Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Minneliederen.Reeds zeer vroeg wordt melding gemaakt van de minneliederen onzer Germaansche voorouders. Zoo lezen wij b.v. in het voortreffelijke werk van UhlandGa naar voetnoot1): ‘De eerste sporen van Duitsche minneliederen (volksliederen wel te verstaan) treft men aan in het verbieden en afkeuren van wereldsche liederen. Reeds Bonifacius verklaart reien van leeken en liederen van meisjes in de kerk voor ongeoorloofd. Een Capitulare van Karel den Groote uit het jaar 789 bepaalt, dat de nonnen geene ‘winelieder’Ga naar voetnoot2) mogen schrijven of zenden.’ Uhland haalt nog meer bewijsplaatsen aan, die ik echter achterwege zal laten in de meening dat het bovenstaande voldoende is om den ouderdom van het minnelied te staven; wie nadere inlichtingen verlangt, kan ze t.a.p. vinden. Men zal het wel met mij eens zijn, dat wij deze liederen overigens kunnen laten rusten; ten eerste is er zeer weinig uit die vroegste tijden overgebleven en ten andere kunnen die uiterst schaarsche overblijfselen niet tot de Nederlandsche letterkunde gerekend worden. Van eigenlijke lyriek is daar eerst later sprake. Gedeeltelijk geldt m.i. ook voor ons wat Wackernagel van de Duitsche lyriek zegt; dat nl. deze zich eerst kon ontwik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelen ‘in dem Zeitalter des Ichs, der Gemüthlichkeit’ en onder den invloed der Fransche letterkunde. Daarom was de lyriek in den beginne eene hoofsche poëzie, die eerst later tot het volk kwam’Ga naar voetnoot1). Dat onze oudste minneliederen werkelijk onder den invloed van Frankrijk ontstonden en dat zij door edelen werden vervaardigd, blijkt duidelijk, wanneer wij bedenken, dat de oudste, die wij kunnen aanwijzen, door Vlaamsche edelen in het Fransch werden gedicht. De trouvères hadden de Provencaalsche lyriek zich tot voorbeeld gekozen en beoefend; wat was natuurlijker dan dat het machtige Vlaanderen - in de 12e eeuw de meeste Fransche gewesten in rijkdom en weelde overtreffend - Frankrijk zou navolgen? En zoo zien wij dan ook, dat mede in het Vlaamsche land de Noordfransche lyriek haren hoogsten bloei bereikte. ‘Die Lyrik’ zegt een kenner dezer poëzie ‘schränkte sich beinahe gänzlich auf zwei Provinzen ein: Flandern und die Champagne’; en verder: ‘fast alle berühmtere Namen fallen mit Bestimmtheit dem oder jenem der beiden Länder zu’Ga naar voetnoot2). Van Vlaanderen mag dit ten minste met zekerheid gezegd worden, want van de 12e tot de 14e eeuw treffen wij eene menigte Zuidnederlandsche edelen aan, die met meer of minder geluk als dichters optraden. De Brabantsche hertog Hendrik III († 1260) ging hen voor en verscheidene edelen uit Brabant, Vlaanderen, uit het Doorniksche, uit Artoys en andere streken volgden zijn voorbeeldGa naar voetnoot3), mochten er ook al in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eigenlijke Vlaanderen niet zooveel gevonden worden als in het overige België. Indien echter eenigen van hen zich er op hadden willen toeleggen de Fransche lyrici in het Vlaamsch na te volgen, welk een invloed ten goede zou dat voorbeeld dan kunnen gehad hebben, welk eene aanwinst voor onze letterkunde zou dat geweest zijn! Hebben die edelen dat dan in het geheel niet beproefd? zal men vragen. Ik durf die vraag niet met een beslist neen beantwoorden. In Maerlants Wapene Martijn immers komt eene merkwaardige strofe voor, die mij ten minste tot voorzichtigheid noopt. Wij lezen daar:Ga naar voetnoot1) Martyn, ic bem des wel berecht;
Het seget al, eist here, eist knecht,
Vrouwen ende joncfrouwen
In sange ende in rime slecht,
Dat si met minnen syn verplecht,
Ende men cans niet gescouwen.
Mi dinke, dat al die wereld vech
Jegen der reinre minnen lecht
Ende volgen ontrouwen.
Menich seget nu ende echt:
‘Myn sin es so ane u gehecht
Dat ic wane bedouwen.’
Achter maecsi die mouwen.
Maerlant spreekt hier blijbaar over minneliederen (‘in sange ende in rime slecht’) daaraan is m.i. geen twijfel. Maar welke minneliederen? Ik wijs er in de eerste plaats op, dat M. slechts het oog heeft op den adel; hij spreekt slechts van ridders, knechten (schildknapen) vrouwen ende joncfrouwen.’ Waren deze minneliederen in het Fransch of in het Nederlandsch geschreven? Beslissen kan ik niet, maar ik geloof, dat alles aanwijst, dat het Fransche liederen zullen zijn geweest. Fransch toch was toen de modetaal voor den adel en dat de Nederlandsche lyriek zich toen reeds zóózeer zou hebben ontwikkeld, dat elkeen liederen in het Dietsch dichtte, is minstens zeer onwaarschijnlijk. Ook zullen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de edelen de taal der ‘kerels’ daarvoor te gemeen hebben geacht en een onwaardig voertuig voor hunne gedachten. In elk geval waren de liederen, welke Maerlant bedoelt, gedicht in den trant der Fransche lyrici; dat blijkt voldoende uit hetgeen hij zegt over den inhond dier liederen en den geest der dichters. Keeren wij tot de Zuidnederlandsche trouvères terug. Ondervonden wij alzoo reeds in de 12e eeuw in het zuiden van ons land den invloed der Fransche lyriek, in het laatst der 13e eeuw komt zij langs een omweg op nieuw en nu van het oosten binnen. Ook de Duitsche lyriek immers, wij zagen het reeds, ontwikkelde zich onder den invloed der Provencaalsche, zij het ook dat in Duitschland toen reeds eene zelfstandige lyriek bestond. Die Fransche invloed begint zich in de 12e eeuw te doen gelden en blijft ook in de 13e eeuw machtig. In die eeuw zijn het vooral de edelen, welke als dichters optreden, gelijk wij bij Wackernagel lezen. Na te hebben gesproken over het ontwikkelingstijdperk der Duitsche lyriek vervolgt hij aldus:Ga naar voetnoot1) ‘In solcher Art schon zu festerer Gestalt erwachsen kam die höfische Lyrik der Edlen von dem zwölften an das dreizehnte Jahrhundert, von der vorbereitenden Jugend an das Blütenalter der Literatur.’ Valt dus de bloeitijd der Duitsche lyriek in de 13e eeuw en deed de Fransche invloed zich voornamelijk in westelijk Duitschland gevoelen (zooals wij straks zullen zien), dan is het niet te verwonderen, dat wij in de laatste helft dier eeuw den hertog van het naburige Brabant Jan I als dichter onder dienzelfden invloed zien. Brabant en Vlaanderen immers maakten gelijk Uhland zich uitdrukt ‘ein Weg der Vermittlung’ uit tusschen Frankrijk en Duitschland en hij noemt dan ook Jan van Brabant met Heinrich von Veldeke en Friedrich von Husen onder de ‘vermittelnde Minnesänger.’Ga naar voetnoot2) Van Jan I zijn ons negen minneliederen bekend, welke in de bekende Manessische Verzameling voorkomen en dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het Middelhoogduitsch zijn opgesteldGa naar voetnoot1). Dat het Hoogduitsch dier liederen slecht is, daarover zijn de geleerden het eens. Men heeft daaruit opgemaakt, dat zij oorspronkelijk in het Vlaamsch zijn gedicht en later ‘verhochdeutscht’ werden, zooals Gervinus zich uitdrukt. Maar wanneer en door wien? Het is waar, dat men overal in die liederen het Vlaamsch ziet doorschemerenGa naar voetnoot2), maar is daarmee bewezen, dat ze oorspronkelijk in het Vlaamsch werden gedicht? Ik althans kreeg den indruk, dat hertog Jan getracht heeft de Hoogduitsche dichters na te volgen in hunne taal, gelijk de andere Zuidnederlandsche dichters het de Noordfransche trouvères deden. Nu is het mogelijk, dat de dichter die liederen eerst in het Vlaamsch opgesteld en later vertaald heeft, maar daardoor zou de zaak toch een ander aanzien verkrijgen en het ons doen betwijfelen of Willems en Hoffmann v. F. wel in 's hertogs geest gehandeld hebben, toen zij die negen liederen in het Vlaamsch vertaalden en ze dus tot den h.i. oorspronkelijken vorm terug brachtenGa naar voetnoot3). Het ware, dunkt mij, wel wenschelijk, dat iemand dit vraagstuk eens nauwkeurig onderzocht, de taal der bedoelde liederen vergeleek met die van den St. Servaes en van andere gelijksoortige werken om dan met meer zekerheid, dan ik hier doen kan, zijne meening mede te deelen. In elk geval kan men van deze liederen zeggen, dat zij geheel in den trant der ‘Minnesinger’ gedicht zijn en bijgevolg weinig nationaals in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich hebben. De meeste bestaan evenals de Duitsche liederen uit drie strofen; daar zijn er echter ook welke een of twee strofen tellen. Jan van Brabant stierf in 1294, maar ook na hem zullen wij den Duitschen invloed op onze letterkunde kunnen waarnemen. Toen in het midden der 14e eeuw het Beiersche stamhuis in deze landen kwam, moesten ook onze taal en letterkunde de gevolgen daarvan ondervinden. Reeds werd aangetoond, hoezeer die invloed zich aan het grafelijke hof maar later ook elders deed gevoelen. Voor Albrecht van Beieren lieten zich niet zelden Westfaalsche en andere Duitsche sprekers hooren en dat wij bij Augustynken van Dordt, bij Willem van Hillegaersberch en bij Dirc Potter zooveel Hoogduitsche woordvormen aantreffen, laat zich gereedelijk verklaren uit den invloed van het halfduitsche hof der graven uit het Beiersche huisGa naar voetnoot1). Zeer duidelijk zien wij dien Duitschen invloed in een handschrift uit dien tijdGa naar voetnoot2). Uit eenige opmerkingen over den inhoud daarvan zal misschien kunnen blijken, hoezeer in die dagen het Hoogduitsch en het Dietsch in deze landen tot elkander waren genaderd en hoe moeilijk het dikwijls is de grenzen te trekken. Naar het mij voorkomt, was dit H.S. het repertoire van een spreker en wel van een Duitschen spreker, die onder de regeering der Beiersche graven hier in het land was gekomen. Overal (vooral in de eerste helft) kan men zien, dat hij moeite doet eene Hollandsche tint aan zijn Duitsch te geven; soms is zijne taal zuiver Duitsch. Het H.S. bevat van alles; zelfs ook een paar Fransche gedichtenGa naar voetnoot3), een lied van Walther von der VogelweideGa naar voetnoot4), spreuken, sproken en moraliseerende gedichten. Sommige gedichten en liederen zijn in veel zuiverder Hollandsch geschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan andere. Copieerde de schrijver die misschien van een anderen spreker? Het komt mij voor, dat zoowel Duitsche als Nederlandsche sprekers den tekst hunner sproken en andere gedichten wel gewijzigd zullen hebben met het oog op hunne toehoorders. Een Duitscher zal zich moeite hebben gegeven voor een Nederlandsch (of wil men Dietsch?)Ga naar voetnoot1) auditorium meer Nederlandsch te spreken en een Nederlander zal (vooral aan het grafelijk hof) licht eenige Duitsche woorden hebben opgenomen. Later zullen die Duitsche woorden veel algemeener zijn geworden en men zal ze gebruikt hebben, geheel op dezelfde wijze, waarop men tegenwoordig zijne taal met Fransche woorden doorspekt. Deze zienswijze berust o.a. op een paar gedichten, die ik in het bedoelde handschrift aantrof. Het eerste is ‘Ein Jammerliche clage’ over den dood van graaf Willem IV en vangt aldus aan: Eyns nachts in eynem meyen tzyt
Waende ich alre zorgen quyt
Sin, die mich ye in hertzen dwanck,
Dar ich us minem slaephe ontspranck
Van eynem visione zwar,
Sodat mich al die lede dar
Verscricten und worden cranckGa naar voetnoot2).
Is dit niet de taal van een Duitscher, die Nederlandsch wil spreken? Ik houd het voor zeer waarschijnlijk. Misschien ook werd het gedicht oorspronkelijk in het Hollandsch opgesteld en later zoo goed mogelijk in het Duitsch overgebracht, toen men het (mogelijk voor graaf Albrecht of een Duitsch edelman) wilde voordragen. Sprekender nog is het andere gedichtGa naar voetnoot3). Hier is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal weer half Duitsch half Nederlandsch, maar - merkwaardig genoeg - vinden wij hetzelfde gedicht in zuiver Nederlandsch terug in het bekende Hulthemsche handschrift. Blijkbaar heeft dus een Duitsch spreker het van een Nederlandschen overgenomen of de laatste heeft zelf getracht zijn stuk in het Duitsch over te brengen, ten minste er eene Duitsche tint aan te geven. Om te doen zien hoe gering het verschil is, dat in dien tijd bestond tusschen Nederlandsch en verduitscht Nederlandsch, zal ik de beide teksten hier nevens elkander plaatsen.
Men ziet hoe dicht de beide teksten elkander naderen. Dat het Haagsche H.S. waarschijnlijk aan een adellijk heer toebehoorde of aan den spreker, die in zijne dienst was, zou ik opmaken uit een den dorpers vijandigen geest, die ons hier en daar treft. Zoo lees ik b.v. (fol. 38Vo.) Der vrouwen recht is datsi selen
Mit ridder onde knechte spelen
Onde vrulich cortsyn hem den tsyt;
Al hebben dies de dorpers nyt,
Daerom en sullen siis nie laten;
Goet spel is goet ende dat te maten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En elders (fol. 8Vo.) deze alleenstaande strofe: Ten es lewe, lybart noch ander dier
So overmodich noch so fier,
So die kcrel als hy ryct
En hi ziet datmen hem wyct.
In mijne meening, dat dit handschrift aan een of anderen Duitschen spreker zal hebben toebehoord, word ik nog versterkt door hetgeen Dr. Verwijs ons reeds vroeger mededeelde over een ander H.S., dat door hem onder den titel ‘Van vrouwen ende van minne’ werd uitgegeven. Verwijs stelt dit H.S. ongeveer in de eerste helft der 15e eeuw; ook daarin treft men verscheidene sterk Duitsch gekleurde stukken naast zuiver Hollandsche aan en ook daar geeft de haat tegen de ‘kerels’ zich luchtGa naar voetnoot1). Volgens den uitgever heeft ook deze verzameling ‘misschien haar ontstaan te danken gehad aan den een of anderen spreker, die juist niet op een hoogen trap van ontwikkeling stond, en ...................... misschien voor 't meerendeel uit zijn geheugen de gedichten opschreef of ze uit zeer slechte H.s.s. putte’Ga naar voetnoot2). Indien uit al het voorgaande gebleken zij, dat de Duitsche invloed op onze letterkunde van de laatste helft der 14e en een deel der 15e eeuw niet gering is geweest, dan zal het ons ook niet verwonderen, zoo wij in de laatste helft der 14e eeuw een groot aantal minneliederen aantreffen, welke geheel en al in den trant der ‘Minnesinger’ gedicht en daarbij dikwijls zoo sterk Duitsch gekleurd zijn, dat men niet weet, welke der beide talen men voor zich heeft. Zoo treffen wij dus eene eeuw na den dood van Jan van Brabant op nieuw (of nog?) den invloed van den Duitschen ‘Minnesang’ aan. Gelijk ik reeds vroeger mededeelde, werden deze liederen door de zorg der ‘Vlaemsche Bibliophilen’ uitgegevenGa naar voetnoot3); in de inleiding dier uitgave lezen wij: dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het H.S., waaruit deze gedichten werden overgenomen, waarschijnlijk toebehoorde aan Heer Lodewijk, een lid van het machtige Brugsche geslacht der Gruythuyses. ‘Het oude opschrift van het H.S. was: Rhetorycke ende ghebeden-bouck van Mher Loys van den Gruythuyse, prince van Wincestre, ridder van den Gulden Vliese, dict de Bruges, ofte van Brugghe enz.’ Echter moet hierbij in aanmerking worden genomen, dat deze titel er door eene latere hand op geplaatst is, hoewel waarschijnlijk naar den oorspronkelijken titelGa naar voetnoot1). Het belangrijkste deel van het boek zijn zeker de 145 liederen met hunne melodieën en het zijn die liederen die wij hier zullen bespreken. Slechts zeer weinige daarvan zijn in zuiver Middennederlandsche geschreven en die behandel ik later; verreweg het grootste gedeelte is gedicht in den trant en in de taal, welke ik zoo even met een enkel woord aanduidde. Uit de volgende beschouwingen moge blijken hoeveel punten van overeenkomst er bestaan tusschen deze zoogenaamd Middennederlandsche liederen en de poëtische voortbrengselen der ‘Minnesinger’, welk een mengelmoes van Duitsch en Nederlandsch de taal, waarin zij geschreven zijn, dikwijls vertoont en hoe weinig gepast de naam ‘Oudvlaemsche liederen’ derhalve is voor het meerendeel dezer gedichten. Onder den titel ‘Des Minnesangs Frühling’ werd door Lachmann en Haupt eene bloemlezing uit de voortbrengselen der ‘Minnesinger’ van de 12e en 13e eeuw in het licht gegeven. Daarin zijn oudere zangers als: ‘der von Kürenberc’, Dietmar von Eist en Meinloh von Sevelingen vertegenwoordigd en ook de jongere dichters, die meer dan zij onder den Franschen invloed stondenGa naar voetnoot2); onder de laatsten telt men in de eerste plaats ‘Her Friderich von Husen’, dan ook Grave Ruodolf von Fenis, Her Hartwic von Rute, Her Bligger von Steinach, Her Uolrich von Guotenburc en vele anderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze dichters behooren bijna zonder uitzondering tot den adel en hunne poëzie is eene hoofsche poëzie, waarin de vrouwendienst ten top wordt gedreven. Hooren wij hoe een van de beste kenners der Duitsche letterkunde die poëzie karakterizeertGa naar voetnoot1). ‘Evenals van Anakreon's lier, zoo klinken ook van de hunne slechts tonen der liefde. Maar geene liefde vol gloeiende begeerte en van verterende kracht, ook geene lichtzinnige liefde, welke het alleen om onbekommerd genot te doen is, maar eene liefde, die hoofdzakelijk bestaat in geestige praatjes op rijm. Het lyrische gedicht wordt hier een gekunsteld huldebetoon, vol aandringen en smachten, vleierijen en eerbewijzen. Wij treffen derhalve minder de taal van het gemoed dan een spel van den geest aan, minder gevoel dan spitsvondigheid’Ga naar voetnoot2). Hierbij zijn nog vele andere trekken te voegen, welke ons in het vervolg onzer beschouwingen voor oogen zullen komen. De poëzie der ‘Minnesinger’ is hoofsch, zeide ik en dat ook de bedoelde Nederlandsche liederen dien stempel dragen, blijkt al dadelijk uit de verachting, waarmede over de ‘kerels’ wordt gesproken als geheel onvatbaar voor de edele minne. Reeds in de ridderpoëzie wordt meermalen gezegd, dat de dorper niet in staat is in de genietingen der liefde te deelen. Maar ook hier lezen wij: Maer altoos es in vruechden ryc
Lief bi lief in trouwen reyn.
Een kerel ghert der vruechden gheyn,
Hi mint den scat, spise ende wyn;
Want elc ende elc neemt gerne tsynGa naar voetnoot3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EldersGa naar voetnoot1) wordt ‘een kerel grys’ als minnaar door den dichter bespot en in een ander lied leest men weer: Een voorname karaktertrek van de poëzie der ‘Minnesinger’ is, dat de liefde daarin geheel als eene eeredienst wordt opgevat; de minnaar staat tot zijne geliefde als de dienaar tot zijne meesteres. Zoo lezen wij in den ‘Minnesangs Frühling’Ga naar voetnoot3) Mich kunde niemen des erwenden
in welle ir wesen undertân
en mac ich der guoten minne
mit mîme dienste nicht bejagen.Ga naar voetnoot4)
en onophoudelijk wordt over dien dienst gesprokenGa naar voetnoot5). Datzelfde begrip, diezelfde verhouding vinden wij in onze liederen terug. Men vergelijke b.v. uitdrukkingen als: ‘Ic diene haer waerlic openbaer’ (IV); ‘Sonder verganc, sal ic di dienen minnentlych’ (id.); ‘Ic blive haer eighin minnentlyc’ (IX); ‘Ic blive dyn eighin vry allein’ (X); ‘Sonder fraude of malengien, willic eewich haer dienre syn’ (XII) en nog vele andere plaatsen, waar de minnaar zich steeds den ‘eighyn’, den lijfeigene zijner minnares noemt. Vernedert hij zich zelf dus tot haren knecht, zij zelve wordt door hem verheven tot zijne koningin, zijne keizerin zelfs. Zoo lees ik in het Duitsch: ‘In einem wilden walde er sach, sîns herzen küniginne’ en ‘Neinâ küniginne, daz mîn dienest sô iht sî verlorn!’Ga naar voetnoot6). In het Nederlandsch op dezelfde wijze en nog sterker: ‘Nu blyft ghecroont, myn coninginne’; ‘myn ‘hoochste souvereine’; ‘soete, lieve souvereine’; ‘Myns hertzen keyserinne’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enz.Ga naar voetnoot1) Een blik van haar geldt den getrouwen dienaar ook meer dan schattenGa naar voetnoot2) en in het Nederlandsch lezen wij evenzoo: Selver, gout ende dierbaer steine
Jeghen een wivelic aenzien
Dat prisic zeker al te cleineGa naar voetnoot3)
Voor zinnelijke liefde is in deze lyriek geene plaats. Terecht zegt Becker: ‘Nie ist von bîligen, umbevangen oder auch hur von guoter naht die Rede.’Ga naar voetnoot4) In den ‘Minnesangs Frühling wordt dan ook steeds gesproken van ‘reiniu wîp’ en evenzoo kennen de Nederlandsche liederen slechts ‘reine minne.’ Zoo b.v. ‘Een onrein dincken ic niet en mein’Ga naar voetnoot5) en elders: De hoochste staet der vroylicheit
Om jolizelyc te leven:
Dats minne vul der reinicheitGa naar voetnoot6).
Reeds de herinnering aan de geliefde ‘verslaet alle onrein ghedachte’Ga naar voetnoot7) en hare eer gaat hem boven alles: Want in wil niet, dat soe yet doet,
Haer eere ne si behoudenGa naar voetnoot8).
De eerbied, dien men voor zijne meesteres koestert, verplicht den minnaar om voor geen prijs haren naam te melden of zich op hare gunsten te beroemen. Een ‘beroemech’ minnaar - wij zagen het vroeger reeds - begaat eene misdaad tegenover het vrouwelijk geslacht. Zoo prijst in den ‘Minnesangs Frühling’ een meisje haren minnaar, omdat: Sîn suezer munt des ruomes nie gepflac
dâ von betrüebet iender wurde ein saelic wîp.
en Walther von der Vogelweide deelt dikwijls scherpe berispingen uit aan de ‘schamelôsen’ die hem telkens en telkens weer naar den naam zijner schoone vragenGa naar voetnoot9). Zoo zegt hij b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vil maneger frâget nâch der lieben wer si sî
der ich diene und allez her gedienet hân.
sô des betrâget mich........Ga naar voetnoot1).
en eldersGa naar voetnoot2) roept hij uit; ‘Waz touc zer werlte ein rüemic man?’ Zoo lezen wij ook in een der Nederlandsche liederen, dat geheel handelt over het verzwijgen van den dierbaren naam voor de ‘wroughers:’ ‘Wie zo es, dan seggic niet.’Ga naar voetnoot3) En in een ander lezen wij: Slechts een enkele maal laat hij zich overhalen den beginletter van heur naam te noemenGa naar voetnoot5). De waarlijk ‘hovesce’ minnaar moet eene heimelijke liefde koesteren en die zorgvuldig voor het oog der wereld verborgen houden. Wij vinden dan ook in het Duitsch uitdrukkingen als: ‘Tougen minne diu ist guot.’Ga naar voetnoot6) Wie zich de gunst van edele vrouwen wil verwerven, moet: ‘senelîche swaere tragen, verholne in dem herzen’Ga naar voetnoot7) en ‘der dâ wol helen kan, der hat der tugende aller meist.’Ga naar voetnoot8) Evenzoo vangt een liedje in de Nederlandsche verzameling aan met de woorden: ‘Helen es int herte myn.’Ga naar voetnoot9) Als de liefste verre is, slaakt de getrouwe minnaar de bitterste verzuchtingen Hij smelt weg van verlangen; nu eens klaagt hij, dat zijne liefde onbeantwoord blijft, dan weer dat de booze twijfel hem geen rust laatGa naar voetnoot10). En wordt hem eindelijk de zoo vurig verlangde nabijheid vergund, dan kan hij er nog niet van genieten, want haar aanblik brengt hem in eene soort van bedwelming. Zoo spreekt een minnaar: So ich bî ir bin, mîn sorge ist deste mêre,
als der sich nâhe biutet zuo der gluot;
...............
So ich bî ir bin, daz toetet mir den muotGa naar voetnoot11).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer hij voor haar staat, kan hij niet spreken, zoodat zij hem uitlachtGa naar voetnoot1) en als hij haar slechts hoort spreken En evenzoo lezen wij in eene samenspraak tusschen twee vrienden in de Nederlandsche verzameling: A. So sprec huer an!
B. Ich wil, in can.
Eer icse zie
So hueghes mie;
Comicker bi, mi vreeses danGa naar voetnoot3).
De liefde van den waren minnaar blijft echter onwankelbaar en aan de lofzangen op zijne eigene gestadige, trouwe liefde (‘diu staete’) komt dan ook geen eindeGa naar voetnoot4). Ook in andere zaken merken wij nog overeenkomst op. Zoo b.v. in het zenden der liederen: in het Duitsch lezen wij uitdrukkingen als: ‘dar zuo send ich in disiu liet’Ga naar voetnoot5) en Sît ich des boten niht enhân
Sô wil ich ir diu lieder senden.
Verschillende nieuwjaarsoverpeinzingen in de Nederlandsche verzameling werden waarschijnlijk ook in den vorm van brieven gezonden. Zoowel in de Duitsche als in de Nederlandsche liederen worden de minnaars altijd belaagd door afgunstigen, benijders en lasteraars (in het Duitsch ‘merkaere’ genoemdGa naar voetnoot6). Alleen een droom van het geluk, waarnaar zij over dag smachten, kan hen des nachts van tijd tot tijd schadeloos stellen. Zoo lezen wij in het Duitsch: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minne diu der werlde ir freude mêret
seht, diu brâhte in troumes wîs die frouwen mînGa naar voetnoot1)
en in het Nederlandsch vinden wij ook de beschrijving van zulk een gelukkigen droom: Een droom haet mir tze vruechden bracht
Das mir di nacht
Tze balde dus overlidet.
Myn gheist en ruste nye zo zachtGa naar voetnoot2)
............
In de uitdrukking der weinige en steeds terugkeerende gedachten treft men in beide talen dikwijls dezelfde beelden en dezelfde sporen van valsch vernuft aan. Zeer geliefd is de voorstelling, waarin de minnaar zijn hart vergelijkt bij een juweelkistje en het beeld der liefste bij den schat, die daarin bewaard wordt. Zoo b.v. in het Duitsch: Mîn herze muoz îr klûse sîn
al die wîle ich habe den lîpGa naar voetnoot3).
En hetzelfde beeld treft men aan in het allerliefste liedje, dat aan het hoofd der naamlooze liederen in den ‘Minnesangs Frühling’ prijkt. Du bist mîn, ich bin dîn:
des solt dû gewis sîn.
du bist beslozzen
in mînem herzen:
verlorn ist daz slüzzelin:
dû muost immer drinne sînGa naar voetnoot4).
In de Oudvlaemsche Liederen wordt dat beeld ook niet zelden gebruikt. Zoo b.v. Op die wijze kan de oprechte minnaar dan ook tegelijk van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne geliefde scheiden en toch bij haar blijven. Zijn hart immers blijft bij haar en hij voert het hare met zich. Zoo lezen wij in het Duitsch: Nu muoz ích varn und doch bî ir belîben
Von der ich niemer gescheiden en macGa naar voetnoot1)
en in de Oudvlaemsche liederen: Al sceidic van dir int gezicht
Myn hertze en sciet nie, vrauwe, van dir,
Hoe verre ich anders van dir bin;
Tzwaer, in bin sonder hertze nicht,
Draghic int sceiden tdyn met mirGa naar voetnoot2).
