nu den HoetGa naar voetnoot2) met vreuchden soet
Seer net van violieren,
Draecht liefde totter konsten,
Al naer den mert, neemt uwen tert,
Versaemt hier al uyt ionsten.
De laatste en vierde regel wijzen aan, dat de dichter het oog heeft op een feest der Antwerpsche rederijkerskamer ‘de Violieren,’ wier zinspreuk luidde: ‘Ut jonsten versaemt.’ Tal van andere dansen, welke wij nog uitvoeriger zullen bespreken, werden ‘onder de kroon’ (de krans) uitgevoerd. Vele, ja de meeste dezer dansen gingen gepaard met pantomimes of spelen, waarbij men liederen zong. Onder de oudste reidansen behooren zeker die, welke men uitvoerde om het eerste viooltje, om het eerste meiroosje, om den boom of paal, waarop de eerste ooievaar zich gevestigd had enz. Over dat vinden van het eerste viooltje lezen wij bij Uhland: ‘Wer das erste Veilchen sieht, hat den Sommer funden’ en hij vertelt dan, hoe de vinder dat bekend maakt, hoe eene schare komt toegeloopen en vroolijk danst om het afgeplukte en aan een stok bevestigde viooltjeGa naar voetnoot3). En Ter Gouw verhaalt ons; ‘De Amsterdamsche jongens en meisjes (en zeker deed men elders wel evenzoo) gingen in 't vroege voorjaar, als 't fraai weer was naar buiten, om in 't gras het eerste madeliefje te zoeken en hadden zij 't gevonden, dan dansten ze hand aan hand er in een kring omheenGa naar voetnoot4)’ Bij Böhme vinden wij den tekst van een ‘Alte(n) Reihentanz um das erste Veilchen.’ Het is hetzelfde lied, waar- | |||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||
over ook Uhland spreekt en overgenomen uit een vastenavondspel van Hans Sachs. B. noemt het een ‘uraltes Mailied’, meent, dat het minstens in de 14e eeuw, misschien reeds in de 13e ontstaan zal zijn en voegt er bij: ‘Denn der Anfang: “Die mei, die mei, die mei, die brinct” findet sich schon als Tonangabe in einer niederländ. Pergamenthdschr. geistlicher Gesänge des 15e Jahrh.’Ga naar voetnoot1) M.i. hebben wij in het ‘patertje langs den kant’ ook een meidans over. Gelukkig is het nog niet zóózeer vergeten, dat ik dit spel, volgens van Lennep ‘de liefste dans, die ooit is uitgevonden’ behoef te verklaren. Elk kent het nog, elk herinnert zich wijze en tekst, maar het zijn herinneringen aan de dagen der kindsheid en het is te vreezen, dat het al minder en minder gezongen en gedanst zal worden tot schade voor den natuurlijken, vrijen omgang der beide seksen. Men heeft beweerd, dat dit danslied eerst van de dagen der Hervorming dagteekent en dus ongeveer in de eerste helft der 16e eeuw als een spotlied tegen de geestelijkheid is vervaardigdGa naar voetnoot2). Laten wij, om deze bewering te onderzoeken, het lied nog eens kort nagaan. De eerste strofe (zooals wij die in onze jongensjaren zongen) luidt: Daar ging een patertje langs den kant,
Hei, 't was in de Mei!
Hij vatte een nonnetje bij de hand,
Hei, 't was in de Mei zoo blij,
Hei, 't was in de Mei!
En zoo blij waren zij,
En zoo blij waren zij!
Ten eerste wijs ik er op, dat de tweede regel wel niet: ‘'t was in de Mei!’ geluid zal hebben, maar: ‘'t is in de Mei!’, zooals dat in een dergelijk lied te verwachten isGa naar voetnoot3). In de ‘cluyte van | |||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||
Playerwater’ lezen wij de woorden: Tes al in de meye’ reeds als spreekwoordelijke uitdrukking. Werrenbracht, een gehuwd man betrapt zijne vrouw in gezelschap van een priester en de stokslagen van den vertoornden echtgenoot vallen ras op de hoofden van het schuldige paar. Een marskramer, die toeschouwer is, moedigt hem aan en roept: ‘Ghiet vry, Werrenbracht, tes al in de meye’. Ter Gouw, die deze plaats het eerst opmerkte, voegt er terecht bij: ‘Ziedaar 't oude refrein van 't Meilied: 't Is al in de Mei’Ga naar voetnoot1). Ook op den vorm van het liedje vestig ik de aandacht. M.i. is het schema dit: Daar gíng een pátertje lángs den kánt,
Héi 't was ín de Méi!
Hij vátte een nónnetje bíj de hánd,
Héi 't was ín de Méi zoo blíj,
Héi 't was ín de Méi!
Én zoo blíj wáren zíj,
Én zoo blíj wáren zíj!
Het is dus een zeer eenvoudig schema bestaande uit eene afwisseling van drie of vier heffingen, welke op allerlei wijzen gevarieerd kunnen worden. Men kan dit daarom zoo gemakkelijk vaststellen, omdat elke heffing bij den dans zelf door een danspas wordt aangegeven. In een volgend hoofdstuk kom ik op deze afwisseling van drie en vier heffingen terug; voorloopig volsta hier de bewering, dat dit schema getuigt van hooge oudheid. En wat nu betreft de meening, dat het lied oorspronkelijk een spotlied tegen de geestelijken zal zijn geweest - ook al neemt men aan, dat deze juist is, dan heeft men nog geen recht het ontstaan van het lied om die reden in de dagen der Hervorming te stellen. Heeft men dan vóór de Hervorming geene paters en nonnen geplaagd? Onze geheele middeleeuwsche letterkunde getuigt het tegendeel en reeds alleen in de liederen hadden wij ruimschoots gelegenheid dat waar te nemen. En er kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||
andere redenen bestaan hebben, waarom de dichters er behagen in schepten juist eens een pater en een nonnetje in den meidans te laten optreden. Zóó althans oordeelt ook Uhland. In zijne ‘Abhandlung’Ga naar voetnoot1) lezen wij: ‘Ook daarin openbaart zich die onweerstaanbare lentelust, dat zelfs geestelijke personen er door worden medegesleept ...... de liederdichters schepten er behagen in ook heilige personen een dansje mede te laten doen. Reeds Ulrich von Wintersteten roept priesters en leeken gezamenlijk ten dans. Een oud Nederlandsch dansliedje met het refrein: ‘Hei 't is in de Mei! Hei 't is in de Mei zoo blij’ zingt van den dans des paters met het nonnetje.
In een Deensch kinderspeelrijmpje plukt de monnik op een zomerdag rozen en wil de non grijpen; licht als een veertje springt zij weg, zwaar als een steen komt hij achter haar aan en beiden dansen lustig.’ De pater en de non waren m.i. volstrekt niet onafscheidelijk met dezen dans verbonden, zoodat men zich dien niet zonder hen zou kunnen denken. Dat blijkt o.a. uit een Vlaamsch danslied getiteld ‘'t Boertje’ dat ik hier laat volgen:Ga naar voetnoot2) Sa, boer, gaet naer den dans;
Gaet al naer den kermisdans,
Kermis, kermis, kermisdans,
Gaet al naer den dans.
