Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Dichters en zangers.Wie waren de dichters dezer liederen? Ziedaar eene vraag, die onwillekeurig moet oprijzen, nadat men kennis heeft gemaakt met den inhoud en vorm der liederen - eene vraag, die gemakkelijk gedaan, maar niet gemakkelijk met eenige zekerheid beantwoord kan worden. De gegevens, welke de liederpoëzie zelve ons aanbiedt, zijn uit den aard der zaak schaarsch; het is immers juist een kenmerk der volkspoëzie, dat zij zoo weinig individueel is. Men moet dus veel aanvullen door vergelijkingen en gevolgtrekkingen. Laat ons echter zien, wat er te vinden isGa naar voetnoot1). Bij Maerlant kunnen wij zien, dat er in dien tijd reeds een bepaalde stand was, welke gevormd werd door dichters van beroep, die gewoonlijk: menestreelen (ministeriales) d.i. dienaars, of ‘yrauden’ heetten. Zij droegen dien naam, omdat zij dikwijls in dienst van een edelman waren. Zij moesten hem voornamelijk den tijd korten door spel of gezang, maar werden ook wel gebruikt als gezanten of bodenGa naar voetnoot2). Niet allen echter waren aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bepaalden meester verbonden; soms waren zij ook zelfstandig en verdienden den kost met het voordragen van gedichten. Natuurlijk zal de maatschappelijke toestand dezer dichters al ras verschillend zijn geweest: sommigen zullen veel met den adel en de overige aanzienlijken verkeerd hebben, anderen zich voornamelijk hebben laten hooren onder boeren en poorters. Grenzen te trekken tusschen die aanzienlijke en geringe menestreelen zal, meen ik, ook in dien tijd soms moeilijk geweest zijn; ook zal de een opgeklommen, de ander gedaald zijn. Maar overigens kan de toestand te onzent vrij wel gelijk geweest zijn aan dien in Frankrijk. In een stichtelijk boek uit de 13e eeuw ‘Summa de penitentia’ getiteld, wordt scherp onderscheid gemaakt tusschen die menestreelen, die gemeene liedjes zingen en altijd in de kroeg te vinden zijn (‘qui frequentant potationes publicas’) en diegenen, die de daden der vorsten en de levens der heiligen bezingen (qui cantant gesta principum et vitas sanctorum’); van deze laatsten wordt dan ook gezegd: ‘bene possunt sustineri, sicut ait Alexander papa’Ga naar voetnoot1). In Maerlant's tijd schijnen sommige dier meistreels ook in Vlaanderen reeds rijk en aanzienlijk geweest te zijn. Immers, hij waarschuwt in zijn ‘Spiegel Historiael’Ga naar voetnoot2) tegen die ‘clerken’ die steeds te vinden zijn, waar zich vrouwen en maagden bevinden. Dese setten al haer doen
(An) haer surcoet ende haer caproen,
Hoe haer ghescoyte ten besten staet,
Om specie ende mossceliaet,
Dat si wel rieken van den crude;
Nuwe scoen met behaghelen hude,
Thaer gelu enten crooc,
Met vingherlinen verciert ooc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor dezulken, zegt hij, moge men zich wachten. Dat de meistreels overigens reeds in dien tijd eene belangrijke rol speelden, blijkt uit eene andere plaats bij Maerlant, die ik ook zal mededeelen. Vooraf echter iets tot beter verstand dier regels. Het is te begrijpen, dat de dichters, welke de gebeurtenissen van den dag bezongen en aldus den volke kond deden, er veel toe konden bijdragen om den roem van een edelman te vermeerderen of daaraan afbreuk te doen. Dat de edelen zelf daarvan overtuigd waren, blijkt reeds uit het Roelands-lied. Roeland is steeds gedachtig aan de liederen, die over den strijd bij Ronceval gezongen zullen worden en uit zich daarover tot tweemaal toeGa naar voetnoot1). Ook de Engelsche koning Richard I ontbood jongleurs en beloofde hen geld, indien zij zijnen roem wilden verbreidenGa naar voetnoot2). Dat ook de Vlaamsche edelen lang niet vrij waren van roemzucht, kunnen wij in Maerlant's ‘Wapene Martyn’ lezenGa naar voetnoot3). ‘Eerbejag’, zegt de dichter, ‘maakt de ridders dikwijls als zinneloos, Want die ridder niene geroet,
Hine verslyt vleesc ende bloet
Updat syn prys mere’.
En indien wij ons nu het zoo even medegedeelde herinneren, dan begrijpen wij te beter den uitval tegen de meistreels, dien de dichter dan laat volgen. ‘Zij toch’ zegt hij, ‘verheffen de daden der ridders en maken hen daardoor te meer belust op den ijdelen, wereldschen roem. Wil men zich inspannen voor iets, dan moge men de deugd ten doel kiezen’. En zoo lezen wij dan: Wes vromech, omme die doget sweet,
Dat men di niene matte
Onder der ydelre glorien cleet
Daer menestraudie mede ommegeet;
Want hare tonge platte
Smelten alse sneeclatte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zou een ernstig man als Maerlant deze waarschuwing noodig hebben geacht, indien de invloed der meistreels gering ware geweest? In de 14e eeuw is de toestand dezer dichters gedeeltelijk dezelfde als in de 13e. Nog steeds reizen zij rond bij grafelijke hoven of aanzienlijke edelen en gaan van stad tot stad, gelijk de Grafelijkheidsrekeningen ons doen zien. Naarmate echter de muziek zich begint te ontwikkelen en eene zelfstandige kunst wordt, zien wij langzamerhand eene scheiding ontstaan tusschen dichter en musicus. Tot dusverre toch had de meistreel zijne gedichten voorgedragen onder begeleiding van een muziekinstrument, dat hij zelf bespeelde. De muziek had daarin echter eene ondergeschikte rol. De begeleiding bestond waarschijnlijk uit een voorspel, dat ook dienen moest om de aandacht te trekken en uit eenige grepen in de snaren aan het eind van een of ander deel van het gedicht. Wij zien dat o.a. ook op eene bekende plaats uit Maerlant's ‘Natueren Bloeme’Ga naar voetnoot1). Hij vergelijkt daar de meistreels met den vogel Garrulus, omdat zij met elkeen den spot drijven. Maar dikwijls bekomt hen dat slecht, want terwijl zij al verder en verder op dien verkeerden weg voortgaan, worden zij onverhoeds door den duivel gegrepen; (de dichter zegt:) Maer dicke ghevaltet, dat suilc tumet,
Als hi syns selves niet neemt ware,
Metten helschen sperware,
Dine metten clauwen lauwet
Als hi dus pipet ende mauwet;
Blijkbaar wordt hier met ‘pipen’ de muziek en met ‘mauwen’ het gedicht bedoeld, dat de zanger voordroeg. Ik wil met dit voorbeeld niet zeggen, dat een meistreel in de 13e eeuw nooit een muzikant bij zich zou hebben gehad - dit zou zeer moeilijk zijn aan te toonen. Maar terwijl vroeger dichter, musicus en zanger in elk geval dikwijls één waren en de muziek slechts eene ondergeschikte rol vervulde, wordt later het aantal van hen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts van ééne dier rollen hun hoofdwerk maakten, grooter en gaan vooral dichter en musicus vaker hun eigen weg. Zoo zien wij dan ook, dat voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden de meistreels, die hoofdzakelijk de muziek beoefenden, zich overal vereenigen tot gilden, bestuurd naar vaste wetten. Dikwijls traden zij in dienst van eene stad of van een groot heer. Dit verhinderde natuurlijk niet, dat naast dergelijke vereenigingen andere meistreels voorkwamen, die aan het zwervende leven de voorkeur gaven of misschien ook te weinig bekwaam waren om in een gilde te worden toegelaten. Want evenals in elk gilde werd ook hier eene zekere mate van bekwaamheid gevorderd en voor de jongeren bestond de gelegenheid zich door de oudere en ervarener leden te laten onderrichten; er waren zelfs scholen, waarin men eene muzikale opleiding kon ontvangen. Zoo verleende de magistraat van Ryssel in 1436 eene gratificatie aan eenige meistreels; dit was eene tegemoetkoming in de onkosten, die zij hadden gemaakt, in den tijd dat zij naar Kamerijk ter school gingen om nieuwe liederen te leerenGa naar voetnoot1). Men moet den invloed en de beteekenis van die houderden meistreels dan ook niet gering achten. De geleerde geschiedschrijver der Nederlandsche muziek uit zich daarover als volgt: ‘Niet alleen hebben de meistreels er toe medegewerkt den smaak voor instrumentale muziek onder ons te verbreiden en te veredelen, maar zij maakten ook onze vaderlandsche liederen bekend in hunne scholen. Zoo rustte op de meesters der Kamerijksche school de verplichting om hunnen leerlingen tegelijk met de voorschriften hunner kunst ook het samenstel onzer meest geliefde volksliederen in te prenten. Werden zij ook al genoopt deel te nemen aan onze vermaken, zij waren toch aanwezig bij elke inwijding, bij iederen ommegang, bij steekspelen, op kermissen, bruiloften en festijnen en bij onze huiselijke feesten. Ieder souverein, ieder heer, ieder prelaat en vooral de overheid van elke stad nam hen in dienst; bij plechtige gelegenheden kozen zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen als vertegenwoordigers van hun gezag en overigens bedienden zij zich van hen om zich het leven in de stad hunner woonplaats te veraangenamen’Ga naar voetnoot1). Wijdden dergelijke vereenigingen zich dus in de eerste plaats aan de muziek en geraakte de dichtkunst daarbij waarschijnlijk op den achtergrond, geheel en al vergat men haar toch niet. Altijd zullen er wel musici zijn geweest, die in staat waren een goed lied te dichten en omgekeerd dichters, die hunne eigene liederen op muziek konden brengen. Dit is geen bloot vermoeden. Kan ik mijne meening ook al niet tot eene onomstootelijke waarheid maken, ik kan toch wijzen op feiten, die haar kracht bijzetten. Zoo moet de uit de ‘Brabantsche Yeesten’ bekende Lodewijk van Vaelbeke († 1312) dichterlijk en muzikaal talent in zich vereenigd hebben. Men leest immers in de bedoelde kroniek: In desen tyt sterf menschelyc
Die goede vedelare Lodewyc,
Die de beste was, die voer dien
In de werelt ie was ghesien,
Van makene ende metter hant.Ga naar voetnoot2)
Het ‘maken’ heeft blijkbaar betrekking op zijn talent als dichter (‘maken’ was trouwens het gewone woord, waarmede men de dichterlijke werkzaamheid uitdrukte), terwijl de woorden ‘metter hant’ zijne vaardigheid als musicus moeten aanduiden. Neemt men bovendien nog in aanmerking, dat het woord ‘vedelare’ niet uitsluitend in den zin van vioolspeler behoeft opgevat te worden, maar dat het ook voorkomt als eene algemeene benaming voor: dichter of zanger of iemand, die zich met dichtkunst en muziek bezig houdt, dan zal men mijne verklaring wel aannemelijk vindenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede voorbeeld ontleen ik aan de ‘Oudvlaemsche Liederen der XIVe en XVe eeuw’. Vier daarvan (no. 98-101) verdienen wel onze opmerkzaamheid. No. 98 en no. 100 zijn fraaie klaagliederen over den dood van zekeren zanger Egidius, aan wien de dichter blijkbaar innig gehecht was, want er spreekt oprechte, schoon onderworpen droefheid uit zijne klacht: Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle myn;
Du coors die doot, du liets mi tleven;
Dat was gheselscap goet ende fyn,
Het sceen, teen moeste ghestorven zyn.
en in no. 100 O vroylic herte, solazelic bloet,
Egidius, di sal men claghen,
Ende rauwe draghen
Tallen daghen,
Ende dyns ghewaghen.
So wie dyns plaghen,
Hem maechs wanhaghen,
Datti de doot so vrouch bestoet;
Maer wat God wille, elc neimt vor goet.
Deze Egidius was blijkbaar zanger en musicus, want in het laatste lied wordt van hem gezegd: Musike ende alle melodien
Minnestu met herten pure.
en iets verder: Menich edel musicien
Prees dinen voys ende dyn tenuere.
De twee andere liederen hebben blijkbaar betrekking op een gilde van meistreels, gelijk wij te voren bespraken. No. 99 ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatst ons op een feest van dit gilde, welks naam blijkbaar in het lied voorkomt, al werd mij niet recht duidelijk, welke naam bedoeld is. Men oordeele zelf uit hetgeen ik hier laat volgen. Het lied vangt aan: Wel up, elc sin die vruecht begaert!
Om vruechden wille trueren spaert,
Wilt vroylic hier naer hooren:
Een rose es ons gheopenbaert,
An eenen edelen wingaert,
In midden XII. coren,
Van coninghen gheboren
.........
.........
Lesse so heet dezen rozengaert,
Daer dese edele bloeme tzaert
In bloyet sonder doren.
