Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||
VI. Over den vorm der liederen.In de voorgaande hoofdstukken deed zich reeds eene enkele maal de noodzakelijkheid voor om den vorm van een lied te behandelen. Bij een onderzoek naar het wezen der oude liederen is het dan ook gansch geen onbeteekenende zaak te weten, welke vormen die liederen hadden. En toch is het mijn plan niet hier een volledig overzicht van de metrische en andere vormen onzer oude liederen te laten volgen. Aan de geschiedenis onzer lyriek is ook in dit opzicht nog bitter weinig gedaan. Mijns wetens, bestaat er geen enkel voldoend overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche metriek, waarbij men zich in een werk als dit zou kunnen aansluiten, waarop men zou kunnen steunen, waarheen men zou mogen verwijzenGa naar voetnoot1). Men stelle zich dus tevreden met het weinige, dat ik in mijne onderzoekingen gaandeweg heb opgemerkt. Ook in den vorm zijn de lyrisch-epische gedichten verwant met het epos. Vele onzer verhalende liederen zijn geschreven in eene versmaat, welke ons aan de Oudgermaansch epische herinnert. Zoo zijn het Hildebrandslied en het lied van den hertog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||
van Brunswijk gedicht in 4-regelige strofen, waarvan de twee eerste evenals de twee laatste regels door rijm zijn verbonden. Elke regel kan verdeeld worden in twee helften en elke helft telt 3 heffingen; de eerste helften hebben nog eene daling na de laatste heffing, de laatste helften niet en deze vertoonen dus staande rijmen. Als voorbeeld laat ik hier de eerste strofe van het Hildebrandslied volgen: Ic wíl te lánde rídèn, sprac méester Híllebránt,
Die mí den wéch wil wísèn, te Bárnen ín dat lánt.
Si syn mi ónbeként geweèst, so ménighen lánghen dách,
In dríe en dértich járèn, vrou Góedele ic níet en sách.
Behalve in de twee genoemde liederen komt deze strofe in onze liederpoëzie niet zeer dikwijls voor en bovendien zijn de twee eerstgenoemde, gelijk wij vroeger zagen, naar Duitsche voorbeelden bewerktGa naar voetnoot1). Men ziet, dat deze strofe veel overeenkomst heeft met de zoogenaamde Nibelungenstrofe; alleen telt deze in de laatste helft van den vierden regel eene heffing meer en worden de binnenrijmen er nauwkeurig in acht genomen, iets dat in de liederen geene plaats heeft. En daarvoor bestond eene natuurlijke reden: de epische gedichten werden voorgedragen, de episch-lyrische gezongen en in het gezang wordt het rijm van ondergeschikte beteekenis. ‘Was slechts het vereischte aantal heffingen aanwezig’ zegt Böhme, ‘dan was dit voor den volkszanger voldoende. Immers, hij zingt (zooals men nu nog kan waarnemen) liederen met gebrekkig of geheel ontbrekend rijm, zonder dat men onder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||
het zingen het stootende bemerkt, dat zich bij het lezen dadelijk zal vertoonen’Ga naar voetnoot1). Veel gebruikelijker dan de zoo even besprokene strofe is eene tweede, waarin vele verhalende en andere liederen gedicht zijn. (Zoo b.v. A.L. no. 22 en H.B. II, n. 3, 4, 8, 12, 13, 16, 18, 27, 34, 35, 40, 41, 46, 52, 53, 57, 58, 70, 72, 76, 101, 103, 112, 118.) Ook deze vertoont eene sterke gelijkenis met de bedoelde epische strofe. Zij bestaat slechts uit twee regels, maar heeft overigens geheel denzelfden bouw als de zoo even besprokene. Als voorbeeld laat ik hier een paar welbekende regels volgen: Het dághet ín den óostèn, het líchtet óverál
Hoe lúttel wéet myn líefkèn, och wáer ic hénen sál.
Dat is de oorspronkelijke vorm, die naderhand, om de caesuur duidelijker aan te geven en dus ook het lezen (toen dat in zwang kwam) gemakkelijker te maken, aldus werd voorgesteld: Het dághet ín den óostèn,
Het líchtet óverál,
Hoe lúttel wéet myn líefkèn,
Och wáer ic hénen sál.
De beste kenners der middeleeuwsche lyrische poëzie o.a. Walter Scott en Ferdinand Wolf verklaren het ontstaan dezer schrijfwijze in denzelfden geest. De eerste zegt: ‘Het ingewikkelde systeem der hoofsche maten, dat Thomas van Erceldoune gebruikt had, geraakte in onbruik en de gewone strofe, die gekozen werd als het meest geëigend voor de taal en het welluidendst voor het oor, was die, welke wij, toen ze eerst in gebruik kwam, gewoonlijk vinden geschreven in twee regels op deze wijze: Earl Douglas on his milk-white steed, most like a baron bold
Rode foremost of his company, whose armour shone like gold.
Later werd zij in vieren verdeeld en vormde toen, wat men nu gewoonlijk de romancenstrofe noemt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||
Earl Douglas on his milk-white steed
Most like a baron bold,
Rode foremost of his company,
Whose armour shone like gold.
Door het in tweeën schrijven der regels wilde men duidelijk aantoonen, hoe de strofe gelezen moest worden, want ieder kon dat niet zoo licht opmaken uit de oorspronkelijke schrijfwijze, waarbij het plaatsen der caesuur overgelaten wordt aan de willekeur van ieder in het bijzonder’Ga naar voetnoot1). Maar vooral moge men het betoog van Wolf nagaan, indien men deze zaak nader wil onderzoeken. Ik zal slechts een en ander van het voornaamste daaruit mededeelen. De oudste vorm der volkspoëzie, zegt hij, is die in korte versregels. Naderhand heeft zich deze vorm onder den invloed der hoofsche poëzie en van het kerkgezang ontwikkeld tot den langen, epischen Versregel (‘epische Langzeile’). Deze is echter alleen geschikt om voorgedragen (gereciteerd) niet om gezongen te worden. En als dergelijke episch-lyrische gedichten in handen der volkszangers kwamen, dan werden zij door dezen weer opgelost in hunnen oorspronkelijken vorm. Tevens blijkt daaruit, dat men zich moet wachten in al deze romancen zoogenaamde ‘overslaghende rime’ aan te willen wijzen. Dit kan een gevolg van de vroegere schrijfwijze zijn geweest; want schrijft men de bedoelde strofe in twee regels (gelijk ik dat boven gedaan heb), dan komen de rijmwoorden natuurlijk aan het eind dier regels te staanGa naar voetnoot2). Echter is het wel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk, dat men in lateren tijd romancen in 4 regels gedicht zal hebben naar het voorbeeld der oudere, die oorspronkelijk uit twee regels bestonden. Een bewijs voor de juistheid van Wolf's zienswijze meen ik te vinden in Karel van Mander's ‘Gulden Harpe’. Op bl. 467 lees ik daar als aanwijzing boven een lied: ‘Het zyn Alexandrynsche verzen, doch hier in tween ghebroken, om datse te lanck vallen’. Het bedoelde lied vangt aldus aan: O Wandelaer hier vremt
Int woest en huyligh dal,
Die na 't Beloofde Landt
U reys hier hebt en al
U hopen en verlangh
Met een hert-vyerigh lusten,
Om na dit kort verdriet
In vreucht daer eeuwigh rusten.
Ik zou hieruit opmaken, dat die gewoonte om de lange regels in tweeën te deelen in van Manders tijd nog bekend was. Een paar andere gezangaanwijzingen schijnen op dezelfde zaak betrekking te hebben, ofschoon ze mij niet geheel duidelijk zijnGa naar voetnoot1). In elk geval blijkt ook weer uit onze liederpoëzie, dat Wolf juist gezien heeft, als hij zegt: ‘Men mag dus tot de slotsom komen, dat de eigenlijke volksliederen, zoowel de zuiver lyrische als de lyrisch-epische, oorspronkelijk uit korte verzen meestal van drie tot vier heffingen of zes tot acht lettergrepen bestonden’Ga naar voetnoot2). En is het niet merkwaardig, dat men die zelfde afwisseling van 4 en 3 heffingen terugvindt in sommige rijmpjes, die sinds lang hunne toevlucht hebben gezocht bij de kinderen, maar die gelijk zoovele kinderspelen ongetwijfeld zeer oud zijn? Als voorbeeld noem ik een bekend aftel-rijmpje. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||
Al ónder de gróene bóomén
Daar léit een Éngelsch schíp
De Fránschen zíjn gekómén
Zij zíjn zoo ríjk als ík.
Ieder, die zich de gelukkige dagen der jeugd herinnert, zal kunnen nagaan of ik de heffingen op de juiste plaats heb gezet, maar het is bijna niet mogelijk zich te vergissen. Wij gebruikten dit aftel-rijm nl. bij het zoogenaamde ‘krijgertje spelen’. De afteller plaatste zich in het midden van een kring jongens en begon het rijmpje op te zeggen. Bij iedere (boven aangegeven) heffing wees hij op een jongen van den kring of gaf hem een onzachten duw met zijn vooruitgestoken wijsvinger. Duidelijker kan men de heffingen wel niet voorstellen. En dezelfde afwisseling vind ik in een kinderrijmpje, dat door geheel Nederland, België en Duitschland bekend en naar alle waarschijnlijkheid ook oud is. Wie kent het niet? Kleín, kleín kléutertjé,
Wat dóe je ín myn hóf?