Sa, boer, zit op den stoel;
Zit al op uw kermisstoel
Kermis enz.
Sa, boer, en kiest uw wuf;
Kiest eens al uw kermiswuf
Kermis enz.
Sa, boer, en kust uw wuf;
Kust eens al uw kermiswuf,
Kermis enz.
| |||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||
Sa, boer, gaet uyt den dans;
Gaet daer uyt den kermisdans,
Kermis enz.
De uitgever voegt er bij: ‘Deze reidans heeft groote overeenkomst met den voorgaanden (dien van het Patertje); zelfs schijnt hij er slechts eene wijziging van te zijn. Wij hebben dit danslied opgevangen te Duinkerken, waar het evenzeer in zwang is als ‘het patertje’. De zangwijze van het lied is niet altijd dezelfdeGa naar voetnoot1) en ook de danswijze verschilt wel eens. ‘By ons’ zegt Snellaert, ‘knielen knaep en meisje midden in den rondzwierenden kring. Uit bovengemelden NaoogstGa naar voetnoot2) ziet men, dat in Friesland de deerne op de knie van den jongeling gezeten is.’ In Overijsel liep het paar in den kring mede met de reienden of bleef in het midden van den kring staan. Nemen wij nu bovendien nog in aanmerking, dat misschien geen enkel van al onze oude liederen in populariteit zich kan meten met dit danslied, dat overal in België en Nederland bekend is, zoodat het ook daarom bezwaarlijk aan partijhaat zijn oorsprong kan verschuldigd zijn, dan meen ik ten slotte te kunnen vaststellen: dat het lied van het Patertje oorspronkelijk een oud meilied is geweest, dat in zijn eersten vorm zeker minstens uit de 14e eeuw dateert, dat men het op verscheidene personen - maar liefst van al - op paters en nonnen toepasselijk maakte, dat het daarom in dien vorm het meest bekend is gebleven en dat de Hervorming daartoe het hare kan hebben gedaan. En hiermede zullen wij op onze beurt: ‘scheiden gaan’ en ons wenden tot de beschouwing van andere dansen. Een ander zeker zeer oud danslied is ons bewaard gebleven in een 17e eeuwsch Vastelavonds-tusschenspel van W. Dz. HooftGa naar voetnoot3). Giertje de Waardin zit op Vastelavond te spinnen en herdenkt de dagen van ‘olim’ toen alles zoo veel vroolijker en joliger was, terwijl nu - ‘Daer is niemant schier vrolyck, noch nie- | |||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||
mant schier verblyt’. ‘Sou ick wel eertyts op ien Vastelavont hebbe sitte spinne?’ vraagt zij treurig. Hoe anders was dat eertijds; toen werden allerlei spelen uitgevoerd In hoe aerdigh speelde men overal De Vuyle Bruyt,
In mit watten omgekeerden pels quam dan het smoddeken uit!
Terwijl zij zoo zit te peinzen, komen eenige jonge meisjes, aan wier hoofd zich ‘Lijsgen met de Vuyle Bruyt’ bevindt, tot haar en verzoeken Giertje een deuntje voor haar te mogen zingen. Deze stemt toe en nu heffen de ‘sustertjes van de gilde’ gezamenlijk aan.
Sy singhen en spelen deuse naevolghende vaersjes:
Komt uyt den Haghe, jy vuylen kockyn,
Jy selter niet lange inne syn,
In (d.i. En) komt uyt,
In komt uyt!
Ick durrif niet, schavuyt!
Haselaer, waer hebje al soolangh gemale?
Ick hebbere gelegen al den winter kout
Al in dat soete Haselarenwoudt;
In komt uyt,
In komt uyt!
Ick durf niet, schavuyt!
In komt uyt,
In komt uyt
Daer is de Vuyle Bruyt!
Sy komt uyt, en sy beginne te dansen.
Mit een schuytje over het meertjen
Mit een moy meisjen in dat riet;
Hebje de May, hebje de bloem,
Hebje de koele May niet gezien? -
Symen, hoe staene jou ooghen en dryve?
Hebje de coors of sel jyse krijghe?
Symen, hoe staene jou ooghen aldus?
Jou, jou, sy meughen, sy meughen,
Jou, jou, sy meughen niet mier;
Luye maeysjes, luye knechjes,
Jou, jou, sy meughen niet mier.
| |||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||
Als men zich nu herinnert, wat wij in een vorig hoofdstuk hebben vernomen omtrent den strijd tusschen Zomer en Winter (zie bl. 299), en daarbij in aanmerking neemt, dat vertooningen en spelen op dien strijd betrekking hebbende juist omtrent Vastelavond gevierd werdenGa naar voetnoot1), dan zal men er niet aan behoeven te twijfelen, dat ook dit lied op dien strijd doelt. In dezen vorm is het niet overal begrijpelijk, maar ik houd het toch voor zeer oud. De ‘vuyle kockyn’ (ook in het Middelnederlandsche ‘spel vanden winter ende vanden zomer’ komt een Cockyn voor) wien bevolen wordt ‘uyt den haghe(n)’ (uit het kreupelhout) te komen, waarin hij niet langer mag blijven, is blijkbaar de Winter. De Hazelaar, die ‘al den winter kout’ in het bosch verborgen heeft gelegen, de koekoek, die ook hier weer als lentebode optreedt en de koele Mei behooren eigenlijk thuis in een Meilied; in de 17e eeuw zal men dat echter niet zoo scherp onderscheiden hebben en deze strofen hebben verbonden met de eerste m.i. overoude strofe, die oorspronkelijk omtrent half Februari gezongen werd. Maar hoe nu te verklaren, dat de persoon, die in de eerste strofe met ‘vuylen kockyn’ wordt aangesproken, later ‘de vuyle Bruyt’ genoemd wordt? M.i. op deze wijze: Dat ‘de vuyle Bruyt’ den winter voorstelt is duidelijk; eerst wordt iemand, die als ‘vuyle cockyn’ wordt betiteld, opgeroepen ‘uyt den haghe(n)’ te komen en op het herhaalde geroep ‘in comt uyt!’ verschijnt ten laatste eene persoon, van wie de anderen zeggen: ‘daer is de vuyle Bruyt’. Ook uit hetgeen over de kleeding der ‘vuyle Bruyt’ gezegd wordt, blijkt dat. Geertje de Waardin zeide: ‘In mit watten omgekeerden pels quam dan het smoddeken uyt’.