Ten slotte krijgen de oogen dikwijls de schuld van alles; zij hebben het eerst de geliefde aanschouwd, door hen is haar beeld binnengedrongen en heeft des minnaars hart ingenomen. Daarom klaagt hij; ‘mir habent diu ougen vil getân ze leide’Ga naar voetnoot3) en daar deze hem al zijn leed berokkend hebben, zou hij ze gaarne willen missen: daz tuont mir dougen mîn:
der wolte ich âne sîn.
En elders lezen wij deze voorstelling: der enzwei gebraeche mir das herze mîn
der möhte sie
schône drinne schouwen.
si kam her
dur diu ganzen ougen
sunder tür gegangenGa naar voetnoot4).
Evenzoo lezen wij in de ‘Oudvlaemsche Liederen’ eene vergelijking tusschen het hart en de oogen, die ten nadeele der laatsten uitvalt: Een oghe upslaen es wandelbaer
Maer als tghesichte wil bliven staer,
Ende laten inwaert vlieghen,
So moet daer therte segghen waer;
Want zoe en can niet lieghenGa naar voetnoot5).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit hetgeen ik gaandeweg heb aangehaald van de bedoelde Vlaamsche liederen, heeft men kunnen zien, dat verscheidene er van Duitsch gekleurd zijn. Ik zal daaraan nog een paar sprekende voorbeelden toevoegen, Zoo b.v.: No hier, no daer, waer ich belende
Ne vindic vruecht no troost, no heil;
Ach ware des tzwivels, vrou, een hende
Ende ich der hofen creighe een deil,
So ware myn hertze in vreuchden gheil;
Wes ich nu doe, dats jeghen spoetGa naar voetnoot1).
en Dat saltu seker vinden waer
Dattu mich haes in dir ghewald
Daertzoe groetich di duzentfaldGa naar voetnoot2).
Ook enkele uitdrukkingen als: ‘troutzalich’ en ‘troutzaerte’ wijzen op Duitschen invloed. Ik meen dus met recht te kunnen beweren, dat men de hier behandelde minneliederen slechts met voorbehoud onder de ‘oudvlaemsche’ kan rangschikken. De uitgever schijnt trouwens zelf ook van die meening te zijn. Hij zegt immers: ‘Het geheele H.S. schynt het werk niet te zyn van een' en denzelfden schryver; sommige van de honderd vyf en veertig liederen, indien wy ze naer de tael oordeelen, zou men eenen Limburger of Klevenaer kunnen toeschryven.’Ga naar voetnoot3) Deze gissing schijnt mij wel aannemelijk; alleen zou ik de vraag willen stellen: of al die Duitsch getinte liederen wel door één dichter zouden zijn vervaardigd. Het is mogelijk, maar ik acht het toch niet waarschijnlijk, omdat het mij voorkomt, dat het eene lied veel meer Duitsch gekleurd is dan het andere. Overigens treft men ook menig schoon lied aan in deze verzameling. Ik wijs b.v. op dat, waarin het scheiden bezongen wordt: Sceiden, onverwinlic leit,
Onvruechdelyc es dyn begin
Dat nemic waerlic up myn heit;
Ten brinct gheen dinc meer lidens in.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sceiden, du dwinx herte ende zin,
So langher tyt, so meer verdriet,
Sceiden, dune ghenouchs mi nietGa naar voetnoot1).
enz.
Op een ander aanvangende met deze strofe: Neemt das vor goet,
Lief beilde zoet,
Das ich dir gheve
Sin, hertze ende moet
In dyn behoet
De wile ic leveGa naar voetnoot2)
vooral op het liefelijke gedicht, waarin de leeuwerik bezongen wordt en dat ik hier in zijn geheel wil overnemen: Aloëtte, voghel clein!
Dyn nature es zoete ende rein,
So es dyn edel sanc;
Daer dienstu met den here allein
Te love om sinen danc.
Daeromme ben ic met di ghemein;
Ander voghel willic ghein
Dan di myn leven lanc.
Aloëtte, voghel clein!
Dyn nature es zoete ende rein,
So es dyn edel zanc.
Nider boos, onreine, vilein!
Die rouc die es wel dyn compein,
Neimt dien in uw bedwanc,
Laet minlic hertzen syn bi eyn
Sonder loos bevanc.
Aloëtte, voghel clein!
Dyn name es zoete ende reinGa naar voetnoot3).
enz.
Ook moge hier plaats vinden het fraaie lied tegen de kwellende gedachten, die den minnaar rust noch duur laten: 1.
Vaer wech, ghepeins, God gheve dir leit
Dattu ye quaems in myn ghedacht;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Du bist vortan van mi ontseit,
Ende ic ontsegghe al dyn gheslacht.
Vaer wech!
Vaer wech ende vliet van mi ghereit,
Dune laets mi rusten dach no nacht.
2.
Du aens ghebrant met onbesceit
Myn hertze ende al myns zinnes cracht;
Mi dwinct so zere dyn aerbeit,
In haen no vruecht, no vruechden macht.
Vaer wech!
Vaer wech ende doe van mi ghesceit,
Dune laets mi rusten dach no nacht.
3.
Ach groen nu zi myn ommecleit,
Want ich mi nie so moede en vacht,
Helpstu mir niet, soot mir nu steit,
So werdic zaen ghevanghen bracht.
Vaer wech!
Vaer wech, helf God om vroilicheit,
In can gherusten dach no nachtGa naar voetnoot1).
Reeds herinnerde ik met een enkel woord aan de overige liederen in deze verzameling. Ze zijn ongeveer veertig in getal en in zuiver Vlaamsch geschreven. Allerlei genres zijn vertegenwoordigd, van het ridderlijke minnelied tot het schimpdicht tegen de kerels, van het philosophische en moralizeerende lied tot het luchtige danslied en de soms al te dartele liefdesavonturen van monniken en poorters. Wij zullen die liederen gedeeltelijk in dit, voor een ander deel in volgende hoofdstukken behandelen. Als den dichter dier liederen noemt de uitgever zekeren Jan van Hulst, die van edele afkomst was en de zonden zijner vroolijke jeugd later met het priesterkleed zocht te bedekken. Uit die liederen blijkt dus, dat wij in de laatste helft der 14e eeuw oorspronkelijk Nederlandsche liederen hebben aan te wijzen. Zeker zijn echter dergelijke voortbrengselen als de hier behandelde Duitsch gekleurde liederen niet zonder invloed geweest op de vorming van dat deel der Nederlandsche lyriek. Uit die liederen toch zullen degenen, die ze hoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den of lazen, hebben kunnen leeren, hoe men de taal behandelen moest en wat men er mede doen kon. Gaan wij nu de ontwikkeling onzer lyriek nog eens in 't kort na, dan zien wij, dat Wackernagel's woorden, die ik vroeger aanhaalde, vrij wel bevestigd worden. In het eerst staat onze lyriek onder Franschen invloed; tal van Zuidnederlandsche edelen, met den hertog van Brabant, Hendrik III, aan het hoofd, volgen de Noordfransche trouvères na. In de laatste helft der 13e eeuw zien wij een anderen hertog van Brabant den blik richten op het ook onder Franschen invloed staande Duitschland, waar het minnelied zijne schoonste triomfen reeds had gevierd; dat voorbeeld zal zeker niet zonder navolging zijn gebleven, al kan ik dat niet bewijzen. Ik houd het echter voor zeer waarschijnlijk, dat menig Brabantsch edelman zal zijn gevolgd, waar zijn hertog hem voorging. Limburgsche en Kleefsche edelen, die het beschaafde middelhoogduitsch misschien niet goed machtig waren en wier taal toch ook veel dichter bij het Duitsch stond, zullen in de 14e eeuw minneliederen gedicht hebben in hunne eigene taal, die den overgang vormde tusschen Duitsch en Nederlandsch. Onder die liederen moeten m.i. worden gerangschikt de Duitsch getinte liederen, welke wij hierboven beschouwd hebben. Deze kunnen den Brabantschen en anderen Nederlandschen edelen, zooals ik reeds zeide, den weg hebben gewezen, toen zij in hunne eigene taal als dichters wilden optreden. Tot dusver sprak ik steeds van edelen, maar reeds in de 14e eeuw zullen de voorname poorters hen ook hierin wel hebben nagevolgd. En bij de steeds aangroeiende welvaart en ontwikkeling zal ook de middenstand zich weldra niet meer onbetuigd hebben gelaten. Zóó zag het volk de kunst ten laatste van de edelen af en begon haar zelfstandig te beoefenen. Voordat die beweging zich echter aan het geheele volk kon mededeelen, moest een graad van algemeene ontwikkeling bereikt zijn, welke wij te onzent eerst in de 15e eeuw aantreffen. In die eeuw immers bereikten de bloei en de welvaart dezer landen eene vóór dien tijd ongekende hoogte. De machtige hertogen van Bourgondie spreidden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene ongeloofelijke pracht ten toon en ook bij hunne onderdanen heerschten overvloed en weelde. Dat bij eene dergelijke maatschappelijke welvaart ook de kunsten bloeiden, is niet te verwonderen en wat al schoons zijn wij aan de 15e eeuw verschuldigd! Hoe menig bevallig stadhuis met slanken toren en fraai beeldhouwwerk, hoe menig sierlijk woonhuis in warmen, rooden steen, harmonieus afgezet door gele of witte sluitsteentjes, werden in dien tijd gebouwd. De ‘van Eycken’ schilderden hunne ‘Aanbidding van het Lam Gods,’ dat overweldigende stuk, waarin men niet weet, wat meer te bewonderen: het stoute genie der schilders, die zulk eene gedachte dorsten verwezenlijken of de harmonie der rijke, glanzige kleuren of de onvergelijkelijke schoonheid en fijnheid der uitvoering. Memling wrocht zijne juweelige ryve van St. Ursula; Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes, Gerard van Oudewater, en Jan van Maubeuge zijn zooveel andere lichtende sterren aan dezen kunsthemel. De muziek had een zoo hoogen trap van ontwikkeling bereikt, dat een uitnemend geschiedschrijver de laatste helft dezer eeuw in de muziekgeschiedenis naar de Nederlanders zou willen noemenGa naar voetnoot1). En daar nu de kunst voldoen moet aan de behoeften des gemoeds, waaruit zij ook ontsproten is, zoo mogen wij veilig aannemen, dat de Nederlanders dier dagen een rijk en ontwikkeld gemoedsleven hebben gehad. Voor een deel blijkt dat ook uit de letterkundige gewrochten dier eeuw, allereerst uit het proza. De machtige beweging der mystiek, die zich aan het geheele beschaafde Europa had medegedeeld, deed zich ook te onzent gevoelen. De vrome prior van Groenendael, Jan van Ruysbroeck was reeds in de 14e eeuw haar wegbereider geweest; in het begin en het midden der 15e eeuw volgden hem de Windesheimer monnik Hendrik Mande en Dionysius Carthusianus en schreef de kluizenaar van den St. Agnietenberg in de stille cel, die hij zoo liefhad, het gulden boekske der ‘Navol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging’. De diepe en fijne kennis des gemoeds en de dikwijls aangrijpende waarheid der opmerkingen van Thomas à Kempis verrassen te meer, als men zich kort te voren verkwikt heeft aan de frischheid en onnavolgbare naïveteit van zoo menige kloosterlegende in denzelfden tijd opgesteld. Maar niet al de mannen van die dagen gelijken op de ernstige monniken van Memling, op wier bleeke gezichten en in wier sprekende oogen het geheele kloosterleven te lezen staat en niet alle vrouwen hebben de bovenaardsche uitdrukking van gelaat, welke men zoo dikwijls bij de oude meesters bewondert. Niet allen wenschen de ‘gracie der schouwing’ deelachtig te worden om na een zalig verscheiden in blinkend witte kleederen en met palmtakken in de handen op de gouden straten van het hemelsch Jerusalem te mogen wandelen; grooter was voorzeker het aantal van hen, die nog met hart en ziel aan de wereld en hare begeerlijkheden verknocht waren en van wier luchtige levensbeschouwing men zich slechts een onvolkomen denkbeeld kan vormen uit Dirk Potters ‘Minnen Loep’. Had het gemoedsleven zich dus in zoo verschillende richtingen ontwikkeld, waar zou men dat dan duidelijker kunnen waarnemen dan in de lyriek, die bij uitnemendheid de poëzie van het gemoed is? En als wij het oog richten op den rijken 15e eeuwschen liederschat, dan zullen wij dat vermoeden tot zekerheid zien worden. De geheele mystieke levensbeschouwing vindt men terug in de geestelijke liederen van dien tijd. Ook daar treft men dat innige, naïeve geloof aan, dat vurige verlangen om van dit aardsche ontslagen te worden, dien afkeer van de wereldsche genietingen en die verheerlijking van het leven hiernamaals, dat inkeeren in eigen gemoed en dat harde zelfverwijt. Maar ook de wereldlingen doen hunne stemmen hooren. Nevens de schoone, geestelijke liederen staan even schoone minneliederen; hier kent men geen afkeer van de wereld, noch beschuldigt men er zich zelf, maar hoort men de uitingen van een levenslustig, jong volk, krachtig en overmoedig door zijn voorspoed; hier wekt men op tot onbezorgde vroolijkheid, hier wordt gedanst en gezongen bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan en viool, hier wordt gevrijd en gekust en dikwijls de leer der zinnelijkheid gepredikt in liederen - dartel tot onbeschaamd wordens toe. Op het minnelied door Uhland zoo juist ‘die Blume der Lyrik’ genoemd, zullen wij nu onze aandacht vestigen. Zooals ik reeds vermeldde, behooren sommige dier liederen nog tot het laatst der 14e eeuw, vele andere zijn minstens uit de 15e eeuw en weer andere kunnen met groote waarschijnlijkheid tot dienzelfden tijd gebracht worden. Die der eerste soort komen namelijk voor in de meergemelde O.V.L.Ga naar voetnoot1), de aanvangsregels van andere dienden reeds in de 15e eeuw om de melodie van een geestelijk lied aan te geven en deze moeten toen dus reeds zeer bekend zijn geweest; nog andere worden in tegenstelling met de overige liederen steeds ‘oude liedekens’ genoemd. Van sommige hunner kan men bewijzen, dat zij tot de 15e eeuw hebben behoord en gelijkheid van taal en vorm geeft recht hen alle over een kam te scheren; nog weer andere werden afgeschreven uit 15e eeuwsche handschriftenGa naar voetnoot2). De bloeitijd van het minnelied valt dus in de 15e eeuw en deze bloei bleef voortduren tot het midden der 16e. Het aantal liederen, dat ons uit die laatste eeuw overgebleven is, overtreft dat der 15e eeuwsche verre; men moet daaruit echter niet afleiden, dat er in de 16e eeuw betrekkelijk meer minneliederen gedicht werden dan in de 15e. De oorzaak van het feit, dat er ons niet meer uit laatstgenoemde eeuw zijn overgebleven, ligt m.i. in den aard dier liederen zelf, die spoediger vergeten werden dan de verhalende liederen en sneller dan deze plaats moesten maken voor nieuwe. Er zijn voorzeker punten van verschil op te merken en aan te geven tusschen de minneliederen der 15e en die der 16e eeuw en ik zal daarbij van tijd tot tijd stilstaan. Groo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter is echter de overeenkomst, welke er tusschen beide soorten bestaat: zoowel in de stoffen, die zij behandelen als in de wijze, waarop zij die stoffen verwerken. Ik zal dus trachten een beeld van het minnelied te schetsen, dat in hoofdzaak de beide eeuwen weergeeft en daarna eenige bijzondere trekken noemen, die men zou moeten toevoegen of weglaten, al naar gelang men zich de eene of andere eeuw wil voorstellen. Om het overzicht gemakkelijker te maken, zal ik alle minneliederen in twee groote afdeelingen rangschikken. De eerste zal die liederen bevatten, welke min of meer een dramatisch karakter vertoonen; de tweede: diegene, welke zuiver lyrisch zijn. Tot die eerste afdeeling behooren dus alle samenspraken, ook de zoogenaamde Wachter- en Meiliederen en wij zullen deze nu naar het vervolg behandelen. Samenspraken vindt men zoowel in de 15e als in de 16e eeuw, misschien zelfs waren zij in de eerste nog talrijkerGa naar voetnoot1). Dikwijls is de minnaar ongeduldig; zijne getrouwe liefde heeft hem nog niet mogen baten en verwijtend zegt hij tot zijne gezellin:Ga naar voetnoot2) Ic claghe, en mach mi baten
Niet een vingherlyn;
Verlangen doet mi pyn!
En met dien laatsten regel besluit hij elke hernieuwde klacht. Maar zijne vroede en hoofsche gezellin vermaant hem geduld te hebben. Si sprac: ghi sult u houden
Vroilic ende verbouden
In der minnen gloet.
en tegenover zijn telkens terugkeerenden slotregel stelt zij den hare: ‘Quaet (h)aeste es al onspoet’. Elders verkrijgt hij wel het gewenschte antwoord op zijne vurige beden, maar het schalksche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meisje geeft zich niet zoo dadelijk gewonnen. Haar vrijer smeekt:Ga naar voetnoot1) Schoon lief, ic sou u vraghen:
(Woudyt in duechden verstaen)
Sal ic noch langer jaghen,
Eer ic sal connen ghevaen?
Ic hebbe u utvercoren
Al in dat herte myn;
Segt mi, salt zyn verloren,
Druc moet myn eyghen zyn.
‘Lieve gezel’, antwoordt het meisje, ‘ik ken u nog niet genoeg, maar mocht u misschien eens een gunstbewijs van mij ten deel vallen, dan zeg ik u: wees bescheiden’ (‘weest huesch in uwen mont’). En hij put zich uit in betuigingen: hoorde hij maar eens een enkel vriendelijk woordje, het zou in zijn hart besloten blijven, daarvan kan zij zeker zijn. Maar zij is of schijnt ten minste nog niet overtuigd: Men mach u niet betrouwen,
Dat segghic u goet ront.
En weer voegt zij er dartel bij: Begheerdy wil van vrouwen,
Syt huesch in uwen mont.
‘Ach! gij schertst zeker,’ herneemt hij, ‘maar ik geef de hoop daarom niet op; de kans zal nog wel eens ten goede keeren.’ Dat is haar weer wat te boud gesproken en zij houdt zich boos: Gheselle, ghi sout u scamen,
Dat ghi mi dus dic vermaent,
Ghi gaet al door die bramen,
Den wech is onghebaent,
Die ghi beghint te treden.
Och, wiste ick uwen gront!
Ic waer noch bat te vreden,
Waerdi huesch in uwen mont.
Weg is het beetje moed, dat hij zoo even nog bezat! ‘Hoe dikwijls heb ik om u gezucht, als wij elkander zagen op straat en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de kerk! Is dat dan alles te vergeefsch geweest?’ vraagt hij op neerslachtigen toon. En nu krijgt zij toch medelijden met den armen minnaar, wiens liefde haar werkelijk niet ongevallig is; zij zal hem hare hand dan schenken, maar - ook nu nog niet alle vingers tegelijk. Zij steekt hem een vinger toe, overtuigd, dat hij de geheele hand wel zal nemen, want plaagziek klinkt het: Gheselle! u soete woorden,
Die gaen int herte myn.
Mer oft also gebuerde,
Dat water worde wyn
Ende ghi myn minne cost crighen,
Waer u dat niet een vont?
Als ik eens: ja, zeide. Hoe zou u dat lijken? En voor alles: Soudy wel connen swyghen
Ende huesch zyn in uwen mont?
Op zijne hernieuwde betuigingen geeft zij zich ten laatste over en droefheid en druk zijn vergeten, nu de bloem van alle vrouwen hem voor zijne trouw beloonen zal. Even plaagziek en dartel is een ander meisje, dat wij met haren minnaar buiten zien wandelen. Zij plukt viooltjes, vlecht er een krans van, siert er hare lokken mede en komt voor hem staan:Ga naar voetnoot1) Steet hi mi wale?
Draghiken wale?
Dunct hi u goet?
Alsof zij het niet wist! Hij strekt de hand reeds uit om den krans, die haar hoofd gedrukt heeft, te mogen verwerven. ‘Neen’ zegt zij plagend, ‘dien krans heb ik bestemd voor mijn liefste: Den hoet sal draghen myn minnekyn,
Dat ghi mi bidt gheeft mi onmare;
Te biddene sone hebdi ghenen spoet.
Steet hi mi wale?
Draghiken wale
Dunct hi u goet?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En weer smeekt hij: ‘geef mij den krans; mijne oprechte liefde verdient dat loon wel.’ Maar het meisje hecht geen geloof aan zijne woorden. ‘Gij spreekt de waarheid niet’, zegt zij. ‘Laat eens hooren, wie is uw liefje?’ En de geduldige minnaar antwoordt op die vraag naar den bekenden weg en hij voegt er bij, dat hij nog zal sterven, als die krans niet in zijn bezit komt. Nu weigert zij niet langer en vroolijk wandelen zij verder. EldersGa naar voetnoot1) zien wij een minnend paar in het smartelijk scheidingsuur. Geen beter aandenken weet hij haar te laten dan eenige droppels van zijn bloed en zij zal die steeds op heur hart dragen. Maar de woorden willen haar nauwelijks over de lippen en tranen rollen langs hare wangen. Hij wil het kort maken, haalt een mesje uit en als het bloed te voorschijn komt, spreekt hij: Hout van den bloede myn!
So waer dat ghi comt in enech lant,
Dat u ghedinke, waeraf dat si.
Och ghedinc myns!
Weenend reikt zij hem den afscheidsdronk en beveelt hem in de hoede van St. JanGa naar voetnoot2). Nog even steekt zij hem een ring aan den vinger en kort daarna heeft hij haar verlaten. Stoutmoediger dan de vorigen is een minnaar, dien wij in het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot3) aantreffen. Een jonck herteken, goet van pryse
Ghinck voor een joncfrouwe staen.
Hi seyde: joncfrouwe, met goeden avyse
Mochte ic in uwen boomgaert gaen.
Ick soude vanden bladerkens plucken
Ende die rooskens laten staen.
De beeldspraak is duidelijk, ook voor haar. Si seyde: jonckheere, dat is wel verstaen,
Mer ten sal also niet zyn;
Daer en is maer een alleyn,
Die van mynen boomkcn reyn
Plucken sal een bladekyn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan weet hij er iets anders op. Hi seyde: wel overschoone joncfrouwe!
Laet mi in uwen boomgaert gaen
Ende ic sal van die rooskens plucken
Ende die bladerkens laten staen.
Maar hij krijgt hetzelfde antwoord. Spijtig herneemt hij: ‘ik heb wel hooger bergen zien vallen dan het torentje, waarvoor ik nu sta’. ‘Ik geloof het gaarne’, zegt het meisje: Mer ten sal also niet zyn
Daer en is mer een alleyn
enz.
Als hij ziet, dat deze pogingen niet baten, tracht hij haar te verteederen: Moechdy mi nu gheen troost gheven,
So blyve ic van trouwe doot.
Maar zij is hem te slim: Si seyde: joncheere, ghi en hebt gheen noot,
Ghi verlieset uwen tyt.
Daer en is mer een alleyn,
Die van mynen boomken reyn
Plucken sal een bladekyn.
En zoo moet hij onverrichter zake aftrekken. Soms vallen er ook harde woorden in dergelijke samenkomsten, zooals blijkt uit een paar der volgende 16e eeuwsche liederen. Een meisje is door haren minnaar verlaten; eenigen tijd later komt zij hem tegen en op hare klachten antwoordt hij koeltjes: ‘Kies een ander’, Hebdy u boel verlorèn,
Wat schaden hebdy daervan?
Ick seyt u van te voren,
Een ander had ic vercoren
enz.
Toornig valt zij uit: ‘Wat het mij schaadt, vraagt gij? Zooveel als de nachtvorst den rozen, gij schurk! Gij bracht mij het eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't ongeluk; maar gelukkig zijn er nog wel anderen dan gij Een edel man te peerde,
Een ryckaert, diet wel vermach,
Die vryt mi nacht ende dach.
En het antwoord luidt ruw genoeg: Vryt u een man teenen boele
Een ruyter oft een baroen?
Wacht u, dat hi niet en coele,
Want ghevoelde hi, dat ick ghevoele,
Hi en sou niet gaen aendoen
Eens anders mans oude scoen.
En na nog eenige liefelijkheden van dien aard draait hij haar den rug toe. Een ander minnaar is hoffelijker.Ga naar voetnoot1) Hoe coemt dat bi, scoon lief, laet mi dat weten,
Dat ghi mi nu vol drucx laet ongemeten
................
Seer opstinaet sidy van uwen sinne,
Oft quaden raet is u ghegheven inne;
Dus sterve ic ut liefden door u minne.
En de ootmoedige dienaar bidt zijne godin onder bloedige tranen hem voor zijn getrouwen dienst te willen beloonen en zijne ‘doloreuse wonden te salven’. Die bede blijft dan ook niet onverhoord, want zij vangt aldus aan: O mannelick greyn, mi deert u lamenteren,
Myn liefde reyn moet ic bedwongen regeren;
Menighen vileyn, fenynich int hanteren
Soude certeyn onser beider liefde blameren.
In dien gezwollen trant gaat zij voort. Zij zou wenschen met hem te sterven en daar dat niet zijn kan, legt zij de gelofte af hem tot het einde zijner dagen te zullen beweenen. Minder zacht wordt een derde bejegend, die in den vroegen morgen een minneliedje hoort zingen door eene hem welbekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stem. Hij richt zijne schreden derwaarts en ziet zijn liefje bij eene bron zitten. Maar zijne verschijning jaagt haar slechts schrik aan, het lied verstomt en zij vreest dat hare eer gevaar loopt. Ay, seyde si, wel vuyl cockyn,
Wilt ghi myn vruecht versmaden?
Ic meende hier alleyne te zyn,
Mi dunct, ic ben verraden.
Vruchteloos verzekert hij haar, dat hij niets kwaads in den zin heeft, vruchteloos wil hij er zijne trouw onder verpanden. Si seyde: gaet wech, vuyl serpent,
U tonge heeft seer gelogen,
Het fenyn is in u present,
Mi dunct, ic ben bedroghen.
Men zal uit deze staaltjes kunnen opmaken, dat deze soort minneliederen er met den tijd niet op heeft gewonnen; in de 15e eeuw was de toon kiescher, de vorm fijner en beschaafder dan in de 16e. Hetzelfde dramatische element, dat wij in de samenspraken aantroffen, vinden wij terug in eene reeks van liederen, welke wij nu zullen behandelen. In de eerste plaats zien wij het in de zoogenaamde: WachterliederenGa naar voetnoot1). De inhoud dezer liederen is (met grooter of kleiner afwijkingen) deze: De nachtelijke samenkomst van een minnend paar loopt ten einde; de morgen breekt aan en de wachter, die in het geheim is, blaast den horen of zingt zijn lied om den minnaar tevens te waarschuwen, dat hij moet vertrekken. Zij kunnen niet gelooven, dat hun geluk nu reeds weer ten einde is en eerst na eene herhaalde waarschuwing verwijdert de minnaar zich. De naam ‘wachterlied behoeft geene verdere toelichting; ik moet echter aanmerken, dat ik deze benaming niet in de oude liederen heb aangetroffen, wèl den anderen naam ‘dagheliet’. Het lied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heette natuurlijk aldus, omdat de wachter het bij het aanbreken van den dag zong en de naam werd daarna toegepast op het lied, waarin dergelijke samenkomsten werden beschrevenGa naar voetnoot1). Het ‘dagheliet’ zal in de werkelijkheid natuurlijk slechts uit eenige woorden hebben bestaan, waarmede de wachter het aanbreken van den dag aan de kasteelbewoners verkondigde. Zoo lezen wij; (A.L. no. 72). De wachter opten tinnen lach;
Hi hief op een liet, hi sanck.
Wat hij zingt, volgt niet. Blijkbaar waren dit de weinige woorden, die ik bedoel. Dat men deze woorden een lied noemde, laat zich begrijpen. Vele dergelijke signalen immers worden op luiden, half zingenden toon uitgegalmd; men zou zulk een wachterlied kunnen vergelijken bij de enkele woorden, waarmede de nachtwakers vroeger aankondigden: ‘welk uur de klok had’ of bij het langgerekte: ‘allèèèèèèè..... s wèl!’ dat de om eene gevangenis geplaatste schildwachten elkander door den donkeren, stillen nacht toeroepen. Later zal de naam echter zijn overgegaan op het geheele lied. De Nederlandsche wachter- of dageliederen zijn deels uit de 15e deels uit de 16e eeuw. De zes eerste der door mij opgenoemde liederen behooren minstens tot de 15e eeuw; zij worden dan ook alle ‘oude liedekens’ genoemd, maar er zijn ook nog andere bewijzen. No. 72 kwam reeds in de 15e eeuw voor om eene wijs aan te gevenGa naar voetnoot2) en moet toen dus reeds zeer bekend zijn geweest. No. 74 komt reeds in een H.S der 15e eeuw voor, zooals ik straks zal aantoonen; taal en vorm der anderen geven recht ze tot dienzelfden tijd terug te brengen. De overige wachterliederen zijn waarschijnlijk uit de 16e eeuw en heeten dan ook ‘nyeuwe’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ‘amoreuse’ liedekens. De oudste wachterliederen bestaan niet slechts uit eene samenspraak tusschen het minnende paar, of tusschen een van beiden en den wachter, maar zij geven gewoonlijk ook nog eene schildering van hetgeen aan de samenkomst voorafgaat; dat zet aan het lied nog meer handeling bij, maakt de voorstelling nog dramatischer. Zoo zien wij in een der oudere liederenGa naar voetnoot1) een jonkman 's avonds voor het venster der geliefde staan; hij fluistert: O lieffelyc ombevanghen!