Dat wij op een gildefeest zijn, blijkt vooral uit de laatste strofe: Nu loven wi haer uut milder aert,
Ende desen edelen wyn rynscaert
Drincken wi sonder toren.
Van der rose wert in ghespaert,
Die vroilic hier syn ghelt vertaert,
Ende die ons willen storen,
Gaen daer zi behoren.
No. 101 bevat een loflied op de muziek en ook daaruit blijkt, dat wij een gilde van meistreels voor ons hebben. In de laatste strofe toch wordt eene smeekbede gericht tot Maria, de ‘zuvre roze zonder doren’, die waarschijnlijk de patronesse van het gild was. De dichter bidt o.a. So wie musiken eere doet
Verleent hem spoet
Tallen vruechden sonder toren
Ende neimt ons allen, roze zoet
In dyn behoet,
Die van muziken geerne horen.
Wanneer wij nu bovendien den dichter tot zijnen gestorvenen vriend hooren zeggen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu bidt vor ons, want du best vuere
In shemels duere,
Dat ons God neme in syn behoet.
ligt het dan niet voor de hand uit deze vier (ook onmiddellijk op elkaar volgende) liederen op te maken, dat Egidius en de vriend, die hem beklaagt, beiden behoorden tot het muzikale gilde, waarover in twee der liederen gesproken wordt? Mij dunkt die gissing waarlijk niet al te stout. Naar alle waarschijnlijkheid was Jonker Jan van Hulst ook de dichter dezer vier liederen evenals van het dertigtal andere zuiver Vlaamsche liederen, welke in deze verzameling voorkomen. Uit een der aangehaalde liederen blijkt bovendien, dat de schrijver er van wel gewoon was liederen te dichten. Hij zegt immers tot den dooden vriend: Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pyn,
Verware myn stede di beneven
Ic moet noch zinghen een liedekyn;
Nochtan moet emmer ghestorven zyn.
Dit alles maakt mij geneigd aan te nemen, dat de dichter Jan van Hulst tevens lid was van een muziekgilde en dat hij dus mag genoemd worden als iemand, die tegelijk dichter en musicus was. Dat eene dergelijke vereeniging meer voorkwam, blijkt ook elders in dezelfde verzameling; ditmaal echter niet in de liederen, maar in een allegorisch gedicht, dat er op volgt. De dichter bevindt zich in een tooverland, waar men hem gevangen houdt. Vrouwe Hope komt tot hem en verzoekt hem een lied te dichten; zij zegt:Ga naar voetnoot1) Want ghi cunt zinghen ende maken
Sanc ende woort, die zoete smaken,
Bi minen rade so suldi
Maken yet dat vroylic zi;
Wi sullent singhen so dat clinct.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij schrijft dan ook dadelijk een liedje op en naderhand nog een ander, dat hij onmiddelijk voorziet van muziek, zooals iets verder blijkt, waar het lied: ‘bet ghenoot ende bet ghescreven’ wordt genoemd dan een anderGa naar voetnoot1). Om het nu in het openbaar te doen zingen, leggen zij het in den weg van Jonkvronw Juecht, die werkelijk na eenigen tijd voorbijkomt, het liedje vindt en medeneemt. Al lesende drouch soe tliet
Tote Luste, die was haer staelGa naar voetnoot2)
Ende van sanghe naturael.
Zij zelve kan de noten blijkbaar niet zingen, anders had zij het zelf wel gedaan; ook zegt zij tot hem: .... Lust, dit hebbic vonden
Ic biddu, willet over zinghen.
Hij antwoordt: ............
.... hevet also zoete accort,
Als die woorden gheven zin,
So esser vele duechden in.
Doe ghinc hi maken een ghezinc,
Daer elkerlic vruecht af ontfinc.Ga naar voetnoot3)
Ook op andere plaatsen van dit eveneens voor de geschiedenis der muziek belangrijke gedicht leest men regels, waaruit blijkt, dat de vereeniging van muziek en dichtkunst geene ongewone zaak kan zijn geweest. Zoo wordt op bl. 268 van den dichter gezegd: Wetende hi es ende suptyl van zinne:
Sanc ende woorde vander minne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Can hi maken ende bezinghen,
Wat men hem can te voren bringhen.Ga naar voetnoot1)
Ik geloof dus, dat zij, die zich voornamelijk de beoefening der muziek ten doel kozen, daarom de dichtkunst niet altijd lieten varen, al speelde zij dan eene bescheidene rol. En hoe was het met hen, die een anderen weg gevolgd waren en zich meer op de dichtkunst hadden toegelegd? De 14e eeuw had andere namen voor hen uitgevonden, zooals die van: sprekers, zeggers; naast deze nieuwe benamingen bleven echter de oude uitdrukkingen: ‘meistreel’ en ‘yeraut’ nog een korten tijd bestaan. In de Grafelijkheidsrekening van 1358-59 toch lezen wij:Ga naar voetnoot2) ‘Item des selfs daechs des avonds, ghegheven bi myns heren bevelen enen mynstreel, die voer myns heren tafel sprac 2 s. 4 d. gr.’ ‘Item des selfs daechs ghegheven bi miins heren bevelen Jan Dyllen den yraut, die voer myns heren tafel sprac. 7 sc. gr.’ ‘Item des selfs daechs eenen mynistreel ghegheven, die vor miins heren tafel sprac. 4 sc. gr.’ Bovendien worden de posten, welke betrekking hebben op uitgaven aan: sprekers, zeggers, zangers, muzikanten enz. gewoonlijk gerangschikt onder hoofden als: ‘Art. pipers ende yrauden (A. April 1372-Oct. 1372), ‘Art. pipers ende mynstreelen’ (A. 1372-1373), of ‘Hyerauden ende menestreelen en van datter toe behoert’ (B. 1360-1361) enz. Daaruit blijkt, dunkt mij, wel voldoende, dat de oude namen in de 14e eeuw nog niet geheel in onbruik waren geraakt. Dit zal namelijk het geval zijn geweest in Noord-Nederland; in de Zuidelijke Nederlanden was m.i. een andere toestand. Dáár was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de muziek veel meer overheerschend dan in het Noorden en de meistreels, die zich voornamelijk aan de muziek wijdden, stonden in aantal en aanzien boven hen, die in de eerste plaats dichters waren. Natuurlijk, dat toen de eertijds algemeene naam langzamerhand alleen gebruikt werd voor de musiceerende meistreelsGa naar voetnoot1). Was dus de oude naam te onzent in de 14e eeuw nog niet geheel van beteekenis veranderd, dit is zeker, dat de namen: spreker, zegger en dichter, welke door elkander gebruikt worden, veel vaker voorkomen dan die van: meistreel. Men heeft de dichters dier dagen ook wel: ‘vinders’ genoemd. Ik geloof niet, dat men daartoe recht heeft. De uitdrukking ‘vinden’ voor dichten was zeer zeker algemeen in zwang, maar daaruit mag men nog niet besluiten tot een zelfst. nw. ‘vinder’ in den zin van ‘dichter.’ Voor zoover ik weet, komt het dan ook in dien zin nergens voor, daarentegen wel in een anderen, in dien van ‘keurmeesterGa naar voetnoot2).’ Waarschijnlijk heeft men zich bij het geven van dien naam laten verleiden door het voorbeeld vau het Fransche woord: ‘trouvère,’ dat er zoo volmaakt mede zou overeenstemmen. Of deze sprekers wel eens een lied dichtten, is natuurlijk niet met volkomen zekerheid uit te maken, maar m.i. is het uiterst onwaarschijnlijk. In de Grafelijkheidsrekeningen, die toch over meer dan eene halve eeuw loopen en een zeer groot aantal namen van sprekers bevatten, wordt nergens gewaagd van sprekers, die een lied zingen. Allen ‘spreken’ of ‘segghen’ zij sproken of ‘notabels,’ die wel eens afgewisseld zullen zijn door boerden. Het lied zal voor fatsoenlijke, wel onderwezen sprekers als Meester Willem van Hillegaertsberg, Augustynken van Dordt en anderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk te luchtig, te onbeteekenend zijn geweest. Zij lieten het dus over aan de volksdichters en aan bijzondere personen, die behoefte hadden hun hart lucht te geven in een lied. Al is het dus geenszins onmogelijk, dat een spreker eens eene romance zal hebben bewerkt of een ander lied gedicht, zoo hadden de volksdichters toch ongetwijfeld een veel grooter aandeel in het dichten der liederen dan zij. Om dit na te gaan, moeten wij eerst het een en ander over dezen merkwaardigen stand mededeelen. De volksdichters en - zangers zijn de nakomelingen eener menschenklasse, die zich in de vroegste geschiedenis der meeste volken vertoont onder namen als die van: rhapsoden, mimi, scurrae, barden enz. Kinderen van het volk en dus vertrouwd met al zijn lief en leed, leefden zij steeds met de menigte mede, vonden zij in het volksleven ruime stof voor het dichten van liederen en konden zij steeds rekenen op luistergrage toehoorders. Dergelijke zangers zijn er altijd geweest en zij zijn er nog. Een beeld van hen te ontwerpen is veel moeilijker dan bij de sprekers het geval is, omdat de gegevens zoo schaarsch zijn. Uit de gedichten en nadere bijzonderheden omtrent mannen als Hillegaertsberg en Augustynken van Dordt kunnen wij ons eene vrij levendige voorstelling vormen van de levensomstandigheden en de levensopvatting van ten minste een paar dier mannen en voor de kennis der overigen zal men het ‘ex uno disce omnes’ mogen toepassen. Met de volkszangers en - dichters is dat niet zoo gemakkelijk. Hunne namen zijn niet tot ons gekomen en hunne liederen zijn grootendeels verstoven. Wij zullen daarom dikwijls onze toevlucht moeten nemen tot latere bescheiden om in eene leemte van vroegeren tijd te voorzien. Men mag dat te geruster doen, omdat ons uit verschillende feiten blijken zal, hoe gering de veranderingen zijn, welke de tijd in den aard en het wezen dezer menschen heeft teweeggebracht. Reeds in de Grafelijkheidsrekeningen treffen wij hen aan. Bij de doorlezing dezer gewichtige stukken kan men nl. bemerken, dat er doorgaans een scherp onderscheid wordt gemaakt tusschen de eigenlijke sprekers en anderen, die ook aan de grafelijke ho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven van Holland, Blois en elders kwamen om de edelen door zang of muziek te vermaken. Wanneer er een spreker geweest is, wordt in den daarop doelenden post bijna altijd zijn naam genoemd of men geeft hem den titel van: ‘meester’ of indien hij in dienst van een edelman staat, wordt diens naam vermeld. Verder droegen de sprekers alleen gedichten voor. Er wordt nooit van gewaagd, dat zij zingen of muziek maken; wel worden zij somtijds door muzikanten begeleid. Daarentegen vinden wij een vrij groot aantal posten in diezelfde rekeningen, die blijkbaar betrekking hebben op eene geheel andere klasse van menschen. Dezen zingen (en wat anders dan liederen?) en begeleiden zich zelf daarbij - derhalve geheel in den trant der eerste meistreels; zij reizen rond met wilde dieren, dikwijls alleen, dikwijls echter ook in gezelschap hunner vrouwen - de man bespeelt dan het een of ander instrument en de vrouw zingt er bij, geheel zooals de tegenwoordige liedjeszangers. Zelden worden zij met name genoemd en zoo al, dan duidt die naam toch iemand van lageren stand aan. Gewoonlijk worden zij slechts aangeduid als: ‘een man’ of ‘een wiif’ zonder meer. Ik zal eenige der voornaamste plaatsen, waaruit ik het bovenstaande opmaakte, hier laten volgen: A. Rek. 1358-59 ƒ135 vo. (t.a.p. bl. 600). ‘Item des selfs daechs ghegheven eenen man, die op eenre ghiterne speelde, ende eenen, die op eene rebeeke speelde, elc 2 s.’ id. f. 136 vo. (bl. 600.) ‘Item eenen man ghegheven, die up die santori speelde ende eenen, die up die ghitaerne speelde vor myns heren tafel, elken 2 s. gr.’ id. N. Jaarsd. 1393 ..... (bl. 608). ‘Item XII. dage in Februario geg. enen kn. (knecht?) die sanc ende dichte voir minen here, gheheiten die Wilde Vos, bi sinen bevelen geg. 6 gl.’ B. bl. 618. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Item in die Pinxter heylich daghe te Bloys, enen man, die met enen paerde, met enen gheyte ende met enen ape voer den graue ende minen joncker aldaer speelde. 4 s.’ id. bl. 619. ‘Item des Sonnendaghes daerna ter Goude, Heerkin, die mitten cornemusekin speelde ende daerop sanc. 4. s.’ id. bl. 623. ‘Item des manendaghes nader XI. M. magheden dach, te Berghen in Henegouwen, eenen man die vedelde, sinen wive, diere op sanc ende eene gokelaer. 8 st. id. 641. Item omtrent denselven tyd enen Jugleur tot Landrechies, die mit veel vreemde beesten speelde, tot Joncheren Guyen bevelen. 6 st. 8 d. Hollants. ‘Item op Sinte Jansdach tScoenhoven eenen menestreel, die op een harpe speelde, daer een wyf op sanc, 16 st.’ id. 643. ‘Item te Nyerborch enen wive, die op de liere speelde ende sanc. 12 st.’ id. 646. ‘Item ter selver reyse te Binghen eenen man met eenre ghyterne, diere op sanc ende speelde vor minen heere 13 st. 4 d.’
