Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Balladen en romancen.Het is geen toeval noch willekeur, dat juist deze liederen hier de eerste plaats innemen; in zekeren zin hebben zij er recht op als eerstgeborenen. Evenals in de letterkunde der meeste beschaafde volken, is ook bij ons de epische poëzie de oudste, al bestond ze hier voornamelijk uit vertalingen. De verhalende liederen nu, die men tot de episch-lyrische poëzie kan brengen, sluiten zich nauw aan bij de epische poëzie en vormen als het ware een overgang tusschen de twee dichtsoorten epos en lyriek. Hij, die eenigszins bekend is met onze epische ridderpoëzie, zal zich dan ook spoedig thuis gevoelen in de wereld, waarheen balladen en romancen hem lokken. Want hier als daar ziet hij de edelvrouwen, die ‘op hogher salen ligghen’ en den geliefde verwachten of ten tinnen naar hem uitzien, de jonkvrouwen, die den minnaar verbeiden in den ‘bogaert’ en met sneeuwwitte handen kransen vlechten bij de fontein; die met zonsopgang de nachtelijke rustplaats onder de groene linde verlaten en met den beminde verder rijden door het geurige bosch, waar de vogels ontwaken, de dauw nog op bloemen en kruiden ligt en het zonlicht in de bladeren begint te spelen. Ook hier woont men op hooge kasteelen, kleedt men zich in zijden gewaden, vlecht men parelsnoeren door de blonde haren en drinkt den koelen wijn uit gouden schalen. Maar daarnevens ziet hij de ruwe zeden, roof en moord, vrouwen die geschaakt en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kracht worden, roofridders die tol eischen of de weerloozen in donkere kerkers gevangen houden, arme melaatschen, die van elk geschuwd, in eenzaamheid hun ellendig leven leiden, graven en hertogen, die hunne vrouwen en dochters met vuistslagen ter aarde werpen en adellijke jonkvrouwen, die hunne minnesmart achter de kloostermuren trachten te vergeten of met het wichtige ridderzwaard een graf graven voor den geliefde, dien zij ‘versmoort in syn bloet’ onder de groene linde gevonden hebben. En te midden van deze bonte en schitterende ridderwereld herkent hij roemrijke schimmen uit vroegere eeuwen: hij ziet den trouwen Hildebrand huiswaarts rijdende en in gevecht met zijnen hem onbekenden zoon, in ‘Mi Adel’ meent hij de schoone Gudrun te herkennen, eene reuzin draagt den Jager uit Grieken over hemelhooge bergen en heer Halewijn zingt zijn tooverlied, dat allen die het hooren dwingt te volgen. Is zoo het verleden nog in het heden zichtbaar, ook ‘wat worden zal’ is reeds te bespeuren. Want een boer bedriegt de edelvrouwe, die zich uit hebzucht aan hem heeft prijs gegeven, een ridder verbergt zich in een meelzak om de schoone molenaarsdochter te kunnen genaken en adellijke vrouwen boeleeren met schrijvers en knechten; niet ver meer zijn de mannen en vrouwen van den derden stand, die weldra de plaatsen van ridders en jonkvrouwen zullen innemen. Wil men een eenigszins geregeld overzicht van onzen balladen- en romancenschat verkrijgen, dan moet men zich m.i. het eerst wijden aan eene beschouwing van diegene, welke nog herinneringen bevatten aan den voorchristelijken tijd, aan heidendom en oudgermaansche mythen of sagen om daarna tot de eigenlijke ridderromancen over te gaan. Wel zijn die liederen soms met toevoegsels van lateren tijd vermengd, in een enkel geval tot onkenbaar wordens toe, maar inhoud en vorm beide leveren toch bij de meeste overvloedige bewijzen om hunne afkomst te staven. Een onzer oudste liederen is zeker het lied van HalewijnGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De held van dit verhaal is een toovenaar, die door de onweerstaanbare macht van zijn gezang de maagden dwingt hem te volgen en hen dan vermoordt. Eindelijk echter slaat ook zijne ure, want zijn laatste slachtoffer houwt hem het hoofd af. Het nederlandsche lied verplaatst ons reeds dadelijk bij den aanvang ‘in medias res’ en is daarin echt episch, gelijk het in den snellen, soms springenden verhaaltrant geheel het karakter der ballade vertoont. Heer Halewyn sanc een liedekyn;
Al wie dat hoorde, wou by hem zyn.
Aldus vangt het lied aan, dat in veertig dergelijke strofen het verhaal bevat. Een schoon koningskind hoort de verleidelijke tonen. Zij smeekt achtereenvolgens vader, moeder en zuster om tot den zanger te mogen gaan, maar allen weigeren en waarschuwen haar: ‘die derwaert gaen en keeren niet.’ Van haren broeder verkrijgt zij eindelijk het gewenschte ‘oorlof.’ Nu tooit zij zich met hare schoonste gewaden en vertrekt. Er is iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in de schildering van die schoone koningsdochter: de kroon van goud op het blonde haar, in de met paarlen bezette keerle (opperkleed), die het met gouden banden gesnoerde keursje en het roode met gouden knoopjes versierde onderkleed zichtbaar laat, schrijlings op haar paard gezeten, zoo rijdt zij zingend door het bosch en den zanger te gemoet. Spoedig is hij gevonden en rijden zij naast elkander voort. En niet lang hebben zij gereden of. Zy kwamen al aen een galgenveld,
Daer hing zoo menig vrouwenbeeld.
Hij deelt haar mede, dat zij sterven moet; zij zelf moge beslissen op welke wijze en als zij het zwaard gekozen heeft, spreekt zij tot hem: Maer trekt eerst uit uw opperst kleed,
Want maegdenbloed dat spreidt zoo breed.
Haar besluit is genomen. Terwijl hij zijn kleed en dus ook zijn zwaard uit de hand legt, houwt zij hem met snellen slag het hoofd af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zingend is zij gekomen en zingend rijdt zij weer huiswaarts met het afgehouwen hoofd bij zich. Zy nam het hoofd al by het haer
En waschte 't in een bronne klaer.
Zy zette haer schrylings op het ros
Al zingend en klingend reed zy door 't bosch.
Triomfeerend rijdt zij Halewijns moeder voorbij, steekt den horen, die aan de poort van het vaderlijk kasteel hangt en wordt met gejuich ontvangen. Daer werd gehouden een banket,
Het hoofd werd op de tafel gezet.
Ziedaar den inhoud in het kort wedergegeven. Het nederlandsche lied is zeker zeer oud. Allereerst duidt de stof dat aan, ook trekken van ruwheid, zooals b.v. dat het jonge meisje het afgehouwen hoofd bij het haar neemt, in eene bron wascht en mede naar huis neemt, waar het onder een feestmaal op tafel prijkt. Ook de melodie schijnt op ouderdom te wijzenGa naar voetnoot1) evenals de zuivere vorm van het liedGa naar voetnoot2), de vele assoneerende rijmenGa naar voetnoot3) en de echt epische herhalingen der zelfde strofen. Ik zou het in de 14e eeuw misschien in de 15e willen plaatsen, maar beken gaarne in dezen geene zekerheid te kunnen geven. Over het algemeen is het uiterst moeilijk den juisten tijd te bepalen, waarin deze verhalende liederen zijn vervaardigd; slechts enkele leveren daartoe voldoende gegevens en dit lied, werd eerst in onzen tijd door Willems afgeschreven van losse en voor het volk gedrukte blaadjes. De naam: Halewijn was zeer bekend, vooral in de liederpoëzie. Zoo treffen wij een koning Alewijn aan in het lied van Mooi Aaltje, dat ook zeer oud is en eveneens in een later te bespreken lied, waarin melding wordt gemaakt van een ‘hir Alewyn’. De Coussemaeker haalt een plaats aan uit de ‘Histoire de Flandre’ van Kervyn de Lettenhove, waarin gesproken wordt over ‘un | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brigand redoutable’, wien de naam Allowin (qui prend tout) gegeven zou zijn en die naderhand den naam Bavo had aangenomen. Op voorbeeld van den heer K. d. L. brengt hij de geschiedenis van Halewijn in verband met het leven van dien roover. Ik acht het veiliger dit in het midden te laten, vooral daar wij later dikwijls zullen opmerken, hoe weinig het volk zich bekreunt om namen en slechts de feiten onthoudt om die aan een of anderen bekenden naam vast te knoopen. Over de geschiedenis van dezen toovenaar met zijn verleidelijk lied kan men uit Böhme's uitnemend werk allerlei wetenwaardigs vernemen. Wij lezen daar o.a. ‘De tooverkoning Halewijn, die door de macht van zijn lied de harten zóó wist te verstrikken, dat allen die het hoorden bij hem wilden zijn, die argelooze maagden lokte om ze dan te dooden, totdat eene koningsdochter hem overwon, is niemand anders dan Wodan, die zich als speelman van wonderbare kunstvaardigheid in het gebied van sprookjes en volkssagen heeft teruggetrokken......................................... Als zanger met onweerstaanbare toovermacht gelijkt Halewijn op den zweedschen watergod ‘Strömkarl’, van wiens lokkende, betooverende melodiëen de sage vertelt: dat slechts tien van de elf mochten gespeeld worden; bij de elfde die aan den Geest der nacht en zijne schare toekomt, zouden tafels en banken, kannen en bekers, grijsaards en bestjes, zelfs kinderen in de wieg dansen. Wie van hem onderricht heeft ontvangen, is meester in de kunst en kan spelen, dat de boomen dansen en het water in zijn loop stil staat. Ook de zanger Horand uit de Gudrun-sage heeft mythische trekken: in hem is onder een anderen naam de ontzagwekkende gestalte van den oppergod Wodan verborgen, die voor den uitvinder en beoefenaar der dichtkunst wordt gehouden.’ Ik heb deze uitgebreide toelichting overgenomen, omdat zij den met deze zaken onbekenden lezer op de hoogte brengt van veel, dat hij noodig heeft om dergelijke liederen te begrijpen en de veranderingen te kunnen nagaan, waaraan zij in den loop der tijden zijn blootgesteld. Dat onder den persoon van Halewijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oppergod Wodan schuilt, neem ik op gezag van Grimm gaarne aan. Dat hij buitendien ook gelijkenis vertoont met den zweedschen ‘Strömkarl’ dus met een nikkerGa naar voetnoot1) kan ik ook zelf aantoonen uit een verwant noorsch liedGa naar voetnoot2). Het is getiteld ‘Nykkjen’ (d.i. de nikker) en behoort blijkbaar tot een veel ouder tijdperk dan het onze. Merkwaardig genoeg heeft het oude noorsche lied geheel denzelfden vorm als het nederlandsche (tweeregelige strofen en in elken regel vier heffingen). Hier is het echter de watergeest, die door het gezang wordt aangelokt: Heiemor kva dae saang i lund
dae höyrde nykkjen den heiïnghund.
Want de watergeesten zijn hartstochtelijke minnaars van zang en dansGa naar voetnoot3). De nikker voert het meisje met zich en wordt door haar doodgestoken. Ho stakk te nykkjen i holamot
odden sette ho i hjarterot.
Oorspronkelijk is dat zeker niet zoo geweest. Zeer waarschijnlijk zal in vroegere lezingen de stervelinge niet de zege hebben behaald op den nikker, maar omgekeerd. Terecht zegt Bugge dan ook, dat dit slot wel ontleend zal zijn aan een ander lied, waarin de schaker een mensch wasGa naar voetnoot4). De oorspronkelijke inhoud der sage, die ook in het nederlandsche lied bezongen is, was naar mijne meening eene liefdebetrekking tusschen een watergeest en een sterveling, eene betrekking, die haren oorsprong wel te danken zal hebben aan het innerlijk wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behagen, dat de natuurmensch ondervond, als zijne van de jacht vermoeide ledematen op het fijne rivierzand rustten en de koele golfjes om hem heen kabbelden. Of wie heeft ooit onder ruischende populieren, eenzaam, half gekleed op het frissche oevergras gelegen en straks daarna half zittend, half liggend in het koele, doorzichtige rivierwater geluisterd naar het gemurmel der golfjes om hem heen en Goethe's ‘Fischer’ er niet beter door begrepen? Keeren wij tot Halewijn terug. In lateren tijd moet de watergeest in een mensch veranderd zijn en uit dat tijdperk is ons lied afkomstig. Is er dan geen nederlandsch lied uit vroegeren tijd geweest, waarin de waterman voorkwam? Wie zal het zeggen? Vreemd zou het zeker niet zijn, want ik herinner mij zeer goed als knaap van Overijselsche boeren allerlei verhalen te hebben gehoord over den ‘watersnaak.’ Dit was een monster, dat volgens hen in een vijver op zeker buitengoed huisde en ieder die het water te na kwam, er in sleurde. Indien dan het geloof aan watergeesten zelfs nu nog niet geheel verdwenen is, dan moet het eens diep hebben geworteld in de gemoederen des volks. Hetgeen in ons lied Halewijn als bovennatuurlijk wezen kenmerkt, is slechts zijn gezang en hoe weinig licht zou die eene eerste strofe geven, indien wij geene andere aanwijzingen hadden dan deze. Oorspronkelijk bestond dat gezang uit de tooverrunen, waarmede elfen en dwergen zelfs de vogels deden zwijgen en het water stilstaan. Zoo lezen wij in het lied van de ‘Dvergens Datter.’Ga naar voetnoot1). Saa slog hun de Runeslag.
At Harpen saa vel maatte klinge
Den vilde Fugl paa Qviste sad
Forglemte sin sang at synge.
en op de bekende plaats in de ‘Gudrun’Ga naar voetnoot2) lezen wij van den zanger Horant: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dô sich diu naht verendet und ez begunde tagen,
Hôrant begunde singen, das dâ bî in den hagen
geswigen alle vogele von sinem süezen sange
In eene verwante engelsche balladeGa naar voetnoot1) is het evenzoo gegaan. Ook hier is de nikker tot een ridder geworden, een ‘outlandish knight,’ die het meisje meelokt. Hier is de tooverzang verdwenen, maar daarentegen is de dood in het water gebleven. De inkleeding van het verhaal is vrij wel dezelfde als in het nederlandsche lied. Het is echter opmerkelijk, hoezeer de bijzonderheden in al deze liederen verschillen. Zoo worden in het nederlandsche lied zes strofen gewijd aan de kleeding der koningsdochter (str. 11-16); in het boven aangehaalde noorsche lied is het juist de kleeding van den nikker, die zoo uitvoerig wordt beschreven (str. 7-11.) Ook in het engelsche lied neemt het meisje eene list te baat om haren beul te verschalken, maar zij ontleent die aan het vrouwelijk schaamtegevoel; daarom zegt zij: If I must pull off my bonny silk plaid,
O turn thy back to me
And gaze on the sun, which has just begun
To peer owre the salt salt sea
Nauwelijks heeft hij zich omgewend of: She graspt him tight with her arms so bright
And plunged him in the streme.
En triomfantelijk laat zij er op volgen: Lie there, lie there, thou false hearted knight,
Lie there instead of me,
Six damsels fayr thou hast drownèd there
But the seventh has drownèd thee.
Er bestaat nog een nederlandsch lied, dat tot de Halewijn-sage in betrekking staatGa naar voetnoot2). Ook daarin treffen wij al aanstonds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de macht van den tooverzang aan. Het lied begint nl. aldus: 1.
Daar reed er een ridder al door het riet
En hy hief op en sanck er een lied
En hy sanck er met heldere stemme,
Dat het tusschen twee bergen klemde.
2.
En dat verhoorde een jonkvrouw fijn
Zy lag er op hare slaapkamer allein
En zy vlegtte haar haartje met zyde,
Met den landsknecht woude zy ryden.
Hij voert haar met zich en op hare weigering hem te huwen, slaat hij haar het hoofd af. De tekst is geheel bedorven, zoodat het dikwijls moeilijk valt den gang van zaken te onderscheiden. Maar dit is toch duidelijk, dat het meisje wordt meegelokt door het onweerstaanbare lied en door den zanger vermoord wordt. Ook herinnert de negende strofe vrij duidelijk aan het lied van Halewijn. Wanneer de schaker zijn slachtoffer het hoofd heeft afgeslagen, gaat het lied aldus voort: Hy nam het hoofdje by het haar
Hy wierp het in een fontein, was klaar
Een fontein, was diep van gronde.
Eene strofe, die doet denken aan de 33ste van het Halewijnslied, waar wij lezen: Zy nam het hoofd al by het haer
En waschte 't in een bronne klaer.
al is de verhouding daar omgekeerd. Eene vergelijking met de drie verwante duitsche liederen van Ulinger, Adelger en Gert OlbertGa naar voetnoot1) toont ons, dat de aavangsstrofen der twee eerste liederen vrij wel overeenkomen met die van het tweede nederlandsche lied. Ik lees b.v. in B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Es ritt gut reuter durch das ried,
er sang ein schönes Tagelied.
er sang von heller Stimme
das in der bürg erklinget.
Ook deze liederen behooren tot de sage ‘vom Mädchenräuber’ of de Blauwbaardsage, zooals Böhme zich uitdrukt en die laatste benaming doet ons de liederen weer van een ander standpunt beschouwen. Hooren wij eerst wat de duitsche onderzoekingen ons leeren. ‘De sage van den maagdenroover’ zegt BöhmeGa naar voetnoot1) ‘is zeer verbreid en heeft aanleiding gegeven tot een aanmerkelijk aantal duitsche, nederlandsche en zweedsche volksliederen ... De roover heet Ulrich, Holdrich, ridder Ulinger of zooals in het nederlandsch Halewijn. De stof schijnt uit Noord-Frankrijk oorspronkelijk en spoedig van daar naar Duitschland te zijn overgebracht ................... Maar er bestaat toch meer grond om aan te nemen, dat onze liederen van den Maagdenroover ontstaan zijn uit verhalen over melaatsche roovers, die hunne vrouwen of geroofde maagden en kinderen achtereenvolgens doodden om zich met het bloed der vermoorden te wasschen.’ In de twee eerste duitsche liederen is het ook weer de ridder, die die door zijn lied eene jonkvrouw medelokt en haar dan wil vermoorden; in die poging wordt hij verhinderd door den broeder van het meisje. Ieder weet, dat men dezen toestand eveneens in het sprookje van Blauwbaard aantreft. In het derde, het nederduitsche lied van Gert Olbert is van den tooverzang geen sprake; daarentegen vertoont het vele trekken van overeenkomst met het eerste nederlandsche Halewijnlied. Ook hier wordt haar de keus gegeven, hoe zij wil sterven: 6.
Wust du di keisen den dannigenbom?
oder wust du di keisen den waterstrom?
oder wust du di keisen dat blanke schwert?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als in het nederlandsche lied kiest zij het laatste. Ook hier wendt het meisje de list aan om den roover zijn opperkleed te doen uittrekken: Treck ut, treck ut din sidene kled
junckfraulick blot springt wit un bret
27.
Maer trekt eerst uit uw opperst, kleed,
want maegdenbloed dat spreid zoo breed.
En die list wordt met denzelfden uitslag bekroond; ook hier ontmoet het meisje op haren terugweg des moordenaars moeder, die naar heur zoon vraagt. De door het meisje gebruikte list komt alleen voor in het nederlandsche en in het platduitsche lied. In de twee hoogduitsche liederen is het juist de roover, die zijn slachtoffer haar kostbaar opperkleed wil ontnemen alvorens haar op te hangen, (vgl. A. 17 en 18 en B. 14 en 15.) Zoo zegt ook ‘the outlandish knight:’ But first pull off thy kirtle fine
And deliver it unto me
Thy kirtle green is too rich, I ween,
To rot in the salt, salt sea.
Ik heb de verschillende bewerkingen dezer liederen medegedeeld en punten van verschil en overeenkomst aangewezen om den lezer als van zelf te brengen tot de gevolgtrekking, dat men in onze Halewijn-liederen velerlei invloed kan waarnemen. De betooverende macht van het ‘liedekyn’ komt voor in al de behandelde liederen behalve in het engelsche en het platduitsche, dat overigens echter het dichtst bij het eerste en voornaamste nederlandsche lied staat. Dat tooverlied is een mythisch element, dat wij als van zelf verbinden met den watergeest van de noorsche bewerking; hij moge er dan door aangelokt worden of er anderen mede verleid hebben. Later is de nikker in een ridder veranderd, maar hoezeer hij nog altijd naar zijn element, het water blijft haken, blijkt uit het engelsche verhaal, waar de ‘Outlandish Knight’ zijn slachtoffer in de zee wil werpen, uit den ‘waterstrom’ waarin Gert Olbert de ‘sköne Helena’ wil verdrinken, misschien ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de ‘klare bron’ en de ‘diepe fontein’ der nederlandsche liederen en uit de bron ‘der war mit blut umbrunnen’ van een der hoogduitsche liederen (A. 9.) De macht van den tooverzang echter is hem, ook na zijn overgang tot ridder bijgebleven en de vele jonkvrouwen, die hij verlokt, maken hem tot een Blauwbaard en stellen hem in het oog der middeleeuwsche dichters en zangers op eene lijn met de melaatsche ridders of roovers, die kuische jonkvrouwen moorden om in hun bloed genezing te vinden. Op die wijze heeft men, naar ik mij voorstel, het oorspronkelijke, mythische element met latere middeleeuwsche sagen verbonden. Ik kan deze beschouwing niet verder uitstrekken, maar wijs er alleen nog op, dat het nederlandsche lied ook voorkomt onder de in onzen tijd te Brugge verzamelde liederenGa naar voetnoot1). Het draagt daar den titel: Roland en vangt dan ook aan: Er was een stoute Roland
Hy beminde een dochter uit Engeland.
Dit lied telt 63 strofen en is verwaterd en gerekt; overal is de naam van Roland voor dien van Halewijn in de plaats gekomen en van het tooverlied is hier geene sprake. In een later te bespreken lied voorkomende in de verzameling van de CoussemakerGa naar voetnoot2) is koning Halewijn in de plaats getreden van den Heer van Brunswijk, die in den ouden, oorspronkelijken tekst van dat lied voorkomt. Verder zijn er twee strofen in het voornaamste nederlandsche lied, welke tot dusver niet besproken werden. Als de koningsdochter Halewijn heeft gedood, spreekt zijn afgehouwen hoofd nog deze woorden: Gaet ginder in het koren
En blaest daer op mijnen horen.