Staet op ende laet mi in,
Na u staet myn verlanghen,
By dy so wil ick zyn.
Die bede wordt verhoord. Het meisje laat hem binnen en snel vliegen de uren van verboden genot voorbij. Dáár hoort hij reeds het lied van den wachter, dat hem tot scheiden noopt. Maar hoe moeilijk valt die scheiding! Hij zou den wachter wel gaarne beloonen, indien deze slechts wilde zwijgen en slechts noode vertrekt hij van daar. Dezelfde inkleeding vinden wij in een ander oud liedGa naar voetnoot2). Dit is echter slechts gedeeltelijk een ‘wachterlied.’ De drie eerste strofen namelijk vormen een op zich zelf staand Meilied en zóó komt het dan ook bij UhlandGa naar voetnoot3) voor; de vier laatste strofen, waarbij mogelijk eene andere aanvangsstrofe heeft behoord, vormen een wachterlied. Ook hier wordt eerst beschreven, hoe het meisje haren minnaar inlaat, hoe snel de uren voorbijvliegen en hoe het lied van den wachter hen wekt: Die wachter opter mueren
Hief op een liet, hi sanck:
5.
Och isser yemant inne,
Die schaf hem balde van daen,
Ic sie den dach opdringhen
Al in dat oosten opgaen.
Nu schaft u balde van henen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot op een ander tyt,
Den tyt sal noch wel keeren,
Dat ghi sult zyn verblyt.
Te vergeefs tracht de minnaar hem tot zwijgen te brengen: Swighet, wachter, stille
Ende laet u singhen staen;
Daer is soo schoonen vrouwe
In mynen arm bevaen;
Si heeft myn herte genesen,
Twelc was so seer doorwont,
Och, wachter goet gepresen!
En makes niemant condt.
Maar deze blijft volhouden: Ic sie den dach opdringhen,
Tscheyden moet immer zyn.
Ic moet myn dageliet zingen,
Wacht u, edel ruyter fijn!
Ende maect u rasch van henen
Tot op een ander tyt,
Den tyt sal noch wel comen,
Dat ghi sult syn verblyt.
En zoo moet hij dan scheiden. Zooals men in dit lied kan waarnemen, hebben de dichters aan het oorspronkelijke wachterlied een ander karakter gegeven. De wachter is hier de vertrouwde van het minnende paar en toont dat in zijn lied. Een ander 15e eeuwsch lied is slechts eene gebrekkige vertaling van een Duitsch wachterlied, dat ik in het ‘Ambraser Liederbuch’ aantrof. Men vergelijke slechts een paar strofen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op diezelfde wijze komt str. 3 van het Duitsch overeen met str. 4 van het Nederlandsch, str. 5 met str. 5, str. 6 met str. 1; str. 7 van het Duitsche lied, waar de dichter over zich zelf spreekt, komt niet voor in het Nederlandsch. De vertaler had slechts eene gebrekkige kennis van het Duitsch, vandaar dat hij soms onzin schreef (al kan ook de drukker hier en daar schuld hebben). De volgorde der strofen werd in de vertaling geheel veranderd, maar deze verandering wordt door niets gerechtvaardigd; het is dus waarschijnlijk, dat de vertaler het lied slechts hoorde. Of kreeg de uitgever dezen tekst misschien van een volkszanger en moet aan dezen de slechte toestand van het lied geweten worden? In de overige liederen treft men dezelfde voorstelling aan: in een enkel heeft het dramatisch element zelfs de overhand op het lyrische. Eerst zien wij den jongeling voor het venster der liefste. Het meisje hoort zijnen zang: Die joncfrou niet so vaste en sliep,
Si hadde verhoort den jonghelinck;
Seer haestelyck si ter veynster liep,
Si bant een coordeken aen den rinck;
Daerna niet lanck,
Doen si dat coordeken dalen liet,
Den rinck die clanck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dat geluid treft het oor van den waakschen wachter. Die wachter niet so vast en sliep,
Hi hadde verhoort des rinxs gheluyt;
Seer haestelyck hi ter tinnen liep,
Hi stack zyn hooft ter venster uyt.
Hi sprac: wie is daer?
Die jonghelinc neder ter aerden viel
Van grooter vaer.
Te vergeefs tracht het meisje den wachter om den tuin te leiden. Het zijn de vensterharren, die hij hoort knarsen. Maar waarom opende zij het venster dan? Het antwoord is gereed: zij keek uit om te zien of de lichtende dageraad zich reeds begon te vertoonen. Zoo dom is de wachter echter niet en schertsend zegt hij: Den lichten dach, daer ghi na siet,
Dat is die alderliefste dyn.
Toch wil hij de gelieven niet tegenwerken, zooals blijkt uit het vervolg van het lied: Die jonghelinc sprac: och wachter goet!
Wilt ons niet melden door uw doecht,
Daer mocht af comen groot onmoet.
Wat schadet, dat wi twee syn verhuecht?
Hi sprac: ic sal;
Nu gaet, aldaer die liefste begheert,
Maect gheen gheschal.
Al inden rinck sette hi sinen voet,
Ghelyck hi dicwils hadde ghedaen,
Si haelde hem op al metter spoet,
Seer vriendelyck was hi daer ontfaen.
In corter stont
Si custe hem meer dan duysentwerven
Aen sinen mont.
Och willecome, seyt si, soete lief;
Mi en quam myn daghen noyt liever gast,
Nu laet ons met ghenoechte syn,
Wi willen gaen drincken den coelen wyn,
Wi worden ghewacht;
Die wachter sal sinen horen blasen,
Als coemt den dach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een corte wyl en was daer niet lanck,
Die wachter sanck zyn dagheliet,
In sinen armen dat hyse nam,
Het scheyden was hem een groot verdriet.
Och leyder dach!
Ghi doet mi vander liefster scheyden,
Die ic oeyt sach.
Een merkwaardig en fraai wachterlied werd door Hoffmann v. F. afgeschreven uit een Zutfensch handschrift van het jaar 1537, dat te Weimar berustGa naar voetnoot1). Er bestaat echter nog een andere tekst van dit lied, die zeer merkwaardig is voor de geschiedenis van onze liederen en onze verhouding in dezen tot Duitschland. Die tekst komt nl. voor op een los blad, dat in Hanau gevonden werd. Dr. Frommann, die het lied uitgafGa naar voetnoot2), zegt nl. ‘Dasselbe steht von einer Hand des 15. Jahrh. deutlich geschrieben und nach je vier langzeilen regelmässig abgetheilt auf der einen Seite eines sonst leeren Blattes in kl. 2, welches in Hanau, wo noch heute eine Gemeinde niederländischer Emigranten besteht, aufgefunden würde.’ Ook uit dit feit blijkt dus weer, wat ook reeds in het vorige hoofdstuk aangetoond werd, dat de Nederlandsche en Duitsche liederen wederkeerig door beide volken van elkander werden overgenomen, al achtten wij het steeds zaliger te ontvangen dan te geven. Ik zal beide teksten hier naast elkander plaatsen om de veranderingen van eene eeuw te doen opmerken (zij zijn trouwens niet groot) en tevens te doen zien, hoe er al spoedig een Duitsch tintje kwam over een Nederlandsch lied, dat (waarschijnlijk door Nederlanders) tot in het hartje van Duitschland werd gebracht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee eerste strofen der beide teksten vertoonen weer eene sterke gelijkenis met de 2e en 3e strofe van A.L. no. 74. Ik geloof, dat ook deze strofen oorspronkelijk tot een meilied hebben behoord en ik word in die meening versterkt door een derde lied, dat ik onder de plano-drukken der Gentsche bibliotheek aantrof. Dat lied telt nl. 5 strofen, waarvan 4 vrij wel met die dezer twee teksten overeenkomen (str. 1, 2, 4 en 5 met no. 63, str. 1, 2, 3 en 6). Het bedoelde lied vangt aan: Het winterken is ons verganghen
En het somerken komter ons aen,
Men sieter die looverkens hanghen
En die bloemkens staen ontaen,
Soo verre aen eender dale,
Daer ist ghenoeghlyck om syn,
Daer singht den fieren Nachtegale
En soo menigh wilt voghelkyn.
enz.
De samenkomst van het minnende paar wordt hierin niet vermeld en het is dus alleen een Meilied, zooals het trouwens ook genoemd wordt (‘Een Nieu Mey-Liedeken, op de wyse: alsoo 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begint’). Hier staan dus de beide bedoelde strofen op hunne plaats; in de andere liederen zijn zij m.i. overgenomen, al misstaan zij daarin niet zoozeer. Bij Uhland komt nog een wachterlied voor, dat van belang is voor de kennis van den wederzijdschen invloed der Duitsche en Nederlandsche liederpoëzie. Van dit lied bestaan twee teksten, een zuiver Nederduitsche (Uhl. no. 79 A.) en een andere, overgenomen uit een geschreven liederboek der hertogin Amelia van Cleeff († 1586) volgens U. ‘in niederrheinischer Schreibung.’ no. 79 B.) Dit lied is, voor zoover ik kan zien, oorspronkelijk in het Nederlandsch gedicht; duidelijker dan ergers anders kan men hier de overgangsperiode waarnemen, welke sommige liederen zullen hebben doorloopen, alvorens geheel Duitsch of geheel Nederlandsch te worden. De meeste 16e eeuwsche wachterliederen onderscheiden zich weinig van de oudere. Ook daar zien wij den minnaar voor de deur van zijn meisje staan, terwijl hij smeekt om te mogen binnenkomenGa naar voetnoot1). EldersGa naar voetnoot2) weer dezelfde toestand. De jongeling wekt het meisje. Als zij slechts op den, wachter kan vertrouwen, is zij veilig, zegt hij. Aldus luidt zijn lied: Het daghet inden Oosten,
Het lichtet overal;
Wie verholen wilt vrien,
Die en slape(t) niet te lanc.
Wie verholen wilt vrien
Op goeder ghestadecheyt,
Hout twachterken te vriende,
So en schiet hem ja gheen leyt.
Zij komt buiten en beiden begeven zich naar een stil plekje in de nabijheid, waar zij ongestoord kunnen genieten. Hi namse in sinen armen,
Hi swanckse al in dat gras,
Daer lagen si twee verborghen,
Tot dat scheen den lichten dach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weldra maken de tonen uit 's wachters hoorn een einde aan hunne zaligheid. Het meisje verneemt het sein en fluistert haren metgezel toe: Wi twee wi moeten sceyden,
Het moet gesceyden zyn,
Die wachter blaest sinen horen,
Ick sie den dach int scyn.
Hoe zwaar valt hem de scheiding van haar, die hij lief heeft. De vijf eerste strofen van dit lied komen ook voor in een Duitsch wachterliedGa naar voetnoot1), hoewel de bewerkingen nog al van elkander afwijken; het slot der beide liederen is ook geheel verschillend. Als geheel staat het Nederlandsche lied m.i. vrij wat hooger dan het Duitsche. Ook in een ander lied wekt de minnaar zijne liefste met gezang. In het bekende Ambraser Liederbuch vond ik een lied, dat hiermede geheel overeenkomt, zooals uit eene vergelijking duidelijk moge worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkbaar is het Nederlandsche lied eene bewerking van het Duitsche. Ik maak dat op uit de rijmen of liever uit het ontbreken van rijmen, dat op enkele plaatsen slechts met het Duitsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er naast verklaard kan worden, zoo b.v. in str. 1, 2 en 6; verder uit vormen als ‘toeghesacht’ (str. 5) en uit de twee telkens terugkeerende regels: Om alle lantsknechten wille
Verteer ic myn gelt ende goet.
die blijkbaar eene vertaling moeten zijn van de twee laatste regels in str. 6 van het Duitsche lied. Deze geven daar een goeden zin; in het Nederlandsch zijn zij achter de 5e, 6e en 7e strofe gevoegd, ofschoon de vorm der strofen reeds aanwijst, dat zij er niet behooren te staan. Het Nederlandsche lied is echter corrupt, gelijk zooveel andere in het Antwerpsche Liederboek. Ook in een ander 16e eeuwsch wachterlied wekt de minnaar zijne liefste. Dat meysken schoot aen een hemdeken wit,
Ter dueren dat si ghinck,
In haren blancken armen
Dat si haer liefken omvinck.
en hij fluistert: Nu weset wellecom
Myn lief, myns herten bruyt!
Wi willen ghenoechte hanteren
Ende maken gheen gheluyt.
Toch heeft de wachter de komst des jongelings bemerkt en deze kan zijn stilzwijgen slechts met ‘een gouden vingherlyn’ koopen. Spoedig snelt de tijd voorbij en treurig zit het meisje na haars minnaars vertrek weder alleen; in een lied moet zij zich lucht geven: Dat meysken hief op een liedeken
Ende si sanck:
Ryc god, here van den hemel!
Waer den nacht noch eens so lanck.
Twee der jongere wachterliederen komen in zooverre dichter bij de Provencaalsche en de meeste Duitsche ‘tagelieder’ dat het dramatische element er zich minder in vertoont. Bij den aanvang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het lied ligt het minnende paar in zoete rust en de wachter schrikt hen daaruit op. Zoo vangt het eeneGa naar voetnoot1) aan met deze woorden des wachters: Den dach en wil niet verborghen zyn.
Het is schoon dach, dat duncket mi;
Mer wie verborghen heeft zyn lief,
Hoe noode ist datsi scheyden.
Wat zou zij, die de ongelukstijding reeds lang verbeidt, niet geven, zoo de wachter wilde zwijgen en de geliefde nog eenige oogenblikken aan hare zijde mocht vertoeven. ‘Laat hem slapen’ smeekt zij Een vingherlinck root sal ic u schincken,
Wildy den dach niet melden.
Maar de wachter herinnert aan het gevaar, dat het leven van den beminde dreigt, indien hij nog langer toeft en zoo laat zij hem dan noode vertrekken. Hij bestijgt zijn paard en rijdt heen. Lang oogt zijne minnares hem van de tinnen na en als zij ziet hoe overal ‘de dag door de wolken dringt’ fluistert zij: ‘hadde ik den sleutel des dageraads, ik wierp hem in de Maas of in den Rijn, al zou bij ook nimmer teruggevonden worden’. Ook in het andere liedGa naar voetnoot2) vergeten de gelieven in elkanders armen tijd en uur. Maar de wachter slaapt niet; ‘past op’, waarschuwt hij, ‘reeds schittert de morgenster aan den hemel’. Zijne meesteres wil het niet gelooven. ‘Moet hij nu reeds van mij scheiden, die hier, helaas! zoo zelden komt?’ vraagt zij; ‘het kan nog geen dag zijn’. Eindelijk is dan toch het noodlottige oogenblik gekomen, heur minnaar vertrekt en laat haar treurig achter. Dat vrouken in haer bedde lach
Met haer sneewitte wanghen,
Haer roode mont, haer bruyn ogen opslach,
Haer herte is so banghe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dikwijls slordige vorm en de onverstaanbaarheid van sommige regels deden mij reeds vermoeden, dat wij hier bewerkingen uit het Duitsch voor ons hadden en dit bleek later ookGa naar voetnoot1). Bij deze wachterliederen behoort nog ‘een oudt liedeken’Ga naar voetnoot2) besproken te worden, waarin wel geen wachter voorkomt, maar dat toch overigens dezelfde toestanden schildert. De morgenster staat nog aan den hemel, als de tonen van een lied in de slaapkamer eener jonkvrouw doordringen en haar wekken. Zij staat op, begeeft zich naar het venster en vraagt verstoord: Wie ist die daer singhet
Ende mi niet slapen en laet?
Hi sal syn singhen laten,
Voorwaer segge ic hem dat.
Weldra herkent zij den ridder ‘welghemeit’, dien zij bemint en heeft zij hem tegen den avond in den slottuin bescheiden. Als de dag ten einde is, bevindt hij zich op de afgesproken plaats, spoedig rusten zij onder de groene linde en zingt de nachtegaal zijn schoonste lied voor hen: Si namen daer malcander,
Si ghinghen eenen ganck
Al onder dat lindeken groene,
Die nachtegael daer op sanc.
Hi liet zyn mantel glyden
Beneden in dat gras,
Omdat syn vergulde sporen
Vanden douwe niet en souden worden natGa naar voetnoot3).
Die voorzorg van den ridder voor zijne sporen zal misschien dezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer lagen si twee verborghen
Die lieve, langhe nacht
Vanden avont totten morghen,
Totdat scheen den lichten dach.
of genen lezer weinig in harmonie schijnen met het overige; hij zal wellicht van meening zijn dat dit een prozaïsch element is, weinig voegend bij den soms weeken toon der wachterliederen. Toch kan men het niet onvoorwaardelijk veroordeelen. De tegenstelling moge voor ons te sterk zijn, platheid ontstaat hierdoor m.i. geenszins. Ook staan wij met dezen realistischen trek niet alleen. In eene oudengelsche ballade koestert een meisje onder dezelfde omstandigheden dezelfde vrees voor hare kleederen en zij uit die bezorgdheid dan ook tegenover haren metgezel: Upon the grass there is a dewe,
Will spoil my damask gowne, sir,
My gowne and kirtle they are newe
And cost me many a crowne, sir.Ga naar voetnoot1)
En in een ander lied haalt een ridder zijn weifelend liefje op deze wijze over: I have a cloak of scarlet red
Upon the ground I'll throwe it,
Then, lady fair, come lay thy head,
We'll play and none shall knowe it.Ga naar voetnoot2)
Ook in het Duitsch komen dergelijke plaatsen voor. Zoo lezen wij in de romance van Ulinger, die wij vroeger behandelden: Er spreitt sein mantel in das gras,
er bat sie dass sie zu im sass.Ga naar voetnoot3)
en elders zegt een jong meisje tot haren metgezel, met wien zij 's morgens vroeg is uitgegaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De realistische trek, waarover ik hier spreek, brengt mij als vanzelf tot de vraag of deze wachterliederen dan betrekking zullen hebben gehad op werkelijk bestaande toestanden en met de beantwoording dier vraag zal ik de beschouwing dezer nederen eindigen. Naar alle waarschijnlijkheid schilderden deze liederen geene bestaande toestanden. Zooals men zelf reeds heeft kunnen bemerken, zijn onze wachterliederen onder Duitschen invloed ontstaan. Vele zijn rechtstreeks vertaald, andere wijzen op Duitsche voorbeelden; slechts weinige zijn (voor zoover ik kan nagaan) oorspronkelijk Nederlandsch en ook deze zullen m.i. door Nederlandsche dichters vervaardigd zijn in navolging der Duitsche volksdichters. Onze wachterliederen toch zijn afkomstig uit de 15e en 16e eeuw en in dien tijd waren de ‘Tagelieder’ reeds lang in de Duitsche volkspoëzie opgenomen. Vroeger werden zij daar alleen door adellijke zangers vervaardigd. Wolfram von Eschenbach bracht deze dichtsoort in zwang op voorbeeld der Provencaalsche dichters, maar later volgden de burgerlijke dichters de adellijken hierin na. Een Duitsch geleerde, die een grondig onderzoek naar de ‘Tagelieder’ instelde zegt daarover: ‘De burgerlijke dichters van de laatste helft der 13e eeuw beproefden in de lyriek hunne krachten ook aan het ‘dagheliet’ ofschoon het eigenlijk niet meer paste bij de maatschappelijke toestanden van dien tijd. Het was eene staande dichtsoort geworden, welke men beoefend moest hebben om aanspraak te kunnen maken op den naam van volmaakt dichter’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de 14e en 15e eeuw ging men daarmede steeds voort en nog in de 16e eeuw dichtte men in Duitschland zulke liederen. Wanneer nu echter reeds daar deze liederen tot eene staande dichtsoort waren geworden, dan moet dat bij ons, die de Duitschers navolgden, evenzeer het geval zijn geweest. Hoogstens zullen de jongelieden bij voorkeur deze liederen gezongen hebben onder het venster der uitverkorene, evenals zij er meiliederen zongen. Aubades zoowel als Serenades waren hier te lande in de 15e en 16e eeuw genoegzaam in zwang om dat waarschijnlijk te maken. Voerden de wachterliederen ons op de grens van werkelijkheid en fantasie, de Meiliederen brengen ons terug in het volle, frissche menschenleven. De komst der lente heeft voor ons Germanen sinds onheugelijke tijden eene bekoring gehad, waarvan de zuidelijke volken zich geene voorstelling kunnen maken. Men moet dagen, soms weken lang in de schemering zijn opgestaan en in een vochtigen mist zijn weg hebben gezocht om zich naar zijn dagelijksch werk te begeven, men moet zich 's middags op natte, koude Decemberdagen over morsige straten hebben gespoed, waar de schemering reeds weer begint te heerschen en waar elke neervallende sneeuwvlok onmiddellijk in slijk wordt opgelost, men moet zulk een langen winter als opgesloten zijn geweest om zöö te kunnen genieten bij de nadering van het liefelijkste aller jaargetijden. En wanneer eindelijk zwellende knoppen en zedige madeliefjes en frissche geuren en de geheimzinnige roep van den koekoek de komst der lente hadden aangekondigd, dan look menig bedroefd hart weer op, dan verheugden allen zich, dan had men behoefte aan die opgeruimde stemming lucht te geven in spel en dans en gezang. Tal van overoude gebruiken hangen samen met het vieren van de komst der lente; het ligt echter niet op onzen weg die alle na te gaanGa naar voetnoot1), wij willen alleen zien in hoeverre dat lentegenot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook in liederen bezongen werd. Reeds zeer vroeg werd de komst der lente zinnebeeldig voorgesteld als een strijd tusschen winter en zomerGa naar voetnoot1), die elkander in de gedaante van twee mannen bestreden. Natuurlijk was steeds de nederlaag des winters het besluit van den strijd. Gelijk men weet hebben wij een dergelijk spel in onze middeleeuwsche dramatische poëzie over, dat minstens uit de 14e eeuw dagteekent. Uit de laatste helft dier eeuw kennen wij ook een half Duitsch half Nederlandsch lied getiteld ‘Van den zomer und van den winter’Ga naar voetnoot2). Het lied werd ook door Uhland besproken in zijne verhandelingGa naar voetnoot3); als een proefje van de taal en den stijl haalt hij de tiende strofe aan, volgens hem eene der beste. Ik laat die hier volgen: Der zomer bracht in den hove zin
Bedauwet menich bluemelin,
Die gaven so wonnenclichen schin,
Das ze verlichten die werolt al;
Ontslossen wart der zalden scrîn,
Dar in so sach ich rosen fin
Vurich blenchen zam ein robin;
Van vruden zanc der nachtegal,
Da hoert man menigen rychen scal.
Eene andere zinnebeeldige voorstelling van de komst der lente was: haar voor te stellen onder de gedaante van een jong meisje, dat met bloemen bekranst en in plechtigen optocht ingehaald werd. Ook elders was deze gewoonte in zwang; Uhland verhaalt ons, dat in het dorpje Thann in den Elzas op den eersten Mei het ‘Meiroosje’ rondtrekt. Het is een kind, dat een met bloemkransen en linten versierden meidoorntak draagt, een ander meisje volgt haar met eene mand om de giften in ontvangst te nemen, nog andere meisjes gaan daarachter zingende: Maienröslein, kehr dich dreimal rum,
lass dich beschauen rum und num!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij wekken de menschen op brood, wijn, olie, eieren enz. te geven en wenschen hen, die niets geven, allerlei kwaads toeGa naar voetnoot1). Ook bij ons was deze gewoonte bekendGa naar voetnoot2). Overal werd de Pinksterbruid plechtig ingehaald. Van de oude liederen, welke daarbij gezongen werden, heb ik echter geene voorbeelden meer gevonden. Alleen trof ik in een geestelijk liedboek van het jaar 1631Ga naar voetnoot3) een lied aan, waarboven men leest: ‘Op de wijs: van 't Pincxter-bloems sang. Het reed een ridder etc.’ In lateren tijd werd deze inkomst der Pinksterbloem niet veel meer dan eene bedelpartij. Dat blijkt o.a. uit een lied, hetwelk onder den titel: ‘Van de Pincxter-blom’ in een 17e eeuwsch liederboek voorkomtGa naar voetnoot4). Het lied vangt aldus aan: Ey Luitjes, wilt wat wycken
En staet een weynigh om,
Siet hoe hier aen komt strijcken
De fiere Pincxter-Blom,
Laet ons nu een deuntjen queelen,
Op dese Pinxterfeest,
Dit soet geluyt
Kost maer een duyt,
Laet het u doch niet verveelen,
Luytjes, jy hebt mee jonck geweest.
Lofliederen ter eere van den Mei vinden wij reeds in de 15e eeuw. Een zeer fraai en zangerig Meilied werd ons medegedeeld door WillemsGa naar voetnoot5); het lied is opmerkelijk door zijn kunstigen vorm en bevat in het algemeen eene opwekking om zich te gaan vermeien in velden en bosschen. Eenige strofen zal ik hier als staaltjes mededeelen; de dichter vangt aldus aan: Laet ons
Laet ons de mey wat loven;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met love heeft hy bestoven
Die hoven
Noort ende suut:
Ghelyc die rosen, die staen in cruut
Zo neemt hy uut.
En zich tot de ‘minders jonc’ richtende: Orbort
Den tyt, die es vor (h)oghen:
Wilt elc u minne toghen,
Ende poghen
Naer uus liefs danc.
Gaet, hoort der nachtegalen sanc!
Die vreucht es lanc.
Vry, vranc
So eyst goet gaen in dat foreest:
Elc mach versceppen sinen gheest
Ende onbevreest
Ende wel bevryt
So syn wy in der vroegden cryt,
Den meyen tyt.
Eene dergelijke opwekking vinden wij in een 16e eeuwsch liedGa naar voetnoot1). Nadat de dichter er aan herinnerd heeft, dat Den lustelycken Mey is nu in den tyt
Met sinen groenen bladen
richt hij zich aldus tot ‘Venus dienaers:’ Bedryft solaes, genoechte ende vruecht,
Die blomkens staen ontploken,
Coemt met u lieveken buiten in des veldekens juecht
Die cruiden staen seer soet van roken.
en iets verder: De nachtegael singhet nacht ende dach
Met menich dierken cleyne
Want ghi, die Venus doet gewach,
Wendt u ten veldekens reyne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een ander lied uit denzelfden tijdGa naar voetnoot1) worden de ‘minnaers cloeck van moede’ opgewekt ‘in het groene gras te gaen spaceeren’ en zich met de liefste te gaen vermeien. Metter liefster kersouwe
Spaceert int groene wout.
Si wort u so ghetrouwe,
Op haer en valt niet te stout.
Die voghelen jonc ende oudt
Verhuegen elc herteken reyn
Met ander so menich fout
Int spyt der nyders deyn.
Ondanks het ‘spaceeren,’ het ‘solaes ende jolyt’ het ‘delicaete rieken van den mey,’ die nu ‘in saysoene staet’ en meer dergelijken vreemden opschik is er ook in deze laatste liederen toch nog iets blijven hangen van den frisschen lentegeur van het vroegere natuurleven. Maar niet alleen om zich met of zonder liefste te gaan vermeiden was de Meimaand bestemd. Voor menig jonkman was zij ook het langgewenschte tijdstip om zijne liefde te verklaren of op nieuw het bewijs van trouwe aanhankelijkheid te geven. Het was reeds een zeer oud gebruik, dat minnaars onder het venster hunner liefste een meiboom plantten of een tak aan hare deur bevestigden of misschien haar een takje meidoorn zondenGa naar voetnoot2). Dat dit gebruik zeer oud moet zijn, blijkt o.a. ook hieruit, dat de uitdrukking ‘den mei planten,’ ‘den coelen mey planten’ of ‘eener maecht den doren planten’ ten minste reeds in de 15e eeuw voorkomt in eene overdrachtelijke beteekenis, die voor de hand ligt. Maar ook uit de liederen blijkt het voldoende. Zoo tref ik reeds in de ‘Oudvlaemsche Liederen’Ga naar voetnoot3) die waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het laatst der 14e eeuw werden opgesteld een Meilied aan, dat, naar het mij voorkomt, gediend heeft ter begeleiding van een takje meidoorn of dat misschien aan een meidoorn bevestigd was. De zender maakt in dat lied toespelingen op den naam zijner minnares en speelt met de drie letters, die het woord Mey vormen. M. is de aanvangsletter van zijn liefjes naam; verder voegt hij de y bij de m en zegt: Met desen tween so spelt men mi,
Die haer ghestade bliven wil.