Hier hebben wij dus het echte reizende zangersvolkje voor ons, dat ieder onzer wel eens op kermissen of in groote steden heeft gezien en gehoord. Sporen van hen vinden wij o.a. in het fragment van ‘Valentyn en Nameloos,’ dat uit de 14e eeuw dagteekentGa naar voetnoot1). Rosemond wil haren man Valentyn opzoeken. In het gewaad van een harpenaar trekt zij dus overal rond, vergezeld door hare kamenier Isabelle, die het spel harer meesteres met zang begeleidt. Zoo verschaffen zij zich toegang tot het kasteel, waar Nameloos (en ook Valentyn?) zich bevindt. Voor de poort staat eene dichte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volksmenigte, maar zoodra Isabelle begint te zingen, maakt men ruim baan Isabele began dor den noot
Enen sanc, die was claer,
Dat alle die waren daer
Ghinghen sitten ten selven stonden,
Of si alle waren ghebonden,
Want dat luut hem so wel bequam.
Rosemond begeleidt dit gezang blijkbaar met harpspel, want eenige regels verder (vs. 73) lezen wij: Rosemont liet thaerpen staen.
De dichter vermeldt echter niet, dat zij daarmee aanving; naar alle waarschijnlijkheid omdat hij meende, dat elkeen dit wel begrijpen zou. Wij zien hier dus denzelfden toestand, die ook in de Grafelijkheidsrekeningen voorkomt: een man, die een muziek-instrument bespeelt, vergezeld door eene vrouw, die daarbij zingt. Ook in het Antwerpsche Liederboek treffen wij die volkszangers, naar ik geloof, aan. Een der eerste liederen (no. 5) bevat eene samenspraak tusschen een man en zijne vrouw, die zich deerlijk over elkander beklagen en ten laatste afscheid nemen van hunne toehoorders, die waarschijnlijk in een kring om hen heen staan of van het gezelschap, waarin zij zich bevinden. De vrouw immers besluit het lied aldus: Adïeu, hiermede so willen wi oorlof nemen.
enz.
Andere merkwaardige voorbeelden leveren ons een paar 16e eeuwsche kluchten. In het Esbatement ‘Van Stout ende onbescaemt’ van den bekenden rederijker Cornelis Everaert wordt ons een paar speellieden van den ouden stempel geschilderd. Zij schijnen zich met de muziek alleen te generen en spreken op eenigszins minachtenden toon over ‘nyeuwe liedekens.’ Ik zal de bedoelde plaats hier overnemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O. Noode wy wercken -
S. Maer liever wy spelen -
O. In diveersche percken.
S. Dies wy zonder helen
Musycke oorboren in menegher ghyse.
O. Met een bedecter truwandyse
Looppen wy van ghelaghe tot ghelaghe
S. Hier laven wy ons kele -
O. Ghunder vullen wy ons craghe,
Tsommeghen daghe comt wat in de poot.
S. Wy worden vermenicht.
O. Ons conste versnoot.
Want cleen ende groot, die ons hadden begheerrynghe
Wysen ons voorby
S. Dat comt bedy -
O. 't Volc en heeft gheen neerrynghe;
Die hier voortijts teerringhe te doene besloet
In taveerne of eldre, nu thuus ghedoet
Met een simpel banketken, alle stille zwygende.
S. Eer wy eenen pennync zyn ghecryghende,
tWaere noot, eer wy spelen begonsten,
Dat wy alle nyeuwe liedekens consten
Naer de begeerte vanden gaenden man.
O. Deene wil van Bouhaha.
S. Dander van Jandelejan;
Die tniet en can, men wysten over tvelt groen.
O. Wy moeten nu veel te vele voort ghelt doen,
Elc wil ghedient zyn als een jonckere.
Leerrijker nog is een ‘tafelspel van een coomen, hebbende liedekens, historyen, refereynen ende nyewe tydinghe,’ dat afkomstig is uit eene verzameling kluchten en tafelspelen der rederykerskamer ‘Trou moet blycken’ te HaerlemGa naar voetnoot2). De ‘coomen’ (koopman) treedt binnen bij een gezelschap, waar hij zijne waar aanprijst. Hij heet ‘Selden Thuys’ en heeft van alles: ‘van Uylespiegel,’ ‘van Reinout’ (de vier Heemskinderen), allerlei verhalen van ‘vreemde avonturen’ en ‘vreemde cluchten’ waarin onlangs nog een paar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner kennissen uren zaten te lezen; bevallen zij niet na de lezing, dan mag men ze gerust weeromgeven. Verder heeft hij aardige stucxken(s) van gheckerny,’ waarvan hij onlangs nog een dozijn verkocht heeft, refereinen ‘om melancolye te verdoven en ook zegt hij: Ick heb daer noch een liedeken, daer ick noch niet heb off vertelt
Off yet gespelt aen geener syën.
Ghy moechtet danssen en singen met pertyen;
Myn heeren, wilt ghy 't lyen, ick sal 't adverteeren.
Hoort toe ende wilt immers leeren,
Ick darf 't probeeren om aen ghelt te coomen;
Mocht ick eens myn keel smeeren tot mynder vroomen,
Hey, soo sout ick singhen sonder scroomen:
(Een lyedeken singende: ‘Hoort wat nyeus sal ick u vertrecken.’)
Myn Heeren, dat is wel gesongen, als ick oick can,
Dus coopt hier van; het stuck geeff ick om een deuytgen.
Dat is wel het rechte beeld van den liedjesventer en zanger, die gewoonlijk ook zelf als dichter optrad (In de laatste regels laat deze ‘coomen’ dan ook doorschemeren, dat hij niet geheel vreemd is aan de kunst van ‘rethorycke.’) Zoo wordt in den aanvang der 17e eeuw melding gemaakt van zekeren Roosendael, die ook een volksdichter moet geweest zijn. Door zijne liedjes heeft hij menigeen tegen zich in het harnas gejaagd en eindelijk valt hij in de handen van eenige vertoornde vrouwen, die hun wrok tegen hem botvieren. Hij vertelt ons, hoe zij verheugd uitriepen: Wy hebben hem nou in de kou(w), bis
Die deuntjes dicht van Mans en Vrouw'
En ook van ongs, en oock etc.
Hoe willen wy hem krabben nou!
Riep Juffrou MongsGa naar voetnoot1).
Eene verdienstelijke schildering van een paar zwervende bedelzangers had Coster in zijne klucht van ‘Teeuwis den Boer’ gegevenGa naar voetnoot2). Bely, de meid zegt, hen ziende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Kyck toch ien mannetgen mit ien wyfgen, ien sijtjen mit ien hijtjen,
De Kleederen gheschort, de middel ghegort en 't hoofd bebongen,
En elk ien krijt Korf op den rugh vol kale Jonghen.
Wel wat moghen dit toch wesen voor ghesellen?
'tSchynen wel Luycker Walen enz.
De bedelaars vragen nu aan Bely, of zij iets voor haar zullen zingen: Vryster, wistewe datwe wat souwen crygen,
Soo souwe we iens singhen, maer aers willewe swyghen
En soecken aere luy, die onse sangh behaecht.
Zij zingen daarop een lied op den naderenden Vastenavond en Bely zegt daarna: Wel loopje dus 'theele langt deur en singje overal,
En geef(t) je elckien wat, soo bin ick wel mal,
Dat ic hier ligh en wroet om sulcken cleynen huer.
Maar de bedelzangers raden haar zich daarover niet te beklagen en vertellen haar, hoe zwaar het hen valt aan den kost te komen. Bely antwoordt: Ick hoor wel watter af is: Je raet al de luy de neering of
En maeckser tegen: hoe nae meenje datse u sullen ongergaen.
Toch zal zij er zich nog eens op bedenken, voor zij den dienst harer meesteres verlaat en de zangers gaan van daar ‘nae Vlaenderen en in Brabant en in dat quartier.’ Klaagden de 16e eeuwsche speellieden, dat hunne nering verliep, in de 17e schijnt daarvoor geene vrees te hebben bestaan. Het volgende fragment uit Noseman's klucht ‘Lichte Klaertje’ moge dat aantoonen: (Joris de knecht, die om speelluî gezonden is, zich beklagende:) De Drommel mocht soo na de speelluy loopen soecken,
Men sou, by gort, die grootvorsten wel vervloecken;
Ick quam daer by een Wael, maer 't was: je ne veux pas in sulken petiten kroeck;
Ghy meught het laten, Kromsteeve, seyd' ick en vijst in je broeck.
Quam ick by aêre, 't was; jongman, 't magh ons nu niet wachten,
Wy moeten op een bruyloft gaen en 't is al dicht by achten.
En nou sou ick wel nae Schoppen Ienoogh tijen, maer die verdrinckt al syn verstant
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oock en kan hy niet veel nieus en wat is men dan versien met sulcken quant
Met syn roodt gekarbonckelt aensicht, dat hem weleer soo vlytich toonde?
Dat ick wist, waer dat gesworen herberghsspeelmannetje woonde,
Om een geringe penning ick peurder stracks nae toe,
Of na de scharmay-speelder met syn maet; hey! een vygh, ick ben al moê,
Ick kruy weêrom na huys en segh: ick kan er geen kryghen.
Juist treft hij er nu een paar aan, die hij medeneemt, al zijn zij ‘vry wat kael’. Dat dezen zich zelf begeleiden met zang, blijkt iets verder, waar tot hen gezegd wordt: Nou stelt u snaeren dan,
En singht eens dat het klinckt en speelt gelycklyc anGa naar voetnoot1).
Een ander lid van hetzelfde gilde vinden wij in den aanvang der 18e eeuw geschilderd in ‘een nieu lied, vanden Bedelsack’Ga naar voetnoot2). De zanger roemt zich gelukkig in zijn lot en zou zijn gelapten mantel niet voor een fluweelen willen ruilen. Hij zwerft van het eene dorp naar het andere, eten en drinken heeft hij in overvloed en krijgt hij slaap dan legt hij zich aan den kant van den weg neder. ‘Waar ik kom’ zegt hij, ‘word ik door de boeren en boerinnen ingehaald. Kom toch binnen, Liereman! klinkt het van alle zijden en zij drinken mij toe en verzoeken mij iets voor hen te spelen. En daaraan geef ik gaarne gehoor. Wafels en bier in overvloed en geld daarenboven zijn dan mijn loon’. Hij zelf stelt zijn beroep niet zeer hoog. Vroeger hanteerde hij de spade, maar was dat al ras moede en in het slot van zijn gedicht raadt hij aan de lier toch niet te verachten ‘al ist, dat qualyck staet’. ‘Hebt gij er slechts drie dagen mede geloopen’ zegt hij, ‘dan zal het met uwe schaamte wel gedaan zijn’. Ook in Rotgans' Boerekermis lezen wij eene schildering van een liedjeszanger dier dagen, die bezig is zijne waar aan te prij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen en den rondwandelenden dichter den inhoud van verschillende ‘nieuwe liedjes’ mededeeltGa naar voetnoot1). In dienzelfden tijd schijnen ‘De Amsterdamse Harlequyn en de Haagse Scharmoes’ een paar bekende liedjeszangers te zijn geweestGa naar voetnoot2). In verschillende 18e eeuwsche liederboekjes wordt verder van dit volkje melding gemaakt. Zoo vangt ‘een Klugtig Lied op 't Sterven en begraven van een Speelman’ aan met deze regels: Vol vreugde in het leven, vol vreugde in de dood,
Vol vreugde op het kerkhof, vol vreugde in Carons boot,
Met speelen en met drinken ley de speelman 't leven af,
Tot men hem liet zinken by de dooden in het graf.Ga naar voetnoot3)
Dikwijls treft men ook den liedjesverkooper en -dichter Klein Jan aan. Elders vinden wij weer eene beschrijving van ‘het hedendaagse Leven der Liedzangers’Ga naar voetnoot4). ‘Het is bij ons’ zegt er een, ‘zoo gewonnen, zoo geronnen! Als ik slechts op een stoel ga staan en iets nieuws zing, win ik geld in overvloed; maar spoedig is dat weer door de keel’. Van werken houdt hij niet veel, des te liever hanteert hij echter den beker enz. Ook zangeressen komen niet zelden voor. Zoo hooren wij er eene klagen: Ik ben maar een arme zangersvrouw,
Die er met zingen haer kost moet winnen;
Als ik dan met de Liedjes omga,
Dan moet ik mijn stem uyt armoe dwingen.Ga naar voetnoot5)
En nog in de eerste helft dezer eeuw worden dikwijls in de voor het volk gedrukte liederen liedjeszangers en liedjesdichters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermeld. Eenige der bij Thys te Antwerpen uitgekomene zijn b.v. onderteekend: ‘Door van Neste en zijn vrouwe’. Zoo leest men onder een lied van Genoveva: ‘Gerymt en gezongen door L. van Neste’. Of wel: ‘Door Sadones, Dichter en Zanger reyzende met zijn kinderen’. Een ander lied van den laatste is onderteekend: Sadones zes eu twintig jaer getrouwt,
Zingt nu nog openbaer
Met zyne vrouw, dit zeldzaem paer
Zyn honderd en acht jaer te gaer.