Deze dracht was waarschijnlijk eene herinnering aan het oude spel; de winter toch werd altijd voorgesteld, zooals Uhland ons | |||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||
mededeelt ‘in Stroh oder Moos gekleidetGa naar voetnoot1)’ of ‘in einfacher Winterkleidung,’ in Pelz eingehüllt’ of als ‘ein eisgrauer, langbartiger, uralter Mann, mit Pelz und Filz angelegtGa naar voetnoot2).’ Wat eindelijk het woord ‘bruyt’ betreft, dit moet eene benaming van lateren tijd zijn. Hoe zou men er ooit toe gekomen zijn den Winter eene bruid te noemen? Zeer zeker was dan ook niet ‘bruyt’ maar ‘druyt’ het oorspronkelijke woord. Dit was in de middeleeuwen een der hevigste scheldwoorden. Zoo noemt Maerlant Lucifer ‘die felle drut,’ ook in den Reinaert lezen wij: ‘Owi Lamfroit, verscroven druut’ en nog bij Breêroo: ‘Wech, wech ghy vuylen druytGa naar voetnoot3).’ ‘Vuyle druyt’ - dàt zal de scheldnaam zijn geweest, waarmede men oudtijds den Winter begroette. Ik kan deze bewering staven met eene aanhaling uit een ander Vastelavondslied. In Coster's Klucht van Teeuwis den Boer zingen een paar bedelzangers een Vastelavondslied aanvangende: ‘De Vastelavont cryghen wy......’
enz.
Onder de verschillende vermakelijkheden, die opgesomd worden lezen wij ook de volgende: Aensîet eens dese Kales bendt de vuyle druyt stofferen,
Sy loopen mommen onbekendt in omgekeerde kleren
Sy spelen op een roeste tang,
En drillen opt ghebom van 't schot of rommel pot
Met berrevoetsche sangh1).
In 2 teksten leest men in den. eersten regel: ‘bruyt’ in 3 ‘druyt;’ wel een bewijs, dat men in twijfel was over de ware benaming. Maar zeker moet men met den uitgever “druyt” lezen en kan de eerste regel alleen beteekenen: ‘Ziet eens, hoe deze bedelaarstroep (kale bende) den ‘vuyle druyt’ heeft uitgedost!’ En hier vinden wij tevens het aanknoopingspunt tusschen de twee benamingen. In lateren tijd was het vroegere lentespel tot eene | |||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||
bedelpartij afgedaald, gelijk ook uit de klucht van Hooft blijkt; wij lezen immers: G. .............
Daer isser t'saem wat voor.
L. Wy dancken jou.
G. Wat een praet!
't En is gien danckens waert...
L. Nou weêr al op ien aêr, kom, maecken wy ons vaerdîch!
...............
G. Ick wensch, myn kyertjes, dat je veel gelt meucht ontfanghen.
Maar ook andere lentespelen hadden ditzelfde lot ondergaan en daaronder een, dat ons als bewijs kan dienen, nl. het inhalen der Pinksterbruid. Ook dit spel toch, waarbij oudtijds liederen werden gezongen, was (wij zagen het reeds vroeger - bl. 300) in lateren tijd slechts eene aanleiding voor de buurtkinderen om giften in te zamelen; dit was reeds zoo in de 17e eeuw. In het belangwekkende boek over ‘De volksvermaken’ (bl. 224-229) kan men uitvoerig lezen, hoe algemeen verbreid dit ‘pinksterbloem loopen’ was; in Holland, Brabant, Limburg, Gelderland, Overijsel - overal trokken de buurtkinderen rond, terwijl zij een van hen als Pinksterbruid hadden opgeschikt, gewoonlijk met bloemen, gekleurde vodden en prenten. Was dus reeds ‘vóór den aanvang der 17e eeuw’ (Ter Gouw) de oorspronkelijke beteekenis dier lentespelen geheel verloren gegaan, dan is het ook niet te verwonderen, dat de lagere standen niet langer onderscheid maakten tusschen den ‘druyt’ in de Vastelavondsliederen en de ‘bruyt’ in de Pinksterliederen. En daar de kinderen bij beide gelegenheden één van hen als hoofdpersoon kozen, en deze rol gewoonlijk aan een meisje te beurt viel, zullen zij haar in de Vastelavondsliederen met het oude epitheton ‘de vuyle Bruyt’ genoemd hebben in tegenoverstelling van de Pinksterbruid. Dat het oorspronkelijke Vastenavondslied een danslied was, blijkt ten overvloede nog uit Geertje's woorden, nadat het lied geeindigd is: Hoe reyntjes kan jy 't samen, 't is ofter was Musyck!
| |||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||
Daerby so fraey te drille! jy hebt alles deurcroope,
Ick loof niet, moêr, of jy hebt op 't Dansschool eloope.
Soo netjens en soo fraeytjens doeje alle dingh op syn maet;
Een dergelijk danslied als het Patertje is dat, waarvan wij den tekst in de Horae BelgicaeGa naar voetnoot1) aantreffen. Over de wijze, waarop deze dansen werden uitgevoerd lezen wij bij de Coussemaeker: ‘Men danst ze 's avonds tegen zonsondergang. In Duinkerken zijn zij bekend onder den naam: Roozenhoed, omdat zij plaats hebben onder bloemkransen en slingers, die in de straten zijn opgehangen’Ga naar voetnoot2). Roozenhoed is, gelijk uit het vervolg blijkt de algemeene naam voor een rondedans ‘onder de kroon’, waarmede het een of andere spel is verbonden. In het door mij bedoelde lied der Hor. Belg. zien wij ongeveer dezelfde vertooning als in het Patertje. Wij lezen o.a. Ik zei: schoon lief, geeft mij de hand!
Roozen aen mijn hoedje
En treedt met mij aan dezen dans!
Roozen, roozebloemen aen mijnen hoed
enz.
Ik zei: schoon lief, wij moeten knielen!
Roozen aen myn hoedje!
Ik hoop, het zal ons wel gelieven
Roozen enz.
Daarop volgen nog andere strofen met: ‘ik zei: schoon lief, wij moeten kussen’ en ‘ik zei: schoon lief, wij moeten scheiden’ enz. - dus geheel dezelfde inrichting als in het patertje. Verschillende andere liederen werden nog onder de kroon gezongen, waarvan wij de meeste vermeld vinden in de Coussemaeker's VerzamelingGa naar voetnoot3). Sommige gaan gepaard met dansfiguren, andere niet; het is mij echter ondoenlijk ook maar bij benadering op te geven, tot welken tijd deze dansen behooren; dat is dan ook, meen ik, meer de taak van een musicus. Op bruiloften werd altijd ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||
danst. Zeer geliefd was de rondedans, welken men om de bruid uitvoerde omstreeks het uur, waarop het jonge paar wilde vertrekken. Allerlei kunstgrepen werden dan dikwijls beproefd om den bruidegom te beletten zijne bruid, die zich in den kring bevond met zich te voeren. Zoo was b.v. het bekende lied: ‘Phebus is langh over de zee’, dat zoo dikwijls als ‘wyze’ voorkomt, blijkbaar ‘een Rondedans om de Bruydt te bedde te dansen’ gelijk Starter een zijner dansliederen betiteltGa naar voetnoot1). Het bedoelde lied hoort waarschijnlijk nog in de 16e eeuw thuis, maar zekerheid kan ik daaromtrent niet geven; in elk geval geeft het ons een denkbeeld van de soortGa naar voetnoot2). Dat het lied werkelijk bij een dergelijken rondedans gezongen werd, kan voldoende blijken uit de volgende regels: Ghy danssers springht onbedwongen om,
Danssend boven de blinckende sterren.