Maar het meisje weet zich te wachten; zij is op hare hoede en weigert. En op nieuw klinkt het: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaet ginder onder de galge
En haelt daer een pot met zalve,
En het antwoord luidt: Al onder de galge gaen ik niet,
Uw rooden hals en stryk ik niet.
Blijkbaar zouden die twee maatregelen den toovenaar het leven hebben teruggeschonken. In het nederduitsche lied vind ik de eerste strofe terug: Do sprak to er dat falske hert
wol achter min perd do hangt en ho'n
do mot Helena in blosen don
Altemaal nieuwe bewijzen voor het bovennatuurlijke element in ons lied. Maar van waar komen die hoorn en die zalfpot? Ook de verhouding der verschillende liederen en hunne onderlinge betrekking tot elkander moet nog verklaard worden. Het zijn vraagstukken, die ik gaarne zou willen oplossen, zoo ik er kans toe zag. Daarin zou echter alleen door eene afzonderlijke, uitvoerige behandeling der geheele sage kunnen voorzien worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DanielkenGa naar voetnoot1).Bracht Halewijns tooverzang ons in aanraking met de germaansche godenwereld, ook het lied ‘van heer Danielken’ hoort daar te huis, al schijnt ‘vrou Venus’ met wier naam de zijne onafscheidelijk verbonden is dat tegen te spreken. Zeven jaren heeft heer Daniel in den Venusberg doorgebracht, als hij eindelijk berouw gevoelt over zijn zondig leven en Vrouw Venus aankondigt, dat hij boete wil gaan doen in de eeuwige stad. Te vergeefs tracht zij hem te weerhouden, haar roode mond heeft zijne macht over hem verloren, hij neemt den staf ter hand en komt bij den paus vergiffenis en opbeuring zoeken. Maar hoe wordt de vermoeide pelgrim teleurgesteld! Na het aanhooren der biecht zegt de heilige vader: Hebdi seuen jaer inden berch gheweest
Met vrou Venus die duyvelinne,
So sult ghi bernen eewelyc
Al in die helsce pyne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En om den boetvaardigen zondaar nog duidelijker te toonen, dat voor hem geene hoop op genade bestaat, steekt hij een dorren stok in de aarde en spreekt: Wanneer desen stock rosen draecht
Dan zyn u sonden vergheven.
Troosteloos keert Daniel weder in den Venusberg terug en nu baat het niet meer, dat na drie dagen werkelijk rozen aan den stok bloeien, noch dat de paus ‘bode ende wederbode’ zendt om den verstootene die blijde boodschap te verkondigen. Zooals velen reeds weten en anderen misschien na deze korte inhoudsopgave zullen opmerken, schuilt hier onder een nederlandschen naam de bekende minnezanger Tannhäuser. Dat desniettegenstaande dit lied tot het germaansche heidendom in betrekking staat, zal spoedig duidelijk worden na deze woorden van GrimmGa naar voetnoot1): ‘De sage van Tannhäuser in den Venusberg is eene der aantrekkelijkste van de middeneeuwen; daarin worden het verlangen naar het vroegere heidendom en de hardheid der christelijke geestelijken op roerende wijze geschilderd. De berouwvolle, ridderlijke zanger Tannhäuser wil boete doen voor een in wellust doorgebracht leven; omdat hem echter absolutie zijner zonden wordt geweigerd, keert hij tot den dienst der wellust (de hel) terug... Zeer zeker zijn in de Tannhäusersage germaansch-mythische elementen verbonden met christelijke denkbeelden. In Venus herkent men de duitsche godin Holda (vrouw Holle), die ten gevolge eener verwensching op eene eenzame plaats in holle bergen woont en daar evenals eene koningin der dwergen hare luimen botviert en luisterrijk hof houdt. Daar klinkt verleidelijke muziek, wordt gezang en dans gehoord en leeft men slechts voor de liefde. Enkele menschen begeven zich tot haar en leiden daar een zalig leven; soms vindt men haar onder de ‘wilde jacht.’ De grijsaard, van wien Tannhäuser afscheid moet nemen is de trouwe Eckart; misschien is hij een heidensch priester; een van de hovelingen der godin, haar heraut en begeleider. Hij zit bij den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Venusberg en waarschuwt de menschen, evenals hij ze waarschuwt tegen de wilde jacht.’ (In het nederlandsche lied vinden wij hem in str. 7: Daniel, wilt ghi orlof ontfaen
Nemt orlof aen die (1. den) grisen.)
‘Het volk heeft den Venusberg gelijk gesteld met de hel, zooals sage en liederen aantoonen. Met deze mythe nu werd een historisch persoon verbonden: de ridderlijke zanger Tannhäuser, wiens losbandig, zwervend leven zeer goed bij de oude sage past. Waarom in een verwant oudnederlandsch lied de held den naam Daniel draagt, is niet uitgemaakt.’ De geleerde Grässe is het in dezen niet geheel met Grimm eensGa naar voetnoot1). Hij gelooft niet aan ‘Frau Holda,’ maar meent (en op goeden grond, dunkt mij) dat de sage oorspronkelijk betrekking zal hebben gehad op eene ‘Wasserfrau.’ Verder zegt hij nog: ‘In elk geval heeft de sage drie tijdperken van ontwikkeling doorleefd: eerst was zij zuiver heidensch d.w.z. eene elfengeschiedenis van het verkeer tusschen een sterveling en eene elf, daarop werd zij “gekerstend” (christelijk gemaakt) en eindelijk bracht men haar over op den dichter Tannhäuser.’ Het staat niet aan mij te beslissen, wie der twee geleerden gelijk heeft, al deelde ik reeds mede, dat Grässe's voorstelling mij aannemelijker voorkwam. Beiden zijn het er echter over eens, dat evenals in de Halewijnsage, ook hier een oorspronkelijk mythisch element verbonden is geworden met latere middeneeuwsche verhalen. Keeren wij na deze lange doch noodzakelijke uitweiding tot het nederlandsche lied terug. Dat het geene zelfstandige bewerking der sage is, blijkt al spoedig, wanneer wij het vergelijken met eenige der talrijke duitsche liederen, welke deze stof behandelenGa naar voetnoot2). Beschouwen wij b.v. de eerste strofe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wildy hooren een goet nieu liet
En dat sal ic ons singhen,
Wat heer Danielken is gesciet
Al met vrou Venus minne.
Duidelijk is die laatste regel niet. Zoo hij al iets beteekent, dan is dat zeer onbeholpen uitgedrukt. (Wat hem door de liefde van vrouw Venus gebeurd is?) Wanneer wij echter bij Uhland in de eerste strofe van een der liederen (no. 297 A.) lezen: Nun will ich aber heben an
Von dem Danhäuser singen
und was er wunders hat getan
mit Venus der edlen Minne.
dan wordt het m.i. duidelijk, dat de bewerker van het nederlandsche lied deze strofe heeft willen vertalen, maar haar niet heeft begrepen. Hij heeft het duitsche: Minne opgevat als een gemeen zelfst. naamwoord, terwijl het hier eene personificatie der liefde, de persoon van Venus voorstelt, gelijk zoo dikwijls in het middelhoogduitschGa naar voetnoot1). Door het geheele lied vind ik telkens strofen of alleenstaande regels, die teruggevonden worden dàn eens alleen in A., dàn eens in B., dan eens in C., in A en B. enz. Men vergelijke b.v.
Begreep de bewerker ook hier het duitsch wel goed?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strofe 5 komt in alle lezingen voor, hoewel in eenigszins verschillende vormen. Str. 6-13 komen in hoofdzaak in A. en B. voor, voornamelijk echter in B. 16-23, al is de overeenkomst niet altijd letterlijk. Men vergelijke:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook str. 15-18, die ik hier niet zal uitschrijven vindt men in het nederduitsch terug (B. str. 27, 28, 24, 26 en 26). Nog een bewijs dat de bewerking waarschijnlijk niet zelfstandig is, meen ik te vinden in de zevende strofe van het nederlandsche lied, die ik hier te voren aanhaalde. Wij lezen daar in den tweeden regel: ‘Neemt oorlof aen die grysen’ dat onbegrijpelijk is. In de duitsche liederen staat: ‘nemet orlof van dem grisen’ (B. 16.) en ‘nemet urlob von dem greisen’ (A. 15.) Het is duidelijk, dat daar de ‘treue Eckart’ bedoeld wordt, die als wachter bij den berg zit. Maar hoe zou de nederlandsche bewerker er ooit toe hebben kunnen komen om van ‘die grisen’ te spreken, indien hij daarvan bewust ware geweest? Of moet hier aan corruptie van den tekst worden gedacht? Ik geloof het niet, want ik herinner mij niet dergelijke corrupties meer te hebben aangetroffen. Wanneer men dus ziet, dat de meeste strofen van het nederlandsche lied in hoofdzaak teruggevonden worden in de duitsche liederen, dat die overeenkomst zich dikwijls uitstrekt tot dezelfde woorden en uitdrukkingen en dat sommige plaatsen in het nederlandsche lied alleen verklaard kunnen worden door vergelijking met het duitsch, dan zal men wel mogen aannemen, dat de bewerker van het nederlandsche lied de duitsche liederen gekend en gevolgd heeft. Dat de volgorde der strofen in onze bewerking niet overeenkomt met die van een der duitsche liederen is reeds gebleken. Daar de volgorde der strofen aldaar volstrekt niet met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van het nederlandsche lied overeenkomt, is het waarschijnlijk, dat de duitsche liederen den bewerker slechts door mondelinge overdracht bekend zijn geworden. Dat dan dezelfde gedachtengang niet in acht werd genomen, is licht verklaarbaar. Tot dusver werd nog niet aangeroerd, waarom de held van van het nederlandsche lied Daniel heet. De eenige, die eene poging doet tot verklaring hiervan, is Willems. Hij zegt nl.Ga naar voetnoot1) ‘Waerom de held in het vlaemsche lied den naem van heer Daniel draegt en zijn zusters kinderen gezegd worden te Ronse (Renaix) te woonen, verklaere ik niet te weten. Misschien vindt men in de omstreken dier stad een Venusberg. Onder de romanhelden in het gezelschap van koning Artus treft men ook een' her Daniel aen en men kent verschillende Venusbergen, anders gezegd bergen waer vrouw Holda in woonde (die eerst laet in de middeleeuwen den naem van Venus verkreeg) by voorbeeld in den nederlandschen roman van Margaretha van Limburg.’ Dat een heer Daniel genoemd wordt onder de leden der ronde tafel, is zoo, maar het brengt ons niet veel verder. Ik heb de door W. bedoelde plaats vergelekenGa naar voetnoot2) en bevond toen, dat in die opsomming van ridders, welke deel uitmaakten ‘von der edlen taffelruude’ alleen Daniel's naam zonder meer vermeld wordt. Wij lezen daar: Lantzeleid, Weigamur, Tristant und Iwein
Wygoleis oder her Daniel
enz.
Men zou daaruit opmaken, dat Wygoleis en her Daniel dezelfde persoon zijn. Echter heb ik bij eene lezing van het volksboek van WigoleisGa naar voetnoot3) niets kunnen vinden, dat mij aan ons lied herinnerde. Mogelijk echter dat Wirnt von Gravenberg's Wigoleis zoo iets bevat. En verder herinner ik er aan, dat men reeds in een lied van de Casteleyn (c. 1488-1550) leest: ‘O schoonste ut vrau Venus berch.’Ga naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons nu eens nagaan, waar in het lied zelf over dien ‘heer Daniel’ gesproken wordt. Ten eerste zien wij, dat in de aanvangsstrofe zijn naam voor dien van Tannhäuser in de plaats is gesteld; verder in strofe 14, 18, 19 en 20 en eindelijk overal, waar in de duitsche liederen Tannhäuser's naam genoemd is. Geene der vier zoo even genoemde strofen komt in de duitsche liederen voor. In str. 14 lezen wij: Hi tooch te Ronsen opt hooge huys
Om drie synder suster kinder,
Die nam hi al metter hant
Ende leydese bi Venus zynder vriendinne.
In str. 18-20: Si sette hem eenen stoel
Daerin so ghinck hi sitten
Si haelden hem enen vergulden nap
Ende wilde Danielken schincken.
Hi en wilde eten noch drincken,
Si wilde eenen raet versieren
Hoe si in die camer sonde comen
Met seuen camerieren.
Mer doen si uter camer quam
Al lachende ende al spelende
Al had si eewelyck ghespeelt
Heer Daniel die hadde ghesweghen.
Zooals ik reeds zeide, vindt men deze strofen niet in de duitsche liederen terug; nergens wordt van Tannhäuser's kinderen gesproken. Is het dan niet waarschijnlijk, dat deze vier strofen behooren tot een afzonderlijk lied, waarvan, werkelijk een heer Daniel de held was en dat door den bewerker met het Tannhäuser-lied is samengesmolten? Dat dit laatste meer dan eens gebeurde, zal ik in het vervolg van dit boek duidelijk kunnen aantoonen. In de merkwaardige voorbeelden, die ik daarvan kan aanwijzen, zijn echter steeds twee gelijksoortige liederen tot een versmolten; dat ligt dan ook in den aard der zaak en zal ook hier wel het geval zijn. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag is dan slechts dat lied van heer Daniel te ontdekken, indien dat ten minste mogelijk is en het niet den weg is gegaan van zoovele andere liederen, welke geheel verloren zijn of waarvan wij slechts den titel of den aanvangsregel kennen. Blijkbaar zijn echter ook de vier bedoelde strofen oud. Dat blijkt b.v. uit de assoneerende rijmen (kinder: vriendinne; sitten: schincken; spelende: ghesweghen); uit het aanbieden van wijn door de gastvrouw zelve, dat als een teeken van hooge eer werd beschouwdGa naar voetnoot1); uit de ‘seven camerieren’ - zeven is, zooals men weet, het vaste getal in de oude epische gedichten en de vorm: cameriere is ouder dan de tegenwoordige: kamenier. De uitdrukking: ‘al lachende ende al spelende’ lees ik ook in het oude lied van Brunenborch, dat minstens uit de 15e eeuw dagteekent, maar zeker wel ouder is. Wij vinden daar:Ga naar voetnoot2) myn oghens en selen niet meer spelen gaen
myn mont en sel niet meer lachen.
Met deze opmerking is de zaak zeker nog verre van opgelost, maar is mijne voorstelling juist, dan hebben wij toch iets gewonnen, al was het slechts in het stellen der vraag. Die samensmelting der twee liederen zal dan waarschijnlijk geschied zijn door hem, die zich in de toegevoegde slotstrofe (welke niet in het duitsch voorkomt) aanduidt met deze woorden: Mer die dit liedeken eerstwerf sanck,
Syn herte lach hem in dolen,
Hi was liever in Venus bedwanck
Dan in helsche scholen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar het lied reeds in het A.L. dus reeds in 1544, voorkomt, stel ik deze bewerking minstens in de eerste jaren der 16e eeuw, maar houd het voor waarschijnlijk, dat zij reeds in de laatste helft der 15e eeuw vervaardigd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee KoningsdochterkensGa naar voetnoot1).Grässe zegt van de Tanhäuser-sage, dat zij ‘christianisirt’ - gekerstend - werd. En niet alleen die sage onderging dergelijke veranderingen. Elk weet, hoe de eerste verkondigers van het Christendom dikwijls tot allerlei kunstgrepen hunne toevlucht moesten nemen om het heidendom uit de harten des volks te verdrijven, hoe zij aan heidensche godheden en gebruiken een christelijke tint wisten te geven, die de oorspronkelijke kleur welhaast aan het oog zou onttrekken, al bleef ze hier en daar doorschemeren. Ook in de poëzie trok men tegen het heidendom ten strijde. Zoo moesten de Heliand en Otfrid's Krist de duitsche ‘Recken’ uit het heldentijdperk van het tooneel dringen en ook later is die strooming in de letterkunde steeds zichtbaar. ‘Want gelijk de wereldlijke kunst in Karel en Arthur het middenpunt had van eenen geheelen sagenkring, zoo had de gewijde poëzie in Christus haren held en om hem schaarde zich weldra een breede rij van heiligen en martelaren, wier eigenaardige geestelijke heldendaden met evenveel geestdrift gevierd, werden als die van Roeland of Walewijn.’Ga naar voetnoot2) Ook in de liederpoëzie is datzelfde streven merkbaar. In de 15e eeuw zijn tal van wereldlijke liederen omgewerkt tot geestelijke en ik meen dat iets dergelijks geschied is met het lied, dat ik nu zal behandelen. Eerst in onzen tijd werd het door de Coussemaeker uit den mond des volks opgeschreven, maar het is ontwijfelbaar uit veel vroegeren tijd afkomstig. Reeds een kort overzicht kan dat duidelijk maken. Men oordeele zelf; het lied vangt aan: Een Koning die hadde twee dochterkens
Zy waren alle beyde zoo schoone!
Toch de jongste spande de Kroone.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jongste die zey: ‘Vader 'k ga naer de kerk.’
De tweede die sprak: ‘Alleen kunt gy er gaen.’
En ze is dan op haer slaepkamerken gegaen,
Een kroone van goud op haer hoofd gedaen,
Dansen en springen moest daer voren - ja daer voren
Dansen en springen moest daer voren gaen.
Zy stierven alle twee in eenen nacht
D'eerste die stierf als de zon rees ten hemel
De tweede die stierf in 't midden van den nacht.
De vader brengt zijne gestorvene dochters in twee wagentjes naar ‘de hemelsche poorte;’ het jongste maagdeken wordt binnengelaten, maar de oudste ter helle verwezen. De helsche poorte wierd opengedaen
En ze is daer henen, daer henen gegaen.
Hare ontvangst in de hel wordt aldus beschreven; Ten eersten ze bragten haer daer een stoel;
Ten tweeden een kussen zoo hard en zoo koel
Ten derden, men maekte ze daer eenen drank
Van solfer en pek; niets had vuylderen stank.
Zy zette - zy zette dien drank aen heur mond,
Zy dronk en ze dronk, maer en zag er geen grond:
En zy zonk daerna in de helle - in de helle
Zy zonk daerna in der hellen grond.
De heer Ronse, die het lied aan de C. zond, schreef er bij: ‘Le texte de cette saga ne nous est pas parvenu fidèlement; on peut néanmoins reconnaître, que le fond en est fort ancien’ en de C. acht dit eene ‘remarque judicieuse.’ Waarom is mij niet duidelijk. En toch zal ieder, dunkt mij, na de lezing van het lied erkennen, dat hier genoeg viel aan te wijzen, dat aan oude tijden herinnert. Ten eerste, de aanhef die op dien van een sprookje gelijkt: - Een koning die hadde twee dochterkens. - Dan de tegenstelling der goede en der booze dochter, welke zoo dikwijls onder allerlei vormen in de sprookjeswereld terugkeert; de prinses, die met een gouden kroontje op het hoofd ten dans gaat, het sterven in één nacht en de daarbij aangegeven tijden: zonsopgang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en middernacht. Ook het laatste gedeelte - de vermelding van het aanbrengen van een stoel en een kussen en het aanbieden van een dronk, komt reeds in de oudste liederen voorGa naar voetnoot1). En dan de drank van sulfer en pek, de ‘vuyle stank’ die in de middeleeuwsche helleschilderingen zulk een belangrijk element is, de grondelooze beker, waaruit het meisje drinkt - mij dunkt, er waren bewijzen genoeg om die ‘remarque judicieuse’ te staven. Ik kan dan ook niet anders denken, of wij hebben hier te doen met een zeer oud lied, met een sprookje, waaraan in lateren tijd (waarschijnlijk door een geestelijke) eene christelijk-stichtelijke strekking is gegeven. Talloos toch zijn in de sprookjesliteratuur die verhalen van broeders of zusters, die bij gelegenheid van de eene of andere moeilijke onderneming, een grijsaard, dwerg of vermomde toovergodin ontmoeten en geloond worden, elk naar de wijze, waarop hij of zij zich gedraagtGa naar voetnoot2). Als voorbeeld wijs ik op het bekende verhaal van ‘Frau Holle.’Ga naar voetnoot3) Daar wordt verhaald van eene weduwe, die twee dochters had. De eene - hare stiefdochter - was schoon en arbeidzaam, de andere - hare eigene dochter - was leelijk en lui. Terwijl het schoone meisje eens bij eene bron zit te spinnen, valt de spoel in het water. In hare radeloosheid springt zij die na en als zij weer tot zich zelf komt, is zij in de liefelijke beemden, waar vrouw Holle woont. Zij verricht ook hier weer met de gewone vlijt allerlei diensten en geniet daarvoor een gelukkig leven. Maar als het heimwee haar bevangt, kan zij niet langer blijven. Op hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bede wordt zij door vrouw Holle voor eene groote poort geleid, de deuren ontsluiten zich en juist als zij er door wil gaan, valt een gouden regen op haar en al het goud blijft aan hare kleeren hangen tot loon voor zooveel trouwe diensten. Nu zendt de stiefmoeder ook hare eigene dochter naar de bron. Ook deze komt tot vrouw Holle, maar verloochent haren aard niet. Al spoedig wordt de dienst haar opgezegd en ook zij voor de groote poort gebracht. Als zij er echter door wil gaan, wordt een groote ketel pik over haar uitgestort en al het pik blijft aan haar hangen, haar leven lang. Ik geef dit verhaal niet uit voor de bron van ons lied, maar slechts als een voorbeeld van gelijksoortige sprookjes. Houdt men dat in het oog, dan zal men wel eenige overeenkomst bespeuren, misschien tot in de poort bij vrouw Holle en de helsche en hemelsche poorten van het lied. Ook in het duitsch werd eene dergelijke stof in liederen bezongen. Zoo teekende Simrock uit den mond des volks een lied op, dat hij ‘Höllenstrafe’ noemtGa naar voetnoot1) en Von Erlach deelt een dergelijk lied mede onder onder den titel ‘Die drei Königstöchter’Ga naar voetnoot2). Het eerste lied vangt aan: Es flogen drei Sterne wohl über den Rhein
Einer Wittwe starben drei Töchterlein.