En elders leest men weer: Gerymt en gezongen door Fevers Jan
Grossier en koopman,
Die alleen reyst,
Maer wel op vrouw en kinders peyst.
Eene der vroegste afbeeldingen van liedjeszangers is zeker wel die, welke ik zag op eene schilderij van het jaar 1504. Op dit stuk ‘in zeven afdeelingen, uit de Groote of St.-Laurents-Kerk te Alkmaar’ zijn de werken der barmhartigheid voorgesteldGa naar voetnoot1). De eerste afdeeling vertoont op den voorgrond eene vrouw, die aan behoeftigen en gebrekkigen brood uitdeelt. Op den achtergrond ziet men een oud man met grijzen baard, die blind schijnt te zijn, want hij heeft een hond, die naar zijn meester omkijkt, aan een touw vast; op zijne rechterzijde hangt een snareninstrument, naast hem gaat rechts eene vrouw, links een man. Waarschijnlijk moet een der twee het lied zingen, dat door den blinden muzikant geaccompagneerd wordt. Is ook op de bekende ets van Lucas van Leiden, die onder den naam van ‘Uilenspiegel’ (1519) bekend staat, niet een reizend muzikant met zijn gezin voorgesteld? Mij doet hij ten minste levendig aan dichters als Sadones ‘reyzende met zyn kinderen’ denken. Op 17e eeuwsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken als die van Ostade en Dusart ziet men de reizende muzikanten en zangers niet zelden. Mogen nu al de volksdichters van latere eeuwen op veel punten overeenkomst vertoonen met hunne middeleeuwsche voorgangers en moge het wezen dezer menschenklasse in hoofdzaak hetzelfde gebleven zijn, op één punt bestaat er toch zeker verschil tusschen hen. In dichterlijken aanleg en kunstvaardigheid stonden die middeleeuwsche volksdichters vrij wat hooger dan die der latere eeuwen, vooral der 18e en 19e eeuw. En dit is ook wel te verklaren. Ten eerste uit het feit, dat de kunstzin en de smaak van ons volk vóór de 18e eeuw over het algemeen hooger peil hadden bereikt dan daarna. Maar ook - de klasse der volksdichters is steeds lager gezonken. In onzen tijd komen zij slechts uit de laagste standen der maatschappij voort, slechts onder die standen verkeeren zij, aan de eischen dier standen moeten zij beantwoorden, naar den smaak dier standen zich regelen, willen zij den strijd om het bestaan volhouden. Hoe anders was dat vroeger! In de middeleeuwen was de derde stand, waaruit ook deze zangers en dichters voortkwamen, veel meer een geheel dan tegenwoordig. Onder de burgers waren lang niet zooveel rangen en schakeeringen op te merken als in onzen tijd. De onderlinge omgang was algemeener en vertrouwelijker, omdat het algemeene peil meer gelijk stond en het individualisme zich niet in zulk eene mate had ontwikkeld als in onze dagen. En waar kwamen die middeleeuwsche zwervers al niet op hunne tochten! De deuren van de huizen der aanzienlijken bleven niet altijd voor hen gesloten, op de kasteelen van den adel waren zij soms welkom en hunne stem klonk nu en dan in de grafelijke woning ‘vor myns heren tafel’. Bleef die omgang zeker niet zonder invloed op hunne maatschappelijke vorming, ook op hunne ontwikkeling als dichter kan hij niet anders dan gunstig hebben gewerkt. Want in de huizen der aanzienlijken en ook elders op hunne tochten moeten zij in aanraking gekomen zijn met die voornamere leden van het groote dichters- en zangersgild, welke gewone gasten waren binnen de muren, welke de volkszangers meest van buiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zagen. De verhouding tusschen sprekers en volksdichters hier te lande zal m.i. dezelfde zijn geweest, welke in Duitschland tusschen de geleerde dichters en volkszangers bestond. Over die verhouding sprekende, zegt de bekende Koberstein: ‘Men meene niet, dat zij eene scherpe tegenstelling gevormd hebben; evenmin stelle men zich voor, dat kunst- en volksdichters nooit met elkander in aanraking kwamen’Ga naar voetnoot1). Zoo is het, naar ik meen, ook te onzent geweest. In onze liederen vind ik een paar merkwaardige voorbeelden van eene dergelijke betrekking tusschen volksen kunstpoëzie. Een er van heb ik in een vorig hoofdstuk reeds medegedeeld. Ik toonde daar aan, dat het oude volkslied op den moord van Floris V naar alle waarschijnlijkheid in lateren tijd door een spreker is omgewerkt. Wij zagen immers, dat vele regels en zelfs sommige strofen bijna woordelijk met elkander overeenkwamen en dat het volkslied met zijn snellen gang en zijne ronde, schilderachtige taal scherp afstak bij het gerekte, matte verhaal en de zooveel ingetogener bewoordingen van den omwerker. Maar nog een ander voorbeeld levert onze middeleeuwsche letterkunde op. In het Xe Deel der Horae Belgicae, dat geestelijke liederen, getrokken uit H.s.s. der 15e eeuw, bevat, vinden wij onder no. 39 een lied ‘van St.-Gheertruut’Ga naar voetnoot2). Dezelfde stof nu is ook door Willem van Hillegaertsberch verwerkt in de sproke ‘van Sinte Gheertruden min’Ga naar voetnoot3) en ik houd er mij van overtuigd, dat Meester Willem het lied, dat waarschijnlijk door een volksdichter werd vervaardigd, heeft gekend en omgewerkt. Uit de volgende beschouwing der twee gedichten moge blijken, of er voldoende grond bestaat voor deze overtuiging. De feiten komen in het lied en de sproke volkomen overeen: Een stout ridder bemint de schoone Gheertruut, maar zijne liefde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt slechts gedeeltelijk beantwoord. Zij heeft zich namelijk in een klooster begeven om daar in den dienst van St. Jan en Maria hare dagen te eindigen. Wel bemint zij den ridder, maar ‘al in goeder reinichede’, van een huwelijk kan dus geene sprake zijn. Toch blijft hij haar trouw. Hij toont dat door het klooster zóó kwistig te beschenken, dat zijne beurs eindelijk leeg is. Nu dwaalt hij treurig over de woeste heide en eens te middernacht ontmoet hem daar de Booze. Deze kent de oorzaak van 's ridders verdriet en verleidt hem. Hij belooft den armen minnaar zeven jaar lang geld in overvloed te zullen verschaffen, indien hij daarvoor zijne ziel wil afstaan. Daarin stemt de ridder toe. Met zijn bloed schrijft hij de verbintenis, rijdt vroolijk heen en nu vangt het vorige leven weer aan. Hoe ras zijn echter de zeven jaren vervlogen! Reeds maakt hij zich reisvaardig en wil ook de heilige Gheertruut vaarwel zeggen. Vóór zijn vertrek laat zij hem echter een beker ledigen op ‘Sante Johans geleide’ en hare ‘minne’ (gedachtenis). Daarna geeft hij zijn paard de sporen en staat weldra op dezelfde plek in het woeste heideveld. De Booze verwacht hem daar reeds; maar zijne macht is gebroken. Achter zijn slachtoffer ziet hij de heilige Gheertruut, alleen voor zijn oog zichtbaar, op het paard zitten; heimelijk heeft zij den ridder vergezeld, ook zonder dat deze zelf het wist. De duivel geeft de schuldbekentenis terug en verlaat den gelukkigen ridder. Sedert dien tijd drinken allen, die op reis gaan, ‘Sinte Gheertruden minne’. Zoo luidt het verhaal, dat nog wel eens wordt verteld, als er sprake is van den op graaf Floris gepleegden moord. Ook deze vorst immers ledigde kort voor zijn dood nog met den vertrekkenden Gysbrecht van Amstel een beker op St. Gheertenminne. Hoe hebben nu de twee dichters deze stof verwerkt? Het lied is geheel en al eene romance en blijkbaar door een volksdichter vervaardigd. De gang van het verhaal is snel, het telt dan ook slechts 140 regels tegen 448 der sproke. De inkleeding der gedachten en de woordenkeus zijn overal dezelfde, die wij tot dusver hebben aangetroffen. De vorm in 4-regelige strofen is gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan dien, welken wij reeds meermalen in de romancen aantroffen; die vorm is echter onregelmatigGa naar voetnoot1). De rijmen verraden groote achteloosheid evenals de regels ieder in het bijzonder; sommige strofen hebben in het geheel geene rijmwoorden als b.v. in str. 18 (ghesellen, vele, verteren, bet). Zoo wordt in str. 22 gezegd, dat de ridder na de eerste samenkomst met den duivel vroolijk wegrijdt. Daarop volgt in str. 23 eene beschrijving van het weelderige leven, dat hij dan op nieuw aanvangt en in str. 24 lezen wij zonder eenige voorbereiding: ‘Seven jaer is nu dyn leven
Luttel min of luttel bat’,
So sprac die viant ...
enz.
terwijl geheel in het midden wordt gelaten, hoe de duivel (die toch niet altijd bij den ridder is) zoo plotseling verschenen is. Uit str. 25, waarin de duivel zegt: ‘Ghi sult hier comen op dese selve stede’ zou men opmaken, dat zij samenkomsten houden op dezelfde plek in de heide, maar men moet er toch naar gissen. Zulke plotselinge, voor ons niet altijd verklaarbare overgangen liggen echter geheel in den aard der romance. De aanhef wijst ook op een volkszanger, die zich te midden van een aandachtigen kring bevindt. Hij roept God aan en smeekt Maria: ‘bewaer ons gheselscap groot ende cleine’. Ook de tweede strofe toont dit aan: Tot onsen here god willen wi alle gader varen!
Nu hoort, wat ic u sal verclaren,
Nu hoort mine redene overluut
Van eenre joncfrouwen gheheten Sante Gheertruut.
Dat verzoeken om aandacht (wij zagen het reeds dikwijls) is den volkszanger eigen. In de 3e strofe vernemen wij nog eens zulk eene opwekking tot opmerkzaamheid: Nu moochdi horen wat hi dede!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat dit gedicht werkelijk een lied is, blijkt o.a. ten overvloede uit str. 8, waar wij lezen: Nu wil ic laten dese reden
Ende van den ridder wil ic u singhen.
Op verdere kenteekenen kom ik straks nog terug. Werpen wij eerst even een blik op Meester Willem's bewerking. Het is eene sproke in zijn gewonen trant, niet beter en niet slechter. Hij begint, als zoo dikwijls, met eene gewone natuurschildering, eene gewoonte die de dichters van dien tijd met elkander gemeen hebben. In de bekoorlijke Meimaand, als overal bladen en kruiden zich beginnen te vertoonen, wandelt hij langs een helder water; vogelgezang klinkt om hem heen en de bloemen beuren de kopjes uit het gras. Zoo raakt hij aan het peinzen en nadenkende over onderwerpen, die hij ‘voer heren ende voer cnapen , die gheboren syn van wapen’, ook voor ‘clercken’ en andere lieden zou kunnen bezingen, richt hij het oog op een, dat hem aantrekt. ‘Ic bleefs aen een, die mi behaechde’, zegt hij. De bron, waaruit hij de stof putte, noemt hij niet nader en deze voorstelling geeft dus nog geen recht aan te nemen, dat hij juist het lied kende. De voorstelling der feiten is breed, hier en daar gerekt en hoewel de gedachtengang bij hem regelmatiger is, mist zijne bewerking het frissche waas, dat over het volkslied ligt. Reeds dadelijk blijkt ons dat in de schildering van het minnende paar. In het lied is het ‘een stout ridder’ en ‘syn lief, sante Gheertruut, die schone joncfrouwe’; in de sproke ‘een ridder welgheboren’ en de ... heilighe joncfrou, sinte Gheerde,
Die hoer altoes te doeghet keerde.
Voor dapperheid en schoonheid bij den volkszanger, aanzienlijke stand en deugd bij den spreker. Het lied verhaalt ons, dat de ridder elken dag het klooster bezoekt; dikwijls mag hij zijne geliefde echter niet zien noch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken en dan meent hij te zullen bezwijken van smart: Als hise niet en mochte sien of spreken,
Druc ende liden so ghinc den ridder an;
Hi dochte syn herte soude hem tebreken.
Hoeveel bezadigder en kalmer is Hillegaertsberch's minnaar! Wel is hij verliefd, maar hij durft het haar niet te laten merken (vs. 99-101). Nochtan en was hi niet soe coen,
Dat hyt hoer dorst te weten doen,
Wat saken dat hi op hoer miende.