Waer zyn u vreemde sprongen krom?
Hoort ghy de danssers niet van verre?
Weeldige Nymphe, spoet u ten dans,
Doet u teere ledekens beven,
Draeyter u kleederkens datse bykans
Recht of sy levend' (l. leevden?) schenen te sweven;
Treedt u teer tredekens net,
Datmen den Bruydegom niet en belet,
Want de Bruydt moet doch te bet.
Een der in 1540 uitgegevene Souterliedekens is gesteld op de wyze ‘die bruyt en wout niet te bedde’, een regel, die blijkbaar ook tot een dergelijken rondedans behoortGa naar voetnoot3). Een, merkwaardige dans, waarvan dikwijls melding wordt gemaakt is de zoogenaamde ‘Dans der Maechdekens’. In 1840 hoorde de Coussemaeker het daarbij behoorende lied nog in Bailleul zingen. Hij geeft er dezen tekst vanGa naar voetnoot4): In den hemel is eenen dans.
Alleluia,
| |||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||
Daer dansen all' de maegdekens,
Benedicamus Domino
Alleluia, alleluia.
't Is voor Amelia,
Alleluia,
Wy dansen naer de maegdekens,
Benedicamus Domino
Alleluia, alleluia.
Ziehier, wat de C. ons mededeelt over de omstandigheden, waaronder dit lied gezongen werd. ‘Wanneer een jong meisje gestorven was, werd haar lijk door hare vroegere speelnootjes eerst naar de kerk en vervolgens naar het kerkhof gedragen. Was de plechtigheid afgeloopen en de kist in de groeve afgelaten, dan keerden al de meisjes, met eene hand het lijkkleed vasthoudende, naar de kerk terug, terwijl zij den Dans der Maechdekens zongen met eene warmte, met eene verheffing en op een toon, waarvan men zich bezwaarlijk eene voorstelling kan maken, als men het niet gehoord heeft. Het lijkkleed, dat men naar de kerk terugbracht, was van hemelsblauwe zijde; in 't midden daarvan was een groot, witzijden kruis, waarop zich drie zilveren kroontjes bevonden. Een dergelijk lijkkleed wordt nog gebruikt bij de begrafenis van jonge meisjes, maar er wordt niet meer gezongen. Deze plechtigheid, welker oorsprong wij hebben nage-speurd, is van hoogen ouderdom; zij klimt op tot onheugelijke tijden. Moet men er eene druïdische of Scandinavische herinnering in zien of hebben wij hierin een spoor van oude Germaansche gebruiken over? Het schijnt ons moeilijk op deze vragen een beslissend antwoord te geven. Maar dit is zeker, dat de gewoonte om op de kerkhoven te spelen en te dansen, die ten tijde van Karel den Groote reeds zeer verbreid was en waartegen de wereldlijke en de geestelijke overheid meermalen hunne stem verhieven, gedurende het geheele tijdperk der middeneeuwen in zwang bleef. Het Vlaamsche gebruik, dat wij beschreven hebben, was misschien slechts eene maatregel van de geestelijkheid: misschien wilden zij de geloovigen afhouden van die afkeurenswaardige spelen en dansen er een godsdienstig karakter aan te geven’. | |||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||
Ik geloof, dat deze gissingen van de C. waarheid bevatten. Verscheidene malen wordt van dezen dans melding gemaakt in een der merkwaardigste geestelijke liedboeken, die wij hebbenGa naar voetnoot1). Wij lezen daar b.v. op fol. 23: (er wordt over de hemelsche maagden gesproken) Si gaen met Cristo aen den dans.
fol. 37 Wanneer wy comen aen der maechden dans,
Daer sullen wy singhen eenen nieuwen sanck.
fol. 55. Maria die over scone maghet
Si leydet daer den dans,
Ende alle die zoete maechdekens
Die draghen eenen gulden crans.
En nog in een 17e eeuwsch geestelijk liederboek lees ik: Dan sullen de Jonckvrouwen
Gaen vrolyck aen den dans,
De jongen met den ouwen,
Haer hope wert dan gansGa naar voetnoot2).
Hoe men zich dien dans voorstelde, blijkt uit een zeer fraai geestelijk lied, dat uit de 15e eeuw kan dateerenGa naar voetnoot3). Ook daar zien wij de voorstelling van de ‘lelien’ (de maagden), welke met ‘die minne’ (de verpersoonlijkte Liefde, Jezus) ten dans gaan. Waarschijnlijk zweefden wereldsche herinneringen voor den geest der vrome zuster Baerte, toen zij zich dien hemelschen dans aldus voorstelde: Die minne heeft enen rosencrans,
Die lelien maken enen dans,
| |||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||
Si syn gheciert van binnen,
Si treden aen, si sweven aen
Nae hoghen aert der minnen.
Der minnen glans is so ghedaen:
Die lelien bughen, si bliven staen,
Die minne wil hoghe risen,
Die lelien sweven in weelden nae,
Wie mach die minne volprisen?
Wie sel den hoghen dans verstaen?
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen,
Dat sweven omme ende omme,
Dat treden van, dat zweven an,
Die snelle, hoghe spronghe!
Ik meen, dat deze aanhalingen aan de C.'s meening, dat wij hier met een oud gebruik te doen hebben, eenigen steun verleenen. Met hem acht ik het waarschijnlijk, dat ook hier de invloed der geestelijkheid werkzaam is geweest en dat eene heidensche herinnering op deze wijze door hen vervormd is geworden. Het lied, dat bij dezen dans gezongen werd, versterkt mij in mijne opvatting. Het in den tweeden regel en als refrein voorkomende: ‘Alleluia’ is namelijk ontleend aan de kerkliederen. Het was een roep, waarmede de in de kerk verzamelde gemeente op de gebeden en gezangen der priesters antwoordde. Evenals het ‘Kyrie eleison’ ging ook dit in zijn oorsprong kerkelijk refrein, spoedig tot het volk over, dat het aanhief als een algemeen vreugdegeroep of ook wel als veldkreetGa naar voetnoot1). Zoo het laat zich dan ook licht verklaren, dat men het als refrein in volksliederen gebruikteGa naar voetnoot2). Wat er echter in plaats van dat ‘alleluia’ gestaan | |||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||
moge hebben en hoe de vroegere vorm van het geheele lied geweest zij, is zonder meer gegevens moeilijk uit te maken. Alleen wil ik nog hierop wijzen: In mijne jongensjaren heb ik nog dikwijls den rondedans gezien (en zeker is deze nog wel bekend) die door kleine meisjes werd uitgevoerd; de grooteren leidden dien dans gewoonlijk. Bij dat langzaam in een kring rondgaan, werd dan gezongen: Róze, róze, méié
Twíntig ín de styé (of reie)
Dértig ín de rózekráns
Véertig ín de mooie méisjesdáns
Álle júffertjes nígén (nijgen) of knielen.