Dat van Von Erlach luidt aldus: Es fielen drei Sterne vom Himmel herab,
Sie fielen wohl auf des Königes Grab
Dem Könige starben drei Töchterlein ab.
Die eine die starb, als der Morgen anbrach,
Die andre die starb, als der Mittag anbrach
Die dritte die starb, als der Abend anbrach
Die erste die ward mit Rosen geschmückt,
Die andre die ward mit Nelken bestickt,
Die dritte die ward mit Nadeln gespickt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij gaan allen op weg naar de hemelpoort. Sint Peter laat de twee oudsten binnen, maar de jongste moet ter helle; ‘want’ zegt de heilige: Wenn du in die Kirch solltst gehn
So bliebst du vor dem Spiegel stehn
Dein Haupt bekrönt, dein Haar geschmiert
Und dich hoffärtig ausgeziert: (von Erlach II, 573.)
De duivel neemt haar tot zich; zij wordt op een gloeienden stoel gezet en een gloeiende beker wordt haar in de hand gegeven: ‘Das ihr das Blut aus Händen und Füssen sprang.’
Ik wijs nog op de afwisseling van strofen van drie of meer regels, die zoowel in het nederlandsche als in het eene bij Von Erlach opgeteekende lied voorkomen. Ook hier op, dat Simrock het lied vond in de omstreken van Bonn, terwijl de tekst van von E. een volkslied is van het eiland Rügen; blijkbaar was het verhaal dus zeer bekend en verbreid. De duitsche liederen zullen wel op dezelfde wijs ontstaan zijn als het nederlandsche. De rozen en leliën, waarmede de twee oudste zusters gesierd worden, de naalden, waarmede men de jongste zuster beprikt, behooren dan ook thuis in de sprookjeswereld. En hiermede nemen wij voorloopig afscheid van goden en watergeesten, van toovenaars en feeën en richten het oog naar historischen bodem, waar Hildebrand en Wolfdietrich ons wenken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HildebrandGa naar voetnoot1).Leefde de machtige koning der Oost-Goten ‘Von Berne Dieterich’ nog lang in de harten van het duitsche volk voort, zijn trouwe dienaar Hildebrand werd evenmin vergeten en reeds in de 8e eeuw werd hij de hoofdpersoon van een op zichzelf staand gedicht in nedersaksischen tongval geschreven. Maar ook in de volgende eeuwen bleef zijne nagedachtenis bewaard en steeds weer zong men van den terugkeer des helds naar Verona, van de vijandelijke ontmoeting met zijnen hem onbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenden zoon op den weg derwaarts, van hunne herkenning en hunnen gezamenlijken terugkeer naar vrouw Goedele. Dat is dan ook de inhoud van het lied, dat ten minste in de eerste helft der 16e eeuw ten onzent in druk bekend werd en bewerkt is naar duitsche voorbeelden. Tot beter verstand van hetgeen volgen zal, breng ik nog even de stof, waarvan in ons lied sprake is, in herinnering: Diederik van Berne (zooals de koning der Oost-Goten Theodorik ten onzent heette) is met zijn trouwen dienaar Hildebrand naar het hof van Attila gevlucht om zijnen vijand Odoacer te ontgaan. Na dertig jaren komt de oude Hildebrand naar Bern (Verona) terug en ontmoet onderweg zijn zoon Hadubrand, dien hij als een kind verlaten heeft. Zij geraken in strijd, de vader overwint den zoon en dwingt hem zijnen naam te noemen, waarna de herkenning volgt. Samen trekken zij nu naar vrouw Goedele, die haren echtgenoot niet dadelijk herkent, maar door haren zoon van het gebeurde wordt onderricht. Dat het nederlandsche lied in den vorm, waarin wij het kennen, uit het duitsch is vertaald, daarover kan geen twijfel zijn voor elk, die het slechts vluchtig vergelijkt met de duitsche liederen. Willen wij echter trachten iets vast te stellen omtrent wijze en tijd der vertaling, dan moeten wij natuurlijk in de eerste plaats weten, welk lied als voorbeeld heeft gediend. Hooren wij eerst Hofemann van Fallersleben: ‘Das niederländische Lied ist ganz nachgebildet dem deutschen, wie es sich in fliegenden Blättern seit dem Anfang des 16. Jahrh. erhalten hat, S. Uhland no. 132 und die Nachweisungen S. 1013. Die 17e Strophe findet sich im deutschen nicht und die Schlussstrophe ist von der deutschen 'ganz verschieden.’ Hij haalt daarop eenige voorbeelden aan van duitsche woorden als: merke en tsoheime, die geheel en al duitsch zijn en eenige woorden en uitdrukkingen, die door den vertaler ‘ganz missverstanden sind.’ H. v. F. heeft bij deze uitspraak echter geene rekening gehouden (en kon dat misschien ook niet) met de nederduitsche bewerking van het Hildebrandslied. Wel is deze, zooals de uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gever Karl Bartsch zegtGa naar voetnoot1) ‘im wesentlichen nur umschreibung aus dem hochdeutschen Dialekte,’ maar zij heeft toch ook veel, dat men niet in het hoogduitsch vindt. En wanneer wij nu zien, dat al die volgens H. v. F. ‘ganz missverstandene’ uitdrukkingen vertalingen zijn uit het nederduitsch en dat het nederlandsche lied bovendien meer trekken van gelijkheid vertoont met het nederduitsche dan met het hoogduitsche, dan zal men wel mogen aannemen - wat men trouwens ook reeds zou verwachten - dat de bewerker zich bij zijne vertaling van het nederduitsche lied bediend heeft. Om die punten van overeenkomst te duidelijker te doen opmerken, zal ik de voornaamste plaatsen der drie bewerkingen naast elkander rangschikken. Al dadelijk wordt onze aandacht getrokken door het verschil van namen en daarover wil ik vooraf even spreken. Het hd. lied (bij Uhland) noemt Hildebrand's echtgenoote ‘fraw Ute’ en dien naam draagt zij ook in de heldensage. In de nederlandsche bewerking vinden wij daarvoor ‘vrou Goedele.’ Deze overgang, die anders niet licht verklaarbaar zou zijn, wordt duidelijk, als wij in de nederduitsche bewerking ‘frow Gûde’ lezen. Nu was toch de overgang gemakkelijker, want (zooals wij ook later zullen zien) de liederdichters willen ook in de namen der personen nationaal blijven en Goedele is de nederlandsche naam, die het meest op Gûde gelijktGa naar voetnoot2). Zoo heet Hildebrands zoon in het hd. Alebrant, eene verbastering van Hadubrand. In de nederlandsche bewerking heet hij eenvoudig: de jonghe Hillebrant en ook dat vinden wij terug in het nederduitsch, waar gesproken wordt van ‘din sön de Hillebrant’ en ‘den jungen Hillebrant.’ De verdere plaatsen zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na dit overzicht is het, dunkt mij, meer dan waarschijnlijk, dat het nederduitsche lied tot voorbeeld diende. Maar daarmee is nog niet alles gezegd, want op verschillende plaatsen wijkt de nederlandsche bewerking van haar vermoedelijk voorbeeld af. Van waar komen die afwijkingen en wat leeren zij ons omtrent onze bewerking? Om die vraag zoo goed mogelijk te beantwoorden, zullen wij die plaatsen eerst weer dienen na te gaan. Reeds dadelijk in den eersten regel bespeuren wij verschil. In het nederlandsche lied: ‘Ic wil te lande riden,’ in het nederduitsch: ‘Ick wil to lande ût rîden,’ en in het hoogduitsch: ‘Ich will zu land ausreiten.’ Nu is ‘te lande riden’ de oude mnl. uitdrukking voor: naar zijn eigen land terugrijden of terugkeerenGa naar voetnoot2). De duitsche lezingen geven natuurlijk ook een goeden zin;Ga naar voetnoot3) echter vindt men in een H.S. der 15e eeuw ‘Ich solt zu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lande ritten.’ De duur van Hildebrands afwezigheid is in het nederlandsche lied: ‘drie en dertich jaren,’ in 't hoog- en nederduitsch twee en dertig, in de H.D. lezing bij Böhme: ‘dertig’ Ik geloof, dat dit verschil weinig te beteekenen heeft, maar in str. 3 is de afwijking van meer belang:
Wat een ‘bruin schild’ was, begreep de vertaler blijkbaar niet meer en dat wij eertijds een woord ‘bronie’ hadden, schijnt hem onbekend te zijn geweest.
De vertaler begreep hier van het duitsch niet veel. Dat hij voor den ‘rosengarden’ de ‘groene gaerde’ in de plaats zette, laat zich begrijpen. Het mag betwijfeld worden of dit ook den nederduitschen bewerker wel duidelijk was; in het hoogduitsch toch leest men: ‘Do er zum rosengarten ausreit.’ Ook het woord ‘arbeit’ in dezen zin begreep hij niet meer; vroeger kenden wij het echter wel. De geheele strofe heeft dan ook bij de overbrenging veel geleden en ziet er verwaterd uit.
De bewerker schreef hier onzin, terwijl het duitsch toch duidelijk was en geene moeite kon geven. In str. 8, vs. 5 en str. 9, vs. 1 vindt men op nieuw het weglaten van het epitheton ‘bruin’ bij schild, ofschoon de maat, vooral in str. 9 toch duidelijk aanwijst, dat er een woord moet zijn weggevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het duitsch is hier nog de oude gewoonte der ridder- en heldenpoëzie gevolgd nl. om verschillende zaken, die op strijd en liefde betrekking hadden meer aan te duiden dan bij hunnen naam te noemen. Dit kon in dien tijd gebeuren, omdat het auditorium aan dat halve woord genoeg had. Onze bewerker echter was blijkbaar geen ‘bon entendeur,’ want wat hij er voor in de plaats zet, is niet veel meer dan een stoplap.
Dat een man zoover zou kunnen springen, achtte de bewerker onmogelijk; daarom laat hij het paard dien sprong doenGa naar voetnoot1).
En toch heeft de bewerker nog in de vorige regels: Den slach die ghi daer sloeghet
Heeft u gheleert een wyf.
Op het onderscheid tusschen de nederlandsche woorden ‘vrouw’ en ‘wijf’ dat vroeger in acht werd genomen, lette hij dus niet meerGa naar voetnoot2). In str. 12 der nederlandsche bewerking lezen wij: (Wij zijn in het heetst van den strijd). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het quam so dat den ouden
Liet sincken sinen schilt
So dat hi den jonghen Hillebrant
Syn swaert al onderghinc.
Hi nam hem in syn middele
Al daer hi smaelste was,
Hi worp hem neder te rugghe
Al in dat groene gras.
De vier eerste regels dezer strofe lezen wij noch in het hoognoch in het nederduitsch, wel de vier laatsten, waarmede de strofe in het hoog- en nederduitsch aanvangt. Hoe kwam de bewerker dan aan die regels? zijn ze door hem zelf ter verduidelijking er bij gemaakt? Maar laten wij onze opsomming eerst ten einde brengen:
Het hoogduitsch vertoont hier gelijkenis met het nederlandsch. Wij lezen daar: ich bin ain edler degen
aus Kriechenlanden stolz.
Dat de jonge Hildebrand na de smartelijke ontdekking, dat hij zijn eigen vader wonden heeft toegebracht, zegt: de wolde ick drêmal lêver.
in mînem hovede dragen.
was den nederlandschen bewerker wat heel bar. Hij vervangt het daarom door: ‘in mynder herten draghen’ d.w.z.: daaraan wil ik steeds gedachtig blijven. Maar hoe weinig past die zachtmoedige vriendelijkheid in den mond der ruwe krijgers uit den heldentijd en welk een forschen toets missen wij daardoor in de teekening. De 17e strofe is geheel en al ingevoegd. Als nl. de herkenning heeft plaats gehad, spreken Hildebrand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zijn zoon blijkbaar af, dat deze zijn vader als gevangene met zich naar Bern zal voeren om aldus onbekend tot vrouw Goedele te kunnen komen. In de duitsche liederen wordt echter eerst later van die gevangenschap gewag gemaakt, de hoorders moesten dat zelf maar raden. Of werd dit misschien genoegzaam aangeduid door den gouden krans, welken de jonge Hillebrand om zijn helm draagt? Nadat het gevecht is afgeloopen, leest men toch in het nederduitsch (en ook in 't H.D.), dat de jonge Hillebrand Bern binnenreed en er volgt dan: Wat vôrde he ûp sînem helme?
van golde ein krenzelîn.
Wat vôrde he an sîner sîden?
den lêvesten vader sîn.
De vertaler vond dit echter onduidelijk en voegde er daarom eene geheele strofe tusschen, waarin de vader zegt: Nu nemet mi ghevanghen
Als men enen ghevanghen doet,
Vraghen u dan die lieden
Wat man dat ghi daer voert,
So suldi hem dan segghen:
't Is een die quaetste man,
Die oit op deser werelt
Van moeder lyf ghewan.
Ook in str. 19 voegt hij nog eens weer twee regels in, welke niet in de duitsche liederen voorkomen en op nieuw bewijzen, hoe zeer hij vreesde onduidelijk te zullen zijn. Hij vangt die strofe nl. aan met de regels: Hi voerde hem ghevanghen
Al sonder arghelist.
De jonge Hildebrand plaatst zijn tot nog toe onbekenden vader aan het boveneinde der tafel en dat bevreemdt zijne moeder te recht, omdat een gevangen man natuurlijk zjjne plaats aan het ondereind moest vinden. Vandaar dat in de duitsche liederen alleen gezegd wordt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi vôrde en in sîner môder hûs
und settede en baven an den disch.
Den nederlandschen bewerker was dat nog niet genoeg; hij laat den zoon zijnen vader zelfs boven ‘vrouw Goedele’ plaatsen: hi settede hem bi synder moeder
boven haer aen haren disch.
Zou een ‘hovesc’ dichter dat hebben kunnen doen? Eindelijk verschilt ook het slot van het nederlandsche lied geheel van dat der duitsche liederen. Op de vraag zijner moeder, waarom de gevangene eene eereplaats krijgt, maakt heur zoon haar met de waarheid bekend en hij wekt haar op hem alle eer te bewijzen: Och moder, lêveste môder mîn
nu bêdet im tucht und êr.
En zij geeft hem gehoor: dô hôf se up und schenkde în
und drôch em sulvest her.
Dat de gastvrouw zelve den gast wijn aanbood, was een teeken van hoogachting, waarop ik elders gewezen heb. De nederlandsche bewerker kende dit gebruik echter niet meer. Bij hem gaat alles huiselijker toe en zegt de jonge Hillebrant alleen: Nu neemt hem in uwen armen
Ende heet hem willecom syn.
Daarop volgt dan ook: (str. 21). Si nam hem in haren armen
Si custe hem aen sinen mont:
Nu danke ic god den here,
Dat ic u sie ghesont.
Ook van die dankbaarheid jegens God weten de duitsche liederen niets. De drie laatste regels zijn slechts eene herhaling van die in str. 15. Maar ook in str. 8 lezen wig nog eens: ‘Behoet god dat leven mijn’ en str. 16 ‘God sterc ons op die vaert’. Al die plaatsen zijn invoegsels van den nederlandschen bewerker. Uit de vier laatste regels van het nederlandsche lied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt, dat den vervaardiger de localiteit van zijn verhaal niet duidelijk was. In den aanvang laat hij den ouden Hildebrand zeggen: ‘Ic wil te lande riden’ en dat later verklaren door ‘Te Barnen in dat lant’. Onderweg komt hij zijn zoon tegen en na het gevecht zegt hij: (str. 16.) Wi willen van hier sceyden
God sterc ons op die vaert
Zij keeren dan samen naar vrouw Goedele (die zich toch ook te Bern bevond) en als de herkenning plaats heeft gehad, zegt Hildebrand op nieuw: Wi willen van hier scheiden
Ende varen in ons land:
Te Barnen binnen der steden
Daer syn wi wel becant.
De duitsche liederen spreken dan ook niet van scheiden. Zij laten den ouden Hillebrand zich bekend maken op eene in de duitsche heldensage gebruikelijke wijze. Wanneer ‘frow Gûde’, waarschijnlijk nog altijd ongeloovig, met den beker in de hand voor haren echtgenoot komt en hem dien aanbiedt, laat hij een gouden ring daarin vallen als herkenningsteekenGa naar voetnoot1). De nederlandsche bewerker was, naar het schijnt, niet bekend met dat gebruik en maakte dus een slot van eigen maaksel aan zijn lied. Indien wij nu aan het eind dezer vergelijking nog eens terugzien, dan meen ik te kunnen vaststellen: de vertaler begreep het duitsch niet altijd en was onbekend met ridderlijke gebruiken. Verder heeft hij hier eene strofe verwaterd, daar een forschen trek verzacht, in het algemeen het lied tammer en huisbakkener gemaakt; overigens is de taal zijner overbrenging vrij zuiver. Deze dingen in verband brengende met zijne vroomheid, die, waar zij kon, Gods naam invoegde, zou ik niet ongeneigd zijn hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een geestelijke te houden; dat een liedjeszanger de bewerker zou zijn geweest, kan ik niet aannemen. Zijn de ingevoegde strofen van den bewerker zelf of vertaalde hij die naar een anderen tekst? Tot mijn spijt ben ik niet in de gelegenheid geweest de ‘erweiterte Fassung’ waarvan Böhme spreekt, to vergelijken en ik kan hierover dus geen oordeel vellen. Voorloopig zou ik niet denken, dat ze van den bewerker zelf zijn. De kunstgreep door den ouden Hildebrand in den strijd aangewendGa naar voetnoot1) kan toch niet door hem uitgevonden zijn? Daarvoor is zij, meen ik, te oud en de bewerker is anders niet op de hoogte van dergelijke zaken. En wanneer zou deze bewerking ontstaan zijn? Het nederduitsche lied, dat blijkbaar het voorbeeld van het nederlandsche was, werd omtrent 1560 te Lubeck gedruktGa naar voetnoot2) en daaruit blijkt hoe weinig men op een dergelijk jaartal alleen kan afgaan, want de nederlandsche vertaling komt reeds in het Antwerpsche Liederboek (1544) voor. Daaruit volgt, dat het nederduitsche lied ten minste vóór dien tijd ontstaan moet zijn. Het hoogduitsche lied, dat weer aan het nederduitsche ten voorbeeld strekte, is zeer oud en kan tot de 13e eeuw teruggebracht wordenGa naar voetnoot3). Zoo oud is onze bewerking natuurlijk niet. De taal van ons lied, ook die der ingevoegde strofen schijnen mij toe op de 15e eeuw te wijzen; in het laatst dier eeuw, kan deze bewerking vervaardigd zijn geworden. Daarmede is m.i. echter niet bewezen, dat het lied hier niet vroeger bekend kan zijn geweest. Integendeel, ik ben eer geneigd aan te nemen, dat men ten minste het verhaal veel langer kende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de 16e eeuw was het lied ‘van den ouden Hillebrant’ algemeen bekend; dat blijkt uit de opname in het Antwerpsche Liederboek en uit het groote aantal liederen, die gezongen werden op de wijze ‘van den ouden Hillebrant’; in de 17e eeuw werd het opgenomen in het Haerlems Oudt Liedboeck en komt het nog dikwijls voor om de wijs van andere liederen aan te geven; in den aanvang der 18e eeuw wordt het nog voor het volk gedrukt op losse blaadjesGa naar voetnoot1) en zelfs in het laatst dier eeuw was het misschien nog bekend. Iu een volksliederboekje van 1795Ga naar voetnoot2) vond ik onder den titel ‘het vermakelijk Nagtspook’ de geschiedenis van een meisje, dat 's nachts door een knecht uit de buurt wordt bezocht. Hij geeft zich dan steeds uit voor den duivel. Het meisje vraagt hem ten laatste eens naar zijn eigenlijken naam en hij antwoordt: 'k Ben Hillebrand geheeten
Dat is niet ongemeen.
En zij weer: Wel neen
Adieu! mijn Hillebrandje
Trekt nou maer na jou landje.
Is hier niet eene laatste herinnering aan het ‘Ic wil te lande riden, sprac meester Hillebrant’? Ik kan eene dergelijke vasthoudendheid bij het volk niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat in het 15e eeuwsche lied slechts werd opgeschreven, wat velen reeds kenden, omdat zij het hadden gehoord van ouders, wien het weer door hunne ouders was overgeleverd. Maar bestond die overlevering ook in een lied? Dat is eene vraag, die ik niet kan beantwoorden. Dat de mogelijkheid bestaat, zou ik echter volstrekt niet willen ontkennen, in aanmerking nemende, dat er in de 13e eeuw een hoogduitsch lied was en dat dit door de snelle verbreiding van liederen door Opper- en Nederduitschland en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlanden reeds zeer vroeg hier te lande bekend kan geweest zijn. De Jager uit GriekenGa naar voetnoot1). J. Grimm ontdekte het merkwaardige lied van ‘den Jager uit Grieken’ in volksliedboekjesGa naar voetnoot2) en maakte het bekend. Het lied verhaalt van een jager, die in het woud ondanks de waarschuwingen van een gebonden grijsaard door eene reuzin gevangen wordt genomen. Zy nam hem by de armen
En 't paardje al by den toom
En klom er mee den berg op,
Die zeventig mylen was hoog.