Je plúkt me ál de blóempjes áf
En máakt het véel te gróf.Ga naar voetnoot1)
Op liederen als het ‘Patertje’, waarin men eveneens die afwisseling terugvindt, wees ik reeds in een vorig hoofdstuk. Ik heb zooeven, om een denkbeeld te geven van de ook bij ons gebruikelijke romancen-strofe, mijn voorbeeld ontleend aan ‘het daghet in den Oosten’. En niet zonder opzet, want juist van dat lied zou men eene verkeerde voorstelling krijgen door de wijze, waarop sommige uitgevers het gedrukt hebben. Zij hebben m.i. den bouw der strofe niet begrepen. Hoffmann v. F. stelt haar op deze wijze voor: Het daghet in den oosten,
het lichtet overal;
hoe luttel weet myn liefken
och waer ic henen sal,
hoe luttel weet myn liefken!
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||
En zoo herhaalt hij steeds den derden regel van elke strofe na den vierden. Böhme is het niet met hem eens. Hij maakt uit de melodie op, dat men bij het zingen van dit lied niet alleen den derden, maar den derden en vierden regel heeft herhaald; de wijze, waarop het lied afgedrukt is in het Antwerpsche Liederboek (de bron, waaruit H. v. F. putte) toont dat z.i. ook aanGa naar voetnoot1). Het is niet alleen voor den letterkundige, maar evenzeer voor den musicus van gewicht te weten: hoe men in dezen de wijze van drukken in het zoo belangrijke A.L. moet verklaren. Aldaar (no. 73) is de vorm der strofe schijnbaar zóó als H. dien voorstelt: Het daghet inden ooften
Het lichtet oueral
Hoe luttel weet myn liefken.
Och waer ic henen fal
Hoe luttel weet myn liefken
De Duitsche geleerde lette echter bij zijne overname niet genoeg op de eigenaardigheden van het A.L. Deze bestaan o.a. hierin, dat de interpunctie zeer gebrekkig en dikwijls geheel en al verkeerd isGa naar voetnoot2). En hoe stelde men het refrein van een lied in den druk voor? In de meeste gevallen, waar het refrein uit meer dan één regel bestaat, wordt slechts de eerste regel herhaald om het refrein aan te duiden. Men vergelijke b.v. A.L. no. 42, 44, 47, 48, 49, 106, 108 en 173. Nemen wij als voorbeeld no. 44 en gaan wij na, hoe het refrein daar voorgesteld is. Het bestaat uit twee regels, zooals te zien is in de 1e strofe: Si payter so vele met haren valschen monde.
Ic en achtse niet een haer.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||
In de 2e strofe alleen: ‘Si payter so vele met haren valschen etc.’
In de 3e strofe ‘Si paeiter so vele met haren valschen monde’
(dus zonder punt of ‘etc.’)
In de 4e strofe ‘Si paeiter so vele met haren valschen monde.
In de 5e strofe ‘Si paeiter so vele met haren valschen monde.
In de 6e strofe is het refrein geheel weggelaten,
ofschoon het er natuurlijk behoorde te staan, zooals bovendien blijkt uit het rijmwoord: naer (in den tekst: na) van den laatsten regel. Evenmin als men nu uit deze voorstelling in druk mag opmaken, dat het refrein in de verschillende strofen op dergelijke wijze afwisselde (en dat zal ik toch wel niet behoeven tegen te spreken) evenmin had H. v. F. recht den 3en regel in elke strofe van ‘het daghet in den oosten’ op te vatten als zelfstandigen regel en dien aan iedere strofe toe te voegen. Ook is mij in onze geheele liederpoëzie geen enkele maal voorgekomen, dat alleen de voorlaatste regel eener strofe herhaald werd; wel de vierde als b.v. in H.B. II, no. 17 (met het steeds voorgevoegde: ‘dat claghe ic god’) en no. 6, waar H. v. F. het H.s. niet gevolgd heeft, dat de herhaling van den laatsten regel: ‘Si plucten alle roesen’ wel degelijk aanwijst. Ik meen dus, dat men met Böhme moet aannemen, dat in het lied ‘het daghet inden oosten’ de twee laatste regels van elke strofe door den zanger herhaald zijn geworden. De meest gebruikelijke - zeker ook een zeer oude - vorm, waarin verhalende liederen voorkomen, was dus de 4-regelige strofe, die wij in de vorige bladzijden hebben leeren kennen. Toch was deze zeker niet de oudste. Daarvoor is zij nog te weinig eenvoudig. De afwisseling van 4 met 3 heffingen of (indien men de strofe als 2-regelig beschouwt) van de helften der lange regels onderling, geeft reeds blijk van te veel zorg om dezen vorm als den oudsten te kunnen aannemen. Het Nederlandsche lied in zijn eenvoudigsten, oorspronkelijken vorm bestaat uit één paar korte door rijm verbondene versregels, waarvan elke regel ééne gedachte op zich zelf bevat; aan dat ééne paar konden natuurlijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||
andere gelijksoortige paren worden toegevoegdGa naar voetnoot1). Ook in onzen liederschat treffen wij eenige voorbeelden van dien eenvoudigsten vorm aan. Ik noem in de eerste plaats het lied van Halewijn, dat, zooals wij vroeger zagen, ook om andere redenen tot onze oudste liederen gerekend mag worden. Indien men dit lied aandachtig beschouwt, dan zal men zien, dat het volkomen beantwoordt aan de zooeven gestelde eischen. Wij hebben hier eene reeks van 40 strofen. Elke strofe bestaat uit twee korte door rijm verbondene versregels en elke regel bevat eene gedachte op zich zelf. b.v. Heer Hálewyn zóng een liédekíjn,
Al wíe dat hóorde, wou bíj hem zíjn.
In een vorig hoofdstuk wees ik er reeds even op, dat een overeenkomstig Oudnoorsch lied juist denzelfden vorm vertoont. Ook dáár bestaan alle strofen uit twee regels, elk van vier heffingen. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat verschillende strofen van het Halewijnlied niet 2 maar 3 regels tellen. Neemt men echter in aanmerking, dat het lied eerst in deze eeuw door Willems van losse blaadjes en uit den mond des volks werd opgeschreven en beschouwt men dan die 3-regelige strofen, dan zal men spoedig bemerken, dat overal die derde regel een toevoegsel is van lateren tijd; zoo b.v. in str. 10, 21, 25, 27, 29, 30, 31, 32, 37. Een enkel voorbeeld moge dat aantoonen. Str. 28 en 29 luiden in den tekst aldus:Ga naar voetnoot2) 28.
Eer dat zyn kleed getogen was,
Zyn hoofd lag voor zyn voeten ras,
Zyn tong nog deze woorden sprak:
29.
Gaet ginder in het koren
enz.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||
Ieder, die de volkspoëzie ook maar oppervlakkig kent, zal toegeven, dat het juist in den aard dezer verhalende liederen ligt: aangehaalde woorden niet te doen voorafgaan door dergelijke aanwijzingen (‘zijn tong nog deze woorden sprak’), maar de hoorders zelf te laten raden: wie spreektGa naar voetnoot1). Het zou niet moeilijk vallen ook bij de andere strofen aan te toonen, hoeveel zij winnen door het wegwerpen van den toegevoegden regel en hoeveel beter het oorspronkelijk karakter der ballade dan uitkomt. Hier zou dat echter te veel plaats innemen en voor belangstellenden is het eene geringe moeite. Er zijn nog eenige liederen, die denzelfden of ongeveer denzelfden vorm vertoonen als het Halewijnlied. Zoo b.v. het ‘Gudrunlied’ indien ik het zoo noemen mag (‘Van Mi Adel en Hir Alewyn’), waarover wij vroeger spraken en dat waarschijnlijk eveneens tot onze oudste liederen behoort. In een vorig hoofdstuk deelde ik mede, dat het lied eerst in onzen tijd werd opgeschreven en elk zal kunnen zien, dat het in den mond des volks velerlei veranderingen moet hebben ondergaan om tot het tegenwoordige peil te kunnen dalen. Toch kan men nog duidelijk zien, dat de oorspronkelijke vorm gelijk is geweest aan dien van het Halewijnlied, nl. strofen van twee korte, door rijm verbondene regels met 4 heffingen. De rijmparen zijn dan ook nog in grooten getale in het lied aanwezig, dikwijls zijn zij bedorven, dikwijls ook zijn het ‘rimes riches,’ maar daar blijven er toch genoeg over, die den waren vorm laten herkennen; ook de 4 heffingen zijn niet zelden aanwezig. Ook no. 34 van het A.L. behoort tot deze categorie; het lied vangt aan: Dat ruyterken inder schueren lach,
Die schuer was cout, den ruyter was nat.