Bij het laatste woord, dat lang uitgehaald werd, vielen alle meisjes op de knieën. Ook elders komt dit lied voor en nog een ander, dat er waarschijnlijk mede in verband staat. Rooie, rooie rondedans,
Wy maken een bonten krans,
Wy springen vrolijk in het rond
En buigen ons tot op den grondGa naar voetnoot1).
Ook in het 15e eeuwsche lied wordt dat ‘nighen’ vermeld (‘die lelien bughen, si bliven staen’ en ‘dat nighen, dat swighen, dat stille staen’). Men lette ook op de vier heffingen in het lied, dat ik uit mijne herinnering opschreef; elke heffing werd door een danspas aangegeven. En de Coussemaeker teekende in Fransch Vlaanderen een liedje of fragment op van dezen inhoudGa naar voetnoot2): Jufvrouw, bewaert uw purperen lint,
Het moet van u gedragen zyn
In eenen dans der maegdetjes schoone,
In eenen dans der maegdetjes.
Wie wilt er in viole gaen, viole,
Wie wilt er in viole gaen zeer tjent
Jufvrouw, bewaert uw kroone,
Zy moet van u gedragen zyn.
| |||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||
Volgens dien uitgever wordt bij dezen reidans een jong meisje door hare speelnootjes uitgekozen om met linten en een krans getooid te worden. Ik meen, dat wij deze fragmenten als overblijfselen van dien ouden ‘Dans der Maechdekens’ hebben te beschouwenGa naar voetnoot1). Mogelijk dat latere ontdekkingen iemand in staat zullen stellen met behulp van het hier medegedeelde een juist beeld van dien dans te geven. Ook van een Doodendans vond ik in eenige liederboeken een (hetzelfde) voorbeeld. Zoo trof ik b.v. in eene verzameling van 1661 een lied aan: getiteld: ‘Doodendans. Toon: Als 't begint’Ga naar voetnoot2). Voor zoover ik kan nagaan, vertoont dit lied geene sporen van ouderdom en behoort het in dezen vorm niet tot de 16e maar tot de 17e eeuw. Ik zal hier een paar strofen laten volgen: Voegd u aen de krans
Van ons Dooden-dans,
Overleede Mans
Die kreupel gaen,
Stel uw stokjes ree
En uw krukjes mee,
Die uw oude wee
Ons wijzen aan.
Hippel, homp, pomp, pomp!
Met een dwerse stromp,
Laat uw oude Romp
Ons Rey verzien;
Ider stel hem rad
Met zyn oude gat
En hy vat, na de schat
Dien wy hem bien.
Zoo worden ook de ‘oude wijfjes’, de ‘muffe Jongmans’ en ten laatste ook de ‘Oude Vrijsters’ ten dans genoodigd: Kom al mee op 't lest,
En vervult de rest,
Oude Vrysters, prest
U aan ons zij.
| |||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||
Schoon U d'aard ontzeyd
Alle vruchtbaerheyd ,
Ider is bereyd;
Wy staan u by,
Schoon U Maagdom huylt,
En aan Kreukjes pruylt,
Zeg ons wat er schuylt,
Wy smoren 't uyt.
Hey! Za! wakker aan,
Laat ons ommegaan
Onze rey heeft geley:
Dies gaen wy uyt.
Welk karakter deze dans had, kan men uit het lied zelf niet opmaken. Slechts eene enkele beschrijving van zulk een doodendans kwam mij ter hand welke ik hier wil mededeelenGa naar voetnoot1). ‘Een danser of danseres werd door het lot aangewezen om de rol van danslijk te vervullen; wie door het lot getroffen werd, begaf zich naar het midden der zaal, alle anderen schaarden zich paar aan paar en jubelend en juichend ving men nu den dans aan onder de vroolijke tonen der muziek. Plotseling verstomt alles, de in het midden staande persoon valt neder en houdt zich dood, terwijl het dansende gezelschap een huiveringwekkenden lijkzang aanheft. Was nu de doode een man, dan gingen alle vrouwen achtereenvolgens tot hem en kusten hem; hij moest dan oppassen zich daarbij niet te bewegen; speelde eene vrouw de rol van “danslijk” dan kwamen alle mannen haar een kus geven. Wanneer eindelijk het geheele gezelschap eene beurt gekregen (d.w.z. een kus gegeven) had, viel de muziek in met een vroolijk wijsje, de doode stond op en de anderen voerden een grooten rondedans om hem uit. Gewoonlijk werd daarop de geheele dans nog eens herhaald, waarbij men echter een nieuw “danslijk” koos en nu van het andere geslacht’. Ik kan natuurlijk niet beslissen of het door mij vermelde lied gezongen werd bij den hier beschreven dans, maar houd het toch niet voor waarschijnlijk; in het Nederlandsche lied toch wordt met geen enkel woord van de voornaamste persoon in den dans melding gemaakt. | |||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||
Verder zijn er nog verschillende liederen en fragmenten, welke nog heden bekend zijn en die meerendeels door de kinderen bij hunne dansen en spelen gezongen worden. Ik zal niet beproeven deze alle na te gaan om te beslissen of zij àl dan niet tot de 16e eeuw kunnen teruggebracht worden. Gemis aan gegevens en onwetendheid op het punt van dansmuziek en dansrhythmen maken mij het doen van zulke nasporingen uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk. In 't algemeen houd ik het er voor, dat deze spelen en dansen oud zijn, gelijk de meeste kinderspelen; van enkele zal ik dit aantoonen of ten minste waarschijnlijk maken. Zoo komt in de verzameling van de Coussemaeker een lied voor onder den titel: ‘Den Wagen’ luidende: Komt hier, gy proper maagdetje!
Komt, danst met my!
Gij zijt aan 't eerste koordetje
Van mynen nieuwen wagen,
Houd al aen, wagen, wagen!
Houd al aen, wagen!
Wat zal ik hier gaen zoeken
Van achter in de hoeken?
'k Zal gaen zoeken overal,
Waer ik iemand vinden zal.Ga naar voetnoot1)
De uitgever voegt er deze toelichting bij: ‘Dit lied is ook eene rei samengaande met eene pantomime. Terwijl de kleine meisjes ronddansen, staat een van hen buiten den kring met een zakdoek of een ander voorwerp in de hand; zij raakt daarmee een der dansende meisjes aan, dat zich dan achter haar moet plaatsen. Daarop vangt zij hetzelfde spel op nieuw aan, totdat alle meisjes achtereenvolgens aangeraakt zijn en zich achter haar geplaatst hebben om een nieuwen rei te vormen. Dit lied is voornamelijk in zwang te Bailleul. Het wordt des zomers op straten en pleinen gezongen’. Als jongens speelden wij te Zwolle een dergelijk spel, dat zeer geliefd was en den naam droeg van ‘Houdwagen’. Het werd op de volgende wijze gespeeld: Voor het spel koos men liefst | |||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||
eene besloten ruimte; één jongen plaatste zich op eenigen afstand tegenover zijne kameraads en riep luid en op zingenden toon: Hóudwágen éen beén,
Zónder ziél of zálighéid
Zál ik ér op úitgaán.