Hij is een verstandig man, die zich niet al te veel door zijn gevoel laat beheerschen. Hij redeneert: indien ik haar mijne gezindheid laat blijken, dan zal zij mij toch niet aannemen en de goede verhouding, waarin ik nu tot haar sta, zal dan verkeeren; Dit docht den ridder quaet verboert.
Wel wordt zijn kalm gemoed eens verontrust door treurige gedachten, maar de herinnering aan de genegenheid, die het meisje hem betoont, schenkt hem alras zijne vroolijkheid weder en zoo blijft hij haar trouw en klaagt slechts zelden (vs. 115-120) Hier om bleeff hi ghestade voort
Dese ridder ende liet
Veel te claghen syn verdriet.
Van al deze redeneeringen en overleggingen weet de volksdichter niets; hij weet alleen, dat de ridder zijne schoone zóó lief had Dat hi haer wel gan sine trouwe.
Hi dachte, hi soudet haer seker vraghen,
Mer hi en dorste des nie ghewaghen.
Nog sterker komt het verschil tusschen lied en sproke uit, waar verhaald wordt, dat de ridder na zijn geheele vermogen ten voordeele van het klooster te hebben besteed, bemerkt dat hij doodarm is geworden en niet weet wat te doen. De volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter - anders zoo sober - is hier in zijn element. Hij behandelt het in de volkspoëzie zoo geliefkoosde onderwerp der scheiding met blijkbare voorliefde en schildert uitvoerig, hoe de ridder troosteloos van het klooster gaat, hoe hij op een somberen avond over de woeste heide zwerft en daar te middernacht den Booze ontmoet. De schildering heeft te veel aantrekkelijks om ze hier niet over te nemen. Wij lezen na de vermelding zijner ‘rouwe’ in een plotselingen overgang: 11.
Adieu goet lief ende blyft ghesont,
Adieu ende ic moet immer van u scheiden!
Die wech en is mi niet becant
Te dwalen aen gheenre wilder heiden.
12.
Och lacy god! het is altemael verloren
Wat costen dat ic daer aen hebbe gheleit!
Haddic dat so wel gheweten te voren
Ic woude van der joncfrouwen hebben ghescheiden.
13.
Dus is die ridder uutghestreken
In eenre duuster avontstont,
Hi is gaen dwalen aen gheenre wilder heiden,
Die wech en was hem onbecant.
14.
Doe dat quam omtrent der middernacht,
Druc ende liden so ghinc den ridder an,
Die viant, die hadde hem also schier verwracht,
Hi stont ghescapen of dat waer een man.
4 strofen van het zooveel minder omvangrijke lied worden dus aan deze beschrijving gewijd; de sproke verhaalt hetzelfde in 4 regels. Na de beschrijving van den treurigen toestand, waarin de ridder geraakt is en van de zorgen, die hem beklemmen, lezen wij slechts: (vs. 163-167) Ende als hi stont in dit ghepeyns,
Ende dochte harwaert ende gheyns,
Doe quam die bose tot hem ghegaen
Ende was recht als een man ghedaen.
Hoeveel poëzie er school in de smart van het scheiden, in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tooneeltje op de woeste heide, hoeveel kleur in het sombere weder en het middernachtelijk uur - dat had de volksdichter gevoeld en begrepen, maar Meester Willem niet. Het onderscheid in gang tusschen lied en sproke kan men best zien in de vraag van den ridder aan zijn helschen metgezel naar diens naam en herkomst. In het lied staat die vraag in str. 16 en onmiddelijk daarop in str. 17 volgt het antwoord; dat is dan ook niet meer dan natuurlijk. Bij Hillegaertsberg daarentegen wordt in str. 189 dezelfde vraag gedaan en het antwoord volgt eerst bijna 30 regels verder; daartusschen wordt nog over allerlei andere zaken gesproken. De wijze, waarop de overeenkomst tusschen Satan en den ridder gesloten wordt, heeft natuurlijk voor den volkszanger groote aantrekkelijkheid. Hij ziet het roode bloed stroomen, waarmede geschreven wordt; pen noch perkament waren voorhanden en toch ‘hoe schier dat het daer geschreven stoet!’ De ridder geeft den Booze zijne verbintenis over en geen angst bekruipt hem daarbij, zóó lief had hij zijne uitverkorene. En daarna rijdt hij vroolijk weg, terwijl een glimlach om zijne lippen speelt. Maar men leze de schilderachtige strofen ook zelf. Seven jaer so coos die ridder syn leven.
Hi liet daer uut syn rode bloet,
Daer en was penne noch fransyn;
Hoe schier dattet daer gheschreven stoet!
Hi hadde syn seghel daer aen ghedrucket,
Hi gaf den viant sinen brief;
Hoe luttel dat hem daervoor gruwelde!
So seer minde hi syn soete lief!
Die ridder reet hen so blidelike;
In hem selven dat hi loech
enz.
Welk eene naïeve verbazing over dat wonder, waardoor Satan schrijfgereedschap te voorschijn brengt en welk eene kinderlijke ontzetting, gemengd met bewondering, over eene liefde, die niet terughuiverde voor zulk eene daad! Men kan zien, dat de volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter zelf onder den indruk komt van den toestand, dien hij wil beschrijven, dat de toestand hem zelfs eenigszins beheerscht. En nu Hillegaersberch? Men proeft hem weer in zijne voorstelling. Hij merkt op, dat die ridder niet verstandig handelde door slechts zeven jaar te kiezen en denkt er dan blijkbaar niet aan, dat 7 van ouds het stereotype getal was, dat in een verhaal als dit thuis hoorde. En overigens vermeldt hij de verbintenis in enkele zaakrijke regels, maar hij zag het tooneeltje niet voor zich. Men oordeele: Om die minne vander joncfrouwen
Lovede hi, dat hem mochte rouwen
Mit allen rechte, als ommequam
Die tyt, dis hi te leven nam;
Want hi en coes niet langher daer
Dan te leven seven jair,
Doe en dede hi niet als die vroedeGa naar voetnoot1),
Ende hi beseghelde met sinen bloede
Enen brief, die hi hem gaf,
Entie vyant schiet daer af.
Of de dichter onder den indruk der voorstelling is geweest, mag met recht betwijfeld worden en ik voor mij geloof het geenszins. De opmerking toch over het onverstandige van 's ridders handelwijze is al te verstandig, dan dat ik het kan aannemen. Op nieuw kenschetsen beide dichters zich in hunne verschillende opvatting van een naar de wereld gelukkig leven. Als de ridder nu weer in het bezit van groote schatten is gekomen, doet hij wat zijn hart begeert. In het lied worden dan opgenoemd: ‘eten ende drinken ende al syn ghenoechte,’ ook tournooien, want hij heeft nu zooveel schatten, dat hij er nooit een eind aan zal kunnen zien. In de sproke lezen wij: Nu creech hi des hi begaerde:
Wes di doe wenschen woud op eerde
Van schatten of van sulken dinghen,
Des plach hi hem soe veel te bringhen
Die vyant, diene woude stercken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soe dat hi wonder mochte wercken,
Binnen deser tyt, die was voersproken;
Wye hem misdede, het wort ghewroken;
Soe machtich wort hi ende so ryck,
Datmen niet en wiste syns ghelyck.
Lekker eten en drinken, allerlei genoegens, tournooien; ziedaar de idealen, welke de volkszanger zich in zijn ridder voorstelt; de schatten zijn bij hem slechts een middel om al dat genot te verkrijgen. Rijkdom, aanzien en macht daarentegen is het, wat de spreker, gewoon onder hooge standen te verkeeren, zich voor zijn ridder wenscht. De zeven jaren zijn voorbijgegaan en het slachtoffer van de liefde en van den duivel moet zich gereed maken te vertrekken. Zooals zich laat denken, grijpt de volksdichter deze gelegenheid weêr gretig aan even als vroeger en levert ons eene bekoorlijke schildering. Ik zal die hier naast Hillegaertsberg's verhaal plaatsen om het verschil van beider behandeling te beter te doen uitkomen: In het volkslied volgt weer met een plotselingen overgang en zonder dat wij gehoord hebben, dat de ridder in het klooster is: ‘Adieu Sante Gheertruut, wi moeten immer scheiden.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterker dan hier komt het onderscheid tusschen de twee gedichten wel nergens uit. De volkszanger gevoelt al het bittere der scheiding. Tevens kan men zien, hoezeer hij het drinken van den beker (en terecht) als een der gewichtigste oogenblikken van het verhaal beschouwt; vandaar het bevallige en zangerige drinkcoupletje en de uitvoerige schildering van het ledigen des bekers, dat hij letterlijk van oogenblik tot oogenblik volgt. Daarna wijdt hij nog eens twee strofen aan de schildering van den tocht naar de heide, waar de Booze den ridder wacht. Kenschetsend voor zijne wijze van behandelen laat hij op den laatsten regel van str. 32 onmiddelijk deze regels volgen: Wat doedi hier, wel lose scherjant?
Van u so en bin ic niet verblyt!
Een hedendaagsch lezer zou misschien vragen: ‘wie van de twee wordt hier sprekende ingevoerd?’ Maar de middeleeuwsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toehoorders, die den zanger van het lied deze woorden op vreeselijken toon hoorden uitbulderen, zullen wel geen oogenblik getwijfeld hebben, dat zijne helsche Majesteit aan het woord was. Bij Hillegaertsberch gaat alles veel meer in de vormen. Men kan zien, dat hij een ‘hovesc’ man is ... gehoorzaam aan de wetten
En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten.
Hij roept alle vrouwen samen en laat een afscheidsmaal in gereedheid brengen (‘hi ghinc sine foy besetten’) zooals de gewoonte was, voordat men op reis ging. Snel maakt de spreker nu gebruik van de gelegenheid om zijnen toehoorders eene wijze les te geven en gaat dan voort met zijn verhaal. Het drinken van den beker wordt natuurlijk vermeld, maar ook hier zag de dichter het niet voor zich. Voor de uitvoerige schildering van het volkslied lezen wij dan ook slechts dezen eenen regel: Doe dranc die ridder eer hi ghinc.
Ik zal deze reeds zoo uitvoerige vergelijking van den geest der beide gedichten niet verder voortzetten; wat ik wilde aantoonen is m.i. voldoende gebleken. Alleen vermeld ik dit nog: Nadat de duivel den ridder zijne schuldbekentenis teruggegeven heeft, eindigt het lied met eene korte aanmaning tot alle ‘heren ende cnechten’ om altijd ‘sante Gheertruden minne’ te drinken, waar zij zich ook mogen bevinden. Hillegaertsberch zet na vs. 340, waar de duivel den ridder laat gaan, zijn gedicht nog in een honderd regels voort. Satan houdt eene lange redevoering tot den ridder, deze keert weer terug naar het klooster en wordt verwelkomd door alle nonnen en de heilige Gheertruid. Hij wordt monnik, geeft al zijne goederen aan vrienden en magen, maakt armen tot rijken, beschenkt ook het klooster rijkelijk en sterft als een heilig man. Eene beschouwing over den St. Gheertendronk besluit het verhaal. En nu keeren wij terug tot ons uitgangspunt. Dat de feiten in beide gedichten in hoofdzaak dezelfde waren, zeide ik reeds vroeger. Uit de voorafgaande beschouwing zal men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier en daar hebben kunnen bemerken, dat ook kleinere bijzonderheden in beide verhalen overeenkomen, dat de volgorde der gedachten gewoonlijk dezelfde is en dat er, wat de feiten betreft, geen enkel noemenswaardig verschil bestaat. Wanneer wij nu ook zien, dat verschillende regels uit het lied van den volksdichter letterlijk of met eenige verandering worden weergevonden in de sproke van Hillegaersberch, dan zal het, dunkt mij, niet langer twijfelachtig zijn, dat Meester Willem het volkslied heeft gekend en verwerkt. Ik laat die regels hier volgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij mogen dus vaststellen, dat Willem van Hillegaertsberch het volkslied van St. Gheerteminne heeft omgewerkt tot eene sprokeGa naar voetnoot1). En zeker zal hij meer dan eens uit de rijke bron van het volkslied geput hebben. Dat blijkt o.a. uit een zijner stukken getiteld: ‘Dit is van scheyden’ (LX). Het vangt aldus aan: Ic heb op scheyden horen spreken,
Dattet vroechde mochte breken,
Onder tfolc verre of naer,
Die uut dier nature beke
Mit ghenoechten soude leken,
En dede der arghe nyders schaer,
Die menichwerve binnen der weken
Goet gheselscap doen versteken,
Die liever bleven samen daer,
Al moeten si scheiden ane vaer.