Tusschen de M. en de Y. staat dan nog eene E. en ‘die E. bediet ons eeuwicheit’. Dat dit liedje gediend heeft ter begeleiding van een meidoorntak, zou ik opmaken uit het slot: Laet u ghenoughen M. alleine
Den Mey, die ic u minlic gheve.
Fraaier dan dit geknutsel met woorden is het 15e eeuwsche meiliedje, waarvan ik bij de wachterliederen reeds even melding maakte. Het bestaat slechts uit 3 strofen, die m.i. ten onrechte met wachterliederen verbonden werden; eene strofe haalde ik reeds aan, de laatste luidt: Ic wil den mey gaen houwen
Voor myns liefs veynsterkyn
Ende scenken myn lief (myn) trouwe
Die alderliefste myn,
Ende segghen: lief, wilt comen
Voor u cleyn vensterken staen,
Ontfaet den mey met bloemmen
Hi is so wale ghedaen.
De kroon spant echter een ander 15e eeuwschGa naar voetnoot1) lied; het is geschreven in den vorm eener samenspraak en een der fraaiste oude liederen, die ik ken. Een verliefd jonkman komt met zijn meiboom onder het venster van haar, die hij lief heeft en wekt haar met gezang en luitspel. Maar te vergeefs weerklinken stem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en snaren. Een ander is gelukkiger dan hij en hem voor geweest; op elke nieuwe bede krijgt hij slechts ten antwoord: Myn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.
Ik zal het geheele lied hier overnemen, opdat ieder er ook zelf over kunne oordeelen. (De jonkman vangt den beurtzang aan) Een liedeken vanden mey.
1.
Och ligdy nu en slaept,
Myn utvercoren bloeme?
Och ligdy nu en slaept
In uwen eersten droome?
Ontwect u, soete lief,
Wilt door u veynster comen,
Staet op, lief! wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen.
2.
Wat ruysschet daer aen die muer.
Dat mi myn ruste berovet?
Die mi tsceyden maect suer
Die leyt hier op gedooghe
In minen arm so vast,
Wi en connens niet ontsluyten,
Myn beddeken heeft sinen (vollen) last
Plant uwen mey daer buyten.
3.
O suyverlycke juecht!
Wilt nu u rusten laten,
Doet op dyn veynsterkyn
Ende coemt u lief ter spraken;
Al om te vinden troost
So ben ic hier tot u ghecomen,
Staet op, lief! wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen.
4.
Al stondy daer tot morgen,
Ic en sal u niet inlaten;
Myn boel leyt hier verborgen,
Ghi en condt mi niet vermaken.
Myn herteken op u niet en past
Noch op gheen spel van luyten,
Myn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.
Ic sie den lichten dach
Al door die wolcken dringhen,
Ic sie die bloemkens schoone
Al ut der aerden springhen,
Ic sie die sterren claer
Die verlichten in den throone,
Staet op, lief! wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen.
6.
Waent ghi, dat ic nu slape?
Het is anders, dat ic dachte;
Die mey hout my in wake
Daerna myn herteken wachte!
Niet als inder aerden wast:
Roosen, bloemen oft ander virtuyten -
Myn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.
Uit de 16e eeuw hebben wij ook een lied over, dat waarschijnlijk was vastgehecht aan meiboom of meitakGa naar voetnoot1). Ik zou dat opmaken uit de aanvangsstrofe: Wilt doch uwen dienaer verblien,
Dat bidde ic u, myn liefste beelde soet,
Ende neemt desen mey in u behoet,
Die lustelyc staet in desen sien.
en uit regels als deze: ‘Desen mey ick jonstelyck tuwert seynde’ en ‘Neemt doch in dancke myn minlic saluyt.’ In een ander liedGa naar voetnoot2) treffen wij drie Delftsche jongelieden aan, welke met meiboomen beladen hun lied zingen: Hier zyn drie lichte geladen,
Wi brenghen u den mey,
Den mey met sinen bladen,
Neemt danckelic ons intrey.
Ter eeren van scoone vrouwen
Brengen wi des meys engien,
So lustelyck gehouwen
Int dal van melodien.
EldersGa naar voetnoot3) is een vroolijk troepje ‘amoreuse lievekens’ bezig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevriende meisjes en jongelingen op te kloppen en voor de deuren der eersten meiboomen te planten. Een van hen. zingt: Oorlof, princelyc lief, seer amoreus,
Nu biddic u om een bede:
Neemt desen mey in dancke seer coragieus
Ende bewaert hem na reynder sede.
Thoont ons u ghetrouwige jonste fier
Al onder desen soeten eglentier;
Wilt ut den slape ontspringhen
Ende helpt ons vrolyc singhen.
Ik zeide reeds, dat de Meiliederen ons teruggevoerd hadden naar het werkelijk leven. In nog hoogere mate geldt dit echter van eene andere reeks liederen, welke wij nu zullen bespreken. Al die liederen behelzen een of ander liefdesavontuur; het realisme vertoont zich daarin met schelle kleuren, soms zóó schel, dat men het oog afwendt. In doorzichtige beeldspraak worden daar schilderingen van zinnelijk genot gegeven, die dikwijls geestig, dikwijls plat, altijd dartel of wulpsch of onbeschaamd zijn. Nooit is de taal van het volk beeldrijker of schilderachtiger dan, wanneer de liefde in het spel komt. Als het ‘soete spel’ bedoeld of aangeduid wordt, hebben zij steeds weer nieuwe, soms platte, maar gewoonlijk oorspronkelijke of geestige uitdrukkingen bij de hand. Wie herinnert zich niet dat voortreffelijke, van geest en leven tintelende tooneeltje in den Reinaert, waar de strijd van Tibert en den pape beschreven wordt?Ga naar voetnoot1) Vooral in de boerden en sotternieën heeft men dien rijkdom van beelden en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijkingen ten toon gespreid; niet minder in deze minneliederen. De minnaar wordt steeds voorgesteld als jager, visscher, molenaar, timmerman, dokter, slotenmaker enz. en er is dan altijd een overvloed van dubbelzinnige uitdrukkingen om het eens gekozen beeld verder uit te werken. Dat deze liederen reeds zeer vroeg in zwang moeten zijn geweest, zou men ook wel van te voren kunnen vermoeden, want hoe hooger men in de ontwikkeling der taal opklimt, hoe meer beelden en schilderachtige uitdrukkingen men zal aantreffenGa naar voetnoot1). Maar ook andere bewijzen staan ons ten dienste. Onder de Vlaamsche liederen van het laatst der 14e eeuw treffen wij er reeds eenige van de bedoelde soort aan; in no. 27 wordt ons b.v. het avontuur van een marskramer geschilderd: Terwijl hij zijne waar loopt te venten, wordt hij aangeroepen door een jong meisje, dat blijkbaar door het uiterlijk van den koopman wordt aangetrokken. Het lied vangt aldus aan: Het soude een scamel morsenier
Coopmanscepe leren;
Hi hiet armen Tutebier,
Hi const hem wel gheneren.
Daer hi sinen canis drouch,
Een joncfrauwe riepen ende soe louch:
‘Coomt hier na, goet meerseman!’
‘“Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil myn merse hier neder stellen,
Laet zien, of ic vercopen can.”’
Deze drie laatste regels vormen het refrein van het lied en zijn natuurlijk eene voorstelling van den straatkreet, waarmede de marskramer zijne waar vent. Het lied gaat dan aldus verder: ‘Merseman’, seidesi, ‘lieve gheselle!
Ic hebbe een cleine cokerkyn,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In vinde hier in no naelde, no spelle,
Die wel voughen soude daer in.
Hier syn grote ende daer soe cleine,
Maer ic ne vinde niet, dat ic meine.’
‘“Joncfrauwe, wat spellen wildi dan?
Naelden, spellen, trompen, bellen
Ic wil myn merse hier neder stellen,
Laet zien, of ic vercopen can.”’
‘“Joncfrauwe, ic hebbe een spellekyn,
Dau es niet aldus cleine.”’
‘Cnape! wel moetti comen syn,
Ghi weit wel, wattic meine.
Wildi de spelle vercopen niet
So leense mi, of ghyt ghebiet
Ic salt u lonen, bi Sinte Jan’.
‘“Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil myn merse hier neder stellen,
Laet zien, of ic vercopen can.”’
enz.
Elders is het ‘een maecht, in vruechden ryck’, die op de bonghe wil leeren spelenGa naar voetnoot1). In een ander liedGa naar voetnoot2) een ‘vedelman’, die zich beklaagt: Ich haen verdorven myn ghestel
Int vedelen, dat mi rouwen sel.
‘Want’ zegt hij: Nu gryst myn cop, nu graeut myn baert,
Vruechden mi ontgliden.
Vooral de molenaars en de molenarinnetjes worden als zeer verliefd van aard geschilderd. Bij Willems vindt men b.v. een 15e eeuwsch lied, waarin een molenarinnetje bezongen wordt: Ic weet een molenarinneken
Van herten also fyn,
In alle dese landen
En mach gheen schooner zyn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ryck God! mocht sy my malen
Goed coren soud ick haer halen,
Wou sy myn molenarinneken syn.Ga naar voetnoot1)
Ook in het Antwerpsche Liederboek treft men een paar dergelijke molenaarsliederen aan. Uit de 15e eeuw dagteekent zeker ‘een oudt liedeken’, dat de klachten van een jongen molenaarsknecht bevatGa naar voetnoot2). Hij betreurt het, dat hij niet meer naar den molen mag gaan ‘hillebillenGa naar voetnoot3) metten jongen knechten’, want ‘dat oude wyf’ (wie hij bedoelt, blijkt niet) verhindert hem dat. En de in den molen gesmaakte genoegens herdenkende, zingt hij: Die een goede nieuwe molen heeft,
Och, hoe wel mach hyse malen!
Wanneer hyse wel ghemalen heeft,
So leyt si wel also stille;
Den oppersten steen die gaet of,
Den ondersten blyft in syn rechten -
Ick en mach niet meer ter molen gaen
Hillen billen metten jongen knechten.
Stampt, stamperken, stampt!
Stampt, hoerekint, stampt!
Stampt, stamperken, in de molen!
Het andere molenaarslied ‘een nyeu liedeken vanden Molenaer’Ga naar voetnoot4) dagteekent uit de 16e eeuw en vangt aldus aan: Daer was een goelyc molenaer,
Op zynder molen dat hi clam,
Om datter niet te malen en quam,
Daer om was hi so gram.
Nog vele andere liederen, welke tot deze categorie behooren, zijn uit diezelfde eeuw afkomstig. In een daarvan verzoekt eene schoone bakkersvrouw haren ouden man om toch een helper aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te nemen, die hem in het bakken behulpzaam kan zijnGa naar voetnoot1); in een ander doet een ruiter dienst als slotenmakerGa naar voetnoot2). Elders tracht ‘een aerdich medecyn’ te vergeefs eene zijner vrouwelijke patienten te genezen; hij moet onder scheldwoorden het veld ruimen: Dat vrouken riep luy(d) ende daertoe fel:
Armen duvel, leert ierst u ambacht wel,
Leert eerst cureren!
Ghi mocht veel beter eerst gaen lappen u schoen,
Arm, ellendighe loen!
Dan vroukens tempteeren.Ga naar voetnoot3)
Andere liederen houden zich niet juist aan een beeld, maar moeten toch om hunnen inhoud tot deze afdeeling gebracht worden. Zoo b.v. no. 71 van de Oudvlaemsche Liederen’, no. 179, no. 180 en no. 209 van het Antwerpsche Liederboek. Ook in het 16e eeuwsche Kamper Liederboek (waarover ik later uitvoerig spreek) trof ik een paar liederen aan, waarvan wij slechts fragmenten bezitten, maar die m.i. tot deze soort van liederen behoord hebben. Zoo b.v. een, waarvan alleen deze woorden over zijn: Och! lieve scipper Joest
Tast wel na die diepte altoes.
en een ander Ick weet soe gay, soe frayen dier,
Tis soe soeten coxken net,
Sy fluyt ghelyc een mossel by 't vier
En troest goe ruyters al te met.
enz.
Gelijk ik reeds gezegd heb, zijn al deze liederen dartel en gaan zij dikwijls ook voor die dagen en voor de toenmalige begrippen van fatsoen de palen verre te buiten; sommige zijn zelfs onbeschaamd, al moet men ze nog heilig noemen bij de beestachtige gemeenheid van vele volksliederen uit den aanvang der 18e eeuw. Maar van den anderen kant moet erkend worden, dat hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dartele moedwil en schalksche spotlust’Ga naar voetnoot1), hunne oorspronkelijkheid en frischheid veel aantrekkelijks hebben voor wie ze niet enkel van een ethisch standpunt beoordeelt. Op dat standpunt stelt b.v. Böhme zich, wanneer hij over dergelijke Duitsche liederen spreekt. Hij noemt ze ‘Schamperlieder’ en licht dien naam op deze wijze toe: ‘Es sind verse, welche schambar (oberdeutsch: schamper) d.h. Scham erweckend sind, weil schandbaren, unzüchtigen Inhalts. Also unsittliche, freche, schamlose Gedichte, die darauf nur ausgehen, den Kitzel und die Geschlechtslust zu erregen und so auf gemeinste, niedrige Weise eine gewisse Menschenklasse (nicht immer die arme arbeitende) zu unterhalten........................ Sie sind gemeint, wenn von Schand-, Huren- en Schelmenliedern die Rede ist’ enz.Ga naar voetnoot2). Tevens worden hier de titels en aanvangsregels van ongeveer veertig liederen opgegeven, waaruit voldoende blijkt, dat zij, wat den inhoud betreft, weinig van onze liederen verschillen. Ook in Duitschland moeten zij zeer vroeg bekend zijn geweest. Böhme deelt o.a. een lied uit de 13e eeuw mede, waarin de minnaar optreedt in de gedaante van een kuiper: Ez fuor ein büttenaere
vil verre in fremdiu lantGa naar voetnoot3)
Een ander 15e eeuwsch lied vangt aan met de woorden: ‘Ich weiss mir ein fraw fischerin’Ga naar voetnoot4). Ook bij ons waren de visscher en de kuiper zeer gebruikelijke beelden, zooals nog blijkt uit de 18e eeuwsche volksliedjes, waarin vooral de visscher onophoudelijk voorkomt; en dat beeld is ook in onze dagen big het volk in zwangGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit hetgeen Böhme ons over de Duitsche ‘Schamperlieder’ mededeelt, blijkt genoegzaam, dat Duitschers en Nederlanders elkander op dat punt niets te verwijten hebben. Ik maak die gevolgtrekking niet zonder bedoeling. Ten eerste blijkt er op nieuw uit, hoezeer de volkspoëzie van verschillende landen in vele punten overeenstemt. (Molenaarsliederen als de bovengenoemde vindt men b.v. ook onder de Oudfransche liederen van de 12e-16e eeuw. Bartsch heeft er eenige uitgegeven en zij zijn der lezing wel waard)Ga naar voetnoot1). Maar tevens kan ik niet nalaten protest aan te teekenen tegen eenige woorden van Hoffmann von Fallersleben, die lichtelijk aanleiding kunnen geven tot eene verkeerde voorstelling. In de inleiding van het tweede deel zijner ‘Horae Belgicae’ spreekt hij over de ‘deuntjes’ of ‘nieuwe Liedjes’, welke ons volk in lateren tijd zong. Hij noemt er eenige op o.a. de bekende liederen: ‘Te Hellevoetsluis daar staat een huis’, ‘Moeder geef mij toch een man’ en minder bekende als: ‘Mooi Saartje is jou moeder niet thuis’ en verbaast zich dan over de ‘Schilderungen grober Sinnlichkeit’ en ‘Züge der ärgsten Gemeinheit’ in die liederen. Daarop gaat hij aldus voort: ‘Man begreift kaum, wie es möglich war, dass ein Volk, was sich vor der ganzen Welt durch seine Liebe zur Reinlichkeit und Nettigkeit auszeichnet, dem schon rein (schoon) für schön gilt, in seinen Volksliedern das Hässliche und Schmutzige so gern hatte!’Ga naar voetnoot2). In hoever nu onze uit het klimaat voortkomende behoefte aan zindelijkheid en reinheid invloed zou kunnen oefenen op onze volksliederen is mij duister, maar zou Hoffmann v. F. het gebillijkt hebben, indien men verband ging zoeken tusschen de vuilheid der Duitsche dorpen en die der Duitsche ‘Schamperlieder’, welke Böhme niet eens durft opnemen? En men zou meer kunnen noemen. Zeker heeft ook H. v. F. wel genoten van Uhland's schoon lied: ‘Es zogen drei Bursche wohl über den Rhein’, maar bleef het hem onbekend, welk eene vuile, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meene parodie daarvan in het Duitsch bestaat? Mogelijk kon hij deze nog niet kennen, zoo min als de even smerige parodie op Schiller's ‘Gang nach dem Eisenhammer’, maar het tijdsverschil is te gering om hier van eenige beteekenis te kunnen zijn; Hoffmann is nog niet zoo lang dood, dat het Duitsche volk in dien tijd een ander karakter zou hebben aangenomen. Daaraan lag het dan ook niet, maar m.i. hieraan, dat de Duitsche geleerde den balk in het oog van het eigen volk niet zag, dien in het onze daarentegen zeer duidelijk. Toch bevreemdt het mij, dat een zoo fijn kenner der volkspoëzie als hij, zich verwonderde vuile liederen in onze letterkunde aan te treffen. Hij had die kunnen verwachten, zooals bij vele, misschien alle beschaafde volken van den nieuweren tijd. Reeds in het begin der 19e eeuw hadden de uitgevers van ‘des Knaben Wunderhorn’ dan ook reeds getoond een ruimer blik te hebben, toen zij schreven: ‘Wo etwas lebt, da dringt es doch zum Ganzen: das eine ist Blüte, das andere Blatt, das dritte seine schmierige Wurzelfasern, alle drey, müssen vorhanden seyn, auch die saubern Früchten, die abfallen’Ga naar voetnoot1). En dat is, meen ik, de juiste zienswijze in dezen. Men moge genieten van de schoone voortbrengselen eener letterkunde, maar men verwondere zich niet ook de ‘schmierigen Wurzelfasern’ aan te treffen. Wil iemand dergelijke letterkundige producten van zijn standpunt veroordeelen, ze vuil en ontuchtig noemen, ze niet laten drukken of niet lezen - dat alles staat hem vrij, maar hij beschouwe ze als een gevolg van de natuurlijke ontwikkeling eener letterkunde. Allerminst moge hij de handelwijze van Hoffmann v. F. navolgen, die de handen van verbazing ineen slaat, als hij zulke liederen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij ons vindt en door zijne woorden menigen lezer in den waan zou brengen, dat slechts onze letterkunde dergelijke voortbrengselen bevat. Hiermede hebben wij de bespreking van de eerste afdeeling ten einde gebracht en zullen dus nu overgaan tot de tweede, welke tot de zuivere lyriek behoort, ‘de Gedankenlyrik’ zooals onze naburen zeggen. Een groot deel dier minneliederen behelst klachten van verstooten minnaarsGa naar voetnoot1). Soms maakt eene ongelukkige liefde hen tot vrouwenhaters; zoo b.v. in een der Oudvlaemsche liederen. Bitter roept de teleurgestelde minnaar uit:Ga naar voetnoot2) Die nu wil minnen
Moet beghinnen
Spreiken jeghen meenen
Hij moet met alle winden kunnen waaien en wat zal het hem dan nog baten? Het antwoord is niet bemoedigend: Trueren, waken,
Magher caken,
Selden sonder toren,
Breken, waken,
Niet gheraken,
Achter meer dan voren,
Dit moeter al toe horen
Ende al den tyt verloren.
‘Wilt gij minnen’ roept hij zijnen metgezellen toe, ‘gaat uw gang en roemt u gelukkig, zoo gij niet vindt, wat ik u voorspel. Wat mij betreft’ zegt hij, ‘ik zing mijn lied Ende alst ghesciet
Dat ic bem wat bestovenGa naar voetnoot3),
Wellic met vrouwen hovenGa naar voetnoot4)
Maer niet daer an verscoven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar niet ieder minnaar vindt gelijk deze in de kan een pijnstillend middel. Een ander ziet geene uitkomst dan te vluchten van de plaats, waar hij zooveel geleden heeft en zegt het genoegelijke Antwerpen vaarwel, waar hij anders van rouw zou stervenGa naar voetnoot1). De meesten echter blijven en een enkele kan de hoop nog niet geheel verloren geven. Onder deze uitingen van een bedroefd hart bevinden zich schoone, welluidende liederen. Zoo zien wij een minnaar 's morgens reeds op weg om nog een blik te kunnen werpen op de woning van haar, die hij zoo gaarne de zijne zou noemen. Wel zingen de vogels en ruischt het woud, maar dat kan zijne smart niet verlichten. Aldus zingt hij: Het wayt een windeken coel uten oosten,
Hoe lustelyc staet dat groene wout,
Die voghelkens singen. Wie sal mi troosten?
Vrouwenghepeyns is menechfout.
Ic wil mi selven gaen vermeyden
Al daer die liefste te wonen plach
Ende dencken om den tyt voorleden,
God gheve die liefste goeden dach.
Toen hij haar niet verwerven kon, heeft hij het rechte pad verlaten; in ander gezelschap heeft hij troost gezocht, maar niet gevonden. En nu is hij op nieuw in liefde ontbrand, helaas! ook nu te vergeefs. Wat icse minne, tis al verloren,
Crancken troost so geeft si mi.
En hij wenscht niets liever dan dat de bordjes nog eens verhangen mogen worden: Datsi mi minde ende ic haar niet,
Soe soude myn herteken in vruechden leven,
Dat nu leyt in swaer verdriet?
Maar wat baten hem zijne klachten?Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de linde hooren wij een ander klagen. Hij zelf moge spreken: Ick draghe naest mynder herten
Een verborghen mutsken fyn;
Stont ic in haren sinne,
Als si doet in de myn,
Ende ic die waerheyt wiste,
So waer myn trueren ghedaen,
Nu weet ic van te voren wel,
Dat die liefde is vergaen.
Ick quam aen eencn verdoolden wech
Ende daer vant ick een lindeken staen,
Ick ghinck mi sitten rusten,
Ick was seer moede ghegaen.
Ick ontspande minen boghe,
Ick ruste mi in dat gras,
Daer peynsde ick om die liefste myn,
Waer datsi vervaren was.Ga naar voetnoot1)
En hoe welluidend vangt weer een ander aan: Och, hoe mach hem zyns levens lusten,
Die zyn lieveken verloren heeft?
Syn sinnekens syn hem in swaer onrusten,
Want dat herteken gheenen troost en heeft.Ga naar voetnoot2)
Maar waar zou het heen, indien ik nog meer proeven wilde geven?Ga naar voetnoot3) Ook onder de 16e eeuwsche liederen, welke deze stof behandelen, bevindt zich menig zangerig, fraai stukje. Hier hooren wij van slapelooze nachten en sombere gepeinzen. Zoo even heeft de minnaar zijne liefste gezien, terwijl zij met een ander stond te praten of hij komt juist terug van hare woning, waar de deur voor hem gesloten is gebleven Daer is een ander veel bat ghelooft,
Si sluyt mi buyten der dueren,
Si gheeft mi cuere als si mi siet:
Voor een cleyn vruecht, so menich verdriet.Ga naar voetnoot4)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo ook elders: Ic ginc noch gister avont
So heymelyck eenen ganck,
Al voor myns liefkens dore,
Si wist mi cleynen danck.
‘Staet op myn alderliefste,
Staet op ende laet mi in,
Ic swere u op al myn trouwe,
Ic en had noit liever dan dy,’
Maar vergeefsch is zijne gefluisterde bede, vergeefsch ook de pogingen om haar te verteederen door herinneringen aan vroegere dagen: Scoon lief! laet u gedenken,
Dat ic eens die liefste was
Ende lach in uwen armen.
Het venster blijft geslotenGa naar voetnoot1). De een wordt bitter gestemd en laat zich scherp uit over de vroegere beminde. Nu heeft hij eerst bemerkt, hoe valsch en trouweloos zij is en weinig kost hem het scheiden; immers hij zegt: Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen,
Daer ic was op verghect;
Haer smeekende woorden zyn al gheloghen,
Dat vinde ick nu perfect.
Si is mi te doortrect,
Te dubbel ooc van gronde,
Dus keer ick mi van haer;
Si paeyter so vele met haren valscen monde,
Ic en achtse niet een haer.
Hij waarschuwt ook al zijne ‘ghesellekens’ zich voor haar en haarsgelijken in acht te nemenGa naar voetnoot2). Een ander zou ook wel aan het geheele vrouwelijke geslacht gaan wanhopen na zulke droeve ervaringen. Ic hadde een gestadich minneken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus vangt hij aan: Geen scoonder die daer leeft,
Vercoren in myn sinneken,
Van rouwen myn herte beeft;
Want si mi nu begheeft,
Daerom mach ic wel scriven
Wantrouwe van allen wiven,
Want si een ander heeft.
En wat de kwelling dezer ongelukkige minnaars zooveel erger maakt, is, dat zij dikwijls niet weten, waarom zij zoo plotseling uit de gunst hunner liefjes zijn geraakt. Zoo hooren wij er een klagen: Eens jaers plach ick die liefste te zyn,
Ick en weet niet, wat ick hebbe misdaen,
Laet si mi langer in desen schyn,
Eylacen! van drucke sal ic vergaenGa naar voetnoot1).
en een ander weer: Wat dinge mach mi ghebreken,
Wat heb ic u misdaen,
Dat ick dus ben versteken
Van u, reyn vroulyc graen?
Ryck god, waer sal ic gaen,
Oft hoe salt met mi gaen?
Al ut myn oghen leken
So menighen heeten traenGa naar voetnoot2).
en elders: Van rouw myn ooghen leken
En lyden groot verdriet;
Ick sie, ic ben versteken,
'k En weet die cause nietGa naar voetnoot3).
Maar hij gist toch, dat het wel zal zijn, omdat ‘zyn goeyken te cleene’ is, vergeleken bij het hare. Zangerig is ook ‘een nieu liedeken’ dat aldus aanvangt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eest wel ghedaen, eest wel ghedaen?
Segt my, wel schoon godinne, segt enz.
Dat ghy dus zaen, dat ghy dus zaen
My doet ut uwen zinne, my enz.
Die u bemindt, die u bemindt
Boven alle die daer leven, boven enz.
O Venus kint, o Venus kint,
Wilt uwen dienaer troost gheven!Ga naar voetnoot1)
Ik heb uit den overvloed slechts eene beperkte keuze gedaan; het aangehaalde zal echter wel voldoende zijn om eenig denkbeeld van deze liederen te geven. Ook heb ik ruimte willen sparen om te kunnen spreken over een punt, waarin deze 16e eeuwsche liederen afwijken van die uit vroegeren tijd. De 15e eeuwsche minnaars nemen de zaak eenigszins anders op dan zij, die na hen komen. De lateren worden veel eerder vervoerd tot schampere woorden over haar, die eens de liefste was; dikwijls blijft er niets goeds meer over in het meisje, dat eertijds alle deugden in zich vereenigde. Ook trekken zij zich de zaak niet zoo erg aan; is het hen hier mislukt, dan wenden zij den blik al ras elders. In de oudere liederen daarentegen trof ik eene dergelijke stemming slechts bij uitzondering aan. Een paar voorbeelden mogen het gezegde toelichten. Zeer duidelijk wordt het ons, als wij b.v. ‘een ruyterken ut BoscayenGa naar voetnoot2) hooren zingen: Teghen den wint come ick gheseylt
Als een dye scheeps hem niet en verstaet,
Ghi en hebt gheen sinnekens aen mi gheleyt,
Mi dunct, ghi hebt myns liever verlaet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na dat nu aldus met mi gaet,
So wil ick maken een goet verdrach:
Een ander te kiesen is mynen raet,
Adieu! dien ik te minnen plach.
Schutterkens, die den boghe hantieren,
Coopen twee pesen tot haren boghe,
Breken si deen na tspeels maniere,
Si stellen een ander ten selven toghe:
Desgelycx wil ick te doene poghen,
Want vrouwen sinnekens zyn als stof,
Ghelyc den wint quaemdy aen gevloghen,
Hiermede schoon lief! neme ic oorlof.