Zoo gaat het voort over berg en dal, totdat zij aan de plaats hunner bestemming komen, waar er reeds twee gezoden liggen en een derde aan het spit gebraden wordt. Als de reuzin verneemt, dat de jager uit Grieken (Griekenland) afkomstig is, wordt zij zachter gestemd, want ook haar man hoort daar te huis. Reeds ziet zij in haren gevangene een geschikten echtgenoot voor hare dochter, wier lof zij hem verkondigt. Hare dochter is jong en stout, zegt zij, en met haren diadeem van paarlen op het hoofd is zij koningen waardig en meer dan dat, de Booze zelfs is bevreesd voor de lelie en het zwaard, die zij op haren boezem draagt. De jager drukt den wensch uit de reuzendochter eens te mogen zien; hij zou haar dan ‘heimelijkGa naar voetnoot3) kussen en bieden haar goeden dag’. De reuzin geeft gehoor aan dien wensch: zij laat hem het tooverpaardje bestijgen om hem in staat te stellen hare dochter te gaan zoeken, maar wordt bedrogen door haren gevangene. Schimpend rijdt hij weg en is weldra buiten het bereik van de knots, waarmede zij in machtelooze woede de boomen beukt dat het woud er van davert. Ter verklaring van het lied kan ik niet beter maar ook niet veel meer doen dan Grimm's woorden aan te halen, welke ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Hor. Belg. werden opgenomen. Wij lezen daar het volgende: ‘Dit schoone en zeker oude lied, dat in verscheidene hollandsche volksliedboeken is opgenomen, staat in verband met de oud-duitsche poëzie; naar den vorm te oordeelen moet het vroeger ook bij ons in zwang geweest zijn. De achtste strofe zou zelfs beter vorm verkrijgen door de hoogduitsche wending: ‘So ist mein Vater genennt’Ga naar voetnoot1); andere rijmen zou men echter niet gemakkelijk uit het neder- in het hoogduitsch kunnen overbrengen. Van meer beteekenis is het, dat de geheele toon die der duitsche en deensche heldenliederen is. Wolfdietrich trekt ook uit Griekenland en ontmoet in de wildernis zijne reusachtige moei Rumy of Kuny, die twee runderhuiden noodig heeft om zich te schoeien, hem herkent als haren bloedverwant, hem in hare woning bij zeven andere reuzinnen brengt en hem ten laatste met zijn paard, als ware het een eekhoorntje 22 (72) mijlen ver over de bergen draagt. De samenhang is niet te miskennen, ofschoon dáár niet gerept wordt van het aanbieden der dochter en van den naam Margaretha (Mergart?) en hier niets van de zeven reuzinnen; ofschoon men hièr in vrede, daàr met list en in toorn van elkander scheidt.
Het verhaal van het volkslied staat veel hooger, is vollediger en vertoont meer mythische trekken dan dat van het ‘Heldenbuch’. De oude reeds door de reuzin geboeide man, die voor in het bosch staat en den held waarschuwt, komt ook elders in sprookjes voor; ook de list, waardoor de jongeling het tooverpaard bestijgt en dan in zijn overmoed zijne booze vijandin bespot, terwijl zij niets meer op hem vermag, wordt in andere sagen aangetroffen.’ Het is opmerkelijk, dat het nederlandsche lied zoo weinig ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andering schijnt te hebben ondergaan, nl. in hoofdzaak; de vormen zijn natuurlijk gemoderniseerd. Anders dan b.v. in het Halewynlied schijnt hier geene enkele interpolatie te zijnGa naar voetnoot1), alles volgt onmiddelijk op elkander, de feiten worden op de eigenaardig korte, zaakrijke wijze medegedeeld, er is gang in het lied. In de 13e eeuw werd de sage van Wolfdietrich tot vier maal toe in Duitschland bewerktGa naar voetnoot2) en het is dus zeer wel mogelijk, dat ons lied dagteekent uit een tijd, toen de afzonderlijke liederen nog niet tot een groot episch gedicht waren vereenigd. Reeds Grimm merkte op, dat er in het duitsch niet van des jagers moeder Margaretha gesproken wordt. Men moet hier toch niet aan Margaretha van Limborch denken? Zooals men weet, huwde zij volgens het verhaal met Echites, den zoon des graven van Athene, zoodat wij ons ook hier in ‘Grieken’ verplaatst vinden. Natuurlijk zou die naam er later ingevoegd moeten zijn. Dat het lied uit Duitschland tot ons gekomen zij, is, dunkt mij, vrij waarschijnlijk, hoewel geene duitsche vormen of woorden ons daarop wijzen. Maar welke was dan de tekst, die aan ons lied ten grondslag ligt? Hierop kan ik geen antwoord geven. Ook over den ouderdom van deze bewerking durf ik mij slechts weinig uitlaten; ik zou meenen dat eene dergelijke stof minstens in de 14e eeuw, misschien nog vroeger te huis behoort. Dat ik hier zoo zeer weifel, heeft zijn reden. Immers bij de schaarschte van gegevens is het uiterst moeilijk uit te maken, in hoeverre de bewoners dezer landen bekend zijn geweest met de Oudgermaansche heldensage. Heeft men ook hier eens gezongen ‘von heleden lobebaeren, von grôzer arebeit’ en van ‘küener recken strîten’? Als wij zien welk een levendig belang onze naburen, de Nederduitschers, in die verhalen stelden, dan zou het zeker zoo vreemd niet zijn, indien ook te onzent, vooral bij de Saksen, die liederen nog lang bekend waren gebleven. Twee fragmenten eener vertaling van het Nibelungenlied zijn tot ons geko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men en ‘Uit de omstandigheid, dat men het Nevelingenlied uit het Hoogduitsch vertaalde, mag men opmaken, dat de Duitsche heldensage hier te lande nagenoeg was uitgestorven.’ Aldus Prof. Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1). Terwijl die fragmenten waarschijnlijk in de 13e eeuw tehuis behooren, blijkt aan het eind dier eeuw uit den Spieghel Historiael, dat ‘Diederik van den Berne’ voor Maerlant geen onbekend persoon was. Ook in het gedicht ‘de Vier Heeren wenschen’, waar Hagen, Gunther, Rudeger en Geernout optreden, vinden wij eene herinnering aan de heldensageGa naar voetnoot1). Of men nu uit het vervaardigen eener vertaling, van welker geschiedenis ons weinig of niets bekend is, mag opmaken, dat ‘de duitsche heldensage hier te lande nagenoeg was uitgestorven’ zou ik zeer betwijfelen. Zou het volk zoo weinig meer van die verhalen geweten hebben? Als men Maerlant's vermelding van Diederik van Bern en het gedicht van ‘de Vier Heeren wenschen’ voegt bij hetgeen wij over het Hildebrandslied en dat ‘van den Jager uit Grieken’ in het midden hebben gebracht, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de betrekking van deze landen, vooral van het Oosten tot het overige Nederduitschland inniger moet zijn geweest, naar mate men verder teruggaat, dan zou ik eer denken, dat verschillende dier oudgermaansche sagen hier vroeg bekend zijn geworden en lang bekend zijn gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gudrun.Maar al waren ook de overblijfselen der duitsche sagen hier te lande nog geringer dan zij nu zijn, welke naam had dan volgens onze berekening langer moeten blijven leven op de tongen der menschen dan die van Gudrun? In deze landen toch was eens het tooneel dier germaansche odyssee. Hier kampten de ridderlijke Hartmuot en de koene Herwig om de schoone bruid, hier werd de Koningsdochter door de booze Gerlint tot slavendiensten gedwongen, aan het strand van onze Noordzee zag zij de redders naderen en niet ver van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar werd zij door den grimmigen Wate en zijne metgezellen verlost. Dat werkelijk deze landen het tooneel van het heldengedicht zullen hebben uitgemaakt, zien wij o.a. aangetoond door den genialen MüllenhoffGa naar voetnoot1) en ook de latere uitgever van het epos Martin is van die meeningGa naar voetnoot2). Is het dan wel aan te nemen, dat onder de bewoners dezer landen geen spoor van die verhalen zou zijn overgebleven en heeft men niet het recht ook uit weinige gegevens op te maken, dat de sage hier ook in lateren tijd bekend moet zijn geweest, juist omdat men daarbij op Nederlandschen bodem staat? Ik meen: ja. En ik geloof, dat ik die weinige gegevens ontdekt heb in een merkwaardig lied, dat nog in Vlaanderland gezongen wordt. In de reeds genoemde liederenverzameling der heeren Lootens en FeysGa naar voetnoot3) komt onder den titel ‘Mi Adel en Hir Alewyn’ een lied voor, dat tot de zoogenaamde ‘tellingen’Ga naar voetnoot4) behoort en 246 verzen telt. Het lied vangt aldus aan: Mi Adel en Hir Alewyn
't Waren twee Koningskinderen fyn.
Ter roomsche schoole was 't dat zy woonden
Malkander te trouwen was 't dat zy beloofden.
Hij huwt haar dan ook en vertrekt daarop voor zeven jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het heilige land. Voor zijn vertrek stelt hij zijne jonge vrouw onder de hoede zijner moeder en draagt haar op ‘Mi Adel’ alle eer te bewijzen. De moeder echter, die afgeschilderd wordt als eene booze vrouw, behandelt de jonggehuwde zoo hard mogelijk, laat haar wasschen, bedden opmaken, bakken en brouwen, vuur aanleggen enz. Na zeven jaren komt Alewyn terug en hervindt zijne geliefde jonge vrouw bij eene fontein, waaruit zij water moet putten. Samen keeren zij nu terug en zetten de booze moeder (nadat de mishandelde Adel haar tegen Alewyn's wraak beschermd heeft) in een klooster. Ziedaar in het kort den inhoud van het blijkbaar zeer oude lied. Dat het in geene betrekking staat tot een ander oud liedGa naar voetnoot1), waarvan ook eene ‘Adel en Alewyn’ de hoofdpersonen zijn en dat ik later bespreken zal, lijdt geen twijfel en blijkt reeds uit de inhoudsopgave. Daarentegen komt het mij voor, dat wij hierin de weinige overblijfselen hebben der Gudrun-sage. Ook daar toch zien wij twee Koningskinderen: Hartmuot en Gudrun, die samen op een burg vertoeven, ook daar is de Koningszoon de minnaar, al wordt zijne liefde niet beantwoord, ook daar vertrekt hij uit het land en stelt zijne geliefde onder de hoede zijner moeder en ook daar mishandelt deze de haar toevertrouwde. Ook daar wordt het mishandelde meisje na zeven jaren door haren minnaar (echter niet denzelfden) verlost en ook daar ontgaat de booze moeder hare straf niet. Daarmede is nog slechts aangetoond, dat de gang van beide verhalen in hoofdzaak overeenstemt, maar ook in sommige bijzonderheden komen zij overeen, terwijl aan den anderen kant voor eenige afwijkingen eene m.i. natuurlijke verklaring kan worden gegeven. Alvorens daartoe over te gaan merk ik op, dat in het nederlandsche lied slechts dat deel van het epos zou zijn behandeld, waarin de geschiedenis van Gudrun zelve verhaald wordt. En dat deel is volgens de duitsche critici vroeger een af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlijk gedicht geweest, dat ook weer uit verscheidene liederen was ontstaanGa naar voetnoot1). Ook dit lied zal dus tot ons gekomen zijn in den tijd, toen de afzonderlijke liederen nog niet waren samenverbonden tot een geheel of misschien nog voortleefden in den mond des volks, terwijl ze reeds door een middel-hoogduitsch dichter tot een epos waren verwerkt. Zeker zal het niet dikwijls zijn voorgekomen, dat een gedicht van dergelijken omvang als de Gudrun weergevonden wordt in een lied van 246 regels, maar ten eerste vergete men niet, dat in het H.D. talrijke en lange interpolaties zijn gevoegdGa naar voetnoot2) en bovendien zou zulk een geval niet het eenige zijn. Zoo treffen wij een duitsch volkslied op Hendrik den Leeuw van 104 strofen aan, naast eene bewerking der ‘Meistersänger’, die er slechts 9 telt en toch ook volledig isGa naar voetnoot3). En nu tot de punten van verschil en overeenkomst. Allereerst merken wij op, dat de verhouding der hoofdpersonen in beide gedichten geheel en al verschillend is. Gudrun wil Hartmuot niet huwen, terwijl Mi Adel en Alewyn gehuwd zijn, zooals uit het lied blijkt: 'k Pakte ze op en 'k stelde ze achter op mijn peerd
'k Reed er mee te landewaart weg
Te landewaart weg door d' ouwe
Totdat ik aan eon kapelletje kwam.
En daar trouwde ik ze voor myn vrouweGa naar voetnoot4).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om deze afwijking te verklaren wijs ik op het feit, dat in het nederlandsche lied voor den haat der moeder tegen de geliefde haars zoons geene enkele reden wordt genoemd, terwijl diezelfde haat in het mhd. epos eene zeer natuurlijke reden heeft: Gudrun immers wil Hartmuot den zoon der booze Gerlint niet huwen. In het nederlandsche lied komt slechts één minnaar voor; in het epos zijn er twee, waarvan een de begunstigde is. Wat zal er dus gebeurd zijn? M.i. dit: de nederlandsche dichter heeft in zijne beknopte bewerking der sage één minnaar in de plaats gesteld van de twee, welke hij in het oorspronkelijke verhaal aantrof - daardoor kon hij ontzaggelijk veel weglaten - maar hij heeft desniettemin de booze moeder (te allen tijde een geliefkoosd onderwerp der volkspoëzie) behouden. Ik heb gezegd, dat ‘hir Alewyn’ niet vertrekt, voordat hij ‘Mi Adel’ onder de zorg van zijne moeder heeft gesteld. Hij geeft in het breede de voorschriften, waaraan hij wenscht, dat zijne moeder zich zal houden. Daar deze voorschriften in vele opzichten aan vroegere eeuwen herinneren, zal ik ze hier mededeelen. Hij zegt: vs. 26.
Hier is Mi Adel de bruid van my
En houd ze eerlyk wel in weerde,
Bemin ze gelyk uw eigen kind
Gelyk uwe nichte of edel landsheere
Gelyk uwe nichte of uw cosyn
En laat ze niet eerder de trappen afkomen
Of twee kamenieren moeten voor haar komen
En laat ze niet eerder naar de kerke ryden
Of zy moet gekleed zyn in blauwe zyde
Met den edeldom aan haar zyde
En laat ze niet eerder in de kerke komen
Of des konings ryk ridder moet tegen haar komen
En laat ze niet eerder nederknielen
Of een stoel met een roo pane kussen om op te knielen
En laatze niet eerder nederzitten
Of een stoel met een roo pane kussen om op te zitten
En een kussen onder haar voeten
Laat vrouw Adel rusten met moeten
En laatze niet eerder de misse hooren
Of zy moet gediend zyn van 3 pastooren
Laat vrouw Adel thuizewaart ryden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met den edeldom aan haar zyde
En laatze niet eerder de spyze proeven
Of des Konings ryk ridder moet voor haar proeven
En laatze niet eerder den koelen wyn drinken
Of des Konings ryk ridder moet voor haar schinken
En laatze niet eerder drinken den rynschen wyn
Of ze moet zoete geshikerd zyn
En laat ze niet eerder te bedde gaan
Of twee kamenieren moeten voor haar gaan
En laatze niet eerder slapen gaan
Of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar
Laatze 's morgens niet lange slapen
En spelen met appelen van rood incarnate’
Die voortdurende begeleiding door ridders en kamenieren, dat zijden gewaad en rood fluweelen kussen, die drossate en schenker, welke aan tafel moeten dienen en die twaalf fakkels, welke de slaapkamer der jonge vrouw moeten verlichten - dat alles, wijst, dunkt mij, op zeer vroege tijden, al zijn er tevens menigvuldige toevoegsels van latere eeuwen. In de Gudrun is dit alles veel korter behandeldGa naar voetnoot1). Hartmuot treedt ook niet in bijzonderheden en zegt alleen tot zijne moeder: vrouwe ir sult sîn phlegen
alsô güetlîche daz ichs iu müge gedanken
enz.
Eene merkwaardige overeenkomst vind ik verder in eenige der aan Gudrun en Mi Adel opgelegde werkzaamheden. Zoo lees ik in het nederlandsche lied (vs. 99) onder de diensten die de booze schoonmoeder Mi Adel oplegt: Gij zult moeten schuren de zwarte brandels
Om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen.
In de Gudrun str. 996, 4. dû muost mînen phiesel eiten unde selbe schürn die brende
en in str. 1008 wordt van eene harer gezellinnen gezegd: Eines vürsten tohter der bürge het unt lant
den oven muoste heizen mit ir wîzen hant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijst dit op verwantschap? Om dit te kunnen nagaan, dienen wij ons een oogenblik op taalkundig gebied te begeven. De uitdrukking: ‘de zwarte brandels schuren’ is op zich zelf zeer goed en verstaanbaar. ‘Brander’ of brandel, waarvan ook de wisselvormen: ‘brandelaar’ en ‘brandele’ voorkomen beteekent in het tegenwoordige Vlaamsch een ‘heerdyzer, waarop het brandhout rust in den heerd.’Ga naar voetnoot1). De bovengenoemde uitdrukking behoeft dus geene verdere toelichting. Maar kan dit woord gestaan hebben in een zoo oud lied als het onze blijkbaar is? Ik geloof het niet. Kiliaen kent in deze beteekens alleen de vormen: brandeler en brander: ook in het mnl. komt het niet voorGa naar voetnoot2). Welk woord heeft er dan gestaan in plaats van ‘brandels’? Welk ander dan het meervoud van het oude woord: brant nl. brande, dat trouwens ook veel beter in het rijm op: handen past. Dit woord beteekent: brandend stuk hout en komt in het mnl. niet zelden voor. Reeds in den Brandaen (vs. 1093) lezen wij: Ende droughen in haer hande
Groete gloyende brande
Ende groete gloyende schichten.
Ook Kiliaen kent het in dien zelfden zin (brand=torris, titio fr. brandon) en nog heden is dat woord in West-Vlaanderen in die zelfde beteekenis bekend (vgl. de Bo i v.; b.v. ‘eenen brand uit den heerd nemen’). Ik houd er mij derhalve van overtuigd, dat op de bedoelde plaats in ons lied vroeger gestaan heeft: Gy zult moeten schuren de zwarte brande
Om vuil te maken uwe sneeuwwitte hande.
Zij het ook al, dat de vorm van sommige woorden in den loop der tijden gemoderniseerd werd. Maar, aangenomen dat mijne gissing juist zij, wat beteekende dan de uitdrukking ‘de zwarte brande schuren’? Hier zit juist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de knoop. Deze uitdrukking beteekent niets en alleen uit eene vergelijking met het duitsch kan verklaard worden, hoe men er toe kwam. De duitsche uitdrukking, welke op de bovengenoemde plaats voorkomt, ‘schürn die brende’ is in het mhd. algemeen bekend. De uitgever der Gudrun (Martin) verklaart deze plaats dan ook aldus: ‘schürn=stossen, schieben; besonders von den feuerbränden.’ Een ander bekend lexicograaf. Lexer, zegt: ‘schürn=brennen machen, entzünden, das feuer unterhalten. tr. den brant, daz viur, die gluot’.Ga naar voetnoot1). Wat zal er dus gebeurd zijn? M.i. dit: de nederlandsche bewerker, die het oorspronkelijke Gudrunlied hoorde of zag, begreep de mhd. uitdrukking niet en zette er het onzinnige: ‘de zwarte brande schuren’ voor in de plaats. Voorbeelden van zulke dwaze vertalingen zijn in de liederpoëzie niet zeldzaam, gelijk men in dit boek zal kunnen opmerken. Later werd dit ‘brande’ vervangen door ‘brandels’, dat een goeden zin oplevert, maar geene vertaling is. Ook str. 1008 van het mhd. epos doet mij aan eene vertaling denken. Deze toch heeft betrekking op het aanmaken of het stoken der kachels en het bijgevoegde ‘mit ir wîzen hant’ herinnert, dunkt mij, aan het nederlandsche ‘om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen’. Wel is waar wordt dit tot eene gezellin van Gudrun gezegd, maar volgens de meening van den uitgever had dit oorspronkelijk betrekking op haar zelve en dit zou passen bij het nederlandsche lied. Dat hierin alle bezigheden aan ‘Mi Adel’ worden opgedragen, terwijl in het duitsche epos Gudrun met hare gezellinnen den arbeid deelt, blijkt ook uit str. 1007 waar aan een van de vriendinnen bevolen wordt: daz si diu magedîn
ze Ortrunen kemenâte daz wazzer tragen hieze.
In het nederlandsche lied moet Mi Adel zelf water putten. De booze moeder van Hir Alewyn zegt tot haar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 105.
Op 't endetje van de zeven jaar
En zult gy maar een schoon hemdetje aandoen
Een hemdetje witter als sneeuw
Daarmee zult gy gaan naar de fonteine
Met twee pitkannetjes niet zeer reine
Met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde
Daarmee zult gy moeten gaan om water ter stondeGa naar voetnoot1).
Evenals Mi Adel, alleen in een hemd gekleed, water moet gaan halen uit de fontein, zoo lezen wij ook, dat Gudrun en hare vriendin Hildeburc slechts met een hemd bedekt aan het zeestrand kleederen moeten wasschen: str. 1216
Si giengen in ir hemeden diu waren beidiu naz.
Ook de tijd komt in de twee gedichten overeen. Alewijn blijft zeven jaren lang weg, zeven jaren blijft Mi Adel dus in haren treurigen toestand en in str. 1021 van het duitsche epos lezen wij van Gudrun: ‘Siben jar bevolhen leit si in vremeden rîchen’. Zeven jaar is trouwens, zooals de uitgever Martin in eene noot opmerkt eene ‘epische und volksthümliche frist’. In het nederlandsche lied ziet de jonge vrouw haren beminden echtgenoot weer juist op het oogenblik, dat zij bij de fontein slavendiensten moet verrichten: vs. 112.
Als ik aan de fonteine kwam
'k Keek in den oosten en in den westen
Maar onder de zonne was 't allerbeste.
Wat zag ik onder de zonne blinken?
't Was een pelgrim die my wenkte.
Evenzoo heeft de eerste samenkomst van Gudrun met haren bruidegom Herwig plaats aan het zeestrand, terwijl zij bezig is met smadelijk waschwerk. In het nederlandsche lied geeft Alewyn, die niet dadelijk door zijne jonge vrouw herkend wordt, zich zelf eerst voor dood uit om haar op de proef te stellen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 119.
Hir Alewyn is lange dood
Doorsteken van den zweerde bloot
Doorsteken van den blanken zweerde.
In het duitsche epos neemt Gudrun dezelfde proef met haren bruidegom en haren broeder Ortwîn, str. 1242.