Voor den musicus kan het van nut zijn te letten op de aanwijzing voor den zang, die boven het lied geplaatst is. ‘Ende den eersten reghel singhet altoos tweewerf.’ Was dit bij alle | |||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||
liederen in 2-regelige strofen het geval? Men vergelijke verder nog: H.B. no. 38, 39, 44 (een lied, dat ik alleen om den vorm vermeld; ik kan niet uitmaken, of het tot de oude liederen behoort) 48, 75, 89 (?), 90. Al deze liederen hebben, meen ik, evenals het Halewijnlied 4 heffingen. In een vorig hoofdstuk wees ik aan, dat ook verscheidene dans- en speelrijmen of -liederen 4 sterker geäccentueerde lettergrepen (heffingen) vertoonden. Bij een nader onderzoek dezer metrische vraagstukken dient men ook met dergelijke, waarschijnlijk zeer oude stukjes rekening te houden. Uit de zoo straks behandelde 4-regelige strofe kunnen zich andere strofen ontwikkeld hebben, welke eveneens uit 4 regels bestaan, maar overigens van de eerste verschillen. De eerste wijziging, welke men waarschijnlijk in de gewone romancen-strofe (die van ‘het daghet in den oosten’) zal gebracht hebben is m.i. deze geweest: dat men niet alleen den 2en en 4en regel, maar nu ook den 1en en 3en door rijmen verbond. Toen de schrijfwijze in 4 regels algemeen in zwang was gekomen en het volk zijne lieden ook begon te lezen (ik spreek hier van het volk in ruimen zin), zal men al spoedig den invloed van dat lezen ondervonden hebben. Ook het oog heeft behoefte aan gelijkheid van eindklanken. Wanneer men een lied voor zich zelf leest en het misschien zacht uitspreekt, heeft men meer behoefte aan eindrijmen, dan wanneer men het hoort zingen; ik heb daarop vroeger reeds de aandacht gevestigd. In de 16e eeuw nu las men de liederen reeds vrij dikwijls en dat kan dus niet zonder invloed zijn gebleven. Een voorbeeld van de strofe, die door deze wijziging ontstond, vinden wij b.v. in no. 95 van het A.L. Int sóetste ván den méyè
Aldáer ic quám ghegáen,
So diép in éen valléyè
Daer schóone blóemkens stáen.
In alle strofen rijmt de 1e regel met den 3en evenals de 2e met den 4en. Maar ook de afwisseling van 3 en 4 heffingen wordt vervan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||
gen door andere maten. Alle strofen bestaan nog steeds uit 4 regels, maar overigens is er geene gelijkheid. De vorm is gewoonlijk de volgende: in deze liederen rijmt òf de eerste met den derden en de tweede met den vierden regel (ab/, ab) òf de eerste met den tweeden en de derde met den vierden (aa/, bb). Van de eerste soort zijn b.v. A.L. no. 12, 14, 51, 63, 69, 112, 121, 133, 146, 156, 189, 194. Als voorbeeld kies ik de eerste strofe van no. 51 (‘een oudt liedeken’) Gheldeloos ghi doet mi pyn,
Al myn vruecht doet ghi verdrooghen,
Ic soude so gaerne vrolyc zyn,
Woudt mynen buydel ghedooghen.
Tot de tweede soort behooren b.v. H.B. II no. 26, A.L. no. 61, 130, het lied ‘Van de Koningin van elf Jaren’, ‘van Hansjen de Backer’ e.a. Als voorbeeld kies ik eene strofe van het laatste lied: Hansjen de Backer by der strate was gheganghen,
Hy weckte syn soete lief met sanghen,
Hy seyde: moy Elsjen, laet er myn in,
Latet jou ontfermen, dat ick buyten bin.
Het schijnt mij niet geheel onmogelijk, dat deze strofe eene uitbreiding zij van de Halewynstrofe (om die nu maar eens zoo te noemen). Eene zeer kunstige 4-regelige strofe vindt men in de Oud-vlaemsche liederen van het laatst der 14e eeuw (no. 18). Het lied bestaat uit 5 strofen, waarvan de 3 eerste regels door hetzelfde rijm verbonden zijn (monorimes), terwijl alle strofen onderling verbonden worden door den gelijken rijmklank der laatste regels. Als voorbeeld mogen een paar strofen volgen. Myn hertze en can verbliden niet,
Als soe niet vroylic up mi ziet,
In wien ic vruechden aen bespiet;
Elpt mi of ic verderve!
Mine can gehelpen wyf no man,
Als soe mi geenre hulpe ne jan,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||
Ic moet van rauwen dwinen dan,
Et es aldus myn erve.
Denzelfden bouw heeft no. 136. Andere 4-regelige strofen vindt men in no. 20, 25, 50. Het eigenaardige daarvan is, dat door het geheele lied heen steeds dezelfde rijmklanken worden aangewend. Zoo b.v. in no. 25: Myn hertze, myn sin, so waer ic bin,
Anich u, minlic vrouwe, gegeven;
In core daervoren gheen ghewin,
Ende ic yet sonder u soude leven.
De overige rijmwoorden zijn nu: begin/, beneven; min/, ghescreven; bin/, ghegheven; ghewin/, leven; in/, verdreven; zin/, bleven. Ook liederen in 3-regelige strofen komen voor, hoewel niet in grooten getale. Wij vinden ze b.v. H.B. II no. 6 (het lied van Brunenborch) no. 28, no. 54 (A.L. no. 62) no. 55 (‘Van Claes Molenaer’; A.L. no. 15). Als voorbeeld kies ik de eerste strofe van het laatste lied Claes Molenaer en syn minnekyn,
Si saten te samen al in den wyn,
Van minnen wast dat si spraken.
Bedrieg ik mij niet, dan treft men in deze strofe nog de 4 heffingen aan, waarvan reeds sprake was. Ik vermeldde reeds, dat H. v. F. bij het overnemen van het lied ‘van Brunenborch’ vergat den laatsten regel te herhalen, ofschoon dat in het H.s. duidelijk staat aangegeven. De vraag is nu: was dat eene aanwijzing voor den zanger en zoo ja, moet dan ook bij de overige liederen de laatste regel herhaald worden. 't Schijnt mij toe, dat deze vraag alleen door de musici beslist kan worden. Hen zij dit vraagstuk dus ter overweging aanbevolen. Vele verhalende en ook eenige andere liederen zijn gedicht in eene merkwaardige strofe, waaraan wij nu onze aandacht zullen wijden. Zij bestaat uit 5 regels, waarvan de 1e met den 2en en de 3e met den 5en door rijm verbonden zijn; tusschen den 3en en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||
5en staat de 4e op zich zelf staande regel. In deze versmaat zijn verschillende liederen geschreven. Ik vond o.a. A.L. no. 13, 20, 35, 90, 92, 138, 207, 209, 216, 218; H.B. II bl. 160 (Daar zoud er een ruitertje’), no. 31, 32, 33; verder het lied ‘van Joncker Willem uyt Vlaenderlandt’, ‘van Gerrit van Raephorst’, ‘Te Mey als alle de vogelkens singen’ (H.O.L. bl. 77); ook het lied, dat aanvangt met de woorden: ‘Die nachtegael die sanck een liedt’ moet dezen vorm hebben gehadGa naar voetnoot1). Als voorbeeld kies ik eene strofe uit no. 163 van het A.L. Die vrouwe op hoogher salen lach, a
Van also verre dat si sach, a
Si sach hem van so verre. b
Si sach hem comen ghereden c
Veel claerder dan een sterre. b.
Ook in deze strofe meen ik de 4 heffingen nog te kunnen onderscheiden; in elk geval is zij reeds oud, gelijk wij in de Duitsche liederen, die denzelfden strofenbouw vertoonen, kunnen nagaan. Zoo luidt de eerste strofe van het bekende lied van den ‘Lindenschmid’: Es ist nit lang dass es geschach
dass man den Lindenschmid reiten sach
auf einem hohen Rosse;
er reit den Reinstrom auf und ab,
hat sein gar wol genossen, ja genossen.
De uitgever voegt daarbij: ‘Indien men de zoogenaamde Nibelungenstrofe uitzondert, dan is de vorm dezer strofe .... een der oudste, welke wij in het Duitsche volkslied kennen: het is eene vijfregelige strofe bestaande uit twee paar korte rijmregels, maar zóó dat een rijmlooze regel (wees) tusschen het tweede paar ingeschoven is ...... Wij vinden deze strofe het eerst in het tot de 12e eeuw behoorende gedicht van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||
Salomo en Morolf, dat in zekeren zin nog nog tot de volkspoëzie gerekend kan worden. Sedert de 15e eeuw treffen wij de strofe in tal van liederen ook geestelijke volksliederen aan’Ga naar voetnoot1). Uit sommige der door mij opgenoemde liederen, die zeker tot de 15e eeuw behoorenGa naar voetnoot2) blijkt, dat deze strofe dus ook bij ons in de 15e eeuw gebruikelijk was. Eene andere 5-regelige strofe vertoont dit rijmschema: ab ccb. Wij treffen die aan in no. 61 van Willems' O.V.L. en verder A.L. no. 116, 199, H.B. II no. 73, 78, 102, 137 enz. Als voorbeeld moge de tweede strofe van no. 78 der H.B. dienen: Het soud een suiverlike
Des avonts gaen om wyn,
's Avonts wel also late,
Den ruiter kwam haar te sprake,
En hi hietese wellecom syn.
of wil men zuivere rijmen: (Willems no. 61.) Hy seide: God gruet u maechdeken,
Een meysken wel gedaen,
Die scoenste van u beiden
Sal ick met my leyden:
Wildy met my gaen?