Hij liep nu op de anderen toe en trachtte een van hen een slag te geven. Werd deze geraakt, dan moest hij zich bij no. 1 voegen en het spel ging nu van voren aan zijn gang, totdat ten laatste alle spelers aan een grooten ‘ketting’ (zoo noemden wij de rij van jongens) vereenigd waren. Zoolang men niet aan den ketting verbonden was, mocht men trachten dien te verbreken en koos daarvoor natuurlijk het midden uit omdat de zich daar bevindende jongens hunne handen niet konden gebruiken; men moest dan slechts zorg dragen geen tik te krijgen van een der twee vleugellieden. Gelukte het den ketting te verbreken, dan werden zijne verschillende schakels onder het geroep: ‘aardappels! aardappels!’ met slagen overladen en zij moesten een nieuwen tocht gaan ondernemen. Het was een heerlijk spel van stout aanvallen, van snel vluchten, van onversaagd standhouden en eene goddelijke gelegenheid om naar hartelust klappen uit te deelen. De algemeene verbreidheid van dit spel (ook wel ‘schaar’ genoemd) en de vier heffingen in het liedje van den beginner doen mij denken, dat het reeds van ouden datum is. Zooals men ziet, vertoont het veel overeenkomst met het Zuidnederlandsche spel en het zou mij ook niet verwonderen, indien ons ‘houdwagen’ of ‘houd wagen’ eene verbastering ware van een vroeger: ‘houd aan, wagen!’. Wat wil echter die wagen zeggen? Heeft men hierin nog eene herinnering aan het heidendom over? Onmogelijk is dat niet. Nog altijd immers kent ieder den Grooten Beer onder den naam van ‘den Wagen’, dien de Germanen zich als voertuig van Odin dachten. Ook Hel en Fro vertoonden zich in een wagen evenals Nehalennia, wier voertuig (wagen, schip of ploeg) volgens sommigen later tot het ‘Narrenschiff’, het ‘scip van St. Reynuyt’ werdGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||
Bij een ander eveneens bekend spel, werd het volgende lied gezongen:Ga naar voetnoot1) Ma seurtje, gae je meê.
Als wy jagen, als wy jagen;
Ma seurtje, gae je mee,
Als wy jagen rond de steê.
Ja, maseurtje, gy en ikke
Onzen thun is al te dikke,
Als wy moeten bejagen zyn.
Kruypt al deure van toerloerette,
Kruypt al deure van toerloeroe.
Ma seurtje gae je meê,
Als wy jagen, als wy jagen,
Als wy jagen rond de steê.
‘Ook dezen reidans’ zegt de C. ‘hebben wij te Bailleul leeren kennen. Zij gaat vergezeld van eene pantomime, die hierin bestaat: de kleine meisjes dansen in het rond of aan eene rij, terwijl zij elkander als schakels van eene ketting bij de handen vasthouden. Twee van haar vormen met hunne opgeheven armen eene soort van boog, waaronder alle anderen doorgaan elkander steeds bij de hand houdende’. Volgens eene mededeeling door Prudens van Duyse aan de C. gedaan, zong men in Termonde een dergelijk reilied, waarvan de melodie echter verschillend was. De woorden daarvan luiden: Willen wy, willen wy
't Haesken jagen deure de Hey?
Ja, het haesken, gy en ikke,
Deur den dinne, deur den dikke,
't Haesken willen wy jagen gaen.
Deur haesken, loddelyk haesken.
Deur haesken, deur de hey.
Ook in ons land was dit spel bekend. Ik heb het te Warnsveld (bij Zutfen) door jonge meisjes zien uitvoeren. Zij zongen daarbij: Hénsken deúr, hénsken deúr
Loát dat hénsken maar bínnenkómmen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||
of als er een doorgegaan was: Loát dat hénsken maar deúrmarséeren.
Het is wel mogelijk, dat dit ‘hensken’ (hansken) eene verbastering zij van ‘haesken’, want in een ander reilied, dat mij toeschijnt bij hetzelfde spel te behooren, lezen wij: 'k Wou zoo graag een ketting breien,
Dat gaat door de stad van Leien;
Ha, haasje, knikker de knaasje,
Ha, haasje, door den dauw.Ga naar voetnoot1).
Zou het spel van ‘het haasken jagen’ een overblijfsel zijn of samenhangen met het oude lied, dat wij in een vroeger hoofdstuk behandelden en dat aanvangt met de klachten van den gekwelden haas? Ic arrem haesken in 't wilde wout,
Ic worder gejaecht en voortgestout,
enz.
Te Zwolle heb ik dit spel ook dikwijls gezien en medegespeeld (want niet alleen meisjes, maar ook kleine jongens, voerden het uit). Het lied had daar echter eenige eigenaardigheden, die wel der vermelding waard zijn. Het tweetal, dat met opgeheven armen en saamgestrengelde vingers stond, vormde ook daar een boog, waaronder de kleine medespelers moesten doorgaan. Als nu de voorste van de rij vóór deze twee kwam te staan, lieten zij de saamgestrengelde handen zinken, zoodat hij niet tusschen hen kon doorgaan en hij riep dan: ‘Poort op!’ Een der twee vroeg hem daarop: ‘Voor wien?’ En het antwoord luidde: ‘Voor den hertog van Gelderland!’Ga naar voetnoot2). De ander vroeg dan weer: ‘Waar is de sleutel?’ En het antwoord was: ‘Achteraan’. Nu rezen de vier armen weer omhoog en vormden zoo de levende poort, waaronder de geheele rij doorging. De laatste werd ech- | |||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||
ter tusschen de armen der twee gevangen en moest eene keuze doen tusschen twee zaken, welke hem werden genoemdGa naar voetnoot1). Naar gelang hij het eene of het andere koos, moest hij zich achter een der twee ‘portiers’ (zóó werden zij, die de poort vormden, genoemd) plaatsen en dit werd herhaald, totdat alle spelers tusschen de twee portiers verdeeld waren, achter wie zij ‘queue’ maakten. Hij, die het kleinste aantal spelers achter zich had, moest door den ‘roffel’, ongeveer overeenkomende met het door de spitsroeden loopen, behalve dat hier geene stokken, maar hoogstens zakdoeken (met eene knoop) gebruikt werden. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hier eene historische herinnering verbonden geworden zij met een kinderspel. Het feit, dat ik bedoel, is een aanslag door den hertog van Gelderland, Karel van Egmond, tegen Zwolle ondernomen. Ik zal het verhaal van die gebeurtenis hier mededeelen om te doen zien, dat er wel overeenkomst bestaat tusschen het spel en de wijze, waarop die aanslag plaats had. Wij lezen in Arend's Algemeene Geschiedenis des Vaderlands:Ga naar voetnoot2) De Hertog, die onderwijl Friesland verloren had, trachtte nu te meer Overijssel te behouden en het gelukte eenige zijner aanhangers in Zwolle de burgerij te overreden, dat zijne tegenwoordigheid in de stad de vervallene zaken zou herstellen. Hij stak derhalve uit Hattem den IJssel over, maar tegen woord en belofte aan, met drie vaandels voetknechten en eenige ruiters, welke hij hoopte met zich in Zwol te voeren. Doch hier was men op zijne hoede. Slechts hem werd de toegang vergund, maar het krijgsvolk, hetwelk met geweld wilde binnendringen, door het nederlaten der hekken in de poort buiten gehouden. Karel in zijne verwachting teleurgesteld, trok gloeiende van spijt en verbittering den volgenden dag naar Gelre terug’. Dit gebeurde in 1524. Men zou kunnen beweren, dat het spel ontstaan is na dit feit, maar dit is m.i. uiterst onwaarschijnlijk en onvereenigbaar met | |||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||