Elk die weet, hoe dikwijls en hoe bitter in de volksliederen over het scheiden geklaagd wordt, zal toestemmen, dat Hillegaertsberch dergelijke liederen gehoord moet hebben en er hier toespelingen op maakt. Het kenschetst hem en zijne richting weder, dat hij het hierin niet met het volk eens is en integendeel in zijn gedicht het scheiden verheft als een middel om ons geestelijk te ontwikkelen en te volmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voorbeeld van eenigszins anderen aard is het volgende: Onder de door Hoffmann verzamelde ‘Liederanfänge’ lezen wij ook deze twee regels uit de 15e eeuw: Noch is self dat alrebeste cruut,
Dat ie ghewies in gaerden.Ga naar voetnoot1)
Ik acht het waarschijnlijk, dat dit lied in betrekking zal staan tot een van Willem's gedichten, waarboven men leest: ‘van enen cruut ende hiet selve’ (XII). Vooral de regels 288-90 doen mij dat denken: Selven macht is also breyt,
Dat gheen cruyt en wast op aerde,
Dat selve gheliken mach in waerde.
Ik stem toe, dat dit niet meer dan een vermoeden is, maar in verband met de twee voorafgaande voorbeelden beschouwd, verkrijgt het meer grond. In elk geval hebben wij uit twee voorbeelden kunnen zien, dat er wel betrekking bestond tusschen sprekers en volksdichters en ik vermoed, dat er wel meer voorbeelden zullen zijn geweest. Maar hoeveel van dergelijke aanrakingspunten zijn voor immer aan ons oog onttrokken? Het vluchtige bestaan van het volkslied geeft recht tot deze vraag. Het zou echter voor de geschiedenis onzer letterkunde van groot belang zijn de betrekking tusschen volksdichters en sprekers aan een nauwgezet en grondig onderzoek te onderwerpen om daardoor meer licht te kunnen verspreiden over de verhouding tusschen volks- en kunstpoëzie te onzent. Ook om de ontwikkeling van van het dichterlijk gevoel in ons volk te leeren kennen, zou dat onderzoek van nut zijn. In den volksdichter toch treedt het individualisme nog niet op den voorgrond, maar zijne opvatting is die van het gansche volk, boven hetwelk hij dan ook niet of slechts weinig uitsteekt. Gewoonlijk beheerscht hij zijn onderwerp niet, maar wordt hij er door beheerscht. Hij wil slechts uiten, wat in hem omgaat en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij doet dat uit aandrang des harten en zonder bijbedoelingen; op hem is derhalve toepasselijk, wat Goethe eens zong en wat elk waarachtig dichter hem met meer of minder recht moet kunnen nazeggen: Ich singe, wie der Vogel singt,
Der in den Zweigen wohnet;
Das Lied, das aus der Kehle dringt,
Ist Lohn, der reichlich lohnet.
In de sprekers daarentegen evenals in Maerlant en een enkelen anderen middeleeuwschen dichter begint zich het individualisme te vertoonen. Zij staan wèl boven het volk, welks opvatting dan ook niet altijd de hunne is. Zij laten zich niet door hun gevoel beheerschen, ten minste niet in die mate als de volksdichters. Ook zij willen uiten, wat in hen omgaat en de aandrang daartoe kan even sterk zijn geweest als bij de minder ontwikkelde dichtersGa naar voetnoot1). Maar zij hebben daarbij het doel voor oogen om te leeren en te stichten; zij gevoelen dus reeds iets van eene roeping in zich, al was de dichtkunst hun (evenals den volksdichters) in de eerste plaats een beroep. Welke onzer oude liederen nu door volksdichters vervaardigd zijn, laat zich slechts bij benadering bepalen. De aanhef van sommige liederen wijst m.i. op een volksdichter. Reeds dikwijls zagen wij, dat zij gewoon waren hunne liederen aan te vangen met een verzoek om oplettendheid en om goed toe te luisteren. Het zijn gewoonlijk uitdrukkingen als deze: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wildy hooren een goet nieu liet?
En dat sal ic ons singhen.
(A.L. no. 160.)
of Hoort alle toe, arm ende rycke,
Wat cortelinghe is ghesciet.
(A.L. no. 189.)
of Een soortgelijken aanhef vinden wij b.v. A.L. no. 20, 23, 57, 160, 162, 163, 164, 188, 189, 191, 192, 207, 209, 218. De meeste dier liederen behandelen tooneeltjes uit het huiselijk leven in den geest der boerden en sotternieën en dit is dan ook eene volkomen passende stof voor een volksdichter. Maar ook romancen komen onder de genoemde liederen voor. Zoo b.v. ‘van Vrou van Lutsenborch’ (A.L. no. 23.) dat aanvangt met de woorden: Die mi te drincken gave
Ic songhe hem een nieuwe liet
Al van .......
Dergelijke min of meer bedekte toespelingen op een goeden dronk of een hartig maal komen niet zelden bij de volkszangers van vroegeren en lateren tijd voor; men treft deze woorden niet aan in de Duitsche liederen, waarnaar het Nederlandsche bewerkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd, zoodat men hier een volksdichter als bewerker mag aannemen. Ook met de liederen ‘van Heer Danielken’ en van het melaatsche meisje, dat zich opoffert voor haren minnaar (A.L. no. 163) welke beide met dergelijke regels aanvangen als ik boven heb aangehaald, is dat het geval. Tevens geven die liederen ons eenig denkbeeld van het talent en de technische vaardigheid, waarover deze dichters konden beschikken. Indien ik daarmede rekening houd, meen ik aan hen de vervaardiging of bewerking van vele der verhalende liederen evenals van de aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleende te mogen toeschrijven. Aan dichterlijken aanleg en plastisch vermogen ontbrak het dezen dichters geenszins; den vorm waren zij niet altijd meester, maar men moet daarbij in aanmerking nemen, dat deze minder uitkwam, wanneer het lied gezongen werd en dáárvoor was het toch in de eerste plaats bestemd. De volksdichters waren tegelijkertijd volkszangers; (vandaar dat ik deze twee benamingen reeds dikwijls gelijkstelde). Natuurlijk bezoldigden zij geene zangers of muzikanten om hen bij de voordracht van een lied te begeleiden, maar zij deden dat zelf. Waren zij gehuwd, dan zal er wel verdeeling van arbeid plaats hebben gehad tusschen man en vrouw, zooals dat tegenwoordig nog gebeurt: de vrouw zingt en de man begeleidt haar met een muziekinstrument of wel beiden zingen en een van tweeën bespeelt tegelijkertijd het instrument. Zij zullen waarschijnlijk niet alleen hunne eigene liederen hebben gezongen, maar ook die van anderen. Hoe ware het anders ook voor hen vol te houden? Maar indien zij al een lied zongen, dat door henzelf gedicht of ten minste bewerkt was, van waar kregen zij dan de wijs? Die vraag is, dunkt mij, niet moeilijk te beantwoorden, waar men zeker is, dat de Nederlandsche dichter een vreemd lied heeft vertaald. Immers hij kende het altijd van ‘hooren zingen’ en zal dan tegelijkertijd ook de wijze van het lied hebben overgenomenGa naar voetnoot1). Hoe gingen zij echter te werk bij oorspronkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen? Componeerden zij de wijze zelf? Ten eenenmale onmogelijk schijnt dat volstrekt niet. Een der kenners onzer liederen, tevens ervaren in de geschiedenis der oude muziek is van oordeel: ‘dat men geene studiën behoeft volbracht te hebben of kennis van de leer der harmonie noodig heeft om een oorspronkelijk lied te componeeren, dat in staat is de harten te roeren’Ga naar voetnoot1). Ware dit ook niet zoo, hoe zouden dan onbeschaafde volken ooit in het bezit kunnen geraken van melodieën, die zij toch wel degelijk hebben en die zij van niemand kunnen hebben overgenomen? Dat b.v. de Zigeuners eene eigene, oorspronkelijke muziek hebben, waaraan Hongaarsche componisten wel eens motieven ontleenden, is bekend. Ook de Duitsche volksdichters moeten niet zelden tevens componisten hunner liederen zijn geweestGa naar voetnoot2). Waarom zou men dien toestand dan ook niet mogen veronderstellen in ons land, waar de muzikale ontwikkeling een zoo hoogen trap had bereikt? Dikwijls echter hebben de volksdichters hunne liederen gesteld op reeds bestaande wijzen en reeds zeer spoedig werden daarvoor kerkgezangen aangewend, die immers het meest bekend waren. Daardoor was het den dichter gemakkelijker zijn lied opgang te doen maken. Zoo deelt van der Straeten ons mede, dat eene menigte middeleeuwsche liederen gezongen werden op de wijze van het kerklied ‘Een kindeken is ons geboren’ (Puer natus est | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nobis) dat reeds ten tijde van Hucbald († 930) bestondGa naar voetnoot1); o.a. bevindt zich daaronder het in België zoo bekende ‘Reuzelied’, dat voornamelijk bij optochten gezongen wordtGa naar voetnoot2). Ook de wijze van het ‘Patertje’ en van verschillende andere volksliederen schijnen aan de kerkelijke muziek ontleend te zijn. Zoo wierd het oude lied ‘van Halewyn’ gezongen op de wijze van het Credo. Vele oude melodieën zijn door Willems in zijne Verzameling opgegeven. Zijn deze echter altijd de oorspronkelijke? De musici mogen dat uitmaken; ik herinner slechs aan het voorbeeld van het ‘Wilhelmus’, dat vroeger op eene andere wijze gezongen werd dan thans. Tot dusver spraken wij steeds van een bepaalden stand van dichters. Maar ook buiten dien stand bevonden er zich velen, die behoefte gevoelden hun hart lucht te geven in een lied. Ook het eigenlijke volk (in ruimeren zin) treedt dikwijls als dichter op: ruiters en landsknechten, monniken, clerken, jonggezellen en jonge meisjes treffen wij onder de dichters dier liederen aan. En dat dezen niet slechts uit een bepaald deel van ons land kwamen, leeren ons de plaatsnamen, welke in de liederen voorkomen. Eene volledige lijst daarvan geef ik niet, maar een groot aantal namen kunnen er toch een denkbeeld van geven, binnen welke grenzen er al zoo gedicht werd en hoe ver ongeveer de gezichtskring der liederdichters zich uitstrekte. A.L. no. 4 Blanckeberghe, wel duyster koye; no. 12 Adieu Antwerpen; no. 13 Adieu Bruyswyck; no. 16 dat huys van Repremonde; no. 17 Wi zyn van Dixmuyden; no. 23 Van vrou van Lutsenborch; no. 25 Oorlof, schoon lief van Aerdenborch; no. 29 Tausboorch binnen der stede; no. 31 Te Covelens op den Ryn; no. 39 Van Dermonde is hi geboren; no. 44 Gaet Vlaender geheel int ronde; no. 48 Dat ick nu Brugghe moet laten; (id.) Een Mechelaer hevet gescreven; no. 51 So gae ick te Walem drincken; no. 59 Hi leyt te Delder ghevanghen; no. 60 Het was een ruyter uyt Brabant, ut Nederlant is hi ghecomen; no. 67 Hi schootse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al in die Dyle; (id.) Hi drinct veel liever den rynschen wyn, Dan twater uter Schelde; no. 75 Te Campen al inden wyn; no. 76 Delft minyoot; no. 84 Dan twater uter Donnen; no. 86 Tamsterdam al inden wyn; no. 92 Vant Vriesken; (id.) een clerck van Leuven; no. 109 geboren ut Nederlant; Cleve, Hoorne ende Batenborch; no. 113 Van mynheer van Malleghem; no. 115 Te Cuelen al op den Ryn; no. 119 Ic soude u leyden al voor Terwaen; (id.) een ruyterken ut Westlant; no. 149 Tandernaken op den Ryn; no. 152 Te Gherbeken binnen; no. 162 Te Wittenberch; no. 168 Vanden Storm van Munster; no. 207 Te Haerlem in Hollant; no. 211 Wat seght ghi pochers van Cleven, van Gelder, van Gulick mee? Uit andere liederen voeg ik er nog bij: Drie ghesellekens van Roosendael; De meisjes van Kieldrecht; Te Gent daer staeter; Van Joncker Willem uyt Vlaenderlandt; Sy reden al achter Wassenaer; Als zy der tot 's Gravenhage binnen kwamen; Te Utrecht voor die poorte; Hy voerdese te Brussel enz. Ook indien ik hier eene vollediger lijst van plaats - en eigennamen hadde medegedeeld, zou gebleken zijn, wat hieruit blijkt, dat nl. het tooneel onzer liederen in de 14e, 15e en eerste helft der 16e eeuw hoofdzakelijk beslaat: het tegenwoordige Nederland en België (voornl. het Noorden) en Duitschland tot aan den Rijn. Verschillende streken dier landen worden genoemd, maar het Zuiden heeft toch het leeuwendeel; had ik ook de 16e eeuwsche geuzen- en martelaarsliederen willen aanhalen, dan zou bovenstaande opgave zeker meer dan verdubbeld zijn geworden en het zwaartepunt zich van het Zuiden naar het Noorden verplaatst hebben. Wat nu voor het tooneel der liederen waar is, geldt ook voor de plaats van herkomst der dichters, juist omdat wij hier voornamelijk met middeleeuwsche volksliederen te doen hebbenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat sommigen onder hen, met name de ruiters en landsknechten van het eene eind van het land naar het andere zwierven. Vele dichters, bewerkers of zangers noemen zich aan het slot der door hen vervaardigde of gezongene liederen en kenschetsen dikwijls zich zelf of de omstandigheden, waaronder zij dichtten met een kort woord. Die slotstrofen zijn dan ook een voornaam hulpmiddel om de dichters te leeren kennenGa naar voetnoot1). Zoo lezen wij b.v. aan het slot van no. 12 (A.L.): Die dit liedeken heeft ghedicht
Hi hevet wel ghesonghen
Ter eeren van syn soete lief;
God sceyn der niders tonghen!
en elders: Die ons dit liedeken heeft ghemaect,
Hi hevet seer wel ghesonghen;
Dat heeft ghedaen een regulier moninck,
Ut der cappen is hi ontspronghen.