Eene zeer kunstige 5-regelige strofe vindt men in no. 99 van het tweede deel der Horae Belgicae. Alle strofen hebben dit rijmstelsel: ab bbc en zijn onderling verbonden door den gelijken rijmklank der laatste regels, evenals wij dit vroeger bij eene 4-regelige strofe hebben waargenomen. De twee eerste strofen mogen dit duidelijk maken: Ic sech adieu! wi twee wi moeten scheiden,
Bi u laet ic dat herte myn,
Al waer ghi syt, daer salt ooc syn.
Tsi vroud of pyn (bis)
Altoos sult ghi die liefste syn.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||
Adieu, adieu, adieu! 't moet immer wesen,
Adieu, adieu! alst wesen moet,
Ic ben ghewont, ic segt u bloot,
Myn hert lydt noot,
Ghi syt myn medecyn.
Nog andere 5-regelige strofen treft men aan in de O.V.L. (der 14e en 15e eeuw). Zoo b.v. eene met het rijmschema: ab abb in no. 22, 23, 31, 35, 44, 51, 57, 65 en eene met; aab ab in no. 47. Verwant met de zoo even besprokene 5-regelige strofe (aab cb) is eene 7-regelige. Uit een voorbeeld zal dat spoedig blijken. De bedoelde strofe treffen wij aan in verschillende liederen, o.a. in A.L. no. 85, 91, 93, 94, 144, 152, 158 en H.B. II no. 56. Indien ik nu b.v. de 3e strofe van A.L. no. 152 overneem, zoo als zij gedrukt staat, dan ziet men eene 7-regelige strofe: Och here, seide si, here!
Wel edel here myn!
Van alle sulcke dinghen
Wil ick onschuldich zyn.
Ic en quam noyt inder stoven;
Tis so menighe vrou, so menich eerbaer wyf,
Si worden also dick beloghen.
Voegt men echter de 4 eerste regels samen tot 2, dan verkrijgt men juist de 5-regelige strofe, welke ik genoemd heb: Och here, seide si, here, wel edel here myn!
Van alle sulcke dinghen wil ick onschuldich zyn.
Ic en quam noyt inder stoven;
Tis so menighe vrou, so menich eerbaer wyf,
Si worden also dick beloghen.
Het schijnt mij dan ook niet onmogelijk, dat men eene dergelijke 5-regelige strofe soms wegens de lengte der regels geschreven of gedrukt heeft als eene 7-regelige, maar lang niet overal mag men dit aannemen. Daar, waar in eene 7-regelige strofe ook de 4 eerste regels paarsgewijze rijmen, heeft men m.i. wel degelijk eene strofe in 7 regels willen dichten. Aldus in een lied als no. 93 van het A.L. (‘een oudt liedeken’) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||
Ick arm schaepken aender heyden,
Waer sal ick henen gaen?
Myn lief wil van mi scheyden,
Dat cost mi menighen traen.
Waer sal ic mi onthouden?
Die ic laetst coos, is troosteloos,
Dus blive ic inden rouwe.
Ik denk dat te eer, omdat er behalve deze nog verschillende andere 7-regelige strofen voorkomen, welke niet zoo gemakkelijk tot eene 5-regelige kunnen teruggebracht worden. Zoo trof ik er H.B. II no. 65 eene aan met het rijmstelsel: ab ab bcb; eene andere met: ab ab ccb in A.L. no. 53, 147, 188; weer eene andere met: ab ab bcc in A.L. no. 37 en in no. 1, 26, 32, 36, 46, 52, 55, 62, 96, 110, 113 en 114 der O.V.L. (der 14e en 15e eeuw). Een voorbeeld der laatste soort ontleen ik aan A.L. no. 37. Een oude man sprack een meysken an:
Schoon lief! wildi beteren myn verdriet?
Neenic! seidese, lieve Jan,
Van uwen biere en dorst mi niet;
Tis beter, dat ghi van mi vliet,
Ghi doet doch al verloren pyn,
Myn boelken moet een jonc man syn.
Nog andere hebben de volgende rijmstelsels:
aa aa bbb ...... A.L. no. 64. aab aa bb ...... A.L. no. 135; O.V.L. no. 10, 53, 56, 60, 99. ab ab ccc ...... A.L. no. 179, 180. ab ab bba ...... O.V.L. no. 39 (de drie laatste regels vormen het refrein) ab ab cac ...... O.V.L. no. 71.
De groote verscheidenheid van strofische vormen maakt het ondoenlijk ze in een werk als dit alle afzonderlijk te behandelen. Wij hebben nu echter met eenige der oudste en voornaamste kennis gemaakt en ik zal mij verder bepalen tot het geven van eene opsomming der overige, welke ik heb opgeteekend. Van de voornaamste zal ik tevens hier en daar een voorbeeld geven. 6-regelige strofen komen dikwijls en in verschillende vormen voor. Ik vermeld de volgende: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||
ab aa bb ...... A.L. no. 1, 2 aa bb aa ...... A.L. no. 128. ab ab bb ...... A.L. no. 157. aa bb cc ...... H.B. II, no. 163. aac bb c ...... Willems no. 147. aab abb ...... O.V.L. no. 61.
Deze treft men dus slechts enkele malen aan. Talrijker zijn die met het stelsel: ab ab cc. Wij vinden het b.v. A.L. no. 18, 78, 108, 185, 191, 198, 208; H.B. II, no. 42; Willems no. 158. Dit laatste lied is van Matthys de Casteleyn en dus van beteekenis voor de kennis van de lyriek der rederijkers. Eene merkwaardige 6-regelige strofe met het rijmstelsel: aab aab komt ook niet zelden voor. Zoo b.v. A.L. no. 122; O.V.L. no. 7, 76, 77 en 107. Als voorbeeld haal ik de eerste strofe aan van een bekend ‘oudt liedeken’ (A.L. no. 122). O Venus bant, o vierich brant,
Hoe heeft dat vrouken so playsant
Myn herteken bedwonghen!
Dat doet haer troostelyc onderstant,
Twelc mi hout inder vreuchden bant
Gheswongen, ondanck der nyders tonghenGa naar voetnoot1).
In twee andere liederen van 6-regelige strofen met rijmstelsel: aaa bbb vinden wij voorbeelden van het bij de Rederijkers zoo geliefkoosde kettingdicht, nl. in A.L. no. 155 en Willems no. 148. Het laatste woord van den laatsten regel eener strofe rijmt daar dus altijd op het eerste woord van den eersten regel der volgende strofe. Als voorbeeld haal ik een paar strofen aan van het bij Willems voorkomende Meilied, dat ten minste uit de 15e eeuw dagteekent, gelijk uit de aanteekening blijktGa naar voetnoot2). Laet ons, laet ons de mey wat loven!
Met love heeft hy bestoven
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||
Die hoven
Noort ende suut;
Ghelyc die rosen, die staen int cruut,
Zo neemt hy uut.
Virtuut boven alle maenden, die men vint,
Zo heeft de Mey vri uut ghetermint,
Alsoet wel scint
Suut ende nort.
O minders jonc! nu naer my hort
Ende neemt confort.
Orbort den tyt enz.
Liederen in 8-regelige strofen zijn er in menigte. Met eene soort daarvan maakten wij reeds kennis in den aanvang van dit hoofdstuk. Het was die, welke nauw verwant is met de zoogenaamde Nibelungenstrofe. Er zijn echter verscheidene andere soorten. De meest gebruikelijke was die met het rijmstelsel: ab ab bc bc. Wij vinden dien vorm b.v. in A.L. no. 3 (het rijmschema wisselt daar echter af met: ab ab cd cd) no. 26, 30, 36, 49, 52, 66, 88, 101, 106, 111, 118, 120, 148, 150. O.V.L. no. 21, 34, 49, 78. Eene andere eveneens zeer gebruikelijke strofe was die met het schema: ab ab cd cd; wij vinden daarvan voorbeelden in A.L. no. 11, 50, 99, 114, 132, 141, 170, 174, 192, 205, 206, 214, 215. Van de eerste soort geef ik het volgende staaltje: (A.L. no. 30.) Die mint, die vint een heimelic liden:
Hi ducht, hi sucht in allen daghen,
Ende hem den troost dan moet vermyden,
Syn cleyn voorspoet mach hi wel claghen;
Ic weet die sulcke moet verdraghen,
Ende lyden een swaer verdriet,
Lyf ende goet soude hi wel waghen
Om haer, nochtans en acht zys niet.
Van de tweede soort is deze strofe: (A.L. no. 132). Wat ruysschet daer aen die muer,
Dat mi myn ruste berovet?
Die mi tscheyden maect suer,
Die leyt hier op gedooghe
In minen arm so vast,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||
Wi en connens niet ontsluyten,
Myn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.
Overigens vermeld ik nog deze vormen:
ab ab bccc ...... A.L. no. 5. ab ab bc dc ...... A.L. no. 7, 123. ab ab bc cb ...... A.L. no. 9, 98. ab ab cc dd ...... A.L. no. 24, 27, 105. ab cb de fe ...... A.L. no. 28, 86, 89. ab ab cd dc ...... A.L. no. 39. ab ab bc ac ...... A.L. no. 46; O.V.L. no. 5, no. 16. ab ab cc cc ...... A.L. no. 100. ab ab bb ab ...... A.L. no. 117. ab ab ac ac ...... A.L. no. 124. ab ab bb cc ...... A.L. no. 153. ab ab ba aa ...... O.V.L. no. 12. ab ab bb aa ...... O.V.L. no. 68. ab ab ab ab ...... O.V.L. no. 124.