het in zwang zijn van dit spel in den Achterhoek en in Fransch Vlaanderen. Ware het spel in dat jaar te Zwolle ontstaan, (iets dat op zich zelf reeds zeer onwaarschijnlijk is) het zou een plaatselijk spel zijn gebleven. Ik geloof dus, dat het in de eerste helft der 16e eeuw reeds lang bestond en dat men kort na Karels aanslag de gelijkenis zal hebben opgemerkt tusschen de wijze, waarop men den Hertog had gestuit en die, waarop de laatste der rij (moet het eigenlijk de eerste zijn?) door de beide ‘portiers’ werd gevangen. Toen eerst zal men dus de uitdrukkingen: ‘Poort op’ (de oude uitdrukking voor open), ‘voor den hertog van Gelderland’ en de benaming: ‘portiers’ bij het spel hebben ingevoerd. Eenige bladzijden vroeger vermeldde ik de bewering van Uhland dat ‘de liederdichters er behagen in schepten ook heilige personen een dansje te laten meedoen.’ Die bewering kan behalve door ‘het patertje’ ook nog gestaafd worden door een anderen Nederlandschen dans getiteld: ‘Het Kanonnike.’ Dit spel was in het midden dezer eeuw nog bekend in de omstreken van Elburg en wordt aldus beschreven:Ga naar voetnoot1) ‘Knapen en meisjes plaatsten zich ten dien einde in eene ry, op eene regte lijn. Vóór deze rij, op 18 of 19 passen afstands, plaatst zich het kanonikjen met het gezigt naar dezelve gekeerd en maakt een begin door eene voorwaartsche en achterwaartsche beweging te maken, zingende gelijktijdig: het kanonnikje: ‘Daar komt een kanonnikjen aan; Hey flank, Koliflank, Jufvrouw Eli Flanke, Spaansche blanke, Spaansche nood’. Hiermede op hare plaats teruggekomen zijnde, beginnen de anderen dezelfde voor- en achterwaartsche bewegingen, zingende. De overigen: Wat wou dat kanonnikje hebben? Hey flank enz.’ Het K.: ‘Ik wou wel graag uw dochter hebben.’ De overigen: ‘Wat woudt gy met myn dochter doen? Hey flank enz.’ Zoo gaat de beurtzang voort, totdat ‘allen zich de hand ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||
vende vereenigen en gezamenlijk in het rond dansende zingen: ‘Komt laat ons dan te zamen gaan! Hey flank enz.’ Over den oorsprong en de beteekenis van dezen dans heb ik niets te weten kunnen komen. De overige dansen zijn meest alle eenvoudiger. Zij bestaan in een langzaam en op zekere maat in het rond treden, terwijl men elkander aan de hand houdt; dus geheel in den trant der oude dansen, zooals Böhme en anderen ons die beschrijven. Daarbij wordt dan een of ander lied gezongen. Tot die soort behooren b.v. de dans: ‘Van den droogen Haring,’ ‘De Boom,’ ‘Naer de zee,’ ‘Sala,’ ‘De Keus,’ ‘Rype Kersen,’ ‘'t Koffertje,’ ‘De Kreupelaer’ en het ook hier te lande zeer bekende: ‘In Holland staat een huisGa naar voetnoot1).’ Bij sommige werden door alle dansenden gezamelijk eenige bewegingen uitgevoerd. Zoo b.v. bij: 't Groen Meuletje,’ dat overeenkomt met het bij ons zoo bekende: Tússchen Kéulen én Paríjs
Leí(d?)t de wég naar Rómé;
Ál wie mét ons mée wil gáan,
Díe moet ónze, maniéren verstáan,
Zóo zijn ónze maniérénGa naar voetnoot2).
enz.
De dansen van: ‘'t Schoenlappertje’Ga naar voetnoot3) en ‘Japie, sta stil’Ga naar voetnoot4) werden volgens Ter Gouw in de 17e eeuw op de bruiloften van de deftigste lieden gedanst, omdat zij veel pleizieriger waren dan de kunstige dansen, waar men zich meer bij inspande dan vermaakte; en nog tot in 't begin dezer eeuw bleven die dansen in trek’. Een zeer oude dans moet de rondedans zijn, waarin de zeven sprongen voorkomen. Simrock bespreekt ‘die drei Freuden-sprünge, welche die Sonne zu Ostern that,’ daarna ‘die Sieben-sprünge, welche man am ersten Ostertage tanzte’ en hij haalt | |||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||
dan het lied aan, dat bij die gelegenheid gezongen werdGa naar voetnoot1). Nog is dit lied zeer bekend evenals de dans en het pleit wel voor zijne oudheid, dat het in Duitschland ten naastebij evenzoo luidde als te onzent. Onder de ‘Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen’ komt een tekst voor, die eenigszins verschilt van dien, welken wij te Zwolle zongen en die uit Brabant afkomstig schijnt te zijn. Ik zal de beide Nederlandsche teksten en den Duitschen tekst hier naast elkander plaatsen.
Men lette weer op de vier heffingen in den Zwolschen tekst; op die maat trad men langzaam in het rond om aan het eind van het lied de zeven sprongen te doen, De Duitsche tekst bevat blijkbaar ook die vier heffingen in elken regel. Sommige oude liederen zijn waarschijnlijk ook dansliederen geweest, al is dat niet altijd aan te toonen; inhoud en vorm wijzen het echter dikwijls genoegzaam aan. Voor dansliederen houd ik b.v. een paar der 14e eeuwsche Oudvlaemsche liederen. Het zijn no. 16 met zijn refrein: Nu gaet voren, voren, voren!
Nu gaet voren, ic volge u naGa naar voetnoot3)!
en no. 19, welks eerste strofe aldus luidt: | |||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||
Wel an, wel an, met hertzen gay,
Die der minnen knechten zyn;
In deere van der minnen vray
(God groete haer lievelic anschyn)
Willic ons zinghen een liedekyn,
Elc groete tsyn, ic groete tmyn
Nu wilwi treuren avelaen;
Wel of, wel of met drouven zinne,
Die niet ne draghen reine minne,
Die moeten bachten danse staen.