‘ir suochet Kûdrûnen: daz tuot ir ane nôt
diu maget der Hegelingen ist in grozen arbeiten tôt.
Merkwaardig genoeg wordt in geen van beide gedichten die leugen later ingetrokken en toch wordt er verder in 't geheel niet op gelet. Vandaar dat Martin dit eene ‘unnütze flunkerei der Kudrun’ noemt. Ik kan dat niet zoo grifweg aannemen, want de proefneming heeft in beide gedichten toch blijkbaar het doel om te doen zien, hoe de betrokken personen zich onder die doodstijdingen zullen houden. Zij komen dan ook in de volksliederen meer dan eens voor, zooals wij zullen zien. Dat er in het duitsche epos iets niet in orde is, kan zeer wel mogelijk zijn, maar dat heb ik hier niet uit te maken. De ware herkenning heeft nu in het duitsch plaats door middel van een ring; in het nederlandsche lied wordt verder geene melding gemaakt van Alewyn's dood, maar als Mi Adel na die valsche tijding aan hare smart lucht geeft, volgt slechts: (Het zijn Alewyn's woorden) 'k Pakte ze op en 'k stelde ze achter op myn peerd
En 'k reed er mee te landewaart weg enz.
De hoorder moest hier dus, gelijk zoo dikwijls, het ontbrekende in gedachten zelf aanvullen. Eindelijk is Mi Adel de voorspraak der booze vrouw, die haar zeven jaren lang mishandelde. Als Alewyn nl. verneemt, wat zijne bruid heeft geleden, wil hij zich op zijne moeder wreken en zegt daarom: Wy zullen ze steken tusschen vier muren
Op datze haar te eerder dood zou treuren
Wy zullenze steken tusschen vier planken
Op dat ze haar te eerder dood zou janken.
Deze straffen zijn echter nog zacht bij die, welke in een variant voorkomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wy zullen eenen oven doen heeten
Om onze vrouw moeder in te doen zweeten
Wy zullen eenen molen doen halen
Om onze vrouw moeder er in te doen malen.
En ook die barbaarsche straffen wijzen weer op vroege tijden terugGa naar voetnoot1). Mi Adel weerhoudt Alewyn echter en zegt: Neen, neen hir Alewyn en doet dat niet
Dat zou voor ons te groote schande zijn.
Zij raadt hem aan de booze vrouw liever abdis van een klooster te maken. Zoo tracht ook Gudrun ‘diu übele tiuvelinne’ Gêrlint voor den grimmigen Wate verborgen te houden, als deze met stralenschietende oogen en tandenknarsend het vertrek binnendringt. Martin houdt ook deze daad van Gudrun voor eene interpolatie. Daar hij deze interpolatie echter slechts weinig jonger acht dan het oorspronkelijke gedichtGa naar voetnoot2), is dit van weinig beteekenis bij de vraag of er verwantschap bestaat tusschen het nederlandsche lied en het duitsche epos. In ons lied is de zee geheel verdwenen en er wordt nooit van gerept, terwijl wij in het duitsche steeds bij of op zee zijn; in het nederlandsche lied is daarvoor de (trouwens echt middeneeuwsche) fontein in de plaats gekomen. Ook deze omstandigheid behoeft, dunkt mij, geen bezwaar op te leveren. Het hangt er maar van af, in welk deel van ons land de sage op nieuw bekend en tot een nederlandsch lied verwerkt is geworden. Ik zeg: op nieuw bekend. Ik houd het nl, wel voor waarschijnlijk, dat onze voorouders uit den vroegsten tijd het verhaal zullen gekend hebben, waarvan hunne kusten het tooneel uitmaakten, maar evenzeer geloof ik, dat dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhaal eerst in Dnitschland in dichterlijken vorm zal zijn gebracht en daarna op de eene of andere wijze tot ons zal zijn gekomen. In het oosten van ons land moet het gedicht dus het eerst bekend zijn geworden en dáár zal men de zee vervangen hebben door eene fontein. Een dergelijk voorbeeld van den invloed der omgeving op een letterkundig voortbrengsel zou niet alleen behoeven te staan. Zoo zagen wij in het tot de Halewijnsage behoorende engelsche lied ‘the Outlandisch Knight’ nog ‘the salt, salt sea’ voor ons, die in het duitsche lied van ‘Gert Olbert’ reeds tot een ‘waterstrom’ was geslonken, terwijl in het nederlandsche lied slechts van een ‘bronne’ sprake is. En nog treffender voorbeeld lees ik bij BöhmeGa naar voetnoot1). Sprekende over het lied van Hero en Leander deelt hij ons mede, dat dit lied waarschijnlijk door nederlandsche kolonisten naar Moravië werd overgebracht en hij vervolgt dan: ‘Hier werd het lied in een volksdialect bewerkt en vervormd; ook de herinneringen aan de zee verdwenen. De Koningsdochter der vrije, oude Saksen werd hier tot een landmeisje; in plaats van aan de ‘Kant van de ruskende See’ trekt de geliefde in het groene woud en de jongeling verdrinkt in de beekGa naar voetnoot2)’. Verder schijnt het voorzeker vreemd, dat in het nederlandsche lied geen enkele naam meer herinnert aan de hoofdpersonen van het duitsche epos. Maar men bedenke, dat namen als Gudrun, Gerlint, Hartmuot en Herwig alle vreemd klonken in de ooren van een nederlandsch auditorium en dat men er in de liederen-poëzie (gelijk ik reeds vroeger zeide,) steeds naar streefde, ook in dit opzicht nationaal te zijn. Zoo werd Hildebrand's Zoon ‘Hadubrant’ bij ons herdoopt in ‘den jonghen Hillebrant,’ ‘frow Gûde’ in ‘vrouw Goedele,’ Tannhäuser of Danhüser in Danielken, die Frau von Weissenburch in de ‘vrou van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LutsenborchGa naar voetnoot1)’, voor den hertog Brunswijk werd later den naam van Halewijn in de plaats gezet en zoo zal men ook den hoofdpersonen van dit verhaal andere namen hebben gegeven, te eer omdat Adel en (H.) Alewijn bekende namen schijnen geweest te zijn, gelijk ik vroeger reeds opmerkte. Hiermede zijn zeker lang niet alle tegenwerpingen te niet gedaan, die men in het midden zou kunnen brengen. Veel moet ik onverklaard laten en op vele vragen, die men mij zou kunnen doen, zou ik het antwoord schuldig moeten blijven. Een paar der gewichtigste punten wil ik slechts even aanroeren: Den ouderdom van dit lied zou ik op geene eeuw na weten te schatten; misschien dagteekent het reeds uit de 13e eeuw, misschien uit de 14e. Zoo men al aanneemt, dat ons lied naar duitsche voorbeelden bewerkt zij, waar is dan die duitsche tekst? Is de inkorting tot een lied van zooveel geringer omvang dan zelfs de vermoedelijke kern van het mhd. epos door den nederlandschen bewerker geschied of heeft er geene inkorting plaats gehad? Ook dit laatste toch is mogelijk. Ons lied zou eene bewerking kunnen zijn van een dier kortere liederen, welke nog onder het volk voortleefden, ook nadat het epos reeds was samengesteld. Maar hoe zal men dat kunnen nagaan? Dat ook de vorm van dit lied het waarschijnlijk maakt, dat het onder onze zeer oude liederen moet worden gerangschikt, hoop ik in een volgend hoofdstuk te zullen aantoonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hertog van Brunswijk.Bestaat er m.i. dus wel waarschijnlijkheid, dat de Gudrunsage hier te lande in vroegeren tijd in een lied bewerkt is geworden, herinneringen aan het verhaal van Hilde, dat als 't ware de inleiding tot het eigenlijke verhaal van Gudrun vormt, treffen wij aan in het lied ‘van den hertog van Bronswyk’Ga naar voetnoot2). In den aanhef wordt ons reeds, gelijk zoo dikwijls in de epische poëzie, medegedeeld, waarover de dichter zal handelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoort toe gy arm en ryk, men zal u zingen pure
Van den hertog van Bronswyk en van zyn avonture
Hoe dat hy met geweld ten oorlog wilde varen
En hoe dat hy verzeild' op de zee met groot bezwaren.
Zeven jaren lang blijft de hertog afwezig en geraakt op zijne zwerftochten van het eene avontuur in het andere. Nauwelijks is hij aan de Leverzee ontsnapt of een vogel Grijp brengt hem als een welkome prooi aan zijne jongen en als hij deze met moeite gedood heeft, dreigt de dood opnieuw in de gedaante van een leeuw en een draak (‘lintworm’ in het lied). Gelukkig voor hem geraken deze Charybdis en Scylla samen in strijd en wanneer het hem gelukt is den leeuw uit de kronkels van den drakenstaart te bevrijden, wordt de koning der dieren hem een trouw dienaar. Samen worden zij in een schip opgenomen, waar ditmaal de helsche vijand op zijne luimen ligt om den vromen hertog zijne ziel te ontrooven. De aanleiding om dezen in verzoeking te brengen behoeft niet ver te worden gezocht: vóór zijn vertrek heeft de Brunswijksche vorst zijner gemalin de toezegging gegeven, dat zij een anderen echtgenoot zou mogen kiezen, indien hij binnen zeven jaar niet zou zijn wedergekeerd. Als eene andere Penelope wordt zij in haar gemaals afwezigheid bestormd met aanzoeken, maar minder trouw dan de Grieksche koningin heeft zij na zeven jaar aan een van dezen hare hand geschonken en reeds is de bruiloftsdag bepaald. Satan onderricht den hertog van dit alles; hij neemt aan hem den volgenden morgen slapend in zijn land te zullen brengen, indien hij zijne ziel daarvoor wil afstaan. In het vertrouwen op Gods hulp verbindt de hertog zich hiertoe en dat vertrouwen wordt niet beschaamd; de leeuw wekt zijn meester een oogenblik voordat zij te Brunswijk aankomen en de duivel moet zijne reeds zeker gewaande prooi derven. 's Hertogs terugkomst maakt een onverwacht einde aan de bruiloft, hij neemt het bewind weer in handen, maar sterft kort daarna. Treurend strekt de leeuw zich bij het graf neder en wijkt niet meer van daar, totdat hij van smart sterft. Ziedaar den inhoud van hetgeen in een gedicht van 260 ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen verhaald is. Het bij Hoffmann v. F. voorkomend lied is afgeschreven van losse blaadjes, zooals die door de liedjesventers verkocht worden en wij bezitten geen anderen tekst. Toch behoort het lied ongetwijfeld in de 15e eeuw tehuis. Laten wij eerst even hooren, wat Hoffmann v. F. zegt om dan zijne opmerkingen als uitgangspunt voor onze beschouwing te nemen. Wij lezen danGa naar voetnoot1): ‘Das Gedicht gehört wol noch dem 15. Jahrh. an. Obschon es nur in ganz jungen Abdrücken vorhanden ist, so weisen doch die vielen alten Wörter und Wendungen, die darin übrig geblieben sind, obschon sie heute kaum mehr verstanden werden, auf ein hohes Alter Zurück, z.B. naeren, strang ongespaerd, zaen, zoe (ipsa) by nood, tegen hunnen dank. Trotzdem und trotz seiner volksthümlichen Versart ging das Gedicht aus den Kammern der Rederykers hervor. Eine gewisse Unbeholfenheit und Weitschweifigkeit in der Darstellung und die künstliche Reimerei (die vielen Binnenreime) sind Eigenthümlichkeiten der Rederykers, so wie auch die vielen Flickwörter und Redensarten, die nur des Reims wegen so häufig angewendet sind.’ Ik merk in de eerste plaats op, dat men ook uit de melodie heeft opgemaakt, dat het gedicht tot de 15e eeuw behoortGa naar voetnoot2). Bij de door H. opgesomde oude uitdrukkingen zou ik nog de volgende willen voegen: hy voeren over zeeuw (vgl. des sewes baren); met zyn klouwen groot heeft den leeuw gemaekt misbaer; (denk aan het mnl. mesbaren); maer had 't den leeuw niet gedaen (mnl. maer en dade enz.); zyn kleeren en dogten niet; zy hadden zeven jaer gedold te water en te lande; myn weerde vrouwe ryk; bleef op 't graf spade en vroeg liggen met groot onvrede. Op dien ouderdom wijst ook str. 8, waar verhaald wordt, dat 's hertogs schip wel voorzien was van alles: Het schip dat was zeer groot, van victalie wel voorzien
Van buskruid meel en brood en andere provisien
Tot oorlogs behoef met veel ossenhuiden onverdroten
Die men gebruiken moet als de schepen zyn doorschoten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gewoonte toch om de schepen met ossehuiden te bekleeden was reeds zeer oudGa naar voetnoot1). Het is verder wel mogelijk, dat dit lied door een rederijker bewerkt zij, want zooals wij ook later zullen zien, lieten zij deze en dergelijke stoffen niet zoo links liggen, als men geneigd zou zijn te denken wegens hunne voorliefde voor klassieke onderwerpen. De aanhef doet echter aan een liedjeszanger denken; misschien is het lied later door zoo iemand in zijn tegenwoordigen toestand gekomen. Reeds in de 14e eeuw was de sage een geliefkoosd onderwerp der duitsche ‘Bänkelsänger’; een van dezen kan het hier gebracht hebben, van hem kan een rederijker het hebben bekomen en toen vertaald. Van mondelinge overdracht kan bij dit uit 260 verzen bestaande lied bezwaarlijk sprake zijn. Wanneer wij nu nagaan, welke liederen er in het duitsch bestaan, dan vernemen wij, dat ook hier weer twee sagen zijn samengesmolten, nl. die van Hertog Ernst en die van Hendrik den Leeuw. In de bij het duitsche volk zoo geliefde sage van Hertog Ernst wordt verhaald, dat deze eene bedevaart naar het heilige land heeft ondernomen om de vijandschap van zijn stiefvader Keizer Frederik te ontgaan. Op die bedevaart beleeft hij allerlei avonturen, waaronder ook die van het nederlandsche lied voorkomen. Ook dáár vinden wij den Magneetberg, de Leverzee en den vogel Grijp. Ten slotte doet de hertog een voetval voor den Keizer en wordt weer in genade aangenomen. Wat nu van Hendrik den Leeuw verhaald wordt: zijne zevenjarige afwezigheid, de belofte aan zijne gemalin, zijn terugkeer door hulp van den duivel, de trouw van den leeuw en het verijdelde huwelijk - dit is met al het voorgaande reeds in de duitsche liederen op één persoon overgebracht en de duitsche geleerden beslissen niet, welke der twee sagen de oudste is, noch hoeveel van de eene in de andere is overgegaanGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens schijnen ook in deze ‘Heimkehr-sagen’ mythische elementen te schuilen. De duivel zal in de plaats getreden zijn van Wodan, die op zijn ros Sleipnir den naar huis verlangende met zich voert. Het zou te ver voeren dit alles Simrock na te vertellen, die de geschiedenis dezer mythe even scherpzinnig als boeiend behandeld heeftGa naar voetnoot1). En welk voorbeeld heeft nu de nederlandsche bewerker voor oogen gehad? Tot mijn spijt heb ik niet alle boeken kunnen bekomen, waarin bewerkingen der sage zijn opgenomen. Böhme geeft vier liederen opGa naar voetnoot2). Het eerste is een lied van 98 stropen, dat in dien vorm van 1474 dateert; dit is echter het voorbeeld niet geweest, zooals mij bij eene vergelijking gebleken is. Het tweede, een volkslied uit de 15e eeuw in 104 strofen kan als zoodanig gediend hebben, te meer omdat het ook omgewerkt is tot een volksboek en dus ook in dien vorm hier kan zijn gekomen. Ook eene korte bewerking in 9 strofen is bij Böhme vermeld en afgedrukt: daarin vinden wij de feiten van het nederlandsche lied terug, maar tevens zijn in onze bewerking zooveel andere kleinere trekken, die bewijzen, dat de bewerker nog andere verhalen moet hebben gekend, dat ik niet geloof dat men dit lied, hetwelk trouwens eerst van het midden der 16e eeuw dateert, zou hebben uitgerekt tot eene omwerking in 65 strofen. Zooals ik in den aanvang reeds zeide, vinden wij in dit lied herinneringen aan het eerste deel van de Gudrun. Den griffioen toch, die den hertog met zich voert iu zijn nest, vindt men ook in het epos, waar de kleine Hagen eveneens door een ‘grîfe’ wordt weggevoerd. Ook de wilde kruiden, welke de hertog van honger eet (str. 23) komen in het duitsch voor. In het nederlandsche lied lezen wij: Den hertog van hongersnood alzoo men wel mag weten
Heeft hy van honger groot wilde kruiden moeten eten.
In het epos zoeken de drie maagden wortels en wilde kruiden voor den kleinen Hagen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Diu krût diu muoste er niezen durch des hungers nôt.’
Ik geloof echter niet, dat wij hier (str. 82) met eene rechtstreeksche herinnering te doen hebben, maar eer met eene, die door het duitsch tot ons is gekomen. Het mag dan ook met recht betwijfeld worden of het lied van Hilde hier wel ooit bekend zij geweest. Anders is het gesteld met de herinnering aan de Leverzee die in ons lied (evenals in de duitsche liederen) voorkomt en al zeer vroeg hier te lande bekend was. Wij lezen immers reeds in den Brandaen (vs. 441) Daer ligghen steene in die zee
Die meneghen scepe doen wee
Wat scepe met ysere bi hem quame
Tote hem hyt trocke ende nameGa naar voetnoot1).
En in ons lied vinden wij (str. 13) Aen deze zee zyn steenen groot van wonderlyken aerd,
Die aen alle stael en lood blyven hangen ongespaerd,
Zoo dat er geene schepen niet voort kunnen varen met eenen,
Zy moeten blyven int verdriet door 't geweld van deze steenen.
Was de sage der Leverzee hier te lande in de 15e eeuw nog bekend? Ik zou het uit deze regels wel willen opmaken. De duitsche liederen toch onderscheiden Leverzee en Magneetberg, hier (zoowel in den Brandaen als in ons lied) liggen de magneet-steenen aan of in de zee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roland.Tot dusver werden wij steeds herinnerd aan onze afkomst van Germaanschen stam. De door ons behandelde liederen hadden wij gemeen met de Duitschers of ze waren door ons aan hen ontleend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het dan niet te verwonderen, dat geen enkel lied tot ons kwam uit Frankrijk, dat toch reeds zoo vroeg zijn invloed in deze landen deed gevoelen? En immers ook daar leefden helden, wier daden in liederen bezongen werden? Hoe komt het dan, dat de naam van geen dier allen in onze liederpoëzie wordt aangetroffen? Ik stel die vraag meer om er de aandacht op te vestigen dan om haar te beslissen, want tot dat laatste verklaar ik mij onbevoegd. Maar eene gissing mag ik toch wagen; wordt de zaak daardoor al niet opgelost, zij kan toch dienen om een ander op het rechte pad te brengen. In Duitschland bleven afzonderlijke, korte liederen, welker stof aan de helden- en andere sagen ontleend was, onder het volk bestaan, ook nadat zij door eene kunstvaardige hand tot een epos waren verwerkt. Hebben ook in Frankrijk zulke liederen bestaan naast de Chansons-de-Geste? En zoo zij bestaan hebben, moet men dan geene rekening houden met het verschil in afkomst tusschen Vlamingen en Franschen, het ontbreken van gemeenschappelijke herinneringen en den haat, dien vooral het volk tegen de Franschen koesterde, indien men zoekt naar de oorzaken van het bovengenoemde verschijnsel? Van den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat b.v. de Heemskinderen even populair waren in een deel van Noord-Frankrijk als in Vlaanderen. En zij zullen niet de eenigsten zijn geweest. Uit allerlei zaken blijkt welk een indruk de grootsche en toch beminnelijke figuur van Roland ook in Vlaanderen en Brabant heeft gemaakt en het zou dus niet zoo vreemd zijn indien zijne daden door een Vlaamsch zanger in een lied waren verheerlijkt. Een oogenblik heb ik gemeend, dat wij werkelijk zulk een lied bezaten. In Böhme's verzameling treft men nl. een lied aan onder den titel: ‘Roland und Godelinde’. De inhoud van het lied is als volgt: Godelinde, de dochter van koning Barcas, wordt door Taftas, een reusachtig heidensch prins, in een donkeren toren gevangen gehouden. De weeklachten der maagd treffen het oor van een voorbijrijdend ridder. Hij houdt stand voor den toren en weldra herkent het meisje hem aan zijn zwaard Durendaal en den hoorn Olifante. Roland is dadelijk tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hulp bereid, hij vraagt van koning Karel vergunning den reus te bestrijden en in tegenwoordigheid van den vorst heeft de strijd plaats. Taftas wordt weldra verslagen en de bevrijde Godelinde door Karel aan den overwinnaar geschonken. Daarna trekt het leger der Franken weg uit Spanje (waar men zich blijkbaar bevindt) en Roland sneuvelt bij Roncevaux. De eenzame Godelinde begeeft zich naar Gent en trekt zich terug in een klooster. Böhme geeft nog de volgende toelichting: Oud vlaamsch volkslied, dat door nonnen van het klooster te Gent tot het eind der 18e eeuw bewaard bleef en daar bij voorkeur gezongen werd.... Het lied en zijne melodie werden naar mondelinge mededeeling der nederlandsche familie Westendorp te Elberfeld voor het eerst opgeteekend en gedrukt in Dr. F.W. Arnold's Volkslieder. Daaruit werd het hier overgenomen. De vader der nu nog te Elberfeld levende zusters Westendorp had nl. het in het laatst der vorige eeuw opgeheven Gentsche vrouwenklooster ten Groenenbriele gekocht en er eene fabriek van gemaakt. Dáár leefde eene non, zuster Ursula, die eenige oude liederen, waaronder ook dit, kon zingen. Van haar nu leerden het de bovengenoemde gezusters Westendorp en zoo is het tot ons gekomen. Indien men niets anders van het lied wist, dan hetgeen door Böhme wordt medegedeeld, den zou men meenen; dat er niets tegen te zeggen viel en dat hier werkelijk een oud lied op Roland werd medegedeeld. Bij eene lezing verdwijnt die meening echter al zeer spoedig. Dat dit een oud lied zou zijn is m.i. zeer onwaarschijnlijk, omdat noch de Chanson de Roland noch (voor zoover ik weet) eenige andere Chanson de Geste, waarin Roland voorkomt, iets weten van eene betrekking tusschen hem en Godelinde en alle slechts ‘la belle Aude’ Oliviers zuster als zijne verloofde kennen. Ook in Ariosto's Orlando Furioso, die gedeeltelijk op latere sagen berust, vond ik niets, dat mij aan zulk eene betrekking herinnerde. Maar zelfs indien men dit punt voorloopig buiten beschouwing wil laten, dan maakt de taal, waarin het lied geschreven is, het m.i. uiterst onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, dat wij hier een oud lied voor ons hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een middennederlandschen tint der taal is geene sprake, ook niet van oude uitdrukkingen. Het lied is geschreven in een mengelmoes van duitsch en vrij nieuwerwetsch nederlandsch; dikwijls treft men onzin aan en de stijl is zoo onhollandsch mogelijk. Wat denkt en begrijpt men b.v. van strofen en regels als deze:Ga naar voetnoot1)
Roland vraagt verlof aan koning Karel om Godelinde te bevrijden en deze antwoordt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat moet men nu van een dergelijk brabbeltaaltje denken? Dat dit een oud lied zou zijn, zal men na de lezing dezer proefjes, wel met mij ten sterkste betwijfelen. Maar hoe is het dan ontstaan? M.i. kan het bij wijze van aardigheid door een of anderen Vlaming vervaardigd zijn, maar ik acht dat toch niet het waarschijnlijkst. Immers, het is zeer vreemd, dat die nederlandsche onzin en vele onbegrijpelijkheden door eene kleine omzetting in het duitsch dikwijls een goeden zin geven. Ook herinnert de aanvang der strofe: Het begon vroey te lichten
Saterdag was gekomen
Als Godlinde met zuchten
Opstond uit kwade droomen
aan de bekende ballade van Bürger: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lenore fuhr um's Morgenroth
Empor aus schweren Träumen.
enz.