En iets verder zegt hij nog eens: Dies is myn herteken so seer beswaert!
Mer tsop en is der koolen niet waertGa naar voetnoot1).
Even luchtig roept een ander: ‘Een verloren, ses ander vercoren!’ en ofschoon hij zich eerst verwonderde, dat hij niet krankzinnig werd van smart, ziet hij al spoedig in, hoe dwaas dat geweest zou zijn, want: Hi is sot, die hem over gheeft
Met herte, siele ende lyve,
Dat hi so lange in raserie leeft
Ter eeren van eenen wyve.
Al loope ick na haer sot,
Met mi hout si haer spot,
Niet achtende, al soude ic daerom sterven;
Tfi liefde, daermen vreucht moet dervenGa naar voetnoot2).
Nog een ander eindigt zijne weeklacht aldus: Oorlof! reyn creatuere,
Die eens was die liefste myn!
Meyndy, dat ick sal trueren,
Alst moet ghesceyden zyn?
Neen ick, bloem verheven,
Van u neem ick den keer;
Al hebdy my begheven,
Schoon lief! men vinter meerGa naar voetnoot3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is dan toch eene andere leer dan die, welke verkondigd werd door de eerbiedige en ‘hovesce’ minnaars van vroegeren tijd, toen de mode eischte, dat de afgewezene geduldig bleef zuchten en kwijnen (in de poëzie ten minste) en men zelfs het verlangen niet mocht uitdrukken om eenmaal in het bezit der liefste te geraken; toen uitspraken golden als deze: En nu moge over dien vrouwendienst een poëtisch waas liggen, wij willen dat gaarne missen voor de natuur en de waarheid, welke - zij het wat al te forsch - zich in deze 16e eeuwsche minneliederen doen gelden. 't Waren dan ook geene edelen meer, die als dichters optraden, maar ontwikkelde burgers, wier hart nog jong, wier geest nog frisch was. Men moge geene sympathie koesteren voor hunne opvatting der liefde - ik zal het niet wraken, maar men erkenne, dat zij met hunne minneliederen op een beteren of liever op den rechten weg waren. Hunne poëzie toch kwam uit het hart, die der anderen uit het hoofd voort. Talrijk zijn ook de klachten over onbeantwoorde liefdeGa naar voetnoot2). Zeer bekend was b.v. het 15e eeuwsche lied aanvangende: O Venus bant, o vierich brant,
Hoe heeft dat vronken so playsant
Myn herteken bedwonghenGa naar voetnoot3).
Het is eene aaneenschakeling van minneklachten, die fraaie gedeelten bevat. Men leze b.v. de 10e strofe: Die swane singt, wanneer haer dwingt
Die doot, die al te niete bringt;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus volghe ick haer natuere:
Ic proeve vroech, also mi dinct,
Datsi voor mi een ander winct
Ter duere, myn edel schoon creatuere.
De ontboezeming is echter rijkelijk lang voor een minnelied (18 strofen). Maar ook onder de latere liederen zijn vele, die overwaard zijn nog eens gelezen (kon het zijn - nog eens gezongen!) te worden. Ik noem b.v. A.L. no. 30. Die mint, die vint een heimelic lyden:
Hi ducht, hi sucht in allen daghen
enz.
en no. 32. Die mey is so ghenoechlyken tyt:
Het spruyten gelu bloemkens aender heiden,
Ic hebbe verloren alle myn jolyt,
Myn ghepeys is so menigherleyde.
Ic en was nie van goeder herten vro, vro, vro
Van goeder herten also vro,
Mi en waer leedt, misquaem u yet.
Ook no. 101, 221 en andere. Fraai en eenvoudig is een lied, dat de klacht van een jong meisje over haars minnaars ontrouw bevat en op deze wijze aanvangt: Hy mint een vrouken fyn,
Dats mynder herten pyn,
Hy en mach my syen noch hoeren,
Met haer drinct hy den wyn,
Myn dranck moet scaerbier syn,
Ick gheve den moet verloren.
Ick loop, al waer ic sot,
En alder werelt spot,
My dunct, ic sal ontsinnen,
Ic bid den riken god,
Dat hy wil keeren tlot,
Soe mach ick vroocht beghinnenGa naar voetnoot1).
Een groot aantal liederen kan men niet tot eene bepaalde afdeeling brengenGa naar voetnoot2). Maar als men ze in eene bloemlezing moest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opnemen, dan zou men er opschriften boven kunnen plaatsen als: zoete mijmerij, verlangen, bede om verhooring, herdenking, ijverzucht, ontrouw, minnesmart enz. Ook van die liederen zal ik enkele staaltjes mededeelen. Zoo b.v. het liefelijke: Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont myn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte,
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ghi syt alleen in myn ghedachteGa naar voetnoot1).
en een ander lied, dat wel als tegenhanger mag gelden Vreucht en deucht myn hert verheucht,
Nochtans so moet ic treuren,
Troost mi, lief, als ghi wel meucht,
En laet mi troost gebeuren!
Soete lief! uw claer aenschyn
Dat verheucht het herte myn.
Liefde te draghen en is gheen pyn,
Als liefde met liefde gheloont mach synGa naar voetnoot2).
Men leze ook bij Willems de ‘klagt van eenen veroordeelde:Ga naar voetnoot3) Wilder dan wilt, wie sal my temmen?
Placht ick te roepen vroech en laet.
en het ‘nyeu liedeken’ waarin een minnaar zich beklaagt over zijne gedachten, die hem rust noch duur laten, terwijl hij ten slotte den nachtegaal als bode tot de liefste zendt: Ghepeyns, hoe soudy niet gehingen?
Ic moet eylaes, 't is groote noot,
Dat doen tien duysent vreemde dinghen
Ons beyden ghebuert, si weet al bloot.
Wi drincken vruecht en droefheyt groot
Beyde ut fortuynen schale,
Door tswaer ghepeyns van dit exploot
Therte sterft, al waert van stale.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rast u ghi nachtegale
Vliecht ut dat wilde wout.
Gaet, segt haer dit altemale
Ende groetse mi menechfoutGa naar voetnoot1).
Men leze ook het dartele liedje, waarin een avondbezoek geschilderd wordt: Ic quam mer gister avont,
Also mi dochte,
Daer moete mi een meysken, een meysken dat was fier,
Ic boot haer goeden avont
Met woordekens sochte,
Oft ic een ureken met haer mocht maken chier.
Si seyde: lief, coomt schier,
En beyt niet lanck,
Ic sal gaen boeten tvier,
Comt door den ganc!
Opdat wi ons verblyen
En laten al fantasyen
Ende melancolyen
Nu ende tot allen tyenGa naar voetnoot2).
en dit andere: Ic draghe in minen herte
Myn liden, is also groot,
Vanden avont totten morghen;
Doorwont ben ic totter doot.
Ic dor des nieman claghen,
Wes lidet dat herte myn,
Alleine moetic dat draghen;
Och leider! ic vinde geen troost.
Och blischap sonder minnen
Heeft si mi vake ghedaen;
Als ic was uit haren oghen,
So was ic al verraen.
Si was in minen oghen
Ghelyc die son int wout,
Mer achter minen rugghe
Als een verdorrent houtGa naar voetnoot3).
enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk vinden wij ook tal van liederen, waarin de smart van het scheiden bezongen wordtGa naar voetnoot1). Hier is het een ruiter, die zijn liefje verloren heeft en buiten zich zelf van smart in opstand komt tegen God; daar een Vlaming, die wegens de eene of andere misdaad het schoone Brugge moet verlaten, waar zij woont, die hij bemint; elders zijn het slechts lyrische ontboezemingen, waarbij de dichter zijne eigene levensomstandigheden niet aanroert. Ook onder die liederen is veel schoons. Men hoore b.v. de weeklacht van een ruiter na den dood van zijn liefje, welke ik hier geheel wil opnemen. 1.
Tis al verkeert, dat plach te zyn:
Genoecht, solaes, myns herten vruecht,
Dat heeft ghedaen haer scheydens pyn,
God wilse bewaren, die suyver juecht!
Herte ende sin is onverhuecht,
God heeft myn liefste boel gehaelt,
Al is de wyn claer int aenscyn,
In myn herte is hi verschaelt.
2.
Die nachtegale ende die leeuwercke,
Die bloemkens, die aender heyden staen,
Trompen, luyten ende herpen
En moghen van mi gheen vruecht ontfaen;
Dat scheyden hevet mi al ghedaen;
Ic ben een haveloos ruyterkyn,
In Venus prisoen ben ic ghevaen,
Dus moet ic trueren al dleven myn.
3.
Ryck God! ick ben myns levens moe,
Int herte lyde ick heymelyck doogen,
Eet ic, drinck ic, wat ic doe,
Dat is met twee beweenden ooghen;
Hoe soude ic connen vruecht betooghen?
God heeft benomen myn liefste ghenoot,
Die lieffte had ick so diepe ghesooghen
Tis mi rouwe tot in myn doot.
4.
Tvergaderen en was noeyt so soet,
Het scheyden en is veel meerder pyn,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die niet en wetet minen noot,
Hoe soude hi kennen dat herte myn?
Want hier te zyn is cort termyn;
Al ligghen wi hier in blancken armen,
Ten eynde moet al ghescheyden zyn,
God wil haer lieve ziele ontfermen.
5.
Och ryck heer god! en waert geen sonde,
Over u riepe ic veel meer dan moort!
Ghi hebt myn liefste lief ghevonden,
Weest doch haerder armen ziele comfoort,
Ghenadich god! ick bidde u voort:
Om haren wille myn herte sneeft,
Op rechter minne was ic ghestoort,
Ic bidde u, dat ghyt mi vergheeft.
6.
Mi heeft ghedroomt so menighen droom,
Dat niet en is, dat mach noch zyn,
Al in die .....Ga naar voetnoot1) stadt van Room
Daer leyt begraven die liefste myn
Op gods acker, alst is aenschyn,
Daer droegense die ruyters vander banck,
Ic schencte hemlieden den coelen wyn,
Si wistens mi also groten danc.Ga naar voetnoot2)
Fraai is ook het kleine liedje, dat door Hoffmann v. F. in zijne Horae Belgicae werd opgenomen Te mei haddic een bloemken
In myn hertjen vercoren,
Dat is mi desen couden winter
Afghevroren.
Dat bloemken licht verborghen
Onder den couden snee:
Sal ic van u scheiden, goet lief!
Dat doet mi wee.Ga naar voetnoot3)
enz.
Eenige opmerkingen van algemeenen aard mogen nu volgen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, zijn bijna al deze liederen oorspronkelijk Nederlandsch; slechts van enkele kan ik aantoonen, dat zij ook in het Duitsch voorkomen. Zoo b.v. A.L. no. 25, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men ook vindt bij Uhland I. bl. 86; waarschijnlijk is het Nederlandsche lied eene bewerking van het Duitsche. Zeer zeker is A.L. no. 137 ‘een amoreus liedeken’ vertaald naar het Duitsche lied, dat voorkomt in het Ambraser Liederbuch (no. 174) gelijk aan ieder voldoende zal blijken, indien hij de beide liederen naast elkander geplaatst ziet. Ik zal ze daarom hier laten volgen:
De 3e strofe van het Nederlandsche lied is op dezelfde wijze eene vertaling van de 2e van het Duitsche lied. Gelijk ieder zelf kan nagaan, is deze vertaling verre van uitstekend. In een enkel lied treffen wij nog die Duitsch-Nederlandsche basterdtaal aan, waarin zoovele minneliederen van vroegeren tijd geschreven zijn. Vgl. b.v. A.L. no. 136; trouwens ‘een oudt liedeken’: Och liefde, hoe geerne waer ic bi dier
In sulcker begherten
Als mi yet wert op aerden
enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op verschillende plaatsen is de invloed van den Duitschen ‘Minnesang’ nog te bespeuren, hoewel slechts in kleinigheden, want reeds in de 15e eeuw bloeide hier te lande het minnelied. Ook wachte men zich bij de lezing vooral der 15e eeuwsche minneliederen alles Duitsch te noemen, wat niet meer met onze tegenwoordige opvatting en onze 19e eeuwsche begrippen overeenkomt. Misschien zal men hier en daar in de aangehaalde 15e eeuwsche liederen iets hebben aangetroffen, wat wij nu een Duitschen tint zouden noemen. Het is waar, in die liefdesuitingen heerscht dikwijls eene zachtheid van gevoel, die soms tot weekheid wordt, maar men bedenke, dat onze voorvaderen van dien tijd dichter bij de Duitschers stonden dan wij en dat 80-jarige oorlog en onafhankelijkheid en Kalvinisme ons volk op de baan brachten, die het naderhand volgde. Dien invloed van den ‘Minnesang’ bespeuren wij b.v. in de vroeger vermelde opvatting van de liefde, welke den minnaar geheel tot een dienaar zijner meesteres vernedert; eene verhouding, waaruit dan ook voortvloeide, dat hij zijne geliefde aansprak als: koningin, keizerin of godin, dat hij zich zelf haren dienaar, haren lijfeigene noemde enz. Zoo lees ik nog uitdrukkingen als: ‘Si is mynder herten keyserinne’Ga naar voetnoot1); ‘Het dunct my puer een godinne’Ga naar voetnoot2); ‘U dienst eerbaer vast in myn hert ic houwe’Ga naar voetnoot3); ‘Altoos sal ic u vry eygen zyn’Ga naar voetnoot4). Ook de verplichting des minnaars nooit den naam zijner geliefde te noemen komt nog eene enkele maal voor. Zoo b.v.: De liefste en wil ic niet nomen,
Want si is m. gulden weert.Ga naar voetnoot5)
en Ic en macht oock niet utspreken
Hoe dat si hiet, diet herte doorschiet.Ga naar voetnoot6)
Dezelfde voorstelling van het hart, dat de minnaar moet achterlaten, omdat het steeds bij de geliefde is, komt ook hier eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele maal voor; b.v. ‘myn herteken laet ick bi u ontrent’Ga naar voetnoot1); ‘bi u laet ic dat herte myn’Ga naar voetnoot2). Zoo ook de voorstelling van het beeld der geliefde, dat in het hart des minnaars besloten ligt: ‘Al in myn herteken ligdy begraven’Ga naar voetnoot3). Op eene enkele plaats ook nog de verachting voor de dorpers in zaken van liefde, b.v. Er zijn verder verschillende algemeene trekken, welke in de liederen der 15e en 16e eeuw of alleen in die der laatste voorkomen. Vele daarvan treft men ook weer in de Duitsche minneliederen aan; zij behoeven daarom echter niet altijd aan de Duitschers ontleend te zijn. Andere trekken zijn alleen aan onze liederen eigen. Zoo doet zich de invloed van het klassicisme al spoedig gevoelen in mythologisch klatergoud en geleerde citaten; wij treffen deze beide verschijnselen zoowel in de 15e als in de 16e eeuw aan, in de laatste echter in hoogere mate, zooals men ook kan verwachten. De liefde wordt gepersonifieerd als: Vrouw Venus of als Cupido. Zoo A.L. no. 12, 4 ‘Och Venus vrouwe, voeret mynen schilt’; no. 91, 6 ‘Och Venus vrouwe, siet aen mynen staet’; no. 93, 3 ‘Vrou Venus camenieren’ en vgl. ook no. 121, 6; en 122, 12. Zoo ook no. 2, 6; 30, 5. ‘O Venus, ghi moordadighe vrouwe’; 47, 2. ‘O Cupido, god van minnen’; 48, 3; 49, 5; 116, 134 enz. In de Duitsche minneliederen komt ‘fraw Venus’ ook ontelbare malen voor. Zeer gebruikelijk is het beeld van den pijl of de speer, waarmede de god of de godin der liefde de harten verwondt. In onze minneliederen treffen wij die voorstelling dikwijls aan. Zoo b.v. Al met Vrou Venus strale (pijl)
Hebdi myn herte doorwont.Ga naar voetnoot5)
of O Venus! ghi moordadighe vrouwe,
Ghi schieter vele met uwen strale.Ga naar voetnoot6)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘Noyt Venus gheschut mi so seer doorschoot’Ga naar voetnoot1). Deze voorstelling was in de middeleeuwen zeer gebruikelijk bij vele Europeesche volken. Sprekende over de minneliederen zegt Diez b.v.: ‘Hier begegnet uns eine sehr einfache von den Alten entlehnte Allegorie der Liebe...... Diese Göttin führt eine Lanze oder einen Pfeil, womit sie die Herzen verwundet’Ga naar voetnoot2). En Mätzner haalt tal van voorbeelden uit het Provencaalsch, Oud-Italiaansch en Middel-Hoogduitsch aan, die bewijzen hoe verbreid deze voorstelling was in de middeleeuwenGa naar voetnoot3). Een ander gevolg van de studie der klassieken was de zucht om te pronken met geleerde aanhalingen. Voorbeelden daarvan treffen wij b.v. aan in regels als deze, waar een minnaar zegt: Medea Jason noyt so seer en versinde,
Paris Helenam noyt so seer en beminde.Ga naar voetnoot4)
of: Juno, Venus ende Pallas stranck
Ghi hout mi in uw bedwanckGa naar voetnoot5)
en Al moestic van stonden aen de doot besueren,
Alsoe Leander dede in 's waters vloet,
Of dalen met Orpheus bi thelsch ghebroet.Ga naar voetnoot6)
Dat dit ook in het Duitsch voorkwam, blijkt o.a. in een uit het Duitsch vertaald lied, waaraan de namen van Paris, Helena, Virgilius en anderen zwier moeten bijzettenGa naar voetnoot7). Ook aanhalingen uit het O.T. zijn niet zeldzaam. Vooral worden Salomo, Absalon en Simson dikwijls genoemd, als er sprake is van mannen, die door de liefde ten val werden gebracht. Zoo leest men b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
...........
So en wort ghi niet bedroghen
Ghelyc Sampson die sterke,
En verloos hi niet zyn cracht
Al door der vrouwen wercken?
Ende Salmon wys, bedacht
Moest oock den doot besueren.Ga naar voetnoot1)
en elders: Dat deze vergelijking zeer vroeg bij ons in zwang was, blijkt hieruit, dat zij reeds in het midden der 14e eeuw voorkomt. In het ‘abele spel vanden Hertoghe van Bruyswyc’, dat waarschijnlijk evenals de andere abele spelen omstreeks dien tijd geschreven werd, lezen wij nl.: Gloriant neve, verstaet wel dat
Samsoen, die was so sterc
Bedroghen wert bi der minnen werc
Ende oec Apsloen die scoen
Ende die wise coninc Salomoen
Bleven bi minnen al bedroghen.Ga naar voetnoot3)
Men ziet, hoezeer deze drie sinds lang als typen golden, wanneer over de macht der liefde gesproken werd. Ook in het Duitsch vindt men dezelfde vergelijking terug. Zoo b.v. in den ‘Minnesangs Frühling’: Diu Minne twanc ê Salomône
der was der allerwîste man,
der ie getrüege kûneges krôneGa naar voetnoot4)
Ook in het Italiaansch en Provencaalsch vindt men dezelfde stereotype vergelijkingenGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de minneliederen wordt veel geklaagd. Onderwerpen der klachten zijn o.a. de bittere scheiding, het afwezig zijn van de liefste, de twijfel aan hare gezindheid, onbeantwoorde liefde enz.; maar nooit zijn de klachten der minnaars heviger en aanhoudender dan wanneer zij betrekking hebben op de ‘nyders’ en ‘clappaerts’ op de afgunstige lasteraars, die hunne samenkomsten bespieden, ouders of vrienden tegen hen opzetten en op allerlei wijzen het geluk van een minnend paar bedreigen. Uit den rijken voorraad van aanhalingen zal ik er slechts een paar kiezen om een denkbeeld te geven van den gewonen inhoud dier klachtenGa naar voetnoot1). Zoo lezen wij b.v.: Dat goede ghestadighe minnaers zyn,
Wacht u van quade tongen,
Si zyn veel arger dan fenyn
Dan quade slangenjongen;
Want daer dese nyders zyn versaemt,
Si en connens niet ghedogen,
Al en doet men anders niet dant wel betaemt
Si aensient met valschen oghen;
Dese nyders zyn argher dan fenyn,
Dese quade, valsche clappaerts tonghen,
Als si vruecht aensien, dat doet hem pyn,
Si hebbent haest ghesonghen.
En verder A.L. no. 12, 7 ‘God scen der nyders tonghen’; 18, 4 ‘quade nyders tonghen vliet’; 39, 7 ‘Een clappaert is van sulcker sede, Hi maect onvrede ter menigher stede’; 40, 4 ‘Al moet ic van haer vlien door nyders bespien’; 49, 6 ‘Dies vreese ic twint dese nyders fel’; 91, 3 ‘dat doen die quade clappaerts tonghen, Och si brenghen ons int verdriet’; 94, 7 Ic wensche den nyders tonghen leyt,
Si hebben mi ghestolen
Myn ghenoechte, myn vrolicheyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook dit is weer een trek, dien men in de middeleeuwsche liederen van andere volken terugvindt. Zoo deelt Mätzner ons mede: ‘Diese Störenfriede gehören überhaupt zu dem lyrischen Apparate der höfischen Dichtung, welche im m.h.d. Liede als ‘merkaere’, rüegare, lügenaere u. dgl. wiederkehren’Ga naar voetnoot1). Kort te voren had hij reeds aangetoond, dat zij ook in de Fransche lyriek dikwijls voorkomen. Zij heeten daar ‘mesdissant’ of ‘mau parlière gent’, in het Provencaalsch ‘lauzengier’. En ook in de Ouditaliaansche lyriek, die vooral tijdens Frederik II den invloed der Duitsche onderging, treft men die vrees voor de nijders aan. Zoo deelt Mätzner plaatsen mede als: Ma celerò infra la mente mia
Per tema de' noiosi parlatori
en Fanno mi noia e pesanza
La noiosa e falsa gente.
enz.
Het kan wel niet anders dan dat de jongeling dikwijls eene poging zal doen om in zijn lied het beeld te schetsen van haar, die hem gedurig voor oogen staat; wij treffen dan ook dikwijls dergelijke schetsen aan. Uit eene vergelijking daarvan blijkt al ras, dat er een bepaald schoonheidsmodel was, waarnaar men zich bij eene dergelijke beschrijving doorgaans richtte. Reeds in de ridderpoëzie treft men hetzelfde aan; de beschrijvingen van een schoon jonkman en een schoon meisje zijn altijd stereotypGa naar voetnoot2). Maar ook de minneliederen hebben hun eigen schoonheidstype, waarvan een dichter zelden of nooit afwijkt. Het meisje, dat aan de daar gestelde eischen zal beantwoorden, (en het liefje van den dichter voldoet er natuurlijk aan) moet blond haar hebben (nog liever goudblond), heldere, bruine oogen, blozende wangen, koraalroode lippen, ivoorwitte tanden en een kuiltje in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kin; verder moet zij welgevormd van lijf en leden zijn, de boezem moet eene bevallige ronding vertoonen, haar hals in blankheid met de sneeuw kunnen wedijveren, terwijl albasten handen met fraai gevormde nagels niet mogen ontbrekenGa naar voetnoot1). Eenige aanhalingen mogen, deze beweringen staven: In een lied bij Willems lezen wij b.v. de volgende strofen: Haer amoureusheyt, haer vrindelyck wesen,
Haer lippekens root als een corael,
Haer tandekens syn uytgelesen,
Haer stemmeken als eenen nachtegael.
Daerop heeft sy twee blosende kaken,
Haer hairken schoonder dan een goudt,
Twee schoon bruyn oogkens, die vierich blaken,
Syn hert verheucht hem diese aenschoudt.
Haer handekens witter dan albast,
Haer nagelkens syn seer fray ghesnoyt,
Myn hart verheucht, als ickse tast,
Soo isser de liefde allenskens gegroyt.
Sy is er seer fray en net van leden,
Haer halsken witter dan een swaen,
Haer borstkens ront, ende wel besneden,
Als een godinne siet mense gaenGa naar voetnoot2).
Ook dezen trek vinden wij weer elders in de middeleeuwsche lyriek terug. Matzner haalt verschillende voorbeelden uit het Oudfransch, Middelhoogduitsch, Italiaansch en Provencaalsch aan, die dat bewijzenGa naar voetnoot3). Blond haar is bijna altijd een vereischte; indien het bovendien krult, is dat eene bekoring te meer. Zoo lezen wij als staande uitdrukkingen: belle et blonde’, ‘biondetta piacente’, ‘chiara stella, bionda testa’, ‘si treit krus har, krisp unde gel’. Dat de Nederlandsche dichters ook dezen trek overnamen, bewijst wel, hoe weinig men van den gestelden regel dorst afwijken. Sedert onheuglijke tijden toch gold blond haar bij de Zuidelijke volken voor een sieraad van mannen en vrouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Ilias heeft Achilles, de schoonste der voor Troje gelegerde Grieken, blond haar; de Romeinsche dames waren verzot op de blonde vlechten der Germaansche vrouwen en deze voorliefde is begrijpelijk in de landen der zwartgelokte, Zuidelijke volken. Minder begrijpelijk is zij echter in Duitschland en nog minder te onzent, waar het wemelt van blonde schoonen; maar de mode was hier sterker dan de natuur. Niet zelden, vergelijken minnaars hunne geliefde met eene bloem en men zou niets tegen die vergelijking op zich zelve kunnen inbrengen, indien maar niet steeds dezelfde vergelijkingen en dezelfde bloemen terugkeerden. Zoo lezen wij A.L. no. 7 Adieu schoon bloemken, reyn akelye,
Adieu wel rieckende eglentier!
en no. 9 Adieu reyn bloemken rosiere!
no. 43 Adieu reyn eglentier,
Adieu reyn balsomeye,
Adieu reyn violier,
Adieu reyn acoleye!
en no. 117 nog eens diezelfde bloemen vermeerderd met den ‘rosier’. Ik moet echter aanmerken, dat ik deze beide laatste trekken (het voorkomen van een schoonheidsmodel en der bloemennamen) alleen in liederen der 16e eeuw aantrof. Wat de taal dezer minneliederen betreft, zij voorloopig vermeld, dat in de 15e eeuw reeds eenige Bourgondismen voorkomen, die in de 16e eeuw sterk toegenomen zijn, soms dermate, dat er van het Nederlandsch weinig meer is overgebleven. Gaandeweg heb ik reeds eenige punten van verschil tusschen de liederen der 15e en die der 16e eeuw kunnen aangeven; ik meen bovendien nog te kunnen vaststellen: dat in de 16e eeuwsche minneliederen het eigenaardig Nederlandsch karakter zich duidelijker vertoont dan in de 15e eeuwsche, die dichter bij de Duitsche liederen staan; dat de werking der renaissance, in de 15e eeuw reeds zichtbaar, in de 16e eeuw zich meer en meer doet gevoelen, dat de vroeger zoo sterke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitsche invloed in de 15e eeuw afneemt, maar nog krachtig is, dat men daarnaast echter den Franschen invloed reeds bespeurt, die in de 16e eeuw overheerschend wordtGa naar voetnoot1). Konden wij in een vorig hoofdstuk nagaan, dat wij slechts een gedeelte bezitten der verhalende liederen, die eens door het volk zijn gezongen, ook met de minneliederen is dat het geval, al waren deze in veel mindere mate volkseigendom dan de romancen. Dat er veel minneliederen verloren moeten zijn, blijkt al dadelijk bij eene inzage van de ‘Liederanfänge’ welke door Hoffmann v. F. worden opgegevenGa naar voetnoot2); vele daarvan herkent men gemakkelijk als minneliederen. Van eenige kan men den inhoud nagaan, omdat men ze ook in het Duitsch kan aanwijzen. Zoo b.v.
Ook Mone gaf, gelijk wij zagen, een groot aantal ‘Liederanfänge’ uitGa naar voetnoot3); vele daarvan zijn bekend, maar ook vele niet. Andere onbekende liederen vindt men nog in het Kampensch liedboek, waarover ik in een ander hoofdstuk handel en hier en daar verspreid in handschriften. Mone deelt b.v. uit een 16e eeuwsch H.S. der Doorniksche bibliotheekGa naar voetnoot4) eenige minneliederen mede; o.a. een aanvangende ‘Een wanlic wesen myn oogskens saghen’, een ander: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weet ghy, wat mynder jongher herten deert:
Dat ic gheberen niet en kan?
Myn lief heeft een ander
Vele liever dan my.
enz.
En misschien maakte ook een ander door hem op dezelfde plaats medegedeeld fragment deel uit van een minnelied. Het zijn deze regels: Suete lyef ende seer uytvercoren!
Uyt uwer herten spruyt een doren,
Dat ys van mynnen dat altoes bloeyt,
Dat van uwer herten in myn groeyt.
Nu bydd-ic u oetmoedelyce
Doer onsen heer van hemelryce,
Dat ghy my mynt, als ghy voermaels hebt ghedaen,
Yc sals u danken, als yc mach,
Al sout my aen myn leven gaen.