Ook de 9-regelige strofen zijn talrijk. De voornaamste soorten volgen hier:
aab aab ccc ...... A.L. no. 33. ab ab cd ccd ...... A.L. no. 38, 43, 104, 139, 169. ab ab bc ddc ...... A.L. no. 40. O.V.L. no. 29, 37, 105. ab ab bcd cd ...... A.L. no. 44. aa ab aa abb ...... A.L. no. 110. ab ab ba aba ...... O.V.L. no. 4. ab cb cab cb ...... O.V.L. no. 6. ab ab bc ccb ...... O.V.L. no. 14. ab ab bcc bc ...... O.V.L. no. 28. ab ab bb c dc...... O.V.L. no. 86.
Een paar voorbeelden van de meest gebruikelijke strofen mogen hier volgen:
Rijmstelsel: ab ab cd ccd. (A.L. no. 169.) Wy groeten myn Heer met grooter eer
Van Keyenborch verheven,
Sonder yet meer wi groeten hem seer,
God laet hem langhe leven!
Van ons geslacht so isser veel,
Men canse niet ghetellen,
Wat batet, dat ict swych oft heel,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||
Wi zyn bestroeyt met dat tuylsche meel,
Wi draghen cappen met bellen.
Rijmstelsel: ab ab bc ddc (A.L. no. 40). Een jonghe maecht heeft mi gedaecht
Te comen in haer camerkyn;
Stout, onversaecht heb ict gewaecht,
Ic was bespiet van nyders fenyn.
Sal ic noch moeten in drucke syn,
Want si mi liefde heeft bewesen?
Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi
En so waer ic vri
Van alle mynen druck ghenesen.
10-regelige strofen vinden wij met de rijmstelsels:
ab ab ccc dcd ...... A.L. no. 149. ab ab ccd ccd ...... A.L. no. 172. ab ab ccd eed ...... A.L. no. 193. O.V.L. no. 27. aab bcc dd ee ...... O.V.L. no. 13. ab ab bba cca ...... O.V.L. no. 19. aab aab bc bc ...... O.V.L. no. 30. ab ab bc cd dc ...... O.V.L. no. 41. ab ab bbc bbc ...... O.V.L. no. 100.
Als voorbeeld sta hier eene strofe uit no. 27 der O.V.L. Het soude een scamel mersenier
Coopmanscepe leren;
Hi hiet armen Tutebier,
Hi const hem wel gheneren.
Daer hi sinen canis drouch,
Een joncfrauwe riepen ende soe louch:
‘Comt hier na, goet merseman!’
‘‘Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil myn merse hier nederstellen,
Laet zien, of ic vercopen can.’’
11-regelige strofen komen voor met deze rijmen:
ab ab cbb dddd ...... A.L. no. 42. ab ab bac ccca ...... O.V.L. no. 48. aab aab bbb aa ...... O.V.L. no. 75. ab ab ccc ddd b ...... O.V.L. no. 90.
Men vergelijke b.v. de volgende strofe: (A.L. no. 42). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||
Een ionck herteken goet van pryse
Ghinck voor een ioncfrouwe staen.
Hi seyde: ‘ioncfrouwe, met goeden avyse
Mochte ic in uwen boomgaert gaen,
Ick soude vanden bladerkens plucken
Ende die rooskens laten staen.’
Si seyde: ‘ionckheere, dat is wel verstaen,
Mer ten sal also niet zyn,
Daer en is maer een alleyn,
Die van mynen boomken reyn
Plucken sal een bladekyn.’
12-regelige strofen met de rijmstelsels:
ab ab cd cd eeff ...... A.L. no. 47, 48. ab ab cd cd dddd ...... A.L. no. 76. ab ab bc cccd ed ...... A.L. no. 54. aab aab ccd eed ...... Willems no. 239. aab aab ccd ccd ...... O.V.L. no. 54. ab ab cd cd ef ef ...... O.V.L. no. 85. ab ab cca dd eed ...... O.V.L. no. 91.
Als voorbeeld diene deze strofe (O.V.L. no. 54). Ic quam ghegaen up enen dach,
Daer hoordic bliscap ende gheclach
Twee frissche vrauwen driven;
Die een die riep: ‘o wi, o wach!’
Mi dochte, dat ic niene sach
So wivelike wiven.
Doe sprac dat droufste vrauwelin:
‘Ich aen ghegeven herte ende zin
In trauwen;
Men acht up mi no meer no min,
Dat doet mi leider, dat ic bin
In rauwen.’
Zelfs vindt men strofen van 13 regels (rijmstelsel: aaaabbcc ddddc) als b.v. in A.L. no. 134 en van 15 (rijmstelsel: aaab aaab bbba aab) als in A.L. no. 159. Of zijn ook hier misschien lange regels in tweeën gedeeld? Eene enkele maal trof ik een lied aan, waarin ik geen bepaalden strofischen vorm heb kunnen ontdekken. Zoo b.v. in de vroeger behandelde romance der ‘Twee Koningsdochterkens’ (De Couss. no. 49) Opmerkelijk zijn in dat lied de talrijke mo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||
norimes b.v.: gedaen, gegaen, ontfaen, misdaen, gaen, gegaen, gegaen, gedaen, gaen. Het slot van het lied, dat een regelmatiger vorm vertoont (aab bcc dc) doet mij vermoeden, dat het lied in den loop der tijden verknoeid is geworden, want zooals wij vroeger zagen is het waarschijnlijk zeer oud en deze tekst werd eerst voor eenige tientallen jaren opgeteekend. Het aantal strofen der liederen is zeer afwisselend. De verhalende liederen tellen er uit den aard der zaak gewoonlijk meer dan de overige. Ik telde daaronder
Aan bepaalde getallen was men niet gebonden; hoe zou dat ook anders? Maar ook bij de minneliederen was dat het geval. Alleen de Oudvlaemsche liederen der 14e eeuw, welker verwantschap met den Duitschen ‘Minnesang’ ik vroeger heb aangetoond, maken in dezen eene uitzondering. Zooals men weet, heerscht in de Middelhoogduitsche lyriek, voornamelijk in de 13e eeuw, maar ook reeds vroeger, de zoogenaamde ‘Dreitheiligkeit,’ d.w.z. een lied moet bestaan uit 3 strofen, waarvan de twee eerste ‘Stollen’ of ‘Aufgesang’ worden genoemd en de derde den naam van ‘Abgesang’ draagtGa naar voetnoot1). En nu vindt men juist in deze O.V.L. en - op een paar uitzonderingen na - ook daar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||
alleen eene menigte liederen in 3 strofen. Ik telde er ongeveer 60, terwijl het geheele aantal dier liederen 145 bedraagt. In het A.L. vond ik slechts twee liederen van 3 strofen (no. 136 en no. 137), maar deze bewijzen niets tegen hetgeen ik gezegd heb; integendeel - daaruit blijkt opnieuw, dat 3-strofige liederen hier te lande alleen onder Duitschen invloed ontstonden en er nooit thuis hebben behoord. Het eene lied toch (no. 136) is blijkbaar nauw verwant met de O.V.L.; ik wees daarop reeds vroegerGa naar voetnoot1) en no. 137 is, zooals ik heb aangetoond eene vertaling van een lied uit het ‘Ambraser Liederbuch’ (no. 174). Ook in het Hulthemsche Hs. f. 157, dat waarschijnlijk uit de eerste helft der 14e eeuw afkomstig is, vond ik een minnelied in 3 strofen en H.B. II no. 83 een ander; dat verschillende liederen van Jan I 3 strofen tellen is, na hetgeen wij daarover vernomen hebben, niet te verwonderen. Strofen van 5 en 7 regels komen ook in de O.V.L. niet zelden voor, maar deze vindt men overal elders en in grooten getale. Voorts vond ik onder de O.V.L. ook twee liederen van 1 strofe (no. 34 en no. 47). Ik neem aan, dat deze twee werkelijk slechts 1 strofe geteld hebben, doch schrijf ook dat toe aan Duitschen invloed. Voor zoover ik weet, werden door Nederlandsche dichters der middeleeuwen zelden of nooit liederen van 1 strofe vervaardigd. In het Antwerpsche Liederboek is er geen te vinden. Elders, b.v. bij Willems en in de Horae Belgicae staan er eenige opgegeven, maar men hoede zich deze als voorbeelden aan te halen. Zoo zijn verschillende liederen b.v. Willems no. 16 (H.B. II, no. 97.), no. 156 (H.B. II, no. 100), no. 157 (H.B. II, no. 107), no. 161 (H.B. II, no. 96), no. 232, no. 237, no 238 voorgesteld als slechts ééne strofe tellende. De meeste dier strofen zijn echter overgenomen uit zoogenaamde ‘musyckboecken’ en nu hebben Willems en Hoffmann v. F. er niet op gelet, dat het in dergelijke liederboeken met muziek (vooral in de oudere) de gewoonte is, slechts ééne strofe bij de muziek af te drukken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||
Bewijzen voor deze bewering levert het Kamper Liedboek, dat ik reeds meermalen besprak en dat zeker onder onze oudste muzikale liedboeken behoort. Ook daar is van elk lied overal slechts ééne strofe (of hoogstens nog een paar regels eener volgende) gedrukt en toch kan ik van verschillende dier liederen de overige strofen in het A.L. en elders aanwijzen. Zoo is de bij Willems onder no. 237 opgenomene strofe: de tweede strofe van een lied uit het A.L. (no. 26) en komt no. 232 in zjjn geheel voor o.a. in den ‘Delfsen Helicon’ bl. 25. Hoffmann heeft blijkbaar volstrekt niet gedacht aan de mogelijkheid, dat die (schijnbaar zelfstandige) strofen ook wel fragmenten konden zijn. In het 2e Deel zijner H.B. (no. 107) nam hij een dergelijk lied van 1 strofe over en ofschoon hij wist, dat daarvan meer strofen bestonden, kon hij toch niet aannemen, dat deze tegelijk met die eerste strofe gedicht zouden zijnGa naar voetnoot1). Ik houd het er dus voor, dat liederen van ééne strofe hier te lande nooit inheemsch zijn geweest. Natuurlijk maak ik eene uitzondering voor spotrijmpjes en dergelijke stukjes, zooals b.v. het bij Willems vermelde liedje der Leliaerts (no. 22). Overigens tellen de liederen dus een onbepaald aantal strofen van 4-18: (ik spreek niet over de verhalende liederen). Liederen in 6 strofen zijn wel het talrijkst, daarna volgen die in 5 en 7 strofen. Reeds dikwijls spraken wij over het rijm der liederen en ik zal hier nog het een en ander aan het opgemerkte toevoegenGa naar voetnoot2). Zooals bekend is, verdeelt men de rijmen in staande en slepende. De staande rijmen zijn ouder dan de slependeGa naar voetnoot3), maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||