Dat de vervaardiger van het lied met middeleeuwsche toestanden en gebruiken bekend was, blijkt reeds uit de geheele inkleeding van het lied en o.a. in str. 8 waar Roland formeel verlof vraagt aan koning Karel om den reus te mogen bestrijden. He, Carolus myn heere
Ik bid u laet my gaene
Want ik brande zoo zeere
Om den reus dood te sIaene.
Dit gebruik toch is echt middeneeuwsch en zeer oud. In de Chanson de Roland treft men het reeds aan. Wij lezen daar b.v. Dunez m'un fieu: c'est li colps de Rollant.
Je l'ocirai à mun espiet trenchantGa naar voetnoot1).
De neef van koning Marsile vraagt dezen derhalve als eene gunst met Roland te mogen strijden. En elders zegt de Saraceen Malprimes tot zijn vader Baliganz, terwijl zij over den naderenden strijd met de Franschen spreken; ‘Le colp vus en demant,’ hetgeen de uitgever van het epos in nieuw fransch aldus weergeeft: ‘Je vous demande l'honneur du premier coup.’Ga naar voetnoot2) Verhalen van in torens opgesloten jonkvrouwen, die door een voorbijrijdend ridder bevrijd worden, waren in de middeleeuwen algemeen in zwang en eene spaansche romance verhaalt ons, dat zekere Melisendra, wier vader Karel de Groote zou zijn geweest, op dezelfde wijze door haren echtgenoot Gaiferos verlost werdGa naar voetnoot3). Dit alles brengt mij tot zwarte vermoedens, die ik echter niet zou uitspreken, indien de volgende feiten geloochend konden worden: Men weet nl., dat een beoefenaar der oude liederpoëzie, de verdienste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke Hoffmann von Fallersleben, ons bedacht heeft met de romance van ‘Jonc Gherrit,’ die van eigen maaksel wasGa naar voetnoot1), maar door hem voor echt werd uitgegeven. Snellaert nam haar dan ook op onder de ‘Oude Vlaemsche Liederen’ (no. 78) en voegde er bij: ‘Volgens Hoffmann von Fallersleben (Hor. Belg. II, bl. 155) is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie van Holland bekend. De zangwijze, benevens eene hoogduitsche vertaling geeft Kretzschmer op in zijne ‘Deutsche Volkslieder.’ En in de voorrede der ‘Oude en Nieuwe Liedjes bijeenverzameld door F.N. Snellaert’ vertelt de uitgever een dergelijk feit. Hij zegt:Ga naar voetnoot2) ‘Een hoogduitsche muziikgeleerde, die zich ten aanzien van het nederlandsche lied niet onverdienstelijk maakte, drong zich by my op om den geheelen tekst en de melodie van het lied op de dood van Jacob van Artevelde aan den man te brengen.’ (de tekst was nl. slechts gedeeltelijk, de melodie in 't geheel niet bekend) ‘In een schryven wees hij de plaats te Gent aan, waar het stuk tusschen andere oude papieren zou ontdekt zyn geworden. Deze vernufteling, die blykbaar eenig byoogmerk koesterde, vond het niet geraadzaam eenige strofen over te zenden. Intusschen had die poging tot verschalking tot gevolg enz.’ Ik meen dat dergelijke ervaringen ons recht geven tot wantrouwen tegen duitschers, die nederlandsche oude liederen ontdekken en uitgeven. In elk geval is het zaak onder deze omstandigheden het gegeven paard ter dege in den bek te zien. Tot mijn spijt kon ik Dr. Arnold's ‘Volkslieder’ niet machtig worden. Misschien weet hij meer licht te geven in deze zaak, die op zijn zachtst uitgedrukt in staat van wijzen verkeert, al houd ik er mij van overtuigd, dat dit lied behoort tot de namaak-letterkunde, waartoe Klaas Kolijn en de schrijver van het Oera-Linda boek zulke verdienstelijke bijdragen leverden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerard van Velzen en Graaf Floris V.Sinds de 13e eeuw trof men in deze landen een machtigen rid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derstand aan, die de grafelijke heerschappij dikwijls slechts noode erkende en die in zijn dagelijksch leven en in zijne onderlinge veeten, maar vooral in zijne menigvuldige liefdesavonturen ruimschoots stof bood voor verhalen, door welker bekoring de zangers zoo menig luistergragen kring om zich heen lokten. De dichter behoefde dus den blik niet enkel naar buiten te te wenden, indien hij zingensstof wilde opdoen; ook in eigen land en in eigen omgeving vond hij die. En welke gestalte was dan aantrekkelijker voor den volksdichter dan die van den graaf van Holland, die te midden zijner edelen toch ook ‘der keerlen god’ bleef en wiens noodlottig einde stof gaf tot eene schildering, die eeuwen daarna nog weerklank zou vinden in de harten des volks. Toen dan ook in het jaar 1296 de moord op Floris V gepleegd was, zal de volksdichter zich wel niet lang hebben laten wachten, maar werd waarschijnlijk kort daarna het lied gedicht, dat wij o.a. bij Hoffmann von Fallersleben vinden opgeteekendGa naar voetnoot1). Tot recht verstand van hetgeen volgen zal, zij nog even herinnerd, dat de volksdichter de zaak aldus voorstelt: Graaf Floris is zijne bijzit moede en wil haar als echtgenoote aan Gerard van Velzen opdringen. Deze weigert echter op hooghartigen toon. ‘Uw sleete schoen(en) en wil ic niet’ zegt hij in doorzichtige beeldspraak. Floris zint nu op wraak en het huwelijk van den weerbarstigen ridder met Machteld van Woerden biedt hem eene welkome gelegenheid om aan die wraakzucht te voldoen. Hij roept Gerard van de zijde zijner jonge vrouw tot zich en terwijl Uria van huis verwijderd is, bemachtigt David zich van Bathseba. Die schennis wordt door den volksdichter, voorgesteld als reden van den op Floris gepleegden moord. Er bestaan twee gedichten over dit onderwerpGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hoofdzaken komen die beide gedichten overeen, maar de punten van verschil zijn toch ook zoo talrijk en merkwaardig, dat eene beschonwing daarvan ons m.i. een juister blik zal geven op de beide gedichten zelf en op de dichterlijke ontwikkeling dier dagen. Reeds de aanhef van het eerste gedicht herinnert ons, dat wij een volkslied voor ons hebben, onder het volk gedicht en door het volk gezongen: Wie wil horen een nieu liet!
En dat sal ic u singhen:
Hoe Gheraert van Velsen graef Floris verriet
't Syn wonderlike dinghen.
Dat is de van ouds bekende wijze, waarop de zanger de aandacht tot zich trok. Vergelijken wij nu daarentegen het andere gedicht; Het viel in enen tyt voorleden,
Verstaet myn redene, si es claer
In 's Gravenhage ter selver stede
Het es gheleden bet dan hondert jaer.
Deze aanhef wijst al dadelijk op meer ontwikkeling: De dichter weet, hoe lang het feit geleden is en hij vermeldt dat; de volksdichter bekreunt zich zeer zelden om chronologie en al deed hij het, hij zou aan doovemans deur kloppen, want zijne hoorders zijn er volmaakt onverschillig voor. Ook dat ‘verstaet myn redene, si es claer’ heeft iets schoolsch; de volkszanger is nooit bang niet begrepen te znllen worden. En waarom zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij ook? Hij spreekt immers van hart tot hart. Over het algemeen is het eerste gedicht veel frisscher en levendiger van voorstelling; het heeft de feiten verwerkt tot een romantisch verhaal en er zit gang in. Daarentegen is het tweede nauwkeuriger en vollediger, maar ook droger in zijne vermelding der feiten. Het kent b.v. 's Gravenhage als plaats van het eerste gesprek tusschen Floris en Geraert, het noemt den naam van 's Graven bijzit (Isabele), de plaats waar Geraert heengezonden wordt (Bergen in Henegouwen) en den tijd, dien hij er doorbrengt (‘Het en leet niet seven daghen.’) Voor dat alles vinden wij in het eerste gedicht slechts onbepaalde uitdrukkingen als: ‘Graef Floris tot Geraert van Velsen sprack’ (zonder plaatsnaam); ‘een weeutje, heeft goets ghenoech’ (zonder naam); de hoorder moest later zelf raden dat met dit ‘weeutje’ Floris' bijzit bedoeld werd en hij kon dat licht raden uit het schilderachtig gezegde van Gheraert tot zijn landsheer: ‘Uw sleete schoen en wil ic niet.’Ga naar voetnoot1) De dichter van het andere verhaal zegt, gedachtig aan zijne belofte om ‘claere redene’ te spreken: ‘uwer loddeghinneGa naar voetnoot2) en wil ic niet,’ dat duidelijker is, maar min schilderachtig. Zoo wordt ook in plaats van de twee laatste aanwijzingen in het tweede gedicht, in het eerste alleen gezegd, dat Gheraert bij Floris moest komen en later: ‘Doe Gheraert van Velsen weer thuiswaert quam’ (zonder vermelding van den duur der afwezigheid). Er zijn nog vrij wat meer dergelijke punten van verschil aan te wijzen, maar deze mogen volstaan om mijne meening duidelijk te maken. Geheel in overeenstemming met den aard der romance is het ook, dat in het eerste lied reeds dadelijk de inhoud wordt medegedeeld (‘hoe Gheraert van Velsen graef Floris verriet’). Evenzeer de telkens terugkeerende uitdrukkingen als: ‘Een corte wyl en was daer niet lanc,’ ‘en dat sal costen uw leven,’ de eigenaardige oude tijdsbepalingen: ‘'s nachts omtrent de middernacht’ en ‘'s morgens vroeg doen 't was schoon dach;’ dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag, die eerst door Gheraert aan Floris, later aan Gheraert door zijne beulen gedaan wordt: Secht mi, o grave van Hollant
Hoe is u nu te moede?
en Gheraert van Velsen, wel lieve man
Hoe is u nu te moede?
en het herhalen der vraag in het antwoord van beiden: Hoe mi nu te moede is?
En ic moet immer sterven.
en Hoe mi nu te moede is,
Dat sal ic u wel seggen.
Dat alles maakt dit lied tot een echt volkslied. Merkwaardig is hierin ook het slot. De latere wetenschap heeft waarschijnlijk gemaakt, dat de moordenaar ontsnapt is; maar zulk een afloop der zaak kon het volk natuurlijk niet bevredigen. Vandaar dat wij in het volkslied lezen, dat Gheraert van Velzen gevangen werd genomen en Hanghen en was hem niet goet ghenoech,
Hi moest noch sevenmael meer liden:
Si deden een vat vol spikers slaen
Daer moest hi selve in gliden.
Reeds Hoffmann v. F. heeft opgemerkt, dat deze straf van in een van binnen met spijkers beslagen vat te worden gerold misschien niet oud en bij de wet bepaald was, maar dat het volksgeloof haar toch kendeGa naar voetnoot1) en hij haalt dan een voorbeeld uit Grimm's sprookjes aan, waardoor dit bevestigd wordt; ook in deensche en zweedsche volksliederen komt deze straf voor. Het lag dus weer geheel in den geest des volksdichters om, hetzij Velzens ontsnapping hem onbekend was, hetzij hij in onzeker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid daarover verkeerde, den moordenaar de poëtische gerechtigheid te laten wedervaren. Het slot van het tweede gedicht is onbekend en men kan dus niets omtrent zijn afloop bepalen; maar verwonderen zou ik mij niet, indien bij eene ontdekking van het verloren stuk bleek, dat de tweede dichter er een geheel ander en prozaïscher eind aan had gemaakt. Wij zijn in onze vergelijking nog niet ten einde. Verscheidene regels en strofen van het eerste gedicht - het volkslied - vinden wij dikwijls zonder groot verschil in het tweede terug. B.v.
Ook str. 12 en 15 vertoonen gelijkenis, ofschoon niet zoo sterk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij dus zien, dat van de twee gedichten, waarin 's graven dood verhaald wordt, het eene waarschijnlijk het oude volkslied is - kort na de gebeurtenis zelve ontstaan, dat het andere in elk geval niet ouder kan zijn dan de 15e eeuwGa naar voetnoot1), dat dit tweede in 22 strofen eerst zoo ver is als het eerste in 14, zoodat het geheel veel langer moet zijn geweest en eindelijk - dat verscheidene regels en strofen in beide gelijkluidend zijn, dan kunnen wij m.i. daaruit opmaken, dat de een of andere spreker of dichter der 15e eeuw het volkslied, dat hij hoorde zingen, heeft overgenomen en omgewerkt. Ik zeide: een of ander spreker of dichter en niet zonder bedoeling, want het staat bij mij lang niet vast of het tweede gedicht wel eens een lied zij en of men het niet eer eene sproke moet noemen. Van zingen wordt daar niet gesproken, maar dat alleen kan nog geen bewijs zijn; in meer romancen is dat het geval, welke toch buiten twijfel gezongen werden. Maar de geheele geest van het gedicht, de gerekte verhaaltrant, uitdrukkingen als: verstaet myn redene, vooral de aanhef van str. 17: ‘Nu sal ic u seggen’, ook de zorg daar besteed aan de rijmen schijnen mij toe meer op het verhaal van een spreker te wijzen. Ik word in die meening versterkt, omdat ik den indruk heb verkregen, dat het auditorium hier uit edelen of ten minste aanzienlijken bestond, terwijl in het eerste lied de volkszanger sprak tot zijns gelijken. In dat eerste lied toch noemt Gheraert zijne echtgenoote steeds: ‘myn waerde vroutje’, ‘soete lief’; in het andere gedicht lezen wig steeds ‘synre schone vrouwe’, ‘die schone vrouw’, ‘die vrouwe riep’, ‘schone wijf’ enz. Van den anderen kant noemt Machteld haren echtgenoot in het eerste lied; ‘Gheraert van Velsen, mijn lieve man;’ in het tweede lezen wij: Teghen plach si hem te comen
Willecome heten haren here
en Te slapen here bi uwer siden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo lees ik in het eerste lied: ‘wat doet ghi mi lantshere;’ in het tweede komt daar nog een epitheton ornans bij: ‘wat doedi edele lantshere.’ Vooral ook in de wijze, waarop de verkrachting zelve verhaald wordt, komt dat verschil van auditorium uit: Hoeveel kleur ligt er in dat ‘cryten en kermen’ van het eerste lied en hoe fatsoenlijk, maar ook hoe mat is daarbij in het tweede: ‘haer gherochteGa naar voetnoot1) en halp haer niet.’ Hoe onverbloemd zegt het volkslied: Haer eer moest si daer laten
En doe hi syn willeken hadde gedaenGa naar voetnoot2)
Reet hi tot Utrecht al in der straten.
Waarlijk, de volksdichter durft de zaken wel bij hunnen naam noemen. Daarentegen luidt het bijna kiesch volgens onze begrippen in het gedicht: Si moeste liden dat men haer dede,
Die grave van der vrouwen schiet,
't Utrecht tooch hi in die stede.
Heeft de bewerker van het tweede gedicht dus inderdaad deze kieschheid van uitdrukkingen om der wille van zijne hoorders in acht genomen en was hij een spreker, gewoon om met ridders en edele vrouwen te verkeeren en heeft hij een volkslied omgewerkt tot eene sproke, dat werpt dat tevens eenig licht, hoe flauw ook, op de verhouding tusschen volkszangers en sprekers, waarvan wij zoo weinig weten. Indien dit lied, zooals ik vermoed, reeds in de 14e eeuw gezongen werd, hoe aangenaam moet dan vooral de schildering van Velzen's straf dorpers en poorters in het oor geklonken hebben. Zeker is op menig norsch, gebaard gezicht een ruwe lach verschenen en hebben velen toegejuicht, als zij luisterden naar de pijniging van een dier gehate edelen, door wie zij zoo dikwijls en zoo zwaar gekweld en verdrukt werden. Want juist in de 14e eeuw zijn de klachten daarover het luidst. En hetgeen ze voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons zoo geloofwaardig maakt, is dat ze geuit worden door een tijdgenoot, een didactisch dichter uit Maerlants school, door Jan de Weert. Deze schreef waarschijnlijk omtrent 1350 den ‘Nieuwen Doctrinael of Spieghel der Sonden,’ welken hij zijnen tijdgenooten waarschuwend voorhoudt. In dat boek vindt men o.a. eene merkwaardige schildering van den veertiende-eeuwschen adel, die in al zijne gewelddadigheid en roofzucht ten toon wordt gesteld. DaarGa naar voetnoot1) wordt beschreven hoe zij de rijke lieden verraderlijk uit hunne huizen halen, hen geld afdreigen of hen gevangen zetten en pijnigen, hoe zij in veld en bosch de kooplieden overvallen en berooven. Dat willen dan liede van wapen syn
Ende selen goede liede heten!
roept de dichter op bitteren toon uit. Zij verhuren zich ‘om te doden, te roven man ende wyf’ en vreedzame steden te verbranden. Zekerlijk, medelijden en goedertierenheid zijn bij hen ver te zoeken! En gold deze schildering voor de 14e eeuw, in de vijftiende met hare vele binnenlandsche twisten schijnt het nog niet veel beter te zijn. Want wij lezen in een lied, dat zeker tot de 15e eeuw behoortGa naar voetnoot2). Ruiten ende roven is gheen schande
Dat doen die heren al
Die besten van den lande
Daerom so waghen si haer lyf ende goet.
Deels in die eeuw, deels in de voorgaande behooren dan ook eenige romancen te huis, welke wij nu zullen behandelen. Het zijn de liederen: van Thysken van den Schilde, van myn Here van Malleghem, van de drie ghesellekens uit Roosendael, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerrit van Raephorst, van de Koningin van elf jaren, van 't Kint van twaelf jaren en van mooi AaltjeGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thysken van den SchildeGa naar voetnoot2).Reeds in het Antwerpsche Liedboek vinden wij het verhaal van den ridder, die terwijl het ‘goet vrede in alle duitsche landen’ is, op een zijner strooptochten gevangen wordt en te Delder gevangen ligt ‘so swaerlyc op syn lyf.’ Zonder hem keert zijne bende huiswaarts en ‘dat vrouken van den Schilde,’ dat ‘op hogher tinne’ naar hem ligt uit te kijken en haren geliefde mist, verneemt op hare vragen de waarheid. Daar zij het niet kan gelooven, laat zij haar paard zadelen en rijdt naar Delder voor het hooge huis. En nu volgt een gesprek met den gevangene, die het hoofd buiten het venster zijner cel steekt. Het eene verwijt lokt het andere uit. Zoo zegt zij: Thysken van den Schilde, ghi en woudt mi niet geloven
Dat ghi bi daghe, bi nachte soudt laten uw ruiten, uw roven,
Dat ghi soudt laten uw roven ter halver middernacht.
En het antwoord laat zich niet wachten: Ja, vrouken van den Schilde, dat quam bi uwen schulden
Dat ghi woudt dragen dat silver ende root gulden
Dat ghi woudt draghen dat rode beslaghen gout.
Die beschuldiging verwijdert hen voor altijd van elkander. ‘Haddi dat woort ghesweghen’ zegt zij Met silver ende roode gout haddic u op doen weghen’
maar nu zal het hem zijn jong leven kosten en honend voegt zij hem toe, dat zij het rad, waarop hij gepijnigd zal worden, met rozen zal bekransen. Op welke gronden nu Hoffmann v. F.Ga naar voetnoot3) en Willems aannemen, dat wij hier te doen hebben met een staaltje van het oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht, waardoor een meisje een ter dood veroordeelde kon redden door hem hare hand aan te bieden, dit verklaar ik niet te begrijpen. Het ‘vrouken van den Schilde’ rept met geen enkel woord van een huwelijk en wie zegt ons, dat zij niet met Thysken gehuwd is? Zelfs geloof ik, dat alles in het lied wijst op een huwelijk, al moge daaraan de kerkelijke bekrachtiging ontbroken hebben. Zij wordt toch steeds aangesproken als: vrouwe en zij spreekt tot de terugkeerende bende dan ook op gezaghebbenden toon en als rekenschap vragend: Ghi ruiters, ghi roovers, ghi heren van der strate!