Mone voegt er bij, dat dit fragment geschreven is in een pachtboek der proosdy Selden bij Freiburg van het jaar 1361; het schrift is uit dienzelfden tijd. Waarschijnlijk zal dus in het klooster een Nederlandsche monnik zijn geweest, die deze herinneringen aan zijne jeugd en zijn land in het pachtboek neerschreef.
Ons overzicht van den inhoud der minneliederen zou hiermede geëindigd zijn, indien niet eene belangrijke zaak tot hiertoe onbesproken ware gebleven. En toch moet men ook daarvan eenige kennis hebben, wil men onze oude liederen begrijpen. Ik bedoel: de verhouding van den mensch tot de hem omringende natuur, zooals die in de liederen, vooral in de minneliederen, voorkomt. Aan een onderzoek van die verhouding mogen de volgende bladzijden gewijd worden. Naar aanleiding der meiliederen sprak ik reeds met een enkel woord over de beteekenis van de komst der lente en behandelde ik kortelijk den strijd tusschen zomer en winter. Die liederen gaven ons dus gelegenheid een blik te werpen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het natuurleven van vroegere tijden; alles wat ik daarover echter had kunnen mededeelen, heb ik met opzet bespaard. Het zou uiterst moeilijk zijn geweest bij elk lied in het bijzonder of zelfs bij de verschillende groepen het natuurleven te bespreken en ik heb daarom liever alles willen samenvatten, wat ik over dit onderwerp in onze liederen heb aangetroffen. Zin voor natuurleven en vatbaarheid voor innig natuurgenot zijn ons Germanen van oudsher eigen geweest. Ook in onze letterkunde blijkt dat al zeer vroeg. En waar zouden wij de sporen daarvan eerder zoeken dan in de diersage, waarvan Grimm zoo juist heeft gezegd, dat de boschlucht er hem uit tegengeurde? Ook in onzen ‘Reinaert’ zijn genoeg plaatsen aan te wijzen, waaruit blijkt, dat zijn geniale dichter ook in dat opzicht een echt Germaan was. Reeds bij den aanvang van het eigenlijke verhaal immers verplaatst hij ons te midden van de bosschen en het lage hout, die alom in blad staan. En als de bedroefde Cantecleer voor koning Nobel ‘in den rinc’ staat en schildert, hoe gelukkig en tevreden hij vroeger leefde, dan vangt hij die schildering aldus aan: Ten ingane van Aprille
Doe die winter was vergaen,
Ende men sach die bloemen staen
Over al die velde groene,
Doe was ic fier ende coene.
Met een enkelen trek brengt de dichter ons de twee deelen van België: het ‘wilde lant’ der Ardennen en Vlaanderen met het ‘soete lant’ van Waes voor oogenGa naar voetnoot2) en beschrijft uitvoeriger de plek, waar koning Ermelincs schat begraven ligt. ‘Als men het bosch van Hulsterlo voorbij is’, zoo verhaalt Reinaert, ‘komt men aan de bron Kriekepit. Daar is het eenzaam en stil; dikwijls gaat er een half jaar voorbij, dat geen levend wezen omtrent de bron bespeurd wordt. Alleen de uil, die de eenzaamheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lief heeft, nestelt daar en een enkele maal komt een vogeltje er bij toeval voorbij. De bron wordt overschaduwd door jonge berken, welker voet met mos is begroeid.’Ga naar voetnoot1) Elders zien wij de vergadering der dieren, die in het gras gezeten een kring vormen om den steenen troon, waarop hun koning rustGa naar voetnoot2). En hoe uitlokkend schildert Reinaert aan vrouwe Ermeline de eenzame streek, waar heidevlakten en hoog opgeschoten kreupelhout elkander afwisselen, waar zij onbespied onder het schaduwrijk geboomte zullen leven, waar overal goede legers zijn en patrijzen in overvloed.Ga naar voetnoot3) Of hier te lande ooit afzonderlijke liederen zullen hebben bestaan, waarin de vos voorkwam, valt moeilijk uit te maken. Onmogelijk is het niet, want ‘de avonturen van Reinaerde’ waren hier bekend, ook voordat ‘Willem die van Madoc maecte’ het Noordfransche verhaal tot een Vlaamsch epos verwerkteGa naar voetnoot4). Dat er Vlaamsche overleveringen aangaande de diersage bestonden, mag ook worden aangenomenGa naar voetnoot5). En wanneer wij nu in het tweede hoofdstuk van Uhland's ‘Abhandlung’ lezen, welk eene groote plaats de beer, de ever, de wolf, de vos, het hert, het zwijn en de haas oudtijds in Duitsche liederen innamen, dan meen ik het voor waarschijnlijk te mogen houden, dat dergelijke liederen ook in deze landen zullen bestaan hebben. In een land, waar reeds in de 13e eeuw de ‘Reinaert’ kon gedicht worden, kan men dat verwachten. Vele van die dieren worden sprekende ingevoerd; dikwijls beklagen zij zich over het leed, dat de menschen hen aandoen. Het eenigste voorbeeld van die soort, dat wij, voor zoover ik weet, hebben aan te wijzen, is de klacht van den haasGa naar voetnoot6). De haas beklaagt zich over de vijandschap der menschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic arrem haesken int wilde wout
Ic worder gejaecht en voortgestout
zegt hij en wat heb ik toch misdreven? Ic en eete niet als gras en groen
Hoe kan ic minder schade doen?
Met groene bladen
Ic my verzade.
Mijn eenige toevlucht is het dichte kreupelhout, waar ik mijn leger spreid onder den blauwen hemel. Maar de jagers laten mij geen rust, hunne honden achtervolgen mij en eindelijk word ik gevangen. Dan rukken en trekken zij mij, want elke hond beweert, dat hij mij gevangen heeft. Zy rucken, zy plucken my alzoo zeer,
Zy schenden, zy breken myn ledekens teer,
Zy brommen, zy morren,
Zy grommen, zy knorren,
Zy zyn op my zoo zeer verstoord
En door de honden word ic vermoord.
Weldra word ik dan in mijn grauwen rok door den jager aan een stok gehangen en lustig steekt hij den horen en blaast mijne uitvaart. Mijn eenigste troost is nog, dat ik op de feesten der adellijke heeren ter tafel kom. Ten laatste richt hij zich tot de ‘jagers van het groene woud’: hij verzoekt hen eens een glas te ledigen op zijne nagedachtenis en besluit zijne klacht aldus: Ic plag te loopen in 't groene veld,
Myn hertken dat was altyd ontsteld,
Daer stond ic te klagen
Al in de groen hagen
En dat al by eenen watervliet
En hier besluit ik mijn verdriet.
Uhland wijst in zijne AbhandlungGa naar voetnoot1) op verschillende liederen in andere talen, welke eveneens de klachten van den rampzaligen Cuwaert bevatten. Het Duitsche lied, dat gedeeltelijk in de Hor. Belg. is opgenomen, vertoont veel overeenkomst met het Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche, maar toch schijnen beide zelfstandige bewerkingen te zijn. Gaven de aanhalingen uit den Reinaert ons reeds een enkel aardig natuurtooneeltje te aanschouwen, ook elders treft men die in onze middeleeuwsche letterkunde aan. Wie herinnert zich niet het liefelijke tooneeltje in de sproke van Beatrijs? De schoone non heeft juist onder een wilden rozenstruik het hemelsblauwe gewaad aangetrokken, haar hoofd heeft zij gedekt met een witzijden doek; nu plaatst haar minnaar zijne liefste vóór zich in den zadel en reeds zijn zij verre, als het begint te dagen in den oosten. Zachtkens voortrijdend komen zij aan een bosch. Daar zingen de vogels in het dichte gebladerte der rechtstammige boomen, daar geuren de bloemen op de frischgroene, open plekken in het woud en genieten zij van het heldere licht, waarin alles zich baadt. In de ridderromans vindt men ook natuurschilderingen; het zijn gewoonlijk liefelijke en eenvoudige schoon stereotype tooneeltjesGa naar voetnoot1). Ook in het ‘abel spel vanden winter ende vanden somer’ vindt men menige plaats, waaruit natuurliefde blijkt en Meester Willem van Hildegaertsberge is nooit moede den lof der liefelijke Meimaand te verkondigen. Hoe dikwijls vinden wij hem in den vroegen morgen, als de dauw nog op de heuvels en in de dalen ligt, wandelend langs den oever eener rivier of in het groene bosch luisterend naar het gezang der ontwakende vogelsGa naar voetnoot2). Zelfs in den droom ziet hij de groene velden en hoort den vogelzangGa naar voetnoot3). Schoon zijne beschrijvingen dikwijls veel op elkander gelijken, staan zij toch hooger dan die der ridderromans; er is reeds persoonlijke opvatting in en men gevoelt dikwijls, dat hij een open oog heeft voor de natuurschoonheden. Als een enkel voorbeeld deel ik hier den aanvang van een zijner gedichten mede:Ga naar voetnoot4) Als die Somer was gheresen,
Soe dat die daghen mochten wesen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opt alre lancste vanden jaer,
Die nachten cort, dat weder claer,
Die vruchten vol van horen doene,
Die velden ryck, die wouden groene,
Berch ende dal van douwen nat,
Doe ghinc ic in enen smalen pat
Recht als die dach begonste te glymmen.
Die leweryck sachmen opwarts clymmen
Mit horen vlederkyns nader lucht;
Hoer zanghe maecte zoet gherucht
Anden velden an allen zyden;
Een trurich hert mocht hem verblyden,
Dat noch quam op sulken pas.
An enen bosch, dat schone was,
Soe lach dit padekyn ghestrect.
Die nachtegael was oeck verwrect,
Mit dat si den dach vernam;
Den anderen voghelen boven clam
Mit horen stemme, mit horen sanghe.
Hoeveel dichter staat hij ook reeds bij onze opvatting, waar hij aantoont, dat men het barre en slechte weer na Nieuwjaar zooveel geduldiger verdraagt in het vooruitzicht op de naderende lente: Wanttie coude winter zuer
Daelt dan vast van daghe te daghe.
Al brenct hi menighe felle vlaghe
Int nieuwe, diemen wel siet blycken,
Dat vergheet men lichteliken,
Want die hoop verdryftet al,
Dattie zomer comen salGa naar voetnoot1).
Hoe welluidend klinkt de toon van het verlangen in die beide laatste regels! Niet zelden ook ontwaakt de rechte, dichterlijke aandrift eerst in hem, als hij zich in de vrije natuur bevindt. Dat de middeleeuwsche dichters gewoonlijk slechts twee jaargetijden: zomer en winter aannemen, merkte ik vroeger reeds aan. Ook elders was dat het geval. Van de Fransche minnepoëzie der middeleeuwen sprekende zegt Mätzner b.v. ‘Die Dichter dieser | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epoche setzen überhaupt gern nur Sommer und Winter als die beiden Hälften des Jahres einander gegenüber......’ en iets verder: ‘Den Sommer lassen sie meist mit dem Mai beginnen, ‘En Mai quant esté repaire......’Ga naar voetnoot1) Verheugden dus allen zich, als de strenge winter eindelijk aftrok, het meest van allen zeker de minnende paren. Want het is een algemeene karaktertrek dezer middeleeuwsche liederen, dat de bloem der liefde er nergens weliger tiert dan buiten, in veld en bosch. De minnaars, welke in die liederen voor onze oogen worden gebracht, kunnen zich geen recht, vol genot der liefde voorstellen dan onder den blauwen hemel, langs velden en wegen, in het geurige bosch, aan den oever van een riviertje of onder de groene linde. Spreken zij over den zomer, dan denken zij dadelijk aan de wandelingen buiten met hunne uitverkorenen en omgekeerd vangt een minnelied zeer dikwijls aan met eene kleine natuurschildering, die er als het ware de ouverture van uitmaakt. Reeds in het spel ‘vanden Winter ende vanden Zomer’ zien wij het nauwe verband tusschen die twee begrippen: liefde en natuurleven. Zoo zegt de Zomer: Ic ben die Zomer ende doe singhen
Die voghelkine inden locht, die bloemen springhen,
Ende die looveren inden woude,
Ende beneme des winters coude.
Ic bringhe ons den soeten tyt
Ende doe den menegen met jolyt
Met sinen liefken spelen gaen
Als men die bloemkine scone siet staen,
Die te winter syn verborghen.
Ic bringhe so menegen soeten morghen
Metten dauwe inder dagheraet.
Die dan met sinen liefken gaet
Spelen inder minnen dal:
Ach, dats vroude boven al,
Metten dauwe die bloemken lesen.
En vs. 120 verheft Moyaert op nieuw des zomers lof en zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi doet cussen menegen mont
Die somer, heimelyc int groen
.............
.............
Als comt die soete somer tyt
Met sconen bloemen, met sconen crude
Ende die voghelen beginnen te luden,
Dan doet hi spelen der minnen spel
In heimelike steden, dat wetic wel,
Daer die bloemken rieken soet.
Maar ook in de liederen nemen wij datzelfde verband dikwijls waar. Hoe de zomer dadelijk minnegedachten met zich brengt zien wij b.v. in no. 50 van het A.L.Ga naar voetnoot1); maar dikwijls ook dient de kleine natuurschildering alleen om de hoorders naar buiten te verplaatsen. Zoo vangt een lied aan: Het ginghen twee ghespelen
Breken ende lesen bloemen,
Daerbi daer stont dat groene wout,
Daer songhen die vogelkens jonc ende outGa naar voetnoot2).
En een ander: Daer soude haer een maget vermeyden,
Vermeyden so woude si gaen;
Roode rooskens wou si plucken,
Die aen der heyden staenGa naar voetnoot3).
En weer een ander: Het was te nacht, also soeten nacht,
Dat alle die vogelen songhen,
De fiere nachtegale hief op een liet en sanck
Met zynder wilder tonghenGa naar voetnoot4).
Ook het bedroefde hart zoekt gaarne in de vrije natuur troost en heeling zijner wonde. Zoo lezen wij: Die mey is so genoechlyken tyt:
Het spruten ghelu bloemkens aender heyden,
Ic hebbe verloren alle myn jolyt,
Myn ghepeys is so menigherleydeGa naar voetnoot5).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen sterker bewijs van hunnen eerbare liefde weten eenige minnaars hunne liefjes te noemen dan door te zeggen: Al hadden wi u daer buyten
Al in dat groene wout,
Daer alle die vogels ruyten,
Ghi waert in ons behout (bescherming)
Wi souden veel liever sterven
Dan u doen eenich leetGa naar voetnoot1).
Samenkomsten tusschen minnende paren hebben dikwijls 's morgens in de vroegte plaats, als de dauw nog op velden en wegen ligt en dat wordt dan ook altijd in het begin aangekondigd. Zoo b.v. Het was een meysken vroech opghestaen
Des morghens door den dou ghegaen
Om haer schoon lief te sprekenGa naar voetnoot2),
en elders: Comt, laet ons morghen vroech opstaen
En spanceeren al door den douwe!Ga naar voetnoot3)
Zeer zeker hebben wij hier nog een overblijfsel van het oude volksgeloof, dat aan den dauw een in vele opzichten heilzamen invloed toeschreefGa naar voetnoot4). Daarom dronk men van den dauw, waschte er zijne kleederen in en bewaarde de droppels na het uitwringen. Blootsvoets door den dauw te loopen gold voor gezondGa naar voetnoot5). Ik herinner mij zeer goed in Overijsel dikwijls te hebben gehoord van het zoogenaamde ‘dauwtrappen,’ dat daar in een slechten reuk stond. Wij treffen dat gebruik aan in een lied aanvangende met deze regels: Daer is een vrouw maget vroeg opgestaan
En barrevoets door den dauw gegaenGa naar voetnoot6).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook 's avonds en 's nachts weten de minnenden elkander echter te vinden en zij vernachten dan gewoonlijk onder de linde in het groene gras. Voor de bloemen hebben de dichters dezer liederen eveneeens een geopend oog. Een natuurtafereeltje is niet voltooid zonder bloemen, die geurig ruiken en heerlijk bloeien. Dikwijls wordt een meisje met een bloemennaam betiteld. Het luidt dan ‘schoon roose root’ of bij vergelijking: ‘Noyt roose root van soeter rueck;’ ‘schoon roosemaryn ghepresen,’ ‘wel rieckende roosemaryne’ of ‘wel schoon ghebloeyt rys’ enz. Later werd dit door de Rederijkers overdreven; zij stapelden eene menigte bloemennamen opeen in dezen trant: Adieu suyver princesse,
Adieu reyn violier,
Adieu reyn acoleye,
Adieu reyn eglentier,
Adieu bemint rosier,
Adieu reyn balsemierGa naar voetnoot1).
enz.
Gaarne vermeit een minnend paar zich in het plukken van bloemen en de uitdrukking ‘rooskens lesen’ kreeg daardoor eene dubbelzinnige beteekenis, die toch reeds voor de hand lag. Immers het meisje zelf, werd dikwijls vergeleken met eene bloem, die door den minnaar geplukt kon worden. Zoo lezen wij in een reeds besproken lied: Hi seyde: wel over schoone joncfrouwe,
Laet mi in uwen boomgaert gaen
Ende ic sal van die rooskens plucken
Ende die bladerkens laten staenGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gewichtiger rol echter dan de bloemen spelen boomen en struiken in onze liederen. En wat zou men ook anders verwachten bij een Germaansch volk, welks voorouders hunne goden in heilige bosschen vereerden en die den eenen god dezen, den anderen dien boom of struik toewijdden. Men moet ook wel in aanmerking nemen, dat bij onze voorouders der 14e en 15e eeuw dat gevoel voor de plantenwereld veel levendiger en sterker geweest zal zijn, daar het aantal bosschen hier te lande zooveel grooter was. De forsche eik en de gladde beuk, de ruischende den en de bevallige berk (‘the lady of the woods’ zooals Coleridge dien boom teekenachtig noemt) zij waren hier veel talrijker dan tegenwoordig en onze voorouders kunnen dus de oude boomvereering gemakkelijker levendig hebben gehouden dan hunne nakomelingen die het met wrevel in het hart moeten aanzien, hoe elk jaar iets van hetgeen nog overbleef, moet vallen onder de bijl van een of anderen rijken slooper. Vooral de linde, de hazelaar, de meidoorn en de wilde rozenstruik komen dikwijls in onze liederen voor en het kan daarom zijn nut hebben iets over deze boomen mede te deelen. Over de linde is reeds dikwijls gesproken. Reeds vroeg was zij een heilige boom en aan Frouwa, Herka en Holla gewijd. Vandaar dat zij ook dikwijls diende als rechtsboomGa naar voetnoot1) en Dodonaeus weet ons dat nog te verhalen. In het bekende ‘Cruydtboeck’ lezen wijGa naar voetnoot2) ‘Desen boem schijnt hier te lande altyt in groote achtinghe geweest te zijn , misschien om syn behaeghlycke groente en fraeyen stant: soo datmen in alle vryheden, stedekens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende dorpen van Nederlant, insonderheyt van Vlaenderen, alle coopen, tsamenverdraginghen ende verbonden onder de Linden plach te doen. En de Heeren van den Lande plagen altyt een van alle de Linden te behouden, onder welcke sy heur proclamatien, publicatien, oft geboden ut deden roepen ende vercondigen’. Het laat zich dus eenigszins verklaren, waarom een minnend paar juist de linde koos, indien zij vóór de kerkelijke inzegening van hun huwelijk te zamen een nacht doorbrachten. Waarschijnlijk meenden zij daardoor ten minste eenige geldigheid aan hunne verbintenis te geven en licht mogelijk, dat nog iets van het oude geloof aan de heiligheid van dien boom er hen toe bracht juist dáár hunne rustplaats te kiezen. Hoe het zij, de linde was van ouds de boom der liefde bij uitnemendheid en van alle andere het meest geëerd en bemind. Reeds Maerlant, voor wien de natuur dikwijls eene groote huisapotheek schijnt te zijn, zegt van haar: Die minlixste boem ist van scaden
Entie minlyxste van bladen.Ga naar voetnoot1)
En dergelijke uitingen zijn schaarsch bij hem; maar wie weet, welke heugenissen hij van de linde had? Willem van Hillegaertsberg schreef een lang gedicht ‘vanden doern ende vander linde’Ga naar voetnoot2). Van de laatste zegt hij o.a. Oec merct ic an die linde breit,
Dat si had een zoeten naem,
Hoer telghen, bladen wel bequaem
Aen te scouwen, als mi dochte.
Zij is voor hem het symbool der zachtheid; daarom zegt hij: Die linde groen by hoir naturen
Ghelyct den goeden vrouwen wael;
en zelfs haar naam klinkt hem zacht. En zoo zien wij dan ook de minnende paren steeds bijeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder de linde. Onder de linde vindt het meisje het lijk van den verslagen minnaar; aan de linde is het paard van het ‘Vriesken’ vastgebonden; onder ‘een lindeken breit’ wordt de Heer van Malleghem door den rooverhoofdman opgewacht en onder de linde zit een verlaten minnaar te peinzen over zijne liefste ‘waer dat si vervaren was’. Maar ook de wilde rozenstruik gewoonlijk ‘egelantier’ genaamd, speelt eene rol in onze liederen. Reeds in de liefelijke sproke van Beatrys treffen wij een minnaar aan, die in den boomgaard onder den eglantier zijne liefste zit af te wachten. Vooral plantte men dezen struik gaarne op het graf van een minnend paar. Zoo lezen wij b.v. Och sterve ic nu, so ben ic doot,
So graeft mi onder die rooskens root
So verre aen gheen groen heyde.Ga naar voetnoot1)
Dat de geurige, vroeg bloeiende meidoorn zeer geliefd was, zagen wij reeds bij de bespreking der Meiliederen. Hillegaertsberg schildert hem in zijn bovenvermeld gedicht met een paar woorden: Mit scarpen tacken wel behoet,
Soet van roecke, ryc van bladen.
Voornamelijk werden zijne met geurige, witte of roode bloesems beladen takken gebruikt om ze aan venster of deurknop der liefste te bevestigen. Men plantte ook wel eens een geheelen boom, maar de meiboom behoefde toch niet altijd juist een meidoorn te zijn - men plantte ook wel esschen of andere boomen.Ga naar voetnoot2) Ook den hazelaar treft men meer dan eens in onze liederen aan. Vroeger stond deze boom in den reuk van heiligheid, zooals o.a. kan blijken uit Grimm's sprookje, waarin verhaald wordt, hoe de Moeder Gods zich eens in het woud achter een hazelaar verscholen had om eene adder te ontvluchten. En omdat de boom haar beschermd had, gaf zij hem de macht voortaan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere menschen te kunnen beschermen. ‘Daarom is’ aldus besluit Grimm, ‘een groene hazeltak sedert de vroegste tijden het zekerste behoedmiddel tegen adders, slangen en alles, wat er verder op de aarde kruipt’Ga naar voetnoot1). Ook Dodonaeus weet daarvan te verhalen. In zijn ‘Cruydtboeck’ lezen wij: ‘Den Haselaer selve soo wel als de vrucht heeft cracht tegen tfenyn................ selfs de Lantlieden seggen, dat de Slanghen, Aketissen ende alle ander quade giftige dieren terstont sterven, van datse met een stocksken of roeyken van desen Haselaer gesneden, ghesmeten zijn’Ga naar voetnoot2). En niet alleen beschermt hij tegen schadelijke dieren, maar hij treedt zelfs op als raadgever, zooals ons blijkt uit een oud lied, dat H. v. F., meen ik, niet gekend heeft (d.w.z. niet in den Nederlandschen tekst). Ik trof het aan in een volksliederboekje der 18e eeuw onder den titel: ‘Zamenspraak tusschen een Hazelaersboom en een Jonge Dochter. Op een aengename Voys’Ga naar voetnoot3). Daar deze tekst, mijns wetens, nergens dan in dit liedboekje voorkomt, zal ik hem hier overnemen. Daer zou een Meysje gaen halen wyn,
Het was 's avonds maer alle soo late,
Zy quam al voor een Hazelaers Boom
En daer bleef zy wat tegen staen praten.
Wel Hazelaer, soo zey zy, wel Hazelaers boom,
En van waer bent gy zoo groene?
Mooy Meysje, zoo zey hy, meysje fyn,
En van waer bent gy zoo schoone?
Waer dat ik, Hazelaer, soo schoone van ben,
En dat sal ik jou, Haselaer seggen:
Ik eter gebraden en drinker de wyn
En ik slaper op een sagt Bedde.
Eet gy der gebraden en drinkt gy de Wyn
En slaept gy op een sagt bedde koene,
De koele dou is er gevallen op myn
En daervan ben ik Haezelaer groene.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is er de koele dou gevallen op jou
En bent gy daervan, Hazelaer, groene?
Maer 's winters als 't hagelt, kout valt de sneeu
En dan bent gy weer, Hazelaer, dorre.
's Winters als het haghelt, kout valt de sneeu
En te Mey dan bloey ik weder,
Mooy Meysje, als gyder jou Eertje verliest
En gy krygtse van jou leven niet weder.
Nu ik bedank jou seer, wel Hazelaers boom,
Voor al jou soete praten,
Ik meende na myn slaepboeltje te gaan
En nou sal ik dat, Hazelaer, laten.
Dat dit lied oud moet zijn, zou men ook van te voren wel kunnen aannemen, maar bovendien hebben wij er een bewijs voor. In 1540 kwam nl. de aanvangsregel ‘Het soude een meisken halen wyn’ reeds voor om de wijs van een ander lied aan te gevenGa naar voetnoot1). In Vlaanderen schijnt het nog bekend te zijn. Ik vond het ten minste, hoewel met verschil van tekst, opgenomen in de reeds meermalen genoemde Brugsche Verzameling onder den titel: ‘De Zavelboom’. De eerste strofe luidt b.v. Er zou een maagd om bloemetjes gaan
Om een wandeling te doene;
Wat vond zy onder haer wege staen?
't Was een zavelboompje groene.Ga naar voetnoot2)
Deze tekst telt zeven strofen, die niet in gewichtige punten verschillen van de hierboven voorkomende lezing; echter volgt er nog eene achtste strofe: Ja keert gy weder, zoo doet gy wel,
Trek boven op uw slaepkamer;
Al waart gy vier honderd mylen er van
Als 't God belieft, komt gy wel te samen.
De uitgevers verzekeren, dat dit lied tot het jaar 1670 kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teruggebracht worden, maar wij vernemen niet, op welke gronden deze bewering steuntGa naar voetnoot1). Ook in het Duitsch komt dit lied voor. De beide lezingen, die Böhme er van geeft, zijn uit den nieuweren tijd, maar de twee aanvangsregels kwamen toch ook reeds voor in 1544Ga naar voetnoot2). De Vlaamsche tekst komt dichter bij de Duitsche liederen dan de oudere door mij opgeteekende, welke aanmerkelijke afwijkingen, vertoont. Het is mij niet mogelijk uit te maken of het lied oorspronkelijk Duitsch of Nederlandsch zij; maar in elk geval hebben beide landen het al vroeg met zoovele andere liederen als gemeenschappelijk eigendom bezeten. Nog in een ander lied komt de hazelaar voorGa naar voetnoot3). Over den inhoud van dat lied spreek ik ook nog in een volgend hoofdstuk. In het algemeen bevat het eene opwekking tot alle standen, mannen, vrouwen en meisjes om onbezorgd en lustig te leven en zich om niets te bekommeren. Als proeve zal ik een paar strofen mededeelen; de eerste luidt b v. aldus: Hoort ghi ghildekens alle:
Heeren, vrouwen ofte knecht,
Maye, Griete, Lyse ofte Kalle
Den haselaer es op gherecht.
Ghi moet u alle bereeden
En hebt toch gheenen vaer,
Alle ghi quade beleeden
Om te komen inden haselaer.
In de derde strofe luidt het o.a. Nu loopt al paer en paer,
Die ghaeren den elleboghe roeren!
Loopt inden haselaer!
en elders wordt tot de meisjes gezegd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilt by u boelken blyven
Oft loopt inden haselaer.
Voor zoover ik weet, geeft alleen Dodonaeus hier eenig licht. Op de vroeger aangehaalde plaats lees ik nl. nog: ‘Men plach hier voortyts te segghen datter veel houwelycken ghemaect sullen worden in het iaer dat den Haselaer wel geraect is’. Zoo zou dan ook daaruit de laatste strofe licht verkrijgen: Die gaeren metten lenden wercken,
Compt doch metter hoop,
Papen ende clercken,
Die nooten zyn goeden coop.
Ik houd het dus voor waarschijnlijk, dat het lied eene aanprijzing van het huwelijk bevat of liever eene algemeene opwekking tot zinnelijk genot en dat men het dus gevoegelijk op eene lijn zou kunnen stellen met het lustige lied van Starter Is Bommelalire soo groote geneught,
Dat het beyd Ouden en Jonghen verheughd
enz.