De drie laatste regels vormen het refrein. In het Antwerpsche Liederboek komen eveneens een paar liederen voor, die ik (en met meer zekerheid) als dansliederen zou willen aanwijzen. Het zijn no. 17 en no. 21, beide ‘oude liedekens.’ De eerste strofe van no. 17 luidt: Coppelt aen een, den nacht is lanck
Ey, God danck!
Wel gheneren, druc ontberen,
Ghelt verteren en mach niet deren;
Dus moghen wi dansen vry ende vranck,
Ey, God danck!
De eerste en vijfde regel wijzen, dunkt mij, genoegzaam aan, dat het lied bij den dans gezongen werd. Ook in de 8e strofe lezen wij nog eens: Si moeten al hanghen inden hanck,
Ey, God danck!
Die niet en singhen oft niet en springhen
enz.
Uit het refrein van no. 21 maak ik op, dat ook dat lied bij den dans gezongen werd. Het is een der molenaarsliederen, waarover ik vroeger gesproken heb en het refrein luidt: Stampt: stamperken, stampt, stampt hoerekint stampt!
Stampt, stamperken, in de molen!
Dat gedurig herhaalde: ‘stampt’ doet mij denken, of wij hier misschien een voorbeeld hebben van die soort van dansliederen, welke men (naar het stampen met de voeten?) ‘stampie’ noemdeGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||
Böhme vermeldt een Duitschen ‘Ringeltanz,’ met het refrein: ‘So stampen wir die Hirse’ en hij voegt er bij: ‘Nog tegenwoordig bestaat er een kinderspel, waarbij twee knapen rug aan rug staan, hunne armen in elkander haken en elkaar zoo beurtelings in de hoogte heffen en weer later neervallen, daarbij worden rijmpjes uitgesproken of gezongen. Dit spel in Zwaben ‘Gigede, Gagede’ en elders ‘gerststampen,’ ‘boterwegen’ enz. genoemd is hier waarschijnlijk bedoeld met den naam: ‘gierststampenGa naar voetnoot1).’ Ook te onzent is dat spel wel bekend en ik herinner het mij zeer goed. Wij zongen er, meen ik, bij: ‘Twee mannetjes water halen/, Twee mannetjes pompen’ enz. Dat dit spel echter te pas gekomen zal zijn bij het danslied van het A.L. geloof ik niet; waarschijnlijk zullen de dansenden in een zekere maat met den voet op den grond gestampt hebben, zooals men dat ten platten lande niet zelden nòg kan zien. Van andere dansliederen hebben wij slechts eene enkele strofe of den aanvangsregel over. Zoo b.v. de volgende, die blijkbaar deel heeft uitgemaakt van een der liederen, waarin een jong meisje door een oud man ten huwelijk wordt gevraagd en die wij in een vorig hoofdstuk hebben nagegaan. Het fragment heeft dan ook nog de kleur en den toon der oude liederen vrij goed bewaard: Hei! zei hij, en 't meisjen zei:
Een ander wil ik kiezen,
Veel liever heb ik aan myn zy
| |||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||
Welke dans daarbij behoort, weet ik niet. Een ander fragment moet waarschijnlijk behoord hebben bij een lied, waarin een man, die onder de pantoffel zit, geschilderd wordt. Ook daarvan hebben wij in een vroeger hoofdstuk verschillende voorbeelden aangetroffen. De bedoelde regels luiden: Hop Marjannetjen, nog een kannetjen,
Hop Marjannetjen Jansen,
Hy veegt den vloer en hy kookt de pap
En laat de vrouw maar dansenGa naar voetnoot2).
Zulk een toestand herinnert levendig aan dien in liederen van het A.L. gelijk b.v. no. 208, waar een ongelukkig echtgenoot klaagt: Ic wassche, ic backe, ic vage den vloer,
Ic doe dat werc al vanden huyse,
Ic sette dat kint op mynen schoot
enz.
Mone noemt nog verschillende dansliederen opGa naar voetnoot3), o.a. het lied van ‘Luy-lecker-lant’ en de vroeger behandelde romance: ‘Het voer een ridder jaghenGa naar voetnoot4).’ Ook nog de volgende, waarvan alleen de aanvangsregels bekend zijn: ‘Ick quam aldaer, ick weet wel waer/, Met heymelyc geschalle’ (Souterlied. v. 1540; de melodie bij Böhme no. 309a); ‘Hoe soude ic vreucht bedriven/, Myn leven valt’ (Souterl. 8. 1540: de melodie bij Böhme no. 310a); eveneens aan de Souterliedekens ontleend zijn: ‘Lynken sou backen, myn heer sou kneên’ (een ‘schamperlied?’); en ‘Const ick die maneschyn bedecken, Hoe gaern soud' ick by nachte gaen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||
Böhme vermeldt nog een lied aanvangende: ‘Die nachtegael, die sanck een lietGa naar voetnoot1),’ waarvan hij de melodie opgeeft (no. 308 van het Altd. L.B.) en het uit het Antwerpsche Liederboek bekende: ‘Tandernaken op den Ryn’ (A.L. no. 149) En ten slotte staan op bl. 8 en bl. 9 van het ‘Nieuw Geuzenliedboek’ van v. Lummel twee dansliederen vermeld: ‘Hier volghen twee Dansliedekens, sonder welcke 't spel niet volmaeckt soude zyn.’ Beide zijn gesteld ‘op de wyse als 't begint.’ Zooals men heeft kunnen opmerken, konden de teksten van dansliederen zeer verschillend van aard zijn en werden ook b.v. liederen aan het huiselijk en maatschappelijk leven ontleend als dansliederen gezongen. Misschien zal de dans daarbij hierin bestaan hebben, dat men bij het refrein eenige passen maakteGa naar voetnoot2). Een enkele maal komt het ook voor, dat de tekst van een danslied bleef bestaan, terwijl men den dans zelf niet meer uitvoerde. Dat is b.v. het geval met het door de Coussemaeker opgeteekende lied: ‘Den boom’ (no. 110) dat in Belgie als reilied gezongen werd. Den boom groeyt in den zavel (zand)
En bloeyt er mooy.
Op den boom daer was een brank,
't Was een allerschoonste brank.
enz.
Ook bij ons is dat ‘de boom groeit in de schaduwe en bloeit er zoo schoon’ nog wel bekend, maar voor zoover ik weet, danst men er niet meer bijGa naar voetnoot3). En daarmede besluit ik dit hoofdstuk. Ik heb slechts hier en daar een enkelen greep kunnen doen in de voorzeker rijke stof, | |||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||
en verklaar mij dan ook gaarne onbevoegd om aan dit onderwerp recht te doen wedervaren. Hartelijk hoop ik, dat mijne losse opmerkingen een ander, bevoegder dan ik en voorzien van de vereischte kennis der muziek, mogen opwekken zijne krachten te beproeven aan eene ‘geschiedenis van den dans in Nederland.’ |
|