het is niet gemakkelijk dat ook in onze liederen aan te toonen. In onze oudste liederen toch komen reeds slepende rijmen naast staande voor, ofschoon ik wel geloof, dat de laatste veel talrijker zijn dan de eerste. Die rijmen zijn dikwijls slechts assoneerend; volkomen gelijkheid der eindklanken is dan ook geen noodzakelijk vereischte in een lied, dat bestemd is om gezongen te worden. In de oudere liederen zijn de assoneerende rijmen talrijker dan in die van lateren tijd, toen men een lied niet alleen hoorde, maar dikwijls ook zelf las. Men moet hierbij echter onderscheid maken tusschen volks- en kunstlied, al zijn die grenzen niet altijd gemakkelijk te trekken. In de kunstliederen verdwenen de assoneerende rijmen natuurlijk veel spoediger dan in de volksliederen. En zoo treffen wij dan ook reeds onder de Oudvlaemsche liederen van het laatst der 14e eeuw verschillende aan, die overal geheel zuivere rijmen vertoonen. Wij zagen reeds vroeger, dat in den oudsten tijd slechts twee onmiddellijk op elkander volgende regels door rijm verbonden werden; later, toen de 4-regelige strofe algemeen in zwang was, wendde men onder den invloed der kunstpoëzie ook ‘overslaghende’Ga naar voetnoot1) rijmen aan en verbond den eersten regel met den derden en den tweeden met den vierden. Dit rijmstelsel: ab ab was blijkbaar zeer in trek, want niet alleen komt het dikwijls op zich zelf voor, maar ook tal van andere strofen werden op deze wijze aangevangen, gelijk men uit mijne opgave der verschillende soorten van strofen kan nagaan. Gewoonlijk werd dan daarbij nog de afwisseling van staand en slepend rijm gevoegd, zoodat men deze vormen kon verkrijgen: a (staand) b (slepend) a (st.) b (sl.) of: a (slepend) b (staand) a (sl.) b (st.). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||
Nevens het rijm heeft ook het refrein groote belangrijkheid voor wie onze oude liederen wil leeren kennen. Over het ontstaan en de geschiedenis er van lezen wij bij Wolf het volgende: ‘Het refrein (refran, refrim, referre) kwam waarschijnlijk voort uit het aandeel, dat het volk nam in liederen, die hen door een of meer personen bij plechtigheden of feesten, bij eene godsdienstoefening, bij spel en dans werden voorgezongen. Het volk herhaalde dan in koor enkele woorden, verzen of geheele strofen of antwoordde den voorzanger, telkens als deze ophield door een herhaald geroep. Oorspronkelijk zal het daardoor wel den indruk hebben willen weergeven, dien het door den voorzanger gezongene op hen maakte, het ware dan eene betuiging van instemming, afschuw, vreugde of smart. Later werd dat dikwijls tot eene algemeene, staande formule, d.w.z. dezelfde bij liederen van verschillenden inhoud of tot eene vaste uitdrukking om toejuiching te kennen te geven, voornamelijk bij kerk-, strijd-, feest- en spelliederen. Het refrein is derhalve even oud als de volksliederen zelf’Ga naar voetnoot1). Men moge bij deze verklaring in aanmerking nemen, dat Wolf spreekt over de oudste tijden. Al zijne bewijzen zijn dan ook ontleend aan gedichten of werken, die vóór de 15e eeuw zijn geschreven; want in die eeuw was het refrein reeds overal verbreid en in zwang. En ook met dien lateren tijd hebben wij rekening te houden, want de bloei onzer liederpoëzie valt juist in het laatst der 14e, in de 15e en 16e eeuw. Natuurlijk veranderde het refrein met de tijden. Niet alleen in feest- of oorlogsliederen werd het gehoord, maar ook in liederen over andere onderwerpen; niet het geheele volk zong mee, maar bij het toenemen der liederen alleen die kleinere kringen, in wier midden het lied werd voorgedragen. Toch blijven de aard en de beteekenis van het refrein nog lang onveranderd. Een of meer personen zingen een lied en de toehoorders kunnen door het refrein deelnemen aan het gezang en aldus lucht geven aan den indruk, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||
dien het voorgedragene op hen gemaakt heeft. Indien wij nu onze liederen nagaan, dan treft ons allereerst, dat geen enkel der door ons behandelde, verhalende liederen refrein vertoontGa naar voetnoot1). En toch is dit volstrekt niet in strijd met den aard van romance of ballade, want tal van Deensche, Schotsche, Engelsche en Spaansche verhalende liederen hebben wel refrein. Onder de Duitsche zijn er echter, voor zoover ik weet, ook slechts zeer weinige en misschien kan dit bij voortgezet onderzoek eenig licht geven; vooralsnog weet ik niet, waaraan dit verschijnsel moet worden toegeschreven. Daarentegen zijn er onder de minneliederen, onder die, welke het huiselijk en maatschappelijk leven behandelen e.a. des te meer voorbeelden aan te wijzenGa naar voetnoot2). In niet alle daarvan heeft het refrein echter zijn eigenlijk karakter bewaard. In alle liederen, die op feesten gezongen werden, in drink- en dansliederen enz. zal het naar mijne meening steeds door de menigte zijn gezongen, en er zijn nog liederen, waarin dat gebeurt. In andere liederen echter, welke ook bestemd waren om gelezen te worden, voornamelijk in die minneliederen, welke eer tot het kunstlied dan tot het volkslied behooren, heeft het refrein zijne oorspronkelijke beteekenis verloren. Deze liederen toch waren lang niet altijd, misschien slechts zelden bestemd om door meer dan een of twee personen te worden gezongen; dikwijls zijn zij ook maar tot één persoon gericht en het refrein dient in dat geval dus meer: om de grondgedachte kort samen te vatten en telkens te doen wederkeeren, terwijl het tevens kan dienen als sieraad, omdat het den harmonischen bouw van een lied te beter doet uitkomen. Refreinen van de eerste soort, welke het oorspronkelijk karakter dus nog bewaard hebben, vind ik b.v. in de dansliederen; zoo in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||
A.L. no. 17, waar het ‘ey, god danck’ na den eersten en vijfden regel van elke strofe wel door al die ‘luyden van Dixmuyden’ zal herhaald zijn; evenzoo in het: ‘stampt stamperken, stampt’ van A.L. no. 21, in no. 54 ‘Als die boonen bloeyen, Ghi coemt hem veel te by’, eene waarschuwing, die alle aanwezige ‘sotten ende sottinnekens’ elkander en zich zelf gaven. Zoo ook in A.L. no. 106, 108, 171, 174, 183; H.B. II no. 53, 114, 136; Willems no. 239, al kan ik niet van al deze liederen aantoonen, dat zij op bijeenkomsten of feesten door verscheidene personen gezongen zijn; bij eenige er van kan elk dit echter zelf waarnemen. Van de tweede soort zijn de meeste andere der door mij opgesomde liederen, welke refrein vertoonen. Ik geef slechts een paar voorbeelden: zoo A.L. no. 37, waarin een oud man aanzoek doet bij een jong meisje; het refrein luidt daar: ‘Myn boelken moet een ionck man syn’. In no. 41 wordt een vertrouwelijke bijeenkomst in eene herberg tusschen een ‘amoreus vrouken’ en een ruiter geschilderd; het refrein van dat lied luidt: ‘Al lachende wert de ruyter zijn geldeken quyt’. Het refrein van een afscheidslied is: ‘och, gedinc myns’ enz. Over het merkwaardige refrein aan het begin eener strofe: Hy en wy, hoe loos zyde gy,
Hoe vals zyt gy van gronde.
dat in een Wenschlied voorkomt, sprak ik reeds even in een vorig hoofdstuk. Een tweede voorbeeld daarvan heb ik in onze liederpoëzie niet aangetroffen. Eene eigenaardige wijze van refreinvorming vindt men bij vele der Oudvlaemsche liederen (14e en 15e eeuw). Deze bestaat nl. hierin, dat een paar regels of eene geheele strofe, die aan het hoofd van een lied geplaatst zijn, na elke volgende strofe herhaald worden. Als voorbeeld moge no. 69 dienen: Wien doet verlanghen meerre pyn,
Dan hem, die moet van lieve zyn:
Want hem niet el ghenoughen can.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||
Myn alderliefste wyflic scyn,
Naer u verlangt dat herte myn.