Schreef men den Hazelaer invloed toe op het sluiten van huwelijken, aan de boonen schijnt men eene gansch andere kracht te hebben toegekend, namelijk die om iemand tot dwaasheid te vervoeren. In het Antwerpsche Liederboek treffen wij onder het opschrift ‘Vanden boonkens’Ga naar voetnoot1) een lied aan, waaruit wij dat met behulp van andere gegevens kunnen opmaken. Jong en oud van allerlei rang en stand worden daar gewaarschuwd niet al te dicht bij de boonen te komen. De ‘meyskens also net’, de ‘jongers van quaden lucke’, de ‘mans met witten cransen’ (d.w.z. met een krans van witte haren om de kruin), de ‘baghinen’, de ‘bogaerden wit ende swert’, de ‘weeuwen die altyt moeten, hebben eenen man’ beurt voor beurt worden zij onder handen genomen en tot allen wordt gezegd: Als die boonen bloeyen,
Ghi coemt hem veel te by.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar het lied gericht is tot alle ‘sotten ende sottinnekens’ en er van elk der verschillende categorieën niets dan dwaasheden of domme streken verteld worden, steeds met het bovenstaande refrein tot besluit, mag men wel vaststellen, dat aan de bloeiende boonenplant een voor het verstand schadelijke invloed werd toegeschreven. Waarmee dit geloof samenhangt, kan ik echter niet nagaan. Wij moeten nog andere, dergelijke boonenliederen gehad hebben. In een geestelijk liedboek van 1562Ga naar voetnoot1) toch komt een regel voor, die dient om de wijs van een ander lied aan te geven en die waarschijnlijk het refrein van een boonenlied uitmaakte. Die regel luidt: ‘Meysken gaet ut de boonen’ en eldersGa naar voetnoot2) vind ik dezen regel: ‘wat sou 'k met al de boonen doen’. Ook in het Duitsch bestaan 16e eeuwsche ‘Bohnenlieder’Ga naar voetnoot3); in al deze liederen treft men met min of meer verschil het refrein aan: ‘Nun gang mir aus den bonen’. Böhme voegt er als toelichting o.a. bij: ‘“Mittler brengt dit refrein in verband met den in de 16e eeuw gebruikelijken kwinkslag: “als de boonen bloeien, zijn er veel zotten”. Hij gelooft, dat de spreekwijze: “nun gang mir aus den bonen” zeggen wil: “laat mij in mijne dwaasheid met vrede, ik wil een zot blijven”. Daaruit is het te verklaren, dat het boonenlied werd gebruikt om de volmaakte dwaasheid voor te stellen en nog tegenwoordig hoort men dikwijls de spreekwijs: “das geht noch über das Bohnenlied.””’ Dit is alles wetenswaardig, maar brengt ons geen stap nader tot de oplossing der eigenlijke vraag. Van boomen en struiken komen wij als van zelf op hunne gevederde bewoners, op de vogels, die in het groene bladerhuis wonen of zich op de dunne takken wiegelen en er onbezorgd hun lied zingen. Ook tot hen stonden onze voorouders in nau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
were betrekking dan wij. De nachtegaal en de leeuwrik, de koekoek en de zwaluw, de arend en de valk, de raaf, de kraai en de uil - zij speelden een belangrijker rol in het leven der menschen dan tegenwoordig; en op hunne beurt hadden de menschen nog een open oog voor hetgeen er naar hunne voorstelling in die vogelwereld omging. Het eerst en het meest zal de waarheid dier bewering blijken uit hetgeen de liederen ons vertellen van den nachtegaal that sweet bird, whose music (is) a storm of sound
(Shelley)
Reeds vroeg hebben onze voorouders den koning der zangvogels lief gehad en werden zij getroffen door de hartstochtelijkheid, waarmede het kleine, bruingrijze, onaanzienlijke vogeltje zulk een overvloed van tonen uitgiet, dat het soms schijnt, alsof hij er onder zal bezwijken.Ga naar voetnoot1) Of ook Maerlant zelf dat gevoeld heeft, is moeilijk uit te maken, als wij zijne regels over den nachtegaal in ‘der Natueren Bloeme’ ook in zijn latijnsch voorbeeld terugvinden. Maar het is toch wel waarschijnlijk, dat ook hij zal hebben ingestemd met de uitspraak: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende hevet van sanghe den prys
Boven allen voglen in alre wys.Ga naar voetnoot1)
Er wordt daar ook melding gemaakt van dien hartstocht voor het gezang, waardoor de kleine nachtegaal vergeet voedsel te nuttigen en bij een wedstrijd liever zal sterven dan zich overwonnen verklaren: In lentintyt so ghevoetse so
Haren sanc ende wort so vro,
Dat si selden wilen et
Ende singhet narenstelike ende te bet;
Ja, daer si te prighe singhet,
Eer si hare verwonnen ghehinghet,
Haer narenst es so groet,
Si sal eer singhende bliven doet.
Ook Hildegaertsberg luisterde gaarne naar den nachtegaal ‘die schone sanc op enen boem’Ga naar voetnoot2) en zegt elders dat zij Den anderen voghelen boven clam
Mit horen stemme, mit horen sanghe.Ga naar voetnoot3)
Maar vooral is de nachtegaal de vriend en vertrouwde der minnende paren en gedurig treffen wij hem dan ook in onze middeleeuwsche liederen aanGa naar voetnoot4). Nu eens geeft een minnaar hem eene opdracht mede aan zijne geliefde: Rast u ghi nachtegale,
Vliecht ut dat wilde wout,
Gaet, segt haer dit altemale
Ende groetse mi menechfoutGa naar voetnoot5)
Dan eens hooren wij dit gesprek: Och nachtegael, clein voghelkyn!
Woudi daer minen bode syn?
Hoe soudic uwen bode syn?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic ben so cleinen voghelkyn.
Al sidi clein, ghi vlieghet so snel,
Ghi voert daer mine bootscap wel.
Hi nam dat briefken in sinen mont
Hi voeret al over dat groene wout,
Hi gaf dat vensterken eenen stoot:
Slaept ghi lief of syt ghi doot?
Ic slape also vaste niet,
Ic hoor al wat myn lief ontbietGa naar voetnoot1)
Elders lezen wij weer: Nu segget mi, seyde si, nachtegale,
Wel cleyn, wilt vogelkyn:
Woudt ghi mi die bootscap draghen
Waer myn schoon lief mach syn?Ga naar voetnoot2)
Dat een minnend paar gaarne gezamenlijk naar den nachtegaal luisterde, is zeer begrijpelijk. Immers, ook hij zingt ‘van minne.’ Vandaar dan ook, dat den minnaars in een 15e eeuwsch meilied wordt aangeraden met hunne liefjes den nachtegaal te gaan hooren. Wie weet, of het gezang niet gunstig zal werken op de stemming van diegenen, welke nog niet geheel gewonnen zijn. ‘Neemt den tijd waar’, zegt de dichter: Orbort
Den tyt, die es vor hoghen:
Wilt elc u minne toghen
Ende poghen
Naer uus liefs danc.
Gaet, hoort der nachtegalen sanc,
Die vreucht es lancGa naar voetnoot3).
De gewoonte om samen dat gezang te gaan genieten moet wel algemeen bij ons volk in zwang zijn geweest. Immers in het midden der 17e eeuw vinden wij daarvan nog duidelijke sporen. Westerbaen weet ons in zijn ‘Ockenburgh’Ga naar voetnoot4) nog te vertellen van het oude gebruik, waarover wij spreken. Hij zelf hield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel van nachtegalen en de herdenking der zomernachten, waarin hij van hun betooverend gezang genoten had, maakt hem welsprekend en geeft hem welluidende en fraaie regels in de pen. Men oordeele: ‘Ick heb op Westescamp, het woud der Nachtegaelen,
Myn eertyts soet verblyf, langh nae het onderdaelen
Des laeten Avond-sons myn ooren menighmael
Tot luysteren gheleent en om die minnetael
En om dat singertje myn bedde konnen ruymen’.
Hij vertelt dan verder hoe: ‘Het was een seltsaem ding in Holland van te vooren
Het coninckje van 't woudt den Nachtegael te hooren’.
en beschrijft daarna, hoe het kleine vogeltje de verliefde paartjes dikwijls buiten hield ook nadat de poorten gesloten waren en hoe er dan gewoonlijk na eenigen tijd een kleine nachtegaal verscheen, die andere deuntjes floot: ‘Terwijl men om het zeerst nae 't Nachtegaeltje luistert
En 't maentje niet en klapt en sterren zyn verduystert,
Glydt Tryn al swygende van haere speelmeyts hant;
Haer vryer paster op, sy raecken aen een kant,
Hier in den dichten elst, daer in de ruyge heggen
En wat daer ommegaet, dat sal ick hier niet seggen’
enz.
Wordt men hier niet aan den nachtegaal der oude liederen herinnerd? Mij dunkt: ja. Na dergelijke ervaringen kon men echter niet langer uitsluitend met welgevallen aan den kleinen zanger denken. Ook andere omstandigheden leidden soms daartoe. Niet altijd is de nachtegaal een minnend paar ter wille. De gelieven vreezen soms, dat hij hen zal verraden en daarom willen zij: den nachtegael binden
Zyn hoofdje al aen zyn voên,
Dat hy niet meer zal klappen
Schier over der heiden
Wat tweezo ete liefjes doenGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook elders heeft zijn gezang den minnaars geen heil aangebracht. De ‘drie ghesellen uit Rosendael’ welke hun op 's heeren wegen geroofd geld met schoone vrouwen verteerd hebben, worden te Antwerpen gevat en op de pijnbank gelegd. Half verlamd worden zij weer in vrijheid gesteld en de tegenstelling tusschen de in weelde en overdaad doorgebrachte dagen en den ongelukkigen toestand, waarin zij zich nu bevinden, dringt zich voor hun geest. Hoe anders was het, toen zij in vrouwenarmen lagen en den nachtegaal hoorden zingen. Maar dat gezang heeft geene bekoring meer voor hen en wij hooren een van hen zeggen: Ic en wilder niet meer nae Rosendael gaen
Ende horen den nachtegael singen.
en hij verwijt hem: O nachtegael, clein voghelkyn
Hoe hebt ghi myn bedroghen!
Ghi placht te singhen onder een pereboom
In veel schoon vrouwtjes oghen.
Hadde hij toen het gezang slechts verstaan! En daarom vraagt hij: ‘O nachtegael, clein voghelkyn, Wilt ghi mi leren singhen?’ Maar fier klinkt de weigering: ‘Ic singher int wout, clein voghel stout, Niemant can mynder bedwinghen’. ‘Iets is er toch’, herneemt de jonggezel, ‘waarvoor gij moet bukken’ Bent ghi int wout, clein voghel stout,
Can jou niemant bedwinghen?
So dwinct jou de haghel, de coude snee
Het loof al vander lindenGa naar voetnoot1).
Een dergelijk gesprek vindt men ook in een ander liedGa naar voetnoot2). Een minnaar spreekt daar zijn verlangen uit om eene ‘joncfrou fyn’ die hem lief is, met zich te mogen voeren. Welke voornemens hij koestert, geeft hij te kennen in de eigenaardige, beeldrijke taal, die meer aanduidt dan uitspreekt. ‘Ic voerdese’ zoo zegt hij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.... in myns vaders hof,
Daer staet een grone linde,
Daerop so singhet die nachtegael
Si singet so wel van minnen.
Maar de nachtegaal kon hem eens verklappen en daarom doet hij hem schoone beloften: Och nachtegale, cleyn voghelken,
Wildi u tonghe bedwinghen?
Ick salder al u vederlyn
Met gouddraet doen bewinden.
Hij heeft zich echter misrekend; het vogeltje veracht zijne aanbiedingen Wat vraghe ic nae uw rode gout
Oft nae uw loser minnen?
Ic ben een clein, wilt voghelken stout,
Gheen man en can mi bedwinghen.
Die onbedwingbaarheid en dat fier gevoel van eigenwaarde hebben dan ook waarschijnlijk veroorzaakt, dat men hem in de oude liederen soms den ‘fieren’ nachtegaal noemt. Later werd dat zelfs eene staande uitdrukking. Bij Westerbaen lezen wij; ‘daer laet syn keeltjen hooren, De fiere nachtegael’Ga naar voetnoot1), ook Cats spreekt van ‘de soete stem en taal, Van den fieren nachtegael’Ga naar voetnoot2) en tot ver in de 18e eeuw treffen wij dat epitheton in de liederboekjes aanGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Duitsche liederen speelt de nachtegaal eene even belangrijke, ja nog belangrijker rol dan bij ons. In eene twintigtal bladzijden heeft de even geleerde als dichterlijke Uhland een schat van mededeelingen omtrent den nachtgaal bijeengebrachtGa naar voetnoot1). Hij wijst daar voornamelijk aan, welk een gewicht men vroeger hechtte aan den ‘Rath der Nachtigall’. En terecht, want ‘Il n'est mie fol, qui croit conseil de lousignol’ zeide reeds een Oudfransch spreekwoord. Ieder komt tot hem en wint zijn raad in, gewoonlijk over liefdeszaken en hij weet uit zijne rijke ervaring elk een antwoord te gevenGa naar voetnoot2). In onze liederen hebben wij reeds eenige sporen van eene dergelijke betrekking tusschen den nachtegaal en de minnende paren aangetroffen; duidelijker echter nog zien wij ze in een lied, waar een verlaten meisje den wijzen vogel wil gaan vragen, of zij altijd van haar minnaar gescheiden zal moeten blijven. Nu wil ic gaen trecken dat groene wout in
Die fiere nachtegael vraghen:
Maer of si alle gesceyden moeten zyn
En dat eens twee lief kens warenGa naar voetnoot3)
Zeer zeker moet echter veel van dien aard bij ons verloren zijn gegaan, want in onze oudere liederen zijn dergelijke plaatsen schaarsch en toch treffen wij ze nog in volksliederboekjes van het laatst der 17e en der aanvang der 18e eeuw aan. Wel een bewijs, dat ook bij ons de nachtegaal in het harte des volks woonde. Zoo lees ik b.v. in ‘een nieuw vermaekelyk Minneliedt’ o.a. deze regels: Vryer.
Myn Engel, wat voor praat is dat
't Is best dat ick jou in myn armen vat ,
Vryster.
Ey soetjens vryer, siet wat dat gy doet,
Want 't nagtegaeltje dat sinct soet, soet, soetGa naar voetnoot4)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier trad de nachtegaal dus nog waarschuwend op. Evenzoo in een ander minnelied, waar een meisje zegt: Minnaar het is oock tydt ,
't Is beter dat gy scheyt ,
Want ick ben vermeyt (?)
Het Nachtegaeltje door de wey
Singt met een bly gemoet
Gestadig soet , soet , soet
In de koele Mey.
De minnaar wil haar echter aan het verstand brengen, dat zij het lied verkeerd begrijpt en zegt: Nog van een ander in de middeleeuwen zeer bekend geval, waarin de nachtegaal als raadgever optreedt, vinden wij in onze liederen het spoor, maar ook niet veel meer dan dat. Uhland vertelt onsGa naar voetnoot2) van eene ‘aus fernem Morgenlande stammende Fabel von den drei Lehren der Nachtigall’ welke het eerst in de Grieksche legende van Barlaäm en Josaphat voorkomt. Die fabel en hare lotgevallen in de middeleeuwen Uhland hier na te vertellen is onnoodig; de hoofdinhoud komt hierop neer; dat iemand een nachtegaal heeft gevangen, maar het vogeltje weer loslaat, als het beloofd heeft hem drie wijze lessen te zullen geven. In eene Noordfransche bewerking van dit verhaal (‘li lais de l'oiselet’) werd die Grieksche kern met andere, middeleeuwsche bestanddeelen vermengd, en zoo ontstond een geheel zelfstandig verhaal. ‘Meer dan honderd jaren geleden’ aldus vertelt Uhland, ‘bezat een rijke boer een wonderschoon kasteel. Geen schooner was op de geheele wereld te vinden: het had prachtige torens en een heerlijken lusthof, die door een rivier werd omstroomd. Het kasteel was gebouwd door een ridder en diens zoon had het den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boer verkocht. De hof geurde zoozeer van rozen en allerlei kruiden, dat elke zieke, die er slechts een nacht in vertoefde, gezond van daar zou gaan. De boomen droegen er in elk jaargetijde allerlei vruchten; de geheele hof was door toovermacht geschapen. In het midden borrelde een heldere bron op, in de schaduw van een boom, die nooit zijne bladeren verloor en waarop een vogel tweemaal daags, 's avonds en 's morgens, zijn gezang liet hooren.’ Die vogel is echter geen nachtegaal, maar hij zingt zoo liefelijk, dat zelfs de ongelukkigste vroolijk wordt, als hij die tonen hoort. Al die pracht en heerlijkheid kunnen evenwel slechts zoo lang bestaan, als de vogel daar blijft zingen. En wanneer hij dan ook wegvliegt, omdat hij niet langer in dienst van een dorper wil blijven, stort het slot ineen, vallen de bladeren van de boomen, verwelken kruiden en bloemen en verdroogt de bron. Uhland wijst terecht op het dichterlijke dezer voorstelling, waar hij zegt: ‘Eene geheele ridderwereld, trotsche burchten, natuurweelde, vrouwendienst, wapenroem - dat alles wordt door het gezang van het vogeltje in het leven geroepen en hangt aan de tooverkracht van zijne zoete, levenwekkende tonen.’ De Duitsche schrijver wijst aan, dat dit verhaal algemeen eigendom zal geweest zijn en dus invloed kan hebben gehad op de liederpoëzie. Hij bewijst dat ten eerste door op den aanvang van verschillende Duitsche liederen te wijzen, waarin een wonderbare stad, prachtig slot of klooster geschilderd worden. Zoo b.v. Da liegt eine Stadt in Osterreich
die ist so wohl gezieret
all mit so manchem Blümlein blau,
mit Marmelstein gemauret.
of Es liegt ein Schloss in Oesterreich
das ist ganz wohl erbauet
Von Silber und von rothem Gold
mit Marmelstein vermauret.
En hij voegt daar nog bij: ‘Das erste Gesätz ist vernehmli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cher Nachklang der älteren Lieder von der Nachtigall, aber in diesen selbst weist der märchenhafte Bau der Stadt (des Klosters) des Schlosses auf ursprünglichen Bezug zu einem entlegenern Ostlande.’ Ook in onze liederen vinden wij dergelijke herinneringen terug, al kwamen ze misschien grootendeels uit Duitschland tot ons. Zoo vangt het laatste lied van het Antwerpsche Liederboek aan met deze strofe: Daer staet een clooster in Oostenryc,
Het is so wel ghecieret
Met silver ende roode gout
Met grauwen steen doormoeret.
en eene uit het Duitsch vertaalde romance begint In Oostenryck daer staet een hnys
Zeer fraai en wel ten toone,
Van marmer en albastertsteen
En blinkt van goude schooneGa naar voetnoot1).
Er zijn echter meer bewijzen, dat ook bij ons de naam: Oostenrijk slechts de beteekenis had, die hij reeds had in het Oudduitsche: ‘östar-rîchi’ nl. die van ‘Oriens’ het Oosten. Zoo lees ik in een geestelijk liederboekje in ‘Een Liedt van de Wyse uit Oosten’: Nochtans en schynt het geen teecken of blyck
Van vreuchde alleen voor OostenryckGa naar voetnoot2)
terwijl verder steeds van ‘'t Oosten’ en ‘Orienten’ gesproken wordt. En evenzoo in een ander geestelijk liedboekGa naar voetnoot3) ‘Drie wijzen uit Oostenryken, quamen met pracht algelijken’ en iets verder: ‘Wij hebben een sterre gezien, alzoo verre in Oostenryke’. Was dus bij ons dat slot in Oostenrijk bekend, ook van den wonderbaren boomgaard, waarover Uhland spreekt, vinden wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sporen. Zoo drukt een minnaar den wensch uit om bij zijne liefste in een boomgaard te mogen zijn en hij beschrijft dien aldus: De boomgaard is gesloten
En daar mag niemand in
Dan de fiere nachtegaal
Schier over der heiden
Die vliegt er van boven in!
Hier zouden wij reeds geneigd zijn te denken aan den boomgaard uit het Noordfransche gedicht, maar elders vinden wij eene schildering, die in zooveel opzichten met de bedoelde overeenstemt, dat men niet langer behoeft te twijfelen. In het volksboek van Virgilius (bl. 15) lezen wij nl. ‘Hoe Virgilius een Boomgaard maakte bij de allerschoonste en lustigste Fontein, die ooit gezien was.’ Ik zal dat hoofdstuk hier gedeeltelijk opnemen. ‘Groote wondere deed Virgilius in zijnen tijd, want hij maekte groote schoone Boomgaerden achter het Paleis daer hy in woende, in die Boomgaert plantede hy alderhande soorten van Boomvruchten, dragende oock veelderhande manieren van kruyden, die uyt de Aerde opwassende waren, en toen het in de tijd was, zoo zag men daer dagelyks rype vruchten en groene vruchten, en men sag daer ook veele schoone Bloemen en Zaeden. In het midden van desen Boomgaert stond een schoone Fonteyn, de beste en lustigste die ooit gesien mogt wesen, en die was versiert op alle manieren van vogelen, die des daegs en des nagts altoos songen, en vreugd bedreven. En desen boomgaert werd niet geslooten, dan alleen door de Lugt en daer mogt niemand in komen dan alleen dieGa naar voetnoot1) van buiten kwamen, en men hoorde wel der vogelen sang, die in dien Boomgaert zongen, maer niemant mogt in dien Boomgaert komen enz.’ Indien men deze beschrijving vergelijkt met die van het Noordfransche gedicht, zal men eene m.i. onmiskenbare gelijkenis opmerken. De vraag kan echter worden opgeworpen of misschien de Oudfransche dichter geput hebbe uit dezelfde bron, waaruit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook het volksboek voortkwam en of dit laatste mogelijk ook ouder zij dan het Fransche gedicht. Het is hier de plaats niet om over die zaak breeder uit te weidenGa naar voetnoot1), maar het laatste geval is m.i. niet onaannemelijk. Van den nachtegaal bemerken wij in het volksboek geen spoor en de Fransche dichter zou alleen de beschrijving van den wondertuin van elders ontleend kunnen hebben. Behalve van ‘Oostenrijk’ wordt in de liederen ook dikwijls van ‘Oostland’ gesproken. Soms vindt men het in dezelfde beteekenis, die ook de eerste benaming heeft b.v. in een geestelijk liedboekGa naar voetnoot2): ‘Uyt Oosten-landt, Terstont dry Wysen quamen’ en in een anderGa naar voetnoot3) in een lied over Jacob en Rachel: En wyl hem God ghebenedyde
Gingk hy fluks en blyde
Na 't Oosterland.....
En een zeer bekend lied vangt aan met deze strofe: In Oostlant wil ic varen,
Myn bliven en is hier niet lanc,
Met ener schoner vrouwen,
Si heeft myn hert in bedwancGa naar voetnoot4).
Over deze benaming ‘Oostland’ bestond geschil van gevoelen tusschen Willems en Hoffmann von Fallersleben, een verschil dat wel der moeite waard is hier kort behandeld te worden. Willems had nl. in zijne ‘Oude Vlaemsche Liederen’ een lied opgenomen, waarin hij geschiedkundige herinneringen meende te ontdekkenGa naar voetnoot5). Dat lied vangt aan: Naer Oostland willen wy ryden,
Naer Oostland willen wy mee
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al over die groene heiden
Frisch over die heiden
Daer isser een betere steê.
Hij noemde het een ‘Uitwykelingslied’ (der XII of XIIIe eeuw) en hield het er voor, dat het ‘uit die tyden herkomt, waerin duizende Vlamingen en Brabanders naer Oostland, dat is naer het noorden van Duitschland zijn geweken en aldaer kolonien voor den landbouw hebben gevestigd.’ Dat het lied nog in zijn tijd jaarlijks gezongen werd ‘by de boeren omtrent St. Jansdag, in de maend Juny, by het zoogenaemde overhalen der dienstmeiden en dus als een verhuizingslied’ versterkte hem in die meening. Hoffmann hield het lied; ‘für weiter nichts als ein ursprüngliches, später bezüglich gemachtes Liebeslied, welches bei der von Willems erwähnten Gelegenheit nebst andern Liedern gesungen wird.’ In hoofdzaak zou ik meenen dat Hoffmann gelijk heeft en dat Willems zich door patriotisme heeft laten vervoeren. Gaan wij het lied nog eens na. De eerste strofe vermeldde ik reeds; de anderen luiden aldus: Als wy binnen Oostland komen
Al onder dat hoogs huys,
Daer worden wy binnen gelaten,
Frisch over die heiden
Zy heeten ons willekom zyn.
Ja, willekom moeten wy wezen
Zeer willekom moeten wy zyn;
Daer zullen wy avond en morgen
Frisch over die heiden
Nog drinken den koelen wyn.
Wy drinken den wyn er uit schalen
En 't bier ook zoo veel ons belieft,
Daer is het zoo vroolyk te leven,
Frisch over die heiden
Daer woont er myn zoete lief.
Moet dat nu een lied uit de 12e of 13e eeuw heeten, terwijl noch de gedachten, noch de woorden ons zelfs in de verte aan dien tijd herinneren? In de 12e of 13e eeuw bestond er bovendien te onzent nog geene volkslyriek of lag zij hoogstens in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
windselen. En dan: zouden ‘uytwykelingen’ van dien tijd een dergelijk liedje hebben gezongen, dat op zijn best passen kan in den mond van een vroolijk 17e eeuwsch boerengezelschap? Ik zou denken: neen. Ook zagen wij reeds, hoe Oostland en Oostenrijk ten minste in de 17e eeuw, maar waarschijnlijk ook reeds vroeger verwisseld worden Het door H. v. F. aangehaalde minnelied vangt aan met den regel: ‘In Oostlant wil ic varen;’ in de 18e eeuw had men dat reeds veranderd in ‘Na Oostland wil ik varenGa naar voetnoot1).’ Ook in het Zweedsch vangen twee strofen van een dergelijk minnelied (later omgewerkt tot een geestelijk lied) aan: Till Österland vill jag fara
Där bor aldrakärasten min.
M.i. beteekent ‘Oostlant’ of ‘Oostenryck’ dikwijls niets anders dan ‘het verre land’ en is de uitdrukking: ‘naer’ of ‘in Oostlant’ of ‘Oostenryck varen’ slechts eene euphemistische uitdrukking voor: heengaan, scheiden. Een merkwaardig bewijs voor die stelling vond ik in een minnelied van het laatst der 16e eeuwGa naar voetnoot2). Wij lezen daar o.a. Adieu myn troost, myn toeverlaet
.............
.............
Moet ick nu ut den lande
Gaen doolen, Liefgen, achter dyck ,
Tot dat ick com in Oostenryck ,
Wilt somtyts om my peysen ,
Adieu! ick moet verreysen.
Dat ‘Oostlant’ en ‘Oostenrijck’ verwisseld werden, blijkt nog eens uit het slot van het lied, waar wij lezen: Adieu Vryers en Dochters teer,
Die my niet gunt dan deucht end' eer,
Nae Oostlant moet ick varen
Adieu, Lief, over twee Jaren.
Ook zien wij tevens hieruit, dat men slechts het denkbeeld van scheiding wil uitdrukken. De minnaar gaat weg, uit het land, naar verre streken, die hij maar liever niet noemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander bewijs voor mijne opvatting is te vinden in de Klucht van PlayerwaterGa naar voetnoot1). Eene vrouw, die haren man kwijt wil zijn om zich met een ‘pape’ te kunnen vermaken, geeft hem eene opdracht, die onmogelijk is uit te voeren. Hij moet haar ‘playerwater’ halen; dat alleen kan haar van hare voorgewende ziekte genezen. De goedgeloovige echtgenoot vraagt haar, waar dat geheimzinnige water te vinden is en zij antwoordt hem spottend: Tonvreen, in oest lant, in het vloeyt hoghe
Uten berghe van ontwyste, hy tal van droefheyen.