Waer hebdi Thysken van den Schilde ghelaten?
Waer hebdi ghelaten den liefsten boele myn?
En dat zij hem gedurig haren ‘liefsten boele’ noemt, zal toch ook zijn grond wel gehad hebben. De plaats in het lied, waarop de bewering van H. v. F. en Willems steunt, is waarschijnlijk de 10e strofe, waar zij zegt: ‘haddi dat woort ghesweghen
Met silver ende roode gout haddic di op doen weghen.’
Maar dat kan, dunkt mij, alleen betrekking hebben op het losgeld, waarvoor zij hem anders zou hebben vrijgekocht, niet op een huwelijksaanbod. Wij zullen dan later ook zien, dat het heel anders toegaat in een paar liederen, waarin het bedoelde gebruik werkelijk voorkomt. Gelijk ik reeds zeide vinden wij deze romance in het Liederboek, dat in 1544 te Antwerpen verscheen. Het lied hoort echter minstens in de 15e eeuw te huis. Dat blijkt in de eerste plaats uit de maatschappelijke toestanden daarin voorkomende, maar bovendien uit S. Coster's Spel van Thysken van den Schilde, die daarin dit lied dramatizeerde. In de ‘voorreden, van twee persoonen’ lees ik nl.Ga naar voetnoot1) Rederycker. Maer daer is een lietjen of over veel jaren ghesonghen.
Kycker (een oud man). Dat's waer, doen ick noch was een heel kleyne jonghen.
Had dat lietjen de naam al van heel out.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk heeft Coster dit uit den mond van een oud man onder zijne kennissen vernomen en ik geloof, dat wij hier veilig op mogen vertrouwen. Was het lied dus in de jeugd van dien grijsaard, dus minstens in de helft der 16e eeuw,Ga naar voetnoot1) reeds ‘heel out’ dan mag men het m.i. zeker in de 15e eeuw plaatsen. Misschien zelfs mag men uit de toestanden, welke het lied schetst, besluiten, dat het nog tot de 14e eeuw behoort; maar ik kan hier bij gebrek aan gegevens niet meer doen dan gissen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van myn here van MalleghemGa naar voetnoot2).Ook dit lied is eene rooverromance. Hier is het echter een ridder, die door roovers wordt aangevallen en geplunderd. Hij rijdt namelijk buiten Brugge en ontmoet bij eene linde een herder, die een hoorn bij zich draagt. De ridder herkent dien hoorn voor den zijneGa naar voetnoot3) en vraagt den herder hoe hij daaraan gekomen is. Maar deze antwoordt: O, Here van Malleghem, rydt wech uwer straten
Want daer leyt u so luttel an,
Stake ick op minen horen
Myn lammerkens souden werden gram.
Wanneer deze de beeldspraak van den als herder vermomden roover niet begrijpt en hem den hoorn laat steken, komen de roovers aangesneld ‘ghelyc die hase loopt voor den hont.’ Zij begroeten den buit met vreugde, want zij ‘drincken so gaerne den coelen wyn’ en de gevangene zal het gelag betalen. Zij ontnemen hem zijne kostbare wapenrusting en dat hij nog ongedeerd naar zijn kasteel mag rijden, heeft hij slechts aan zijne hooge afkomst te danken (‘dat dedensi om zijn edel bloet’). Hiermee zou men het lied voor geëindigd kunnen houden en UhlandGa naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Hoffmann v. F. laten dan ook de vier strofen weg, die na str. 7 nog in het Antwerpsche liedboek volgen. De 8e strofe luidt nl. Och! wie wil hooren van lammerkens
Wi sullen den sanck verkeeren moeten
Vercken hebben so wilden swynenGa naar voetnoot1)
Si hebben handen ende si gaen op voeten.
En zoo gaat het in beeldspraak voort: menigeen zou die wilde zwijnen niet gaarne op zijn weg vinden, hunne borstels zijn van ijzer en zij wroeten in hagen en bosschen, verscholen onder de groene takken. Dan brengt men ze ter markt, maar geen vleeschhouwer wil ze koopen en eindelijk besluit de dichter met de woorden: Dan gaet mense daer besiden driven
Besiden aen haer ghesellekens dans
Twaer mi leedt, dat icker af songhe
Want voorwaer si zyn ongans.
't Is niet te ontkennen, dat de 7e strofe een zeer goed slot voor het lied zou zijn, maar is dat alleen eene voldoende reden om die vier strofen weg te laten, als niet tot het lied behoorende? Laten wij de zaak eens nagaan. De taal dezer vier strofen past zeer goed bij die der andere: ook hier vindt men die goed volgehouden beeldspraak en denzelfden onregelmatigen vorm. Behalve den tekst van het Antwerpsche Liedboek echter bestaat er ook nog een andereGa naar voetnoot2), die wat het verhaal betreft, vrij wel met den eersten overeenkomt. Alleen worden de roovers hier ‘de 36 ketelaers’ genoemd en blijkt hier, dat de rooverhoofdman opzettelijk het leven des ridders spaart. Als redenen daarvoor geeft hij o.a. op: Ik heb met hem ghereden
Door dorpen ende steden
Zeven jaer gedronken
En g'eten van zyn brood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar alle waarschijnlijkheid is hij dus 's ridders schildknaap of knecht geweest en dat verklaart dan ook, hoe hij in het bezit van den horen gekomen is. Voordat de roovers echter hunnen gevangene laten trekken, moet hij op zijn ridderwoord beloven Dat (hy) het niet zal seggen
Of met geene penne schryven
Als dat het bosch van Maldeghem
Met roovers is beleid.
Daarop volgt dan het verhaal van de wijze, waarop de heer van Maldeghem die belofte nakomt: Mynheerken van Maldeghem
Die heeft stille gezwegen
Hy en heeft het met geen pennen
Geschreven of gezeid
Maer heeft met zynen voete
Te Brugge in 't zand geschreven
Als dat het bosch van Maldeghem
Met roovers lag beleid.
Dezelfde voorstelling vindt men in den tekst, waarvan Willems zegt: ‘My voorgezongen in de omstreken van Maldeghem door den heer Willems van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aan, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweestGa naar voetnoot1).’ Ik stel mij de zaak op deze wijze voor: Het avontuur van den heer van Maldeghem met de roovers zal al spoedig in een lied bezongen zijn geworden; dat lied bevatte m.i. de zeven eerste strofen. Later zal men toen op de aanwijzing van den ridder de roovers gevangen hebben genomen en te Brugge of misschien op het kasteel van M. hebben binnengebracht. Naar aanleiding daarvan kan toen een ander volksdichter er de vier strofen hebben bijgemaakt, welke door deze opvatting, dunkt mij, ook eerst duidelijk worden. Immers wie kon nog, al was het in ironie, denken aan ‘lammerkens’, nadat hij de woeste bandieten gekneveld binnen de slotpoort had zien komen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaar dat de dichter de eerste vervolgstrofe aanvangt: Och wie wil hooren van lammerkens?
Wi sullen den sanck verkeeren moeten
en dat hij voorstelt de roovers liever bij wilde zwijnen te vergelijken (in die dagen zeker nog talrijk), die menigeen ongaarne op zijn weg zou vinden, want hunne borstels zijn van ijzer (zwaarden, pieken en knotsen). Op hunne binnenkomst te Maldeghem of Brugge heeft dan de 10e strofe betrekking: Dan brenct mense daer ter merct gedreven
Seer verstoort ende so schou
Hoe goed zijn die half vertoornde, half schuwe gevangenen geschilderd! En de eindstrofe heeft betrekking op de terechtstelling. Ook hier houdt de dichter de beeldspraak steeds vol. Na spottend gezegd te hebben, dat geen vleeschhouwer lust zou hebben zulke zwijnen te koopen, vervolgt hij: Dan gaet men se daer besiden driven
Besiden aen haer ghesellekens dans.
De dans is dan de terechtstelling op het schavot, waar reeds sommige roovers het leven hebben gelaten. De dichter besluit met de woorden: Twaer mi leedt dat icker af songhe
Want voorwaer si zyn ongans
De aardigheid steekt gedeeltelijk hierin, dat het mnl. ‘ongans’ (ongants) de staande uitdrukking is voor: bedorven vleesch of spekGa naar voetnoot1). De onthoofding wordt dus spottend bij het slachten van zwijnen vergeleken en de dichter zegt dan: ‘Het zou mij onaangenaam zijn er van (van de beschrijving der terechtstelling, die hij weglaat) te zingen, want voorwaar, het was garstig vleesch. Ik meen dus, dat de vier bedoelde strofen wel bij de zeven andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van drie ghesellen uit Rosendael.Hadden wij hier te doen met roovers van beroep, met eene georganiseerde bende, in dit lied treffen wij eenige genotzoekers aan, die de gelegenheid tot dieven maakt. Als het geld op een vroolijken zwerftocht verteerd is, komen zij een koopman tegen, dien zij aanranden en dwingen zijne goederen af te geven onder bedreiging van hem anders te zullen dooden. Die coopman sinen tas ontsloot
Ende hi schonker wel hondert cronen;
Houdt daer, ghesellen van Rosendael,
Verteertse met vroutjes schone.
Triomfantelijk komen zij later op appelgrauwe rossen Antwerpen binnenrijden, maar reeds wacht hen de pijnbank en met verlamde leden moeten zij den vroolijken dag bekoopen. Geest en taal van dit lied wijzen misschien niet op de 15e maar op het eerst der 16e eeuw; 't is echter moeilijk uit te maken. Met dit lied heeft men een ander, vroeger zelfstandig, lied op den nachtegaal verbonden; daarover spreken wij echter later. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mooi Aaltje.Tot dusver was het doel der roovers, welke wij ontmoet hebben nog slechts goud en zilver, maar ook van menschenroof weten onze liederen te verhalen. In het lied van ‘Mooi Aaltje’ hebben wij daarvan een voorbeeld. Slechts in twee liederboeken en dat nog wel uit den aanvang der 18e eeuw werd dit lied, voor zoover ik weet, opgenomenGa naar voetnoot1) en in de helft dezer eeuw werd het nog door de gezusters Loveling in hunne woonplaats Nevele uit den mond des volks opgevangen. Ongetwijfeld behoort het onder onze oude liederen, gelijk uit den inhoud al ras zal blijken. Mooi Aaltje is eene koningsdochter, die gestolen en aan koning Alewijn verkocht wordt. Hij krijgt zeven zonen bij haar, maar tot een eerlijk huwelijk is hij niet te bewegen, omdat hij haar voor eene vondeling houdt. Hij kiest zich dus eene andere ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malin en terwijl de bruiloft gevierd wordt, begeeft Mooi Aaltje zich met hare zeven zonen en veertien kamenieren naar het bruidshuis. Onderweg ontmoet zij Alewyn en op zijne vraag, welk geschenk zij der jonge bruid denkt aan te bieden, zegt zij zinspelend op hunne vroegere betrekking: Jouw bruid, die zal hebben goeds ghenoech,
Koning Alewyn, zeide ze, heere!
Myn oude kousjes en myn (ver)sleten schoen
Die mag ze wel dragen met eeren.
Maar dit geschenk weigert hij natuurlijk. Daarop biedt zij hem hare zeven zonen aan. ‘Die zal zij toch wel in haar dienst krijgen’ antwoordt Alewyn, maar Jij moest haar geven jouw voorgespan
Wou jy de vriendschap met haar houen.
Dit weigert zij echter; slechts twee waren er aan haars vaders hof, hare zuster en zij hadden er elk een. ‘Zyt gy dan een koningskind’ vraagt hij, ‘waarom my dat niet vroeger gezegd.’ Ik had u zelve willen trouwen.
Daarop komen zij in het bruidshuis aan. En Doe mooi Aaltje op dat bruidshuis kwam
De heeren boden haar eens te drinken
Zy liet er alzoo menigen traan
Al in de gouden wynschaal zinken.
De bedroefde vrouw trekt het oog der bruid tot zich en zij vraagt haren bruidegom: wie dat mag zijn. ‘'t Bennen van ons nichten en van ons neven’ antwoordt hij, maar zij logenstraft hem en maakt zich als mooi Aaltje's jongste zuster bekend. Edelmoedig doet zij afstand van haren bruidegom ten behoeve der verongelijkte zuster, zet haar gouden kroontje op mooi Aaltje's hoofd en rijdt heen, terwijl koning Alewyn tot zijne eerste liefde terugkeert. De tekst, dien de gezusters Loveling voor een dertig jaar aan Snellaert mededeeldenGa naar voetnoot1) geeft in hoofdzaak hetzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhaal. De koningsdochter heet daar Madel en zij wordt door den koningszoon zelf geschaakt. Overigens bevat deze tekst slechts 15 strofen tegen 22 van dien uit het 18e eeuwsche liedboek. Het lied is er na dat lange tijdsverloop natuurlijk niet beter op geworden, maar verkeert toch nog in vrij goeden staat. Reeds na de korte inhoudsopgave zal elk hebben kunnen bemerken, dat wij hier met een oud lied te doen hebben. Dat blijkt in de eerste plaats uit de maatschappelijke toestanden, ook uit de wijze, waarop personen van hoogen rang worden aangesproken: 't Is altijd: ‘koning Alewyn, heere!’ of ‘och! moeder, zeide ze, landsvrouweGa naar voetnoot1).’ Dat ik het echter minstens in de 15e eeuw en waarschijnlijk nog wel vroeger wil plaatsen, steunt hieropGa naar voetnoot2): De eerste strofen van het lied (tekst van den Ital. Quacks.) luiden aldus: Daar was er een oolyke schachelaar
Hy schachelde een koning zyn dochter,
Hy schachelde ze hier, hy schachelde ze daar
Dat hy ze zoo duur verkochte.
Hy verkocht ze zoo duur om geenen geld
Hy woog ze tegen zilveren schalen
Door haar rykdom en haar schoonheid
Zoo werd zy geheeten mooi Aale.
Dat deze strofen in dien vorm niet in het oude lied gestaan zullen hebben, zal men licht bemerken. Het zou uiterst moeilijk zijn ze tot hunnen oorspronkelijken vorm terug te brengen en ik zal mij daaraan niet wagen, maar in elk geval kan het woord: ‘schachelaar,’ dat eerst van veel lateren tijd dagteekent, er niet gestaan hebbenGa naar voetnoot3). Welk woord heeft daarvoor vroeger in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats gestaan? Welk ander zou het geweest zijn dan het woord: ‘schaker,’ want dat was in de middeleeuwen gebruikelijk in den zin van: ‘roover.’ Dat hier een woord van die beteekenis vereischt wordt, blijkt reeds uit den samenhang: mooi Aaltje is een koningskind, dat voor eene vondelinge uitgegeven en voor geld verkocht wordt; door wien anders zou dat gebeurd zijn dan door haren ‘scaker?’ Maar bovendien wordt deze gissing bevestigd door de eerste strofe van den hedendaagschen Vlaamschen tekst, waarin ook van stelen gesproken wordt. De eerste strofe luidt daar: Een koning die hadde twee dochterkens in 't gemein
De oudste was Madel geheeten;
Een koningszoon stal ze tot tot de liefste zyn
En voerde ze naer verre streken.
En ook het deensche lied, waarin wij het nederlandsche terugvinden, brengt een bewijs aan. In de eerste strofe daarvan lezen wij immers:Ga naar voetnoot1) De Rövere wilde stjele gaa
Saa langt i fremmede Lande
Saa stjal de bort det Konge-Barn
Den Jomfru hedte skjöu Anna.
Ik geloof dus zeker, dat het woord: ‘scaker’ in den ouden tekst moet gestaan hebben en wanneer wij bij Hoffmann v. F. lezen, dat er in de 15e eeuw een lied was, dat aanving met dezen regel: ‘Het schaecte een goet schakerkyn’Ga naar voetnoot2) dan meen ik wel te mogen aannemen daarin ons lied te hebben weergevonden. Mag men dit vaststellen, dan was het lied dus reeds in de 15e eeuw zóó bekend, dat zijne aanvangswoorden konden dienen om de wijs van een ander lied aan te geven. De latere zangers zullen het woord ‘schakerkyn’ niet meer begrepen hebben en het woord ‘schachelaar’ zal er (misschien langzamerhand) voor in de plaats gekomen zijn. Dit paste wel in den zin, daar er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch ook sprake is van verkoopenGa naar voetnoot1). De wijze, waarop mooi Aaltje haren ontrouwen minnaar op zijne bruiloft komt storen, treffen wij ook elders in de middeneeuwsche poëzie aan. O.a. in eene Deensche romance getiteld ‘Herr Peder og Liden KirstinGa naar voetnoot2).’ Hier verricht de vroegere geliefde alle diensten als bruidsmeisje, maar hangt zich daarna bij heure schoone haren op. Herr Peder doorsteekt zich en de bruid sterft van rouw. Merkwaardiger is nog, dat wij dienzelfden toestand, zij het ook onder andere vormen, terugvinden in een Nederlandschen ridderroman uit het tijdperk van verval nl. den Seghelyn van JerusalemGa naar voetnoot3). Ook Seghelyn heeft zeven zonen, die hij echter gewonnen heeft bij zeven jonkvrouwen, welke hij daarna verlaat. Naderhand kiest hij zich een ander meisje, Florette genaamd tot bruid en juist terwijl de bruiloft gevierd wordt en Florette die joncfrouwe rene
Sat met Seghelyn daer si aten
treden de zeven moeders met hunne zeven zonen de zaal binnen. Ook hier ontveinst Seghelyn zijne verhouding tot de vroegere minnaressen tegenover zijne bruid. Evenals mooi Aaltje haren trouweloozen geliefde hunne zeven zonen aanbiedt als dienaars voor de nieuwe bruid, zoo bewerkt Seghelyn voor de zeven jonge vrouwen: Dat si worden camerieren
Van Floretten al haer lyfGa naar voetnoot4).
Ik wil daarmede niet aantoonen, dat er verband moet bestaan tusschen den ridderroman en het lied, maar alleen dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middeleeuwsche dichters zich dikwijls van gelijksoortige toestanden en voorvallen bedienen, gelijk later ook nog meermalen zal blijken Ook in eene andere romance wordt een meisje geschaakt, echter meer in den zin, dien dat woord later kreeg. Niet hebzucht maar liefde is daar de drijfveer. Het lied, dat ik bedoel is getiteld: ‘Van Gerrit van Raephorst’ en heeft dezen inhoud:Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Van Gerrit van Raephorst]aant.Vroeg in den ochtend van Goeden Vrijdag rijden Pieter de Grebber, zijne huisvrouw en zijne dochter door de hooge duinen achter Wassenaar ter kerke. Daar komt Gerrit van Raephorst hen op zijn wagen te gemoet, beschuldigt de Grebber, dat hij jacht maakt op zijne konijnen en rooft de dochter van de zijde des vaders weg. De moeder weeklaagt luid, maar haar echtgenoot is spoedig getroost. De schaker is ‘soo ryck van bloede’ zegt hij en Hy heefterGa naar voetnoot2) rycke vrienden soo veel
Zy sullen ons dochtertje wel voeden
De moeder acht dit een schralen troost. Och, lieve Man, wat meuchje spreken
zegt zij Wat sullen zy van den Edeldom eten?
Wat sullen zy gaen beginnen?
Haar raad is dan ook naar 's Gravenhage te gaan, waar zij het meisje meent te zullen vinden. Als dat niet gelukt, spreken zij den heer van Wassenaar aan, maar ook hier is geene hulp te vinden en de troostelooze woorden: Bender ghy u jonghste dochter quyt
Ick en kanse jou niet weder gheven.
is het eenigste, dat de edelman hen te zeggen weet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lied behoort zeker tot de oude liederen. Vooreerst om den inhoud: of zou eene dergelijke schaking, waartegen geene gerechtelijke vervolging mogelijk schijnt, in lateren tijd dan de 15e eeuw kunnen zijn voorgevallen? Ten tweede, omdat er geen wijs bij staat aangegeven; het was derhalve, gelijk verschillende andere oude liederen (van Hildebrand, Thysken van den Schilde, Graef Floris, Cort Rozijn) zoo bekend, dat het op zijne eigene afzonderlijke wijze gezongen werd, die aan elk bekend was. Ook de bouw der strofen wijst er op, dat het lied tot de oude liederen behoort, gelijk wij in een later hoofdstuk zullen zien. Voor zoover ik deze romance begrijp, oefent de heer van Raephorst het recht van wedervergelding aan Pieter de Grebber. Als hij dezen tegenkomt is zijne eerste vraag:Ga naar voetnoot1) ‘Wat jaeghje, steelje myn konynen?’ Die vraag schijnt gericht tot de dochter; het antwoord luidt ten minste: Wat souw ick dats jouwe konynen jaghen
Daer ick hier sit op myn vaders waghen
En hoe soud ick het konnen beginnen?
En het lied gaat dan aldus verder: Doe sprac Gerrit van Raephorst, dat edele bloet:
‘Onder 't ziddelbort zal icse vinnen.’
Pieter de Grebber die wierde van verwe root,
Hy sette syn dochter al van syn schoot
En hy settese al onder syn syde
Daer namse dats Gerrit van Raephorst van daen
Hey! dats heene ginck hy met haer ryden.
Ik zou hieruit opmaken, dat Pieter de Grebber werkelijk wel konijnen had gestroopt op den grond van Raephorst en dat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan kennis droeg, want hij zegt; ‘Onder 't ziddelbort sal icse vinnen.’ Het ‘ziddelbort’ schijnt een wagenbank te zijn, die tegen de zijde van den wagen bevestigd was en tegelijk dienst deed als deksel eener zich daaronder bevindende kistGa naar voetnoot1). Daarbij zou dan ook passen, dat de Grebber zich ontdekt ziende van schaamte kleurt. Dat Raephorst hier met voorbedachten rade handelde, zou ik opmaken uit zijne woorden: 't Was my nietGa naar voetnoot2) om hasen of konynen te doen,
Ick heb het wildt al, dat ick sochte.
die hij uitspreekt na het jonge meisje geschaakt te hebben. Stond hij in eenige betrekking tot den heer van Wassenaer bv. in die van vasal? Of waarom anders wenden de ouders zich tot dezen: Zy spraken myn Heertje van Wassenaer aen:
Of hyse aen haer dochter helpen konde.