Wien doet verlanghen meerre pyn,
Dan hem die moet van lieve zyn.
So waer ic bem, myn herte es dyn,
Blyft mi ghestade in trauwen fyn;
Sone mach ons deren wyf no man.
Wien doet verlanghen.....
enz.
De bouw van dit lied herinnert aan het bij de Rederijkers zoozeer geliefde rondeel maar verschilt er toch vanGa naar voetnoot1). Bij liederen, welke in den vorm eener samenspraak geschreven zijn, vindt men niet zelden eene afwisseling van twee refreinen. Voorbeelden daarvan zijn A.L. no. 5, 100, 132, 141, 208; bij Willems no. 135; O.V.L. no. 21, 53, 71. Gewoonlijk wordt de samenspraak gehouden door een jong meisje en een jonkman. Om beurten zingen zij eene strofe en die strofen hebben dan een verschillend refrein. Zoo besluit in A.L. no. 141 hij zijne woorden steeds met: ‘Druck moet myn eyghen zyn’ en zij met: ‘Weest huesch in uwen mont’. Hiermede zullen wij de metrische vormen laten rusten om onze liederen van een anderen kant in oogenschouw te gaan nemen. Reeds dikwijls moest over de taal der liederen gesproken worden, wanneer het onderzoek naar ouderdom en afkomst of andere redenen dat eischten. Ik zal een en ander van het medegedeelde kort samenvatten en er tevens bijvoegen, wat ik heb opgemerkt over de wijze, waarop sommige liederen werden samengesteld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||
De meeste verhalende liederen kenmerken zich door zuivere taal, ook soms dàn, wanneer zij aan het Duitsch ontleend werden; met de minneliederen is dat dikwijls ook het geval; echter vertoont hunne taal in de 15e eeuw hier en daar een Duitsch tintje, terwijl de Bourgondismen zich reeds beginnen te vertoonen en in de eerste helft der 16e eeuw steeds toenemen. De liederen, welker onderwerp aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleend werd, waren daardoor van zelve minder in gevaar door vreemde woorden ontsierd te worden; toch ontsnappen ook zij (vooral in de 16e eeuw) niet aan de algemeene verfransching der taal. De oudere taal is in de liederen over het algemeen in hooge mate beeldrijk en schilderachtig. En geen wonder! De menschen van dien tijd waren nog onbevangen en gevoelig voor de zinnelijke indrukken van hetgeen zij om zich heen zagen; daarbij was hun taalgevoel levendiger dan het onze en dat alles geeft aan de uitingen hunner gedachten eene frischheid en oorspronkelijkheid, welke men later slechts zelden zal aantreffen. Wanneer zij voor het opgaan der zon de eerste heldere strepen aan den gezichteinder zagen verschijnen, dan trof hen dat dieper dan ons; zij zochten dien indruk weer te geven en vandaar, dat wij niet eens maar steeds hooren spreken van ‘den lichten dach’. Ik zeg: ‘niet eens, maar steeds’, want in onze liederen vindt men een groot aantal van zulke vaste, bijvoegelijke bepalingen. Eenige dier meest gebruikelijke uitdrukkingen zal ik hier laten volgen. Wij lezen van: het ‘roosken root’, het ‘roode bloet’, ‘'t groene wout’, ‘die linde groene’, het ‘groene dal’, ‘armkens blanck’, ‘harnas blanck’, ‘een hemdeken wit’, ‘die swarte wyle’, ‘bruyn ooghen ende roode mont’ (b.v. ‘Adieu, bruyn ooghen ende roode mont, ‘Adieu sneeuwwitte borstkens ront’), ‘het vale ors’ of ‘'t graeu ors’, ‘de wilde heyde’, ‘'t wilde wout’, de ‘lachende mont’, een ‘stout ridder’ of een ‘ridder welghemeit’, ‘die bitter doot’, ‘nyders fel’ of ‘quade nyders fel’, ‘de hooghe tinnen’, ‘dat hooghe huys’, de ‘coele douw’, de ‘coele wyn’ enz.Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||
Sommige dier uitdrukkingen kunnen ook door Duitsche liederen tot ons gekomen zijn. In de voorgaande hoofdstukken toch zagen wij, dat een deel onzer liederen uit het Duitsch vertaald werd. Tevens hebben wij ruimschoots gelegenheid gehad op te merken, hoe die vertalers zich van hunne taak kweten. Dikwijls waren zij er niet voor berekend en het best slaagden zij, indien zij niet zoozeer trachtten eene vertaling te geven, als wel een Nederlandsch lied te dichten op een onderwerp hen uit een Duitsch lied bekend geworden. Maar ook de taal dier liederen, welke blijkbaar letterlijk uit het Duitsch werden overgebracht of waaraan Duitsche liederen ten grondslag lagen, levert soms stof tot belangrijke opmerkingen. Is het b.v. niet kenschetsend voor het verschil tusschen het Duitsche en het Nederlandsche volkskarakter, dat wij het in het Hildebrandslied voorkomende: ‘vil manchen lieben tag’ vertaald vinden met: ‘so menighen langhen dach?’ Of dat de Duitsche regels: Und das erhört die tausentschöne
in irem schlaffkemmerlein
vertaald worden met: Daer lach een waerde vrouwe
Al op haer camer en sliep.
En dat wij in datzelfde liedGa naar voetnoot1) een paar strofen verder lezen:
Soms brengt de vertaler ook eene wijziging aan. Zoo wordt Venus in het Duitsche Tanhäuserlied steeds aangesproken als: ‘eddel vrouwe fin,’ ‘edel frewlin zart,’ ‘edle fraw zo zart’ enz. De vertaler trachtte dat in het Nederlandsch weer te geven door: ‘vrouwe waert,’ maar bovendien lezen wij bij hem uitdrukkingen als: ‘Dat en doe ic niet vrouwe fier’ en ‘Trouwe, neenic, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||
joncfrou stout.’ Deze epitheta vindt men in de Duitsche liederen niet. Hoe kwam de vertaler er dan toe ze in zijne bewerking op te nemen? Ik meen op deze wijze: in de Duitsche liederen wordt Venus ook eene ‘teufelinne’ genoemd; waarschijnlijk wilde de dichter daarmede hare verleidelijke, diabolische schoonheid aanduiden. De Nederlandsche bewerker zal de beide benamingen: ‘frewlin zart’ en ‘teufelinne’ kwalijk bij elkaar passend hebben gevonden en getracht hebben dat te verhelpen door Venus andere epitheta te geven. Ik haal slechts een paar voorbeelden aan, maar meen, dat men bij eene vergelijking op groote schaal tal van dergelijke opmerkingen zou kunnen maken. Werd er te onzent slechts uit het Duitsch vertaald? In het hoofdstuk over de verhalende liederen heb ik er op gewezen, hoe bevreemdend het is, dat de Fransche invloed zich niet sterker in onze oude liederen vertoont. Toch waren ten minste in het midden der 16e eeuw Fransche liederen hier bekend genoeg, zelfs in die mate, dat men ze gebruiken kon om de wijs van een of ander Nederlandsch lied aan te geven. Ik zal hier een lijstje laten volgen van de aanvangsregels der Fransche liederen, welke ik in verschillende 16e eeuwsche liederboeken gevonden heb: Verdelo ta faict grande follie.
Frère Filibert revenant de Paris.
Vecy l'amour qui tient mon cueur en payne.
of
Tant que ie vivrayGa naar voetnoot1).
Dou vien cela.
De ma tristesse et de playsir
Je my mon cueur.
Il me suffit de tous mes maulx.
L'amour de moy.
Languier my fault.
Le berger et la bergiere
Sont à lumbre d'ung buysson.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||
Ma dame la regente
Ce n'est pas la facon.
Pourra avoir my.
Sur le pont davignonGa naar voetnoot1).
Damour my plaint.
Aupres de vous.
Moy et mon compaignon
Ung iour par fantaisie.
Vous perdez temps.
Cest ungne duere partieGa naar voetnoot2).
Jenty, jentyGa naar voetnoot3).
Helas povre Monde tu es bien abusée.
La duce faceGa naar voetnoot4).
La ville Reyne est accouche.
Si c'est pour mon pucellageGa naar voetnoot5).
Tot mijn spijt heb ik geene enkele goed geordende verzameling van Fransche volksliederen kunnen ontdekken, waarin men als in Böhme's ‘Liederbuch’ dergelijke liederen zou kunnen terugvinden. Het komt mij echter voor, dat hier nog veel gedaan kan wordenGa naar voetnoot6). Evenals er verschillende staande uitdrukkingen gevonden worden, die men steeds gebruikte om eene bepaalde zaak aan te duiden, zoo treft men ook geheele regels en strofen aan, die steeds terugkeeren, waar van bepaalde zaken of toestanden sprake is. Eenige van de meest gebruikelijke zal ik hier vermelden. Wanneer b.v. eene samenkomst van een minnend paar verhaald of beschreven wordt, dan leest men steeds met grooter of klei- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||
ner verschil deze strofe, welke men b.v. A.L. no. 22, 6. aantreft: Hi nam die schoone maget
Al bider witter hant,
Hi leydese onder die linde,
Die hi so schoone vant.
of zooals in no. 60, 4. Hi nam dat maechdeken bider hant,
Hi leydese door dat groene wout,
Dat groene wout ten eynde,
Hi leydese al onder een linde staet breyt.