Het vroeger behandelde danslied, dat waarschijnlijk op eene feestelijke bijeenkomst na een ommegang gezongen werd, hebben wij aan de hand van een jong meisje te danken, zooals blijkt uit de laatste strofe: Och, die dit liedeken eerstwerf sanck
Ey, God danck!
Het was een ghilde, si loopt int wilde,
Twaer veel beter, dat si haer anders hilde,
Mer die joncheyt moet hebben haren ganck,
Ey, God danck!
(A.L. no. 17.)
In een ander lied klaagt een verleid meisje: (A.L. no. 89) Mer die dit liedeken dichte,
Dat was een meysken fyn,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si hadde die muts van neghen maenden,
Si en constese niet voorby.
Overigens is het auteurschap van dit lied niet geheel duidelijk. De romance ‘van Brandenborch’ was waarschijnlijk in dezen vorm afkomstig van een ‘sluymer’ (doorbrenger) zoo als wij uit de laatste strofe opmaken. Mer díe dit liedeken eerstwerf sanck,
Een vry sluyer was hi ghenaemt,
Hi hevet so wel ghesonghen,
Vander liefster is hi ghedronghen.
(A.L. no. 81.)
Maar de bewerker behoeft hij daarom niet geweest te zijn. Verder vernemen wij van de dichters, dat zij zich ‘ruyters fijn’ of ‘vrome landsknechten’ noemen, dat zij hunne meisjes nog kort geleden gekust hebben, dat zij platzak zijn, dat zij liever Rijnwijn drinken dan water uit de Schelde, dat zij te Kampen (Amsterdam, Antwerpen) bij den beker zitten enz. Dat juist ruiters en landsknechten in zoo grooten getale als dichters en zangers der liederen voorkomen, is te begrijpen. Reeds vroeger vernamen wij het een en ander over hun zwervend leven en de lotswisselingen, waaraan zij waren blootgesteld. Welnu! juist dat leven met zijne snelle wisseling en groote verscheidenheid van indrukken deed telkens de behoefte ontstaan om zich te uiten. En welke dichtsoort was dan beter geschikt om al die afwisselende stemmingen, dat vluchtige genot, die kortstondige smart weer te geven dan juist het lied? Overal waar zij zich als dichters noemen, zijn zij het daarom echter nog niet. Ik noem maar een enkel voorbeeld, waarbij ik zonder moeite andere zou kunnen voegen. A.L. no. 22 is blijkbaar eene vertaling (of omwerking) van een Duitsch liedGa naar voetnoot1), vermeerderd met andere, stereotype strofen, welke wij in een vorig hoofdstuk leerden kennen. Toch eindigt het met deze strofe: Dye dit liet heeft ghedicht,
Dat was een ruyter fyn;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi hevet wel gesongen
Al om die liefste syn.
Wanneer iemand niet meer doet, dan een lied ergens voor de eerste maal bekend maken, geeft hij dat soms te kennen door in de slotstrofe te zeggen: ‘Die dit liedeken eerstwerf sanck.’ Maar niet altijd kan men daarop afgaan, omdat deze uitdrukking ook voorkomt, waar toch zeker de dichter bedoeld wordt. Ik kom straks echter op de beteekenis dezer uitdrukkingen: dichten, zingen, maken enz. terug. Dat ook jonggezellen en jonge meisjes onder de dichters en en zangers dezer liederen voorkomen, zagen wij reeds uit een paar voorbeelden. Zoo vertelt een Mechelaar ons aan het eind van zijn lied, dat hij ‘geen geld in sinen buydel hout;’ ‘een huebsce knecht’ deelt ons mede, dat hij zijn lied ‘ter eeren van schoone vrouwen’ gedicht heeft. Aan het slot der romance ‘vant Vriesken’ noemt zich ‘een clerck van Leuven’ als dengene, die ‘dit liedeken eerstwerf sanc’ en hij voegt er bij, dat hij moet rondzwerven om der wille van schoone vrouwen. Een ander dichter maakt zich bekend als ‘een gheselleken jonc ende fyn’ en klaagt over de kwellingen der liefde en over de ‘nyders’ in zijne omgeving. Elders verhaalt een jonkman ons, dat hij het voorafgaande liedje op een liefdesavontuur heeft gedicht en het aan zijn liefje heeft voorgezongen, terwijl zij samen in de taveerne zaten. Een enkelen keer kunnen wij gissen, wie een lied gedicht kan hebben, ook al ontbreekt elke zinspeling of vermelding in de slotstrofe. Ik heb hier het oog op het bekende lied ‘Ic stont op hoghe berghen,’ dat wij vroeger breedvoerig bespraken. Gelijk in verreweg de meeste romancen, noemt de dichter of bewerker zich ook hier niet; in alle teksten nu van dit lied vinden wij met kleine varianten deze strofe: Hi sprac: wel schone joncfrouwe!
Als ghi int clooster gaet,
Hoe garen soudic weten,
Hoe u 't nonnencleet al staet!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkbaar is dit eene spotternij van den ruiter, waardoor hij wil toonen hoe weinig het hem ter harte gaat, dat zijn liefje hare dagen in een klooster wil gaan eindigen. Ook uit het Duitsche lied is dat op te makenGa naar voetnoot1). In bijna alle teksten van het lied volgt dan ook geen antwoord op het kwetsende gezegde, maar het verhaal gaat verder: Maer doen si in dat clooster quam
enz.
Naar alle waarschijnlijkheid wil de dichter in den eigenaardigen trant der volkspoëzie aanduiden, dat het meisje zich zwijgend verwijdert en m.i. is dit de oorspronkelijke voorstelling geweest. Nu lezen wij echter alleen in den tekst uit de Souterliedekens (dien ik overigens voor den oudste houd) als antwoord van het meisje de volgende strofe: Dat sal ic u wel berechten,
Hoe nonnen haer cleederkens staen:
Al lachende syn sy ghemaket,
Al screyende aenghedaen.
Ik acht het zeer onwaarschijnlijk, dat deze strofe tot het oorspronkelijke lied hebbe behoord, ook omdat de woorden al zeer weinig passen in den mond van het meisje, dat waarlijk geene reden had die kleederen ‘al lachende’ te maken. Het komt mij voor, dat deze regels de verzuchting van eene non bevatten, die de wereld nog niet geheel had verzaakt en bij het lezen of hooren van het lied zich niet kon weerhouden er dit antwoord van haar zelve in te voegen. Slechts van een paar liederdichters en zangers is ons iets naders bekend. Door een gelukkig toeval kennen wij den naam en eenige levensomstandigheden van haar, die een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer schoonste romancen: ‘Het daghet in den Oosten’ placht te zingen. Heur naam was reeds lang bekend. In eene toelichting op het lied in Willems' verzameling leest men: ‘Dit lied was reeds bekend in de eerste helft der XIVe eeuw, toen de heilige Geertruid, beggyn van Delft en geboren te Voorburg in Holland hetzelve gewoon was dagelyks te zingen ‘referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum,’ weshalve zij daerdoor den naem verkreeg van Geertruid van Oosten. Dit beggyntje was eene Nederduitsche dichteresseGa naar voetnoot1)’. Deze mededeeling is ontleend aan de Acta Sanctorum, waar vele bijzonderheden aangaande deze ‘sante Gheertruut’ zijn bijeengebrachtGa naar voetnoot2). Het is, dunkt mij, niet geheel van belang ontbloot iets meer omtrent hare persoonlijkheid mede te deelen. In hare jeugd had zij moeten ondervinden, hoe ongestadig wereldsche liefde is. Want zij was verloofd geweest aan een jonkman, die zich later van haar afkeerde en het oog sloeg op eene andere. Wel maande Geertruid dit meisje aan haar den verloofde niet te ontnemen, maar deze bekommerde zich daar weinig om en huwde den jonkmanGa naar voetnoot3). Was misschien sympathie voor het jonge meisje uit de romance de oorzaak, dat zij dit lied zoo gaarne zong? De omstandigheden waren niet geheel gelijk, maar beiden werden zij toch van hunnen minnaar beroofd, beiden bleven even treurig achter en beiden zochten heul voor hunne smart, de eene in een klooster, de andere in een Bagijnhof. Mij komt het ten minste niet onwaarschijnlijk voor, dat zij door het zingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat lied soms lucht zal hebben gegeven aan droevige mijmerijen over haar verloren geluk. Later kan zij tot eene andere beschouwing zijn gekomen en den blik hebben afgewend van alles, wat haar aan de wereld herinnerde. Daarom paste zij het lied (zoo stel ik het mij voor) toe op Jezus, den hemelschen bruidegom, die haar het verlies van den aardschen zou vergoeden. Met andere woorden: zij zal eene geestelijke omwerking van het lied hebben gemaakt, zooals dat met tal van wereldsche liederen gebeurd is. Deze omwerking schijnt niet voor ons bewaard te zijn gebleven; in het Duitsch bestond er echter reeds eene in het eerste gedeelte der 15e eeuwGa naar voetnoot1). Op deze wijze verklaar ik de in de A.S. voorkomende woorden: ‘(sed cantando ferebatur spiritu), referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum.’ Ik bemerkte later bij Rosweyde, dat deze mededeeling waarschijnlijk teruggevonden wordt in de Nederlandsche woorden: ‘ende stierde hetselve (het lied nl.) altydt tot haren beminden Jesum Christum.’ Ook daaruit echter kan ik niets anders opmaken, dan dat Geertruid de romance liet doelen op Jezus. Den hemelschen bruidegom stelde zij in de plaats van den minnaar uit het lied; zeker deed zij dit echter niet alleen in den geest, maar ook metterdaad. Dat zij het wereldsche lied onveranderd gelaten en in dien vorm gezongen zou hebben, terwijl zij daarbij toch aan Jezus dacht, komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Immers zoovele andere vrome mannen en vrouwen uit dezen en lateren tijd verkeerden in Geertruide's toestand; ook hen kwamen steeds de wereldsche liederen voor den geest, die zij vroeger zoo dikwijls hadden gezongen. Die liederen wekten nu echter hunnen afkeer, zij wilden er dus een hoogeren zin in leggen en werkten ze om tot geestelijke liederen, gelijk met tal van voorbeelden kan bewezen worden. Deze reeds op zich zelf natuurlijke verklaring is te aannemelijker ten opzichte van iemand, die bovendien ook zelf dichttalent bezat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dikwijls zong zij het lied met twee jonge meisjes Lielta en Dieuwera genaamd, die haar vaak bezochten en zij zongen het dan overal, op de bruggen en elders in de stad. Deze twee meisjes keerden zich later evenals Geertruid van de wereldsche ijdelheid af en Dieuwertje woonde in het Bagijnhof met Geertruid samenGa naar voetnoot1). Dat Willems haar ‘eene nederduitsche dichteres’ noemt, steunt waarschijnlijk op de mededeeling in de Acta Sanctorum, dat Geertruid een eenvoudig, vroom lied gedicht heeft, dat denzelfden metrischen vorm had als ‘het daghet’ en te Leuven werd uitgegeven; ook dat lied moet zij dikwijls gezongen hebbenGa naar voetnoot2). Overigens wordt zij ons geschilderd als eene vrome, minnelijke maagd, vroolijk van gelaat, nederig van hart, loffelijk in den omgang en die daardoor elk voor zich wist in te nemenGa naar voetnoot3). Van deze dichteres keeren wij ons tot den liederdichter, wiens naam reeds een enkele maal genoemd werd: Jan van Hulst. In de Inleiding op de ‘Oudvlaemsche Liederen en Gedichten der XIVe en XVe eeuw’ wordt het een en ander aangaande hem medegedeeld, waarvan ik hier het voornaamste laat volgen: Jan van Hulst was waarschijnlijk van edele afkomst en stond in vrij nauwe betrekking (misschien in die van pedagoog) tot Jan van Gruuthuse, een lid van het machtige Brugsche geslacht van dien naam. In zijne jeugd was hij wereldschgezind, maar later bekeerde hij zich; 't schijnt, dat hij zich toen in den priesterlijken stand liet opnemen en hermiet werd. Hij is waarschijnlijk de dichter van het veertigtal zuiver Vlaamsche liederen, welke in den bovengenoemden bundel voorkomen; op bl. 39 daarvan noemt hij zijn naam in de beginletters der laatste regels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een gedicht. De dartele minneliederen, welke onder zijne gedichten voorkomen, zijn dan zeker het werk zijner vroolijke jeugd geweest. Nog eene klasse van dichters hebben wij niet genoemd: de Rederijkers. En toch zijn verscheidene onzer oude liederen zeker door hen vervaardigd. Zooals men weet, kwamen de kamers van Rethorica reeds in den aanvang der 15e eeuw in Zuidnederland voor en iets later ook in het Noorden; omstreeks het midden dier eeuw waren verschillende kamers reeds tot bloei gekomen. Onder de dichtsoorten, die de Rederijkers beoefenden, nam het lied geene onbelangrijke plaats in: op de landjuweelen maakte het een der onderdeelen van den wedstrijd uit en evenals voor de ‘Spelen van sinne’ en de ‘factiën’ werd het onderwerp er van in de ‘Chaerte’ opgegeven; de ‘factiën’ werden gewoonlijk besloten met een lied en op Nieuwjaarsdag werd, ouder gewoonte, door den factor van elke kamer een lied gedicht. De liederen werden op de Landjuweelen altijd gezongen, soms onder begeleiding van muziek. Wil men zich eene voorstelling vormen van de wereldlijke liederen der Rederijkers (ik heb dus niet het oog op de politieke noch op de geestelijke liederen) dan kan men, dunkt mij, die van hunnen wetgever Matthys de Casteleyn († 1550) als voorbeeld nemenGa naar voetnoot1). Wie zijne liederen doorleest, zal spoedig herinnerd worden aan eene zekere klasse van liederen uit het Antwerpsche Liederboek, welke wij vroeger besproken hebben. Het zijn de ‘renaissance-minneliederen’ als ik ze zoo noemen mag, welke grootendeels gedurende de eerste helft der 16e eeuw gedicht werden. Al de bijzondere kenmerken, welke ik vroeger in die liederen aanwees: de mythologische opsmuk, het pronken met geleerde aanhalingen, beelden als: ‘de pyl’, ‘de strael’ of ‘het prisoen der minne’, de opdracht aan de ‘princesse’, de sterke verfransching der taal enz. - al deze zaken worden in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Casteleyn's liederen teruggevonden. Werkelijk is dan ook één van die liederen in het Antwerpsche Liederboek door de Casteleyn gedichtGa naar voetnoot1). Ik geloof dus dat vele dier minneliederen door Rederijkers zijn vervaardigd, al staan ze dikwijls vrij wat hooger dan die van hunnen voorganger op het gebied der poëzie. De Rederijkers waren echter niet zóózeer verzonken in het klassicisme, dat zij geene oogen of ooren hadden voor iets anders. Reeds hunne levendige belangstelling in de staatkundige gebeurtenissen van den dag zou genoeg zijn om die uitspraak te staven; maar ook andere feiten toonen dat aan. Zoo werd b.v. de door Willems gevonden tekst van het Hildebrandslied afgeschreven door Bartholomeus Boeckx, prins van de Rederijkkamer der Ongeleerden te Lier, die naar allen schijn tusschen de jaren 1570-1620 heeft geleefdGa naar voetnoot2). Hier is dus een Rederijker die belang stelde in een stuk Oudgermaansche poëzie. Merkwaardig is ook de voorstelling, die Coster ons geeft van de Rederijkers als liederdichters in zijne klucht ‘van Teeuwis den Boer’Ga naar voetnoot3). Als Jan Soetelaar hoort, hoe de Jonkvrouw van Grevelinckhuysen door den boer bedrogen is, zegt hij in zich zelf: O bloedt, dit is te schoon, zou ick dit zwyghen, neen neen, lueren!