Het ‘Oostland’ ligt dus in de buurt van ‘Onvrede’; het stroomt uit den berg van ‘Ontwyste’ (onnoozelheid) bij het ‘dal van Droefheid’. Blijkt daaruit niet voldoende, dat deze benaming hier alleen gebruikt wordt in de beteekenis van ‘een onaangenaam oord, dat veraf gelegen is’? En in dien zin past het dan ook zeer goed in den mond van een minnaar, die van zijne liefste moet scheiden. Is het nu na al het aangevoerde wel aannemelijk, dat alleen in dat door de boeren gezongen lied ‘Oostlant’ zal voorkomen in de beteekenis van de Oostzeeprovinciën?Ga naar voetnoot2) Ik geloof niet, dat er eenig grondig bewijs voor aan te voeren is. Hoogstens kunnen onze betrekkingen met de Oostzeelanden er toe hebben medegewerkt, dat het oorspronklijke minnelied ‘In’ of ‘naar Oostland willen wy varen’ (of ‘ryden’) langer bewaard is gebleven. Dat ‘Oostlant’ in het zoogenaamde ‘Uytwykelingslied’ niet geheel zou passen bij den vroolijken geest van dat lied, doet weinig tot de zaak af. Het lied, zooals het bij Willems voorkomt, dateert m.i. hoogstens uit de 17e eeuw en toen was men de oorspronkelijke beteekenis van het woord waarschijnlijk reeds vergeten. Latere geslachten hebben er zelfs ‘Roosland’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van gemaakt, zooals nu steeds gedrukt wordt (want het lied komt nog altijd in de volksliedboekjes voor). Maar het wordt tijd terug te keeren uit het verre Oosten, waar wij den nachtegaal geheel uit het oog hebben verloren. Van sommige oude liederen, waarin de nachtegaal genoemd wordt, bezitten wij nog slechts een paar regels. Zoo b.v. ‘Di mi morghen wecken sal, Dat sal doen die nachtegal’Ga naar voetnoot1); ‘Nachtegael, clein vogelken, Woudt ghy my een lied singhen’Ga naar voetnoot2); ‘O fiere nachtegael’Ga naar voetnoot3), maar op nieuw blijkt ons hieruit, hoezeer hij ook in ons land geliefd was. En gaarne keeren wij nu nog eens terug naar onze eigene bosschen en beemden, waar zijne zilveren tonen sinds onheugelijke tijden hebben weerklonken en de harten van oud en jong verheugd; waar reeds voor eeuwen menig liefhebbend hart hem tot den vertrouwde zijner wenschen en nooden maakte, hem tot zijn bode verkoor of hem raad vroeg in de raadselen der liefde, waar menig minnend paar den gevederden, kleinen bruidegom ging beluisteren, terwijl hij zijne schoonste liederen zong. En nog heeft men hem te onzent lief en nog zal menigeen, die op een morsigen, kouden voorjaarsdag over zijne boeken zit gebogen, naar zijne komst verlangen en - zij het misschien onbewust - instemmen met de bede, welke reeds in de 13e eeuw door den franciscaner Bonaventura tot den nachtegaal gericht werd: Philomela, praevia temporis amoeni,
Quae recessus nuntias imbris atque coeni,
Dum demulces animos cantu tuo leni,
Ave pudentissima! quaeso, ad me veni!
Dat ik onmiddellijk na den nachtegaal den leeuwrik noemde, geschiedde meer omdat men beide vogels in lateren tijd dikwijls in een adem noemt, dan wijl ook de laatste zulk eene gewichtige rol speelt in de oude liederen. Integendeel, men treft er hem zelden of nooit aan. En toch zegt reeds Maerlant: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alauda dat es die lewerke,
Die soete singhet, als ict merke
Ende groet den dach, als hi ontspringhet.Ga naar voetnoot1)
en teekent ook Hillegaertsberg het vogeltje, dat al zingende ten hoogen stijgt: Die leweryck sachmen opwarts clymmen
Mit horen vlederkyns nader lucht;
Hoer sanghe maecte zoet gherucht
Anden velden an allen zyden.Ga naar voetnoot2)
In een enkel lied wordt van hem melding gemaakt en dan draagt hij nog den buitenlandschen naam ‘aloëtte’; het is het liedje, dat îk reeds vroeger vermeldde en waarin hij geplaatst wordt tegenover den roek, den metgezel van den bozen ‘nider’ Zoo ving een ander lied, dat minstens van 1583 dateert, aan met dezen regel: ‘De nachtegale seer fier en de leuwerke’Ga naar voetnoot4) en in een ander 16e eeuwsch liederboek komt een lied voor gesteld: ‘Op de wyse: Daer is een Liewerck doot ghevallen’Ga naar voetnoot5), maar dat is ook alles, wat ik heb kunnen vinden. Het is mogelijk, dat er liederen zijn verloren gegaan, waarin de leeuwerik voorkwam, maar eene groote plaats nam hij toch waarschijnlijk niet in. Gewichtiger rol speelt de koekoek! Velen hebben hem gehoord en weinigen hebben hem gezien, den geheimzinnigen lentebode, die in zijne vogelwereld bekend staat als de bonte hond onder de viervoeters; een gevederde ‘wolf, die in een kwaad gerucht staat’. En toch is er zooveel aantrekkelijks in zijn vriendelijk geroep, als in de stem van een oud vriend, wanneer het telken voorjare weer over de velden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkt, nu nabij, dan veraf. Hij is de lentevogel bij uitnemendheid. Toch zijn de plaatsen in de oude liederen, die dat zouden kunnen bevestigen, niet overvloedig. Poot heeft ons een fragment van een blijkbaar oud lied bewaard; het luidt: Een oude boer met een mooi meisje, was jong
................Ga naar voetnoot1)
Hoe liefelyk dat er de koekoek zong
Al in den koelen Meie!
Schoon lief, laet ons spanceren gaen
Maer langs de groene weie.Ga naar voetnoot2)
Een ander, trouwens niet zeer oud, lied vangt aan: De koekoek in den mei
Die hoorde den nachtegael fluiten.Ga naar voetnoot3)
In een 16e eeuwsch lied, waar over de komst der lente gesproken wordt, lees ik: Die nachtegael singt haren tael,
Die koekoeck singt oock wederGa naar voetnoot4)
Maar behalve dat hij de komst der lente verkondigde, werd hem ook omtrent andere zaken eene profetische gave toegeschreven. Bij Simrock kan men in het breede lezen, wat al niet over den koekoek bekend geworden isGa naar voetnoot5). Veel daarvan staat niet in verband met ons onderwerp en best laten wij dat onaangeroerd. Maar eene enkele mededeeling wil ik hier laten volgen: Evenals de haan den dag, zoo verkondigt de koekoek de lente; wordt de haan de huisprofeet genoemd, de koekoek zou voor den profeet der geheele wereld kunnen doorgaan. In het eerst zal hij alleen de komst der lente voorspeld hebben. Later ging men verder en nu moest de koekoek ook kunnen voorspellen, hoe lang men nog zou leven of hoeveel jaren een meisje nog zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten wachten, voordat de gewenschte vrijer haar naar het altaar zou voeren’. Datzelfde volksgeloof vond men ongetwijfeld ook bij ons. Zeker is het (door v. Vloten nu terecht onder de baker- en kinderrijmen opgenomen) rijmpje over den koekoek vroeger dikwijls uitgesproken door menig meisje, dat de kinderschoenen reeds lang had uitgetrokken. Koekoek!
Trouw knecht,
Zeg recht,
Zeg waer:
Hoeveel jaar
Zal ik nog dit kransjen dragen?
Koekoek! hoe lang zal 'k leven?Ga naar voetnoot1)
Behalve zijne voorspellingsgave had hij echter in de oogen onzer voorouders weinig goeds. Reeds Maerlant oordeelt ongunstig over hem. Hij noemt den koekoek ‘een traech voghel ende onghestade’; zijn gezang is altijd hetzelfde ......... cukuuc is altoes syn zanc
Ende daer an nes gheen vcrghanc.
Hij bedriegt andere vogels door zijne eieren in hunne nesten te leggen en verontwaardigd roept de dichter dan ook uit: ‘Wach hem, die den scalc verdraghet!’Ga naar voetnoot2) Een 15e eeuwsch prozawerk noemt hem een pocher, ‘want een beroemer es recht als die kockoc, die niet singhen en kan dan van hem selven’Ga naar voetnoot3). Die verwaandheid brengt er hem dan ook toe zich als zanger met den nachtegaal te meten en verhalen van dergelijke zangwedstrijden waren bij de Duitschers reeds in de 16e eeuw bekend. Waarschijnlijk waren zij het ook wel bij ons, al kunnen wij slechts een enkel lied van lateren tijd aanwijzen, waarin een dergelijke wedstrijd beschreven wordtGa naar voetnoot4). De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koekoek verwijt den nachtegaal, dat hij pronkt met zijne schoone stem. Ook hij, koekoek, zingt fraai, maar hij draagt daar geen roem op. De koning der zangvogels geeft hem uit de hoogte ten antwoord; ‘gij zoudt goed doen door u rustig te houden; tegen mij kunt gij immers toch niet op’ en hij besluit aldus: Dus kruipt inden hoek, gy droeve koekoek
Of als ge uw bek nog niet en stilt
En dat ge u voor my niet vernederen wilt,
Zoo roep ik de vogels te gaêr
Om ons te vonnissen onder malkaêr.
De verwaande koekoek neemt de uitdaging aan. De vogelvergadering wordt belegd En als zy nu waren gezeten,
Zoo liet men den nachtegael weten,
Dat hy met zyn stemmeken gauw
Het eerste kauwetteren zou.
De nachtegaal vangt aan te zingen. Na hem komt zijn tegenstander. Niets dan: koekoek, koekoek! De vogels kijken elkander al eens aan, maar het gaat steeds door. Ten laatste begint het hen te vervelen, er wordt een eind gemaakt aan den wedstrijd en ironisch luidt het oordeel der jury: ........ dat de nachtegael
Was fraeyer van toonen en zoeter van tael
Maer 't koekoeksken van over lang
Vaster in maet en kloeker van zang.
Met die dubbelzinnige lofspraak gaat de koekoek tevreden naar huis en ook de andere vogels keeren terug, elk ‘naer zijne steê’. De verkeerde gewoonte van den koekoek om zijne eieren in nesten van andere vogels te leggen, heeft hem ook in een kwaden reuk gebracht. Daarover bestaan echter, mijns wetens geene oude liederen. Wel is hij tegenwoordig, waar menschen zijne rol spelen en wordt zijn naam gebruikt als het symbool van de echtbreuk. Zoo b.v. in een liedje, waar hij eerst tegenover den nach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegaal geplaatst wordtGa naar voetnoot1) en in een ander liedje uit de bekende verzameling, getiteld ‘Thirsis Minnewit’Ga naar voetnoot2). Wij lezen daar, dat op de bruiloft van den ouden uil en de jonge zwaluw al de genoodigde vogels wegvliegen, verschrikt door de leelijkheid van den bruidegom. Slechts een enkele blijft en die zingt: Koekoek! Ik zal het liedje hier laten volgen. Als opschrift lezen wij: ‘Twee versse, twee wijzen’. Een Uyl van hooge jaren
Geprickelt door de min
Kreeg in syn sin
Met een piepjong, schoon swaluwtje te paren.
Het pluimgediert, genoot
Te singhen op syn Feest,
Sloegh nauwlycks syn oog
Op dit soo leelyck beest,
Of 't is weggevlogen;
Daer bleef alleen op dit bezoeck
Een vogeltje, dat riep: koeckoek!
De moraal volgt: Oude gryze, waer zijn uw zinne,
Dat gy gaet een jonge swaluw minne
In uw gryze Ouderdom?
Arme pluymgraef, denkt hier om;
Wilt gy dit soo gaen besoecken,
Volgen U een rey koeckoecken.
De uilen komen er gewoonlijk slecht af. In het voorgaande lied werd de uil als bruidegom bedrogen, in een ander wordt eene uilebruid door een minnaar van hoogen bloede op schandelijke wijze verlaten. Het lied moet m.i. ten minste tot de 16e eeuw gebracht worden, al treffen wij het voor het eerst in een 17e eeuwsch liederboek aanGa naar voetnoot3). De arend heeft eene liefdesbetrekking met een uilje aangeknoopt en nu zit het trotsch op een grauwen steen te pronken en zet al zijne veeren op. Nadat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar een tijdlang gezeten heeft, vliegt het ver het bosch in. De adellijke minnaar begeeft zich ook daarheen, maar niet om te minnekoozen. Doen hi al in dat wilde wout quam,
Daer sat den uil ende proncte:
O uile, seide hi, uile, ghi lelike voghel!’
Wat laet ghi u selver dunken!’
Dat valt niet moeilijk te beantwoorden, zegt de uil, Eens jaers was ic een verschoven voghel,
Nu vrydt myn een lantshere.
Het arme uiltje begrijpt nog niet, dat het liedje uit is, maar op harde wijze wordt haar dat kenbaar gemaakt. Want de arend ... greep dat uiltje bi syn becke
Ende hi schudde hem al syn pluymen,
‘Och uyle, seide hi, lelike voghel,
Dat wilde wout sult ghi ruimen!’
En nu beklaagt de arme bannelinge zich te vergeefs. Ook in dit lied blijft de moraal niet achterwege en zegt de dichter ten slotte: Nu rade ic allen meisjens jonc:
Dat si haer eertjen wel betrachten,
En datse (so) niet vryen haer waerste lief,
Opdat se den uil niet en slachten.
De Coussemaeker teekende in Fransch-Vlaanderen nog een lied over den uil op, dat daar algemeen bekend moet zijnGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft het dat te danken aan de wijs, ‘à sa melodie franche et à son rhythme décidé’, zooals de C. zegt: van den tekst toch is niet veel te begrijpen. De uil zit in een pereboom en boven zijn hoofd zit eene kat. De uil (of is het de kat?) valt van den boom en breekt zijn poot. Hij wordt in een zak gestopt en naar den dokter gebracht, waar men hem aderlaat en hij aan de gevolgen bezwijkt. Als proefje laat ik de eerste strofe hier volgen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den uyl die op den peerboom zat,
En boven zyn hoofd daer zat er een kat,
Van simme dondaine, van farilonla
En boven zyn hoofd daer zat er een kat
Den uyl vivatGa naar voetnoot1)
Over de middeleeuwsche vergelijking, waarbij een minnaar onder de gedaante van een valk wordt voorgesteld, sprak ik reeds in een vorig hoofdstuk. Ik heb daar weinig meer bij te voegen, want de valk komt overigens in de liederpoëzie weinig voor. Mone vermeldt een 16e eeuwsch lied; aanvangende met de woorden: ‘Waer ick een wilde valke’! Valkenoogen golden voor zeer fraai en vandaar dat een minnaar ze aan zijne uitverkorene toekent en zegt: ‘Si heeft twee valckenoogen’Ga naar voetnoot2). Elders bemerkt de wachter, dat de dag aanbreekt aan den valk, die zich naar het oosten keert en dus roept hij: Waect op, waect op, du waerde gast!
Die valcke is op ter stranghen, (stanghen)
Hi keert hem seer na des daghes licht,
Daerna staet zyn verlanghen
Raven (ook zwarte) laten zich in de oude liederen weinig zien. De meening over deze vogels was niet gunstig. Reeds de dichter van den Reinaert vergelijkt onbeschaafde en dwaze menschen bij de raaf, die altijd even onbeschaamd isGa naar voetnoot4). Slechts in één lied trof ik haar aan en daarvan bestaat alleen de aanvangsregel: ‘Het vloogh een swerten Raven’. Zeker was dit een oud lied, al komt het eerst voor in een geestelijk liedboek van het jaar 1518Ga naar voetnoot5). Reeds de oude vorm van het woord ‘raven’ wijst daarop. Ook de met de raaf verwante kraai is schaarsch. Slechts een enkelen keer treffen wij haar aan. Zoo b.v. in de spreekwoordelijke uitdrukking: ‘oft craey en salder gheen voghel zijn’ om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit te drukken, dat men iets zeker ten uitvoer zal brengen. In het Antwerpsche Liederboek leest men b.v. Al op den hoeck van deser straten,
Daer woont so properen meysken fyn,
Daer sal ic noch eenen nacht bi slapen,
Oft craey en salder gheen voghel syn.Ga naar voetnoot1)
De kraai behoorde ook onder de vogels, wier verschijning beteekenis had voor den menschGa naar voetnoot2); in onze liederen vindt men daarvan echter geene voorbeelden. In den Reinaert vindt men eene zeer merkwaardige plaats over den St. Maartens-vogel, wiens komst ook van beteekenis was, voor dengene, die hem ontmoette. (De St. Maartens-vogel is de kraai of zooals SimrockGa naar voetnoot3) zegt: de op den kraai gelijkende zwarte specht). Tibert de kater ziet op zijnen weg naar Maupertuis den vogel in de verte komen aanvliegen en roept hem toe: ... Al heil! edel voghel!
Kere herwaert dine vloghel,
Ende vliegh te miere rechter hant!
Maar de vogel vliegt links en dat maakt den kater bezorgd, want Hadde hi ghesien den voghel liden
Scone te siere rechter siden,
So waendi hebben goet gheval;
Nu was hi dies onthopet alGa naar voetnoot4).
Slechts een enkele maal komen duiven in de oude liederen voor. Zoo b.v. in het lied ‘van Heer en Schildknecht.’ Dit lied is te merkwaardig om er niet eenigen tijd onze aandacht aan te wijden. Hoffmann von Fallersleben nam het over uit een volksliederboekje van 1754Ga naar voetnoot5); in het ‘Haerlems Oud Liedboek’ komt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter een tekst voor, dien hij waarschijnlijk niet heeft gekendGa naar voetnoot1) en die het in duidelijkheid van den eersten wint. Daar het laatst-gemelde liederboek hoogst zeldzaam is, zal ik dien tekst hier laten volgen.
Stemme: Den Schiltknecht op den tooren,
Het reedt een Heer met zyn Schiltknecht
Het reedt enz.
Al langes der Heyden, smal isser de wegh
Jae smal isser de wegh.
Wat vont hy in zyn weghen staen?
Wat vont hy enz.
Een lindeboom groene, was welle gelaen.
Daerop so sat een Duyf en sangh
Al vanne de Minne soo soeten sangh.
Myn Heer al tot zyn Schiltknecht sprac:
En schieter dat Duyfje al vanne den tac.
‘Myn Heer en dat en doen ick niet,
De tacjes zyn swac, sy en dragen my niet.’
Myn Heer wiert toornig ende gram,
Hy schoter dat Duyfje selver van.
Myn Heer die viel van boven neer,
Hy bracker syn Lyf en syn Lenden aen tween.
Nu leeft myn Heer of is hy doot?
Waer kryg ick, dat 's mynen verdienden loon?
Jou verdienden Loon die kryg gy wel,
Ick hebber noch koeyen en paerden op stal.
(Jae Bruynsmaegdelyn al)
Wat sou ic met bruynsmaegdelyn doen?
Een nachtje te slapen al in het groenGa naar voetnoot2).
Dit lied zou zeer moeilijk te verstaan zijn, indien men hier geene rekening kon houden met de beeldrijke taal en den soberen verhaaltrant der oude liederen. Bij de bespreking der zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genaamde ‘Schamperlieder’ zagen wij reeds, dat die rijkdom van beelden nooit kwistiger wordt ten toon gespreid dan, wanneer de liefde in het spel komt. Ook in dit lied zien wij daarvan een voorbeeld (al behoort het daarom nog niet tot dezelfde categorie). Gaan wij het eens na. Blijkbaar is de inhoud deze: De ridder verzoekt iets aan zijn schildknaap, deze weigert, de heer verricht het zelf en sterft; de schildknaap vraagt aan de vrouw of dochter des ridders om zijn loon (de afspraak om den ridder te vermoorden zal dus waarschijnlijk bestaan hebben). Rossen en wagens worden hem aangeboden, maar door hem geweigerd. Hij huwt de dochter en treedt in de rechten van zijn voormaligen heerGa naar voetnoot1). Ook in het Duitsch vinden wij dit lied, maar verschillend van het onzeGa naar voetnoot2). Hoffmann v. F. zegt er van: ‘Nach diesem ist der Knecht der Geliebte von seines Herren Frau und ermordet denselben’. De afloop is daar geheel anders. Welk is echter in het Nederlandsche lied het verzoek, dat door den heer gedaan wordt? Hij ziet een duif, die een minnelied kweelt, op eene linde zitten en zegt nu tot zijn knecht: ‘schiet mij dat duifje van den tak’, maar de knecht weigert. Herinneren wij ons nu, wat reeds vroeger werd opgemerkt. Een minnaar wordt gaarne voorgesteld als jager, visscher, molenaar enz. en het eens gekozen beeld wordt dan verder uitgewerkt. Vooral de jager is een zeer geliefkoosd beeld. Immers, ook Cupido draagt pijl en boog en deze vergelijking kon op allerlei wijzen worden uitgewerkt. Tot op den hui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen dag treft men dan ook in de volksliederboekjes altijd liederen aan, waarin de minnaar bij een jager vergeleken wordt. Zoo lezen wij in een ‘Jagerslied’: Vrolijk maar, vrolijk maar
Spoedig aan het jagen,
Mijn geweer dat is weer klaar,
Schieten dan nu maar.
Waar ik nu mijn haasje schiet,
Verlaat ik toch mijn liefje niet.
Zij blijft altijd aan mijn zijGa naar voetnoot1).
enz.
Wat dus bedoeld wordt met de uitdrukking ‘eene duif schieten’ zal men lichtelijk vatten. Het behoeft echter niet juist eene duif te zijn; ook andere vogels komen in dergelijke uitdrukkingen voor. Zoo staat in een reeds vermeld lied: Want Cupido dat aerdig kind, koekoek!
Hij schiet het wild, daer hij het vindt, koekoek!
Hij nam zijn pijltjen op het lest,
En schoot den koekoek uit den nest:
Koekoek! koekoek! koekoek!Ga naar voetnoot2)
In Duitsche liederen vinden wij dezelfde beeldspraak. In een lied getiteld ‘Der verlorene Rosenkranz’ leest men b.v. Traut Henslein über die Heide ritt,
Er schoss nach einer Tauben.
terwijl zijn liefje, dat hem tegenkomt, naderhand zegt: ‘Verlorn hab ich mein Rosenkranz’Ga naar voetnoot3). Hetzelfde lied bestaat ook in het Nederduitsch; ik haal daaruit deze strofe aan: Es ritt der Hansel in eim schritt
Er schoss nach einer Taube,
Er schoss der Taub ein Federlein,
Und liess sie wieder fliegenGa naar voetnoot4).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik stel mij den gang van zaken in het bovenvermelde Nederlandsche lied dus zóó voor: de ridder gebiedt zijn schildknaap hem behulpzaam te zijn in een liefdesavontuur; de knecht weigert en vermoordt daarop zijnen heer (volgens eene afspraak) De vraag om zijn loon moet dan gericht zijn tot des ridders echtgenoote, aan wie de knecht beloofde zijnen meester te zullen dooden. Zij biedt hem rossen en wagens aan, maar hij eischt hare jongste dochter tot vrouw en verkrijgt zijn wensch. In den tekst der Hor. Belg. staat niet: ‘schiet het duifje van den tak’ maar: ‘Stijgt op den boom, krijgt het duifje daeraf’. De knecht acht die onderneming te gevaarlijk; vandaar zegt hij: Myn heer en dat en doe ik niet,
De takken zyn zwak ende dragen my niet.
Daarop wordt de heer vertoornd en ‘hij zelver op den boom opklam’. De beeldspraak is hier eenigszins verschillend van de vorige; de duif moet hier gevangen worden. Reeds in een vorig hoofdstuk troffen wij daarvan andere voorbeelden aanGa naar voetnoot1). Ook het ‘op een boom klimmen’ is in de minneliederen een gebruikelijk beeld voor ‘aanzoek doen bij een meisje’, ‘moeite doen om haar te winnen’. Zoo lezen wij in een lied, dat reeds in de 15e eeuw bekend wasGa naar voetnoot2): Ic clommer den boom al op,
Die mi te hooghe was,
De tacjes braken aen stucken
En ic viel in het gras.
De boom is hem te hoog, d.w.z. het meisje, bij wie hij aanzoek doet, weigert hem te volgen. Dit blijkt ook verder uit het lied. Op de vraag van den minnaar: ‘Lief, wilt ghi met mi riden?’ antwoordt het meisje: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic wilder niet met jou riden,
Ic wilder niet met jou gaen.
enz.
Dat een minnend jong man of meisje zich den nachtegaal dikwijls als bode verkoor, zagen wij reeds. Een enkele maal vervangt een andere vogel de plaats van den nachtegaal. Zoo deelt Hoffmann von F. ons een lied mede, dat aldus aanvangt: Daer was een sneeuwwit vogeltje
Al op een stekendoorntje.
Wilt gij, mijn heer de bode zijn?
enz.
Ook in een ander lied, waarvan alleen de aanvang overig is, lezen wij: Het sat een sneewit vogelken
Al op syn eerste pluymeGa naar voetnoot1)
Nadere inlichtingen omtrent dat sneeuwwitte vogeltje te verkrijgen zou, meen ik, vruchtelooze moeite zijn. Naar alle waarschijnlijkheid hoort het thuis in het wonderland der sprookjesGa naar voetnoot2). Een paar voorbeelden mogen dat aantoonen. Zoo lezen wij in het liefelijke verhaal van Hansje en Grietje, hoe de twee kleine door hunne ouders verlaten kinderen hongerig en vermoeid door het eindelooze woud dwalen en ‘toen het middag geworden was, zagen zij een schoon, sneeuwwit vogeltje op een tak zitten. Het zong zoo schoon, dat zij bleven staan om te luisteren’Ga naar voetnoot3) Ook in het sprookje van Asschepoester treffen wij het vogeltje aan. Het verstootene kind plant een hazelrijsje op het graf der gestorvene moeder en dat rijsje wordt een boom. ‘Asschepoester ging elken dag driemaal daaronder staan en dan weende en bad zij. Telkens kwam een wit vogeltje op den boom zitten en wan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer het meisje een wensch uitsprak, wierp het vogeltje het gewenschte naar beneden’Ga naar voetnoot1). Onder de sprookjes schijnt ook het volgende versje (liedje?) te behooren: 't Zwaaltje giet den aschpot uit
Achter in de lochting,
Daar de vogeltjens vochten.
Ze vochten dat de pluimpjens stoven,
Altyd was de koekoek boven;
De koekoek en 't leeuwerkjen
Die bouwden saam een kerkjen -
In 't midden van de zee;
Toen kwam een doove kwakkel,
Die nam een rotten appel
En smeet het kerkjen in twee,
En ze bouwden van zyn leven geen kerkjen mee.Ga naar voetnoot2)
Waarschijnlijk is dit rijmpje of liedje oud, want slechts in een tijd van opgewekt natuurleven kon iets dergelijks gedicht wordenGa naar voetnoot3). Maar hoe het te verklaren? Het kortweg onzin te noemen, gaat niet aan of liever baat weinig. Want wie zegt ons of het vroeger dezen zelfden vorm heeft gehad? En zooveel, dat eertijds een goeden zin opleverde, is na eeuwen door de mondelinge overdracht tot onzin geworden. Het ‘quia absurdum’ moet bij de verklaring van zulke liederen soms eene reden tot voorzichtigheid zijn. Ik ontken daarmee niet, dat het ook vroeger geen onzin kan geweest zijn, want van dergelijke liederen zullen wij later voorbeelden aantreffen, maar men wachte op meer gegevens alvorens het aan te nemen. Nog in verschillende andere liederen wordt over vogels gesproken, maar wij leeren daaruit slechts weinig, omdat òf een regel òf de eerste strofe alles is, wat wij van die liederen over hebben. Onder de ‘Liederanfänge’ in de Hor. Belg. lees ik o.a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat vogelken in den haghe
Dat singhet van der wilder aventuren,
Wanneer die winter comt int lant,
Beghint myn lief te truren.
H.B. II, XXIV.
De voghelkens in der muiten
Si singhen haren ..........
id. XXV.
Die voghel ende díe voghelkyns
Syn al ende syn al blide
XXV.
Het sat een voghel ende sane
So hooch op eenre tinnen
XXVII.
Hy voerde den valck al op syn hant.
XXVIII.
Ic hoorde die wilde voghelen singhen
XXIX.
Ons is verlenghet een deel den dach
Ons doet ghewach clein woutvoghelkyn
XXXII.
Dat vele dezer liederen reeds in de 15e eeuw bekend waren (zij dienden nl. om eene ‘wijs’ aan te geven) bevestigt hetgeen ik reeds vroeger beweerde: dat het natuurgevoel opgewekter zal zijn geweest, naarmate men verder teruggaat in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk. En niet alleen het natuurgevoel was opgewekter. Het spreekt van zelf, dat bij die middeleeuwsche menschen, wier geestelijke ontwikkeling beneden de onze stond, het gevoel zich over het algemeen krachtiger deed gelden. Zij waren onbevangener dan wij en meer vatbaar voor indrukken; de gave om die indrukken in een lied te vertolken was algemeener dan tegenwoordig en - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wint ons gemoedsleven het in diepte en veelzijdigheid, het hunne was frisscher en oorspronkelijker. En juist die beide laatste eigenschappen zijn het, welke aan de minneliederen dier dagen eene aantrekkelijkheid verleenen, welke te allen tijde een voorrecht der jeugd is geweest, zoowel bij een individu als bij een volk. |
|