De slotstrofe is mij niet duidelijk. Myn Heertje die sprack er al sonder sneven:
Och! Vrouwtje waer is jou Man ghebleven?
En waer is jou Man ghebleven?
Bender ghy u jonghste Dochter quyt
Ick en kanse jou niet weder ghcven.
Waarschijnlijk moet men bekend zijn geweest met de wijze, waarop de schaking gebeurde, om het lied goed te kunnen begrijpen en gaan sommige toespelingen voor ons verloren, welke voor de tijdgenooten duidelijk waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erger dan in deze romance gaat het toe in die ‘Van de Koningin van elf Jaren’ welke evenals het lied van mooi Adeltje door de gezusters Loveling uit den mond des volks werd opgeschrevenGa naar voetnoot1). Het lied vangt aldus aan: Daer was er een koning zeer ryk van goed,
Hy vryde Abraham's dochter van elf jaer oud:
Stel my uw dochter ter mynre pande,
Of al uw goed steek ik in brande.
Te vergeefs wijst de vader op de jeugd van zijn kind; de koninklijke vrijer laat zich niet afwijzen. Het meisje besluit nu zich op te offeren. Wel vader, zei zy, ware dat geene pyn,
Dat al ons goed verbrand moest zyn?
En sterf ik van zulk een pyne,
De schâ van my die ware kleine.
Zy is er op haer slaepkamer gegaen,
Zy heeft haer zyden kleedsel aengedaen,
En een paer schoen met snelle' riemenGa naar voetnoot2)
Daermee ging zy den koning dienen.
En een jaerken of wat daernaer
De koninginne was in gevaer,
Zy riep: ach! koning, ach! koning heere,
Myne regter zyde doet my zoo zeere.
Het arme kind smeekt hem zijn paard te zadelen en zoo snel hij kan naar hare moeder te rijden. Weldra zit hij in den zadel en draaft door het bosch om zijne opdracht te volbrengen. Halverwege komt hij de moeder van het meisje tegen, die door een voorgevoel gedreven op weg is naar hare dochter. Hij neemt haar achter zich op het paard en gezamenlijk keeren zij terug. Reeds hebben zij het bosch achter den rug en de groene heide breidt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich voor hen uit; daar treffen klokketonen het oor van den koning en sombere vermoedens maken zich van hem meester. Te vergeefs tracht hij zich op te dringen, dat die tonen den noen moeten aanduiden. Het klokje klept voort en zijn oog valt op een schaapherder, die met zijne kudde over de heide trekt. Hij kan zich niet weerhouden inlichtingen te vragen: Wel schaper, zei hy, schaepherder van my,
Ik zal u wat vragen en zegget gy my:
Wat is er hier zoo vroeg te doene,
Luiden die klokskens hier ook al noene?
Het antwoord maakt zijne bange verwachting tot zekerheid. De jonge koningin is gestorven tegelijk met het kind, waaraan zij het leven had geschonken en de man, wiens slachtoffer zij geweest is, overleeft haar niet lang: Hy leî zyn hoofd al op eenen steen;
Van weenen en rouw brak zyn hertjen in tweên.
Daer waren dry lykskens wel in 't gemeine
Van vader en moeder en zoontjen kleine.
De oudheid van dit lied blijkt, dunkt mij, genoegzaam uit den inhoud. Is het echter ook oorspronkelijk Nederlandsch en zijn er miss chien nog andere bewijzen voor die oudheid te geven? Laat ons nagaan, wat dienaangaande valt op te merken. Er zijn verschillende Duitsche liederen, waarin deze zelfde geschiedenis verhaald wordtGa naar voetnoot1). Böhme deelt ons een daarvan mede onder den titel: ‘Die junge Markgräfin’. De gang van het verhaal is hier in hoofdzaak dezelfde als in het Vlaamsche lied, maar van woordelijke overeenkomst is geen spoor te ontdekken; ook is het Duitsche lied veel uivoeriger en bevat tal van bijzonderheden, die in het Vlaamsch niet vermeld staan. De voornaamste feiten komen echter overeen, gelijk ik reeds zeide: Ook hier zendt de kindvrouw haren echtgenoot door het bosch om hare moeder te waarschuwen. Hij komt deze halverwege tegen, zij rijden over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heide en hooren een klokje luiden. De markgraaf vraagt een herder om inlichting en evenals wij in het Vlaamsche lied hoorden: Luiden die klokskens hier ook al noene?
luidt het hier: Ach Hirtlein, liebes Hirtlein mein,
Was läutet man im Klösterlein?
Ist es denn um die Vesperzeit,
Oder läutet man einen Todtenleich?
Zij komen aan het kasteel, zien daar den lijkdienst en komen in de kamer, waar het arme moedertje met het doode kind in hare armen op de baar ligt. De schoonmoeder sterft van smart: Die Mutter die war ganz allein
Sie setzt sich auf einen harten Stein
Vor Leid brach ihr das Herz entzwei.
Deze strofe komt eenigszins overeen met de laatste door mij aangehaalde strofe van het vlaamsche lied. De markgraaf doorsteekt zich en weldra wassen drie leliën op het graf der jonge koningin. Eene daarvan is zwart; deze stelt het nog ongedoopte kind voor. Op de derde staat geschreven: Wir sind alle bei Gott, die sich lieben.
Daarop wordt de markgraaf naast zijne jonge vrouw in de kerk begraven. Een ander lied, dat deze zelfde stof behandelt onder den titel ‘Hans Markgraf’Ga naar voetnoot1) is korter dan dit eerste, maar vertoont ook nergens woordelijke overeenkomst met het Vlaamsche lied. Andere Duitsche teksten kon ik niet vergelijken. Indien men echter in aanmerking neemt, dat het Duitsche lied reeds in het midden der 16e eeuw bekend en dat zijne melodie zeer geliefd wasGa naar voetnoot2), dat het in verschillende oorden van Duitschland nu nog bekend is, dat het Vlaamsche lied dikwijls onduidelijk is (over de moeder der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jonge koningin wordt b.v. met geen enkel woord meer gesproken, nadat de koning haar achter zich te paard heeft gezet) en dat twee der Duitsche liederen het in uitvoerigheid en duidelijkheid winnen van den eenigen ons bekenden Vlaamschen tekst, dan is het m.i. waarschijnlijk, dat deze geschiedenis ons door Duitsche liederen bekend zal zijn geworden; misschien heeft een Vlaamsch dichter er toen eene eenigszins zelfstandige bewerking van gemaakt. Wie met ‘Abraham’ in het Vlaamsche lied bedoeld wordt, weet ik niet. Er kan echter zeer wel een andere naam gestaan hebben; meermalen immers worden namen in de oude liederpoëzie veranderd. Zou het Vlaamsche lied reeds in de 16e eeuw gemaakt zijn? Ik geloof het wel, maar kan het niet bewijzen. Het komt mij aannemelijk voor, omdat bijna al deze verhalende liederen vóór de 17e eeuw tot ons overkwamen. Later werd onze verhouding tot Duitschland gansch anders en ik heb nooit opgemerkt, dat gedurende en na de 17e eeuw romancen door ons uit het Duitsch werden overgenomenGa naar voetnoot1). Mogelijk is het zeker, doch m.i. niet waarschijnlijk. Er is meer, dat mij tot die meening brengt. Het door Böhme medegedeelde lied vangt aan met dezen regel: ‘Es hatt ein Herr ein Töchterlein’ en in 1593 moet een lied aanvangende met den regel ‘Het hadde een graef een dochterken’ hier te lande zeer bekend geweest zijn, want die aanvangsregel kon toen gebruikt worden om de wijs van een ander lied aan te gevenGa naar voetnoot2). Bovendien kan ook de andere Duitsche tekst getiteld ‘Hans Markgraf’ (Hans Markgraf ging zum Freien aus) hier bekend zijn geweest. In van Mander's Gulden Harpe toch trof ik een lied aan gesteld op de wijze ‘Van Hans de Grave’. Kan ik dus al niet bewijzen, dat het Vlaamsche lied hier in de 16e | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw of vroeger bekend moet zijn geweest, ik hoop het toch waarschijnlijk te hebben gemaakt. Op de aandoenlijke geschiedenis van het elfjarige meisje moge die ‘Van 't Kindt van twaelf jaren’ volgen. Deze romance, eene der roerendste die wij hebben, werd door Hoffmann niet in zijne Horae Belgicae opgenomen, maar sluimert vergeten in het ‘Haerlems Oudt Liedboek’ (bl. 74). Het lied verhaalt: Het was een kindt, soo kleynen kindt
Een kindt van twaelef jaeren, twaelef jaeren
't Sou met syn boochje uyt schieten gaen
Daer de hasen en konyntjes waren, konyntjes waren.
Terwijl het zich daarin verlustigt, wordt het door den Heer van Bruyswyc gevangen genomen. De moeder hoort het en begeeft zich naar het kasteel. Maar te vergeefs biedt zij den hardvochtigen kastelein ‘silver en root goudt’ om het knaapje terug te bekomen. Daarna biedt zij hem hare ‘seven ghedochters stout’, maar hij blijft weigeren. ‘De drie’ zegt hij: De drie, dat bennen nonnen, bennen nonnen
De vier dat zyne so edel Lantsvrouwen
Sy blincken teghen de Sonne.
Nu biedt zij hem hare ‘seven ghesoonen stout’ maar ook deze weigert hij: De drie dat benne Papen, benne Papen
De vier dat synder so edel Lantsheeren
Sy draghen Keysers wapen, Keysers wapen
Zoo is dan alles te vergeefs en het arme knaapje moet de ladder beklimmen, waar de dood hem wacht. Uitnemend is de schildering van de kleine gestalte, die langzaam de ladder bestijgt en op iederen sport reikhalzend omziet of nog geene hulp komen zal. Als 't kint op 't eerste trapje trat
Het keeck so dickmaels omme, dickmaels omme
Daer sagh het syn seven ghesusters stout
Van verre ghereden commen, ghereden commen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de hoop ontwaakt weer in hem en hij kan zich niet bedwingen en luide roept hij: Rydt aen, rydt aen, ghesusters stout
En steect jou paert met sporen, paert met sporen
Hadt jy der een half uer langer ghebeydt
Myn leven waer al verloren, al verloren.
Maar zij zijn nog zoo ver, zoo ver en hij klimt weer een sport hooger. Nog is echter de hoop niet geheel verdwenen: Als 't kint op 't tweede trapje trat
Het keeck so dicmaels omme, dickmaels omme
Daer sach het syn seven ghebroeders stout
Van verre ghereden commen, ghereden commen.
En weer roept hij angstig: Rydt aen, rydt aen, ghebroeders stout
En steect jouw paert met sporen.
Maar zij zijn nog zoo ver - en weer klimt hij een sport. Als 't kint op 't derde trapje trat
Het most noch eensjes drincken, eensjes drincken.
Het lieter soo menighen natten traen
Al in de schale sincken, schale sincken.
Het zijn de laatste tranen, die hij weent. Maar zijn beul ontsnapt de wrekende hand niet en reeds den volgenden morgen werpt de opgaande zon hare stralen op het lichaam van den Heer van Bruyswyc badende in zijn bloed. 's Morgens als den dach opquam
De Poorten ginghen open, ginghen open
Doe lach er myn Heer al van Bruynswyc
Al door syn halsje geschoten, halsje geschoten.
Het schijnt, dat de wreker zelf hem vraagt: Myn edelen heer al van Bruynswyc
Hoe ben jy nou te moede, nou te moede?
Gister avond doe wasser jou halsje sneeuwit
Nu ist soo root als bloede, root als bloede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stervend beklaagt de edelman zich nog, dat niemand hem eene eerlijke begrafenis wil geven. Volgens de Coussemaeker werd het lied nog in zijn tijd in Fransch Vlaanderen gezongen en hij geeft dan ook den tekst, dien hij verzameld heeft in verschillende dorpen en stadjesGa naar voetnoot1). Het lied is daar verknoeid en bedorven, hoewel het in hoofdzaak met dat uit het H.O.L. overeenkomt. Alleen is hier ‘Koning Halewyn’ in de plaats getreden van den Heer van Bruyswyc. de Coussemaeker denkt er niet aan, dat die naam wel eens van lateren tijd zou kunnen zijn en ziet dus in ons lied ‘un des épisodes de ce farouche homme du Nord’. Dat dit echter geen grond heeft en dat de naam ‘Halewyn’ werkelijk een invoegsel is van lateren tijd, blijkt uit den oudsten tekst, dien wij van ons lied hebben. Deze bestaat wel is waar slechts uit twee regels, maar die twee zijn voldoende. In de 15e eeuw komen nl. die aanvangsregels reeds voor om de wijs van een ander lied aan te geven: Die edele Here van Brunenswyc
Die heeft een kint ghevanghenGa naar voetnoot2).
Tevens blijkt daaruit hoe oud het lied ongeveer is; want was het in de 15e eeuw zóó algemeen bekend, dat het als ‘wyze’ kon dienen, dan kan het zeer wel uit de 14e eeuw afkomstig zijn. De naam: Brunswijk zou doen vermoeden, dat het lied oorspronkelijk Duitsch geweest zij. Niets herinnert echter aan die Duitsche afkomst en ik heb ook nergens een Duitsch lied over deze stof kunnen ontdekken. Dit beslist de zaak nog wel niet, want zulk een Duitsch lied kan verloren zijn gegaan, maar van den anderen kant is het niet onmogelijk, dat een zwervend Nederlandsch dichter een lied zou hebben gemaakt op de geschiedenis, die hem aan de oostgrens of misschien in de omstreken van Brunswijk kan ter oore gekomen zijn. Hoe het zij, ik zie in dit verhaal niets anders dan een schildering van de gruwzame wreedheid, waarmee adellijke heeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich soms in hun jachtrecht handhaafden, dezelfde wreedheid, die in Bürger's ‘Wilder Jäger’ zoo zwaar gestraft wordt en die ook hier der wrekende Nemesis niet ontkomt. Op het altaar dier godin offeren ook dichters en zangers dezer liederen gaarne en dikwijls en doen zij het misschien niet immer uit eigen aandrift, dan volgen zij hierin hun instinct, omdat zij gevoelen, dat het volk op den duur het onrecht haat en de gerechtigheid lief heeft. Dat moge op nieuw blijken uit eene romance, die veel overeenkomst vertoont met de zoo even besprokene en van Hoffmann v. F. dan ook terecht het opschrift: De onschuldige knaapGa naar voetnoot1) verkregen heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[De onschuldige knaap]Deze knaap is nl. door een vertoornd edelman gevangen genomen in de meening, dat hij eene gouden keten gestolen heeft. In een kerker, die veertig vadem onder de aarde ligt, met adders en slangen tot eenig gezelschap, ligt de ongelukkige op den dood te wachten. Te vergeefs komt zijn vader voor den slotvoogd en biedt hem een hoog losgeld aan, te vergeefs wijst hij er hem op, dat zijn zoon de keten niet gestolen, maar van eene jonkvrouw ten geschenke ontvangen heeft - de edelman blijft onverbiddelijk en misschien zal deze hardvochtigheid wel daarin haren grond hebben gevonden, dat de schenkster der keten zijne dochter was. De jongeling moet eindelijk de noodlottige ladder beklimmen onder het oog van zijn vader, wien het hart breekt. Zyn vader onder 't geregte stond,
Zyn hert dat scheen te breken;
Och, zoone liefste zoone van myn,
Uwen dood zal ik wel wreken.
Maar zijn zoon vermaant hem die wraakzucht te onderdrukken. Den derden dag daarna verschijnt een engel, die beveelt het lijk af te nemen, zoo men niet wil, dat de gansche stad verzinke. Ook daarmee is echter niet alles afgedaan en drie maanden later moeten nog meer dan dertig mannen met hun leven den moord op den jongeling boeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals ik reeds zeide, noemt H. v. F. dit lied ‘Der unschuldige Knabe’ en die duitsche titel past hier beter dan in vele andere gevallen, want het lied is vrij letterlijk uit het duitsch vertaald. Bij eene vluchtige vergelijking met een paar duitsche liederenGa naar voetnoot1) zal dat spoedig duidelijk worden voor elk, die ze even naast elkander legt. Van die vertaling valt overigens niet veel bijzonders mede te deelen; hare letterlijkheid wijst eerder op de eerste helft der 16e dan op de 15e eeuw. Het duitsche lied komt het eerst voor in 1540 en daarna dikwijls op losse blaadjes; bij ons trof ik het voor de eerste maal als wijs aan in een geestelijk liedboek van 1593Ga naar voetnoot2). De volgorde der strofen is in het duitsch eenigszins verschillend van die der vertaling, nl. 1-10 evenals in het duitsch, daarop 11, 13, 14, 12 en dan weer als in het origineel. Fraai is de vertaling geenszins en de slotstrofe van het duitsche lied, waarin ‘drei jungfrewlein zu Wien in Oesterreiche’ zich als de zangsters noemen, is in het nederlandsch weggelaten. Dat dergelijke verhalen niet aan een bijzonder land eigen waren, maar tegenhangers vonden in het overige beschaafde Europa, blijkt o.a. uit eene engelsche ballade getiteld: Seton's sonsGa naar voetnoot3). De ballade bevat de geschiedenis van een paar edelknapen, die op een strooptocht gevangen zijn genomen, later als gijzelaars moeten dienen en vermoord worden, omdat hun vader zijn kasteel niet wil overgeven. Daarna komt ontzet voor de belegerden en nemen dezen eene bloedige wraak. Met het verhaal eener wraakneming vingen wij de beschouwing dezer liederen aan en wij zijn hier op nieuw met dergelijke verhalen bezig geweest. Wat daar tusschen ligt, was dikwijls daarbij passend en voldoende om ons te overtuigen, dat in die ridderwereld waarlijk niet alles goud was, wat er blonk. Maar toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen daar meer en betere dingen op te merken dan alleen root en moord en wraak. Van de kunstwerken in proza sprekende, zegt een duitsch geleerde, dat voornamelijk liefde en avonturen de spil zijn, waarom zij draaienGa naar voetnoot1). Kan men ook de stof onzer verhalende liederen onder die twee rubrieken brengen? Ik meen daarop bevestigend te kunnen antwoorden. En zagen wij tot dusverre meer van de avonturen dan van de liefde en traden de mannen meer op den voorgrond dan de vrouwen - in de reeks van romancen, die wij nu zullen nagaan, hebben maagden en vrouwen een even groot aandeel in den gang van zaken als de mannen en dikwijls een grooter. En dat ligt in den aard der zaak, want hier wordt in de eerste plaats gezongen van liefde en in dat rijk is de vrouw koningin. Zeker, de liefde dier jonkvrouwen beantwoordt niet altijd aan de eischen eener hedendaagsche zedenleer; van een strijd tusschen hartstocht en plicht is gewoonlijk geene sprake, dikwijls zelfs is hunne liefde ‘un amour aggressif’ zooals een Fransch schrijver het geestig uitdruktGa naar voetnoot2), maar men moet daarbij in aanmerking nemen, dat ook van deze maagden en vrouwen kan worden gezegd, zij het ook in mindere mate, wat diezelfde schrijver beweert omtrent de jonkvrouwen der Chansons de Geste: ‘Ce qui les domine, c'est le sang; un sang qui bouillonne en des veines ardentes.’ En bovendien zijn bij die jonge vrouwen en meisjes in onze oude liederen ook voorbeelden te vinden van zelfopofferende, trouwe liefde. Het eerst moge dat blijken uit de geschiedenis van haar, wier smart zoo schoon geschilderd is in: ‘Het daghet in den OostenGa naar voetnoot3).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Het daghet in den Oosten]Het dage t in den Oosten,
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet myn liefken
Och waer ic henen sal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och warent al myn vrienden
Dat myn vianden syn
Ic voerdu uiten lande
Myn lief, myn minnekyn.
De morgennevel zweeft nog over de velden en tusschen de boomen, terwijl deze welluidende strofen weerklinken onder het venster eener jonkvrouw. De ridderlijke zanger is een harer minnaars, doch weinig passen de zachte aandoeningen in zijn lied bij de bloedvlekken op zijn zwaard. Zoo even is hij teruggekeerd uit een tweegevecht met zijn medeminnaar, die zich in de wederliefde der jonkvrouw mocht verheugen. De gelukkige heeft echter den dood gevonden onder de linde, waar de strijd plaats greep en de overwinnaar brengt nu zelf die vreeselijke tijding aan het meisje over. Zij begeeft zich daarop naar de linde, vindt het lijk van den geliefde en barst uit in de weeklacht: Och lichdi hier verslaghen
Versmoort al in uw bloet!
Dat heeft ghedaen uw roemen
Ende uwen hoghen moet!
Och lichdi hier verslaghen,
Die mi te troosten plach!
Wat hebdi mi ghelaten
So menighen droeven dach!
Maar hooger belangen roepen haar. Nog kan de vermoorde hare liefde niet ontberen, want eene eerlijke begrafenis is een vereischte voor zijne zielsrust en zoo slaat zij dan den ter aarde gevallen mantel weder om en begeeft zich naar het vaderlijk kasteel, waar de poort reeds geopend is en de ridders vergaderd zijn. Hare bede om hulp bij den zwaren plicht, dien zij te vervullen heeft, wordt met stilzwijgen aangehoord: Die heren sweghen stille,
Si en maecten gheen gheluit;
Dat meisken keerde haer omme,
Si ghinc al wenende uit
Zoo komt zij dan allen terug onder de linde en bij het gezicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den vermoorden geliefde schiet het hart haar op nieuw vol en wanhopig werpt zij zich neder op het lijk en kust de koude lippen: Si nam hem in hare armen,
Si custe hem voor den mont
In eender corter wilen
Tot also menigher stont.
Is dit tooneeltje onder de linde in hooge mate plastisch schoon niet minder zijn het de volgende, waarin wij zien, hoe de arme maagd zich eindelijk opheft uit hare smart en de aarde opgraaft met het blinkende ridderzwaard en het lijk op sneeuwwitte armen ten grave torst en zich dan, als alles voor haar ten einde is