Soo haer te laten mompen van een boer, van een Dycker:
Siet, daer gae ickje tyen terstont nae een Rederycker,
Diemeder een Lietgien of maect voor een paer blancken;
Hier woonter een, as ic die een dubbeltgen geef, sal hy me bedancken,
Tis sulcken Gheest, hy seltme aerdigh dichten,
Tis een van de principaelste, die de Haegsche Camer stichten,
'k Selder aencloppen en vertrecken hem dit stick.
Hij gaat dan binnen, deelt den rederijker de geschiedenis mede en deze maakt er dadelijk een liedje op, waarmede Jan Soetelaer eenigen tijd later te voorschijn komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het bekende lied ‘een boerman had een dommen zin’ werkelijk op deze wijze ontstaan zij, geloof ik geenszins, maar dat doet nu minder ter zake. Voor ons is dit belangrijk: Coster stelt de handelwijze van Jan Soetelaer als iets zóó gewoons voor, dat men mag aannemen, dat ze zeer gebruikelijk was. Ook in het midden der 17e eeuw treffen wij daarvan een voorbeeld aan. In het belangrijke stuk van den heer Unger over den tot nog toe vrij wel onbekenden dichter Tengnagel lezen wij het volgende: ‘Frick wil naar Mr. Jan de Poëet gaan om een Bruylofsgedicht te bestellen.’ Wie sou 't aers in de hiele Stadt beter maecken?
Hy doet het immers veur elk ien schier alledag, en mit ien trouheyligjen veur an, om kleyn geld:
Ja somtyts wel om niet, die hem maer íen lutjen an 't oor leyt en lelt.
Want hy het selfs sulcken beseten sin in rymen en rederyken,
Dat hy ien aer voort helpt enz.Ga naar voetnoot1)
Sommige Rederijkers dier dagen vervulden dus m.i. de plaats van de tegenwoordige verzen- en liederenmakers, wier namen men elken dag in een of ander dagblad aangekondigd kan vinden en bij wie men voor geld alle dichtwerk bestellen kan, dat men noodig heeft. Het zijn de dichters, die ‘steeds voortgaan met het maken van Gedichten, Feestliederen, Requesten, enz. Goed, goedkoop, spoedig.’ of die ten minste op een dergelijke wijze de aandacht op zich zoeken te vestigen. Dat deze dichters ook in de eerste helft der 18e eeuw bestonden, verhaalt van Effen onsGa naar voetnoot2). Sprekende over dichters ‘by wien voor een gezetten prys, als een koekje by den Bakker, allerlei soort van gedigten te bekomen zyn’ zegt hij o.a.: ‘'t Is waar de doorlugtige en onsterfelyke Jan van Gyzen had er de klad haast in gebragt, vermids hy voor vyftig digtregels van het grootste zoort zig met een Ryxdaaldertje vergenoegde, 't welk, dewyl zyn vlugge geest in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat was, om een diergelyk stuk in een paar uren, stans pede in uno, af te maken, al een zoete winst zou geweest zyn, indien hy er slegts dagwerk van hadde gehad’. Iets verder zegt hij met het oog op ‘diegenen, die hunnen Digtgeest tot het maken van Straatliedjes vernederen en zig vergenoegen met de laagste plaats van den Parnassus hun aangewezen’: ‘My is voor de waarheid verhaalt, dat eenigen van die vernuftige Heeren Liedjesgrossiers aanzienlyke schatten hebben weten over te garen met dubbelden winst van die stigtelyke gezangen te trekken, die na ééns ieder in 't byzonder gedient te hebben voor de tweede maal in blauwe boekjes en zomtyds wel formeele banden onder den tytel van Minnewitten, Nagtegaals, Oostindische Bloemtuinen etc. voor den dag komen.....’ En elders (in hetzelfde stuk bl. 426) deelt hij mede, dat sommige boekdrukkers ook zelf als dichters optreden en dat dit natuurlijk niet in den smaak valt van degenen, die het rijmen als hunne kostwinning beschouwenGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk hebben de Rederijkers soms zelf de wijze bij hunne liederen gemaaktGa naar voetnoot2). Niet altijd echter deden zij zulks; dikwijls stelden zij hunne liederen op reeds bestaande wijzen, zooals reeds lang de gewoonte was geweest, en wijzigden deze dan, waar zij het noodig achtten. Men noemde dat ‘op voys stellen’ of kortweg ‘stellen’; verschillende rederijkers o.a. ook de Casteleyn hielpen zich op die wijze. Deze uitdrukking ‘stellen’ komt echter soms voor in de beteekenis van ‘dichten’. Ik maak dat op uit de eindstrofe van A.L. no. 101, waar wij lezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die dit liedeken dichte
Oft eerstwerf heeft ghestelt.
Blijkbaar hebben beide woorden daar dezelfde beteekenis. Elders lezen wij in de eindstrofe van eenige liederen alleen ‘stellen’, b.v. ‘Die dit liet heeft ghestelt’. Spreekt hier de componist en niet de dichter? Ik zou het niet denken, maar geloof eer, dat in zulke gevallen componist en dichter één waren. Het is echter waar, dat deze uitdrukking zelden voorkomt (men vergel. nog A.L. no. 52, 53, 121). De gebruikelijke uitdrukking is: ‘een liet dichten’ (A.L. no. 38, 43, 80, 95, 119, 139, 145, 178, 182, 199, 207, 216, 217.); ‘een liet maken’ komt daarentegen slechts een enkelen keer voor. (b.v. A.L. no. 39, 57, 91, 141.) Dat dichter en zanger dikwijls één zijn, kan men overal in het Antwerpsche Liederboek zien; ik noem slechts eenige bewijsplaatsen (no. 38, 43, 119, 129, 156, 199) maar daar zijn er veel meer. Dikwijls wordt ook van ‘zingen’ gesproken, terwijl men toch blijkbaar het oog heeft op den ‘dichter’; zoo b.v. in A.L. no. 3 (str. 1), no. 14, 17, 28, 48, 60, 66, 70, 79, 97, 124, 133, 138, 150, 209. Deze uitdrukkingen, vooral ‘zingen’ en ‘dichten en zingen’ worden ook niet zelden dáár gebruikt, waar zekerheid of groote waarschijnlijkheid bestaat, dat men een vertaald lied voor zich heeft; zoo b.v. in A.L. no. 22, 29, 31, 61, 68, 75, 77, 81, 84, 160, 162, 166, 221. De slotsom van deze onderzoekingen is dus deze: ‘Dichten’ was de gebruikelijke uitdrukking voor het vervaardigen van een lied. Daarnevens komen ook de uitdrukkingen: ‘maken’, ‘stellen’ of (‘eerstwerf) singen’ voor. Dat men deze termen scherp van elkander onderscheiden hield, geloof ik niet. Ook vertalers en bewerkers bedienden zich er van. Hiermede besluit ik het onderzoek naar de dichters en zangers onzer oude liederen. Dikwijls moest ik gissen, dikwijls kon ik mijne voorstelling eener zaak slechts waarschijnlijk maken en maar zelden kon ik bewijzen. Bij een onderwerp als dit moge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men echter zijne eischen niet te hoog stellen. Het wezen der volksliederen is zoo vluchtig, en hunne dichters en zangers hebben zoo weinig sporen nagelaten (‘footprints on the sands of time’), dat men zich m.i. met het waarschijnlijke dient tevreden te stellen. Vergelijkingen, zoools ik die een paar malen kon laten zien, zullen altijd een uitnemend hulpmiddel blijven om kennis te verkrijgen van het talent dier volksdichters en de wijze, waarop zij werkten. En wil men zich eene duidelijker voorstelling vormen van het wezen en de uiterlijke omstandigheden dier dichters, dan zal men zich moeten wenden tot hunne nakomelingenGa naar voetnoot1). Want hun ras sterft niet uit en zal, geloof ik, niet uitsterven, ook al zijn alle kermissen hier te lande afgeschaft. Den vorigen zomer ontmoette ik nog te Antwerpen een type van den volkszanger. De stoomboot bracht mij op een heerlijken zomeravond van het Vlaamsche hoofd naar de stad terug. Plotseling hoorde ik achter mij de tonen der gitaar en mij omwendende zag ik een schamel gekleed muzikant te midden der opvarenden staan. Hij zag er oud en vervallen uit en herinnerde mij levendig aan Walter Scott's ‘last Minstrel’ wiens .... withered cheek and tresses grey
Seemed to have known a better day.
Hij zong eenige liedjes en deed zijn best om grappig te zijn, maar het ging niet van harte. Toch zamelde hij genoeg in om zijn overtocht te betalen en nog iets over te houden. Aan wal gekomen vernam ik van hem, dat hij in Antwerpen te huis hoorde, maar dikwijls uitstapjes deed op het platte land; 's winters was hij tooneelspeler en had dan nog een paar andere ambachten. Ik deel hier slechts een enkel geval mede. Indien wij echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het bezit waren eener schets van de levensomstandigheden en het karakter der 19e eeuwsche volkszangers, dan zou het, geloof ik, vrij wat gemakkelijker vallen om ‘mutatis mutandis’ ons eene voorstelling te vormen van hunne middeleeuwsche voorgangers. Maar wie geeft ons die schets? |
|