Vgl. verder no. 43, 5; 97, 2; 102, 3; 129, 5; 162, 9 enz. In het Duitsch vinden wij dezelfde voorstellingswijze. Zoo b.v. Uhland I, 177: Er nam sie bei der hende,
bei ir schneweissen hand,
er fürt sie an ein ende,
über einen schmalen gang.
Ook ald. bl. 186, 193, 245 en II, 671, 672, 856. Eveneens vinden wij deze strofe in de Engelsche volksliederen; zoo b.v. He's ta'en Susie Pye by the milkwhite hand,
he's led her through his halls sae hieGa naar voetnoot1).
of
He's ta'en her by the milkwhite hand,
Amang the leaves sae green;
And what they did I cannot tell,
The green leaves were betweenGa naar voetnoot2).
Geliefkoosde strofen zijn ook de volgende, welke b.v. A.L. no. 22, 10-13 voorkomen en die wij eveneens in het Duitsch terugvinden:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||
A.L. no. 43, 5 komen slechts twee regels voor, die - merkwaardig genoeg, - weer verbonden zijn met een paar regels der even zoo genoemde strofen. Dus: Hi nam dat vrouken schoone
Al bider witser hant,
Wat gaf hi haer te loone?
Een kindeken playsant.
A.L. no. 129, 6-10 vindt men dezelfde gedachte nog eens met kleine veranderingen. Het meisje moet hier breien: ‘van siden een huyvelyn’ enz. Welk eene levenskracht dergelijke geliefkoosde strofen bezaten, blijkt eerst recht, wanneer wij zien, dat sommige er van zich tot nu toe in België hebben staande gehouden. Zoo teekende de Coussemaeker nog omstreeks het midden dezer eeuw het volgende kinderliedje op: 't Was op een Nieuwjaer-aven;
Den bakker sloeg zyn wyf
Al met de heete pale
Zoodanig op heur lyf1
Winn' zal me den bakker geven
Al voor zijn nieuwejaer?
A kinnetje in de wiege
Mä schoon gekrulde hairGa naar voetnoot1).
Andere voorbeelden van dergelijke strofen zijn nog: A.L. no. 97, 8 en 9. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||
Aen gheene groene heyde
Daer staen twee boomkens fyn,
Die een draecht noten muscaten,
Die ander draecht nagelkyns.
Die naghelen die zyn soete,
Die noten die zyn ront,
Wanneer so sal ic cussen
Myns liefs rooden mont?
Vgl. ook A.L. no. 129, 10; 72, 5; H.B. II, no. 104. Ook in het Duitsch komen deze strofen voor. Men zie Uhl. no. 29, 30; Des Knaben Wunderhorn I bl. 213 enz. Ik geloof zelfs, dat men te onzent deze strofen uit het Duitsch heeft overgenomen; zij maken nl. deel uit der schildering van den ‘bogaert’ of tuin, waarin de minnaars zich hunne liefjes zoo gaarne voorstelden. Ook deze strofen moeten eene zekere aantrekkelijkheid voor het volk gehad hebben, want zij bleven vrij lang - immers tot in de 18e eeuw in gebruik. Het volk bediende zich echter op zijne wijze van deze regels; zoo lees ik b.v. in ‘een Nieuw lied van een Jonkman, die de schoonheyt van zijne liefste prijst:’ Sy heeft twee borsjes ront
Als appelen van granaten,
Haer asem uyt haer mont
Ruyckt soeter als notenmuscatenGa naar voetnoot1).
Dat ook de inkleeding van een verhaal of een gesprek dikwijls in stereotype uitdrukkingen geschiedt, zagen wij reeds hier en daar in de vorige hoofdstukken. Ik herinner b.v. aan de gebruikelijke schildering: Hy spreyde synen mantel
Al neder in dat groene gras.
enz.
die ook elders in Nederlandsche, Duitsche en Engelsche liederen voorkomt en waarvan ik in het hoofdstuk over de minneliederen voorbeelden heb aangehaald. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||
De inkleeding van een gesprek, welke wij o.a. in het lied ‘van twee Koningskinderen’ lezen, komt ook meer dan eens voor; in het vermelde lied vinden wij; Och moeder, seidese, moeder,
Myn hoofje doet mynder so wee,
Mocht icker een cort half uertje
Spanceren al langhes de see?
Och dochter, seidese, dochter,
Alleen en meucht ghi niet gaen
enz.
Evenzoo lezen wij in het Halewynlied: Zy ging al voor haer moeder staen:
Och, moeder, mag ik naer Halewyn gaen?
Och, neengy dochter, neengy niet!
Die derwaert gaen en keeren niet.
en in het lied ‘Van de Goutsmits dochter:’ Och moeder, seydese, moeder,
Mach ick eens aen gheen groene dale gaen?
..............
..............
Dochter, seydesy, dochter,
Aen gheen groene dale gae jy niet.
enz.
Ook in de Duitsche liederen vindt men dergelijke strofen, evenals in een Nederduitsch lied bij Uhland (I, 37). Zoo treffen wij tweemaal dezelfde voorstelling aan van een weenende, wiens tranen in den beker vallen, waaruit hij drinkt. In het lied ‘Van 't kindt van twaelf jaren:’ Als 't kint op 't derde trapje trat,
Het moest noch eensjes drincken;
Het liet er soo menighen natten traen
Al in de schale sincken.
en in het lied ‘van moy Aeltje:’ Zy liet er alzoo menighen traen
Al in de gouden wynschael sinken.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||
Zoo eindigt het eerstgenoemde lied met een paar strofen, die eene sterke gelijkenis vertoonen met de laatste strofen van het lied op Gerard van Velzen: Myn edele Heer al van Bruynswyc,
Hoe ben jy nou te moede?
.........
.........
en het antwoord: Hoe dat ick nou te moede ben,
Dat sal ick jou wel segghen enz.
In het tweede lied vinden wij: Gheraert van Velzen, wellieve man,
En hoe is u nu te moede?
Hoe mi nu te moede is,
Dat sal ic u wel segghen enz.
Zoo lees ik A.L. no. 34, 11 Die moeder sette haer eenen stoel,
Die dochter worp daer een cussen toe.
In het lied ‘Van de twee koningsdochterkens:’ Ten eersten ze bragten haer daer een stoel,
Ten tweeden een kussen zoo hard en zoo koel.
In het lied ‘van Heer Danielken:’ Si sette hem eenen stoel
Daer in so ghinc hi sitten.
Verg. ook nog A.L. no. 78, 3 en H.B. II, no. 12, 14. En daarmede is nog niet alles genoemd. Meer voorbeelden ter vergelijking kan men vinden in: A.L. no. 42, 3 met no. 45, 5-10. A.L. no. 63, 5 met no. 97, 4 en Willems no. 61, 5-6. A.L. no. 69, 6 met no. 112, 4. A.L. no. 69, 7 met no. 121, 5 en 156, 5. A.L. no. 93, 2 met no. 101, 5 en 139, 2. A.L. no. 131, 5 met no. 141, 11. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||
H.B. II no. 41, 12 met A.L. no. 23, 3. H.B. II no. 76, 7-8 met Willems no. 117, 5-6. de Couss. no. 52, 6-7 met Uhl. I, 17 A 6. Genoeg in allen gevalle om aan te toonen, dat ook voor sommige van onze liederen geldt, wat Walter Scott naar aanleiding der ‘Border-Minstrelsy’ opmerkt: Ook hij, die slechts weinig met dit onderwerp bekend is, zal zich een groot aantal gemeenplaatsen kunnen herinneren, die elke balladendichter onbeschroomd als zijn eigendom gebruikte. Hij maakte zich zijne taak daardoor heel wat gemakkelijker, maar zijne kunst leed onder dat slordige gebruiken van afgezaagde uitdrukkingenGa naar voetnoot1).’ Soms werden door een dichter twee verhalende liederen tot één verbonden. Wij zagen daarvan verschillende voorbeelden. Ook bij de minneliederen en de aan het huiselijk en maatschappelijk leven ontleende liederen komt dat voor. Bij de gegeven voorbeelden voeg ik nog dat van een ander lied uit het A.L. (no. 22). De 5 eerste strofen maken ook daar een zelfstandig lied uit, daaraan zijn later toegevoegd de overige strofen, die men b.v. bij Uhland (no. 256 A. en B) terugvindt. De samenvoeging van eenige strofen, die tot verschillende liederen behooren, behoeft echter niet altijd door den Nederlaudschen bewerker geschied te zijn (nl. waar sprake is van vertaalde liederen); deze kan ze ook reeds zóó in de vreemde taal gevonden hebben. Immers, ook reeds in het ‘Ambraser Liederbuch’ vinden wij een lied (no. 147) dat uit drie verschillende stukken bestaat en toch als een lied staat gedrukt. Uhland scheidt die drie deelen dan ook van elkander, waar hij het opneemt (no. 24 der: Alte Hoch - u. Niederd. Volkslieder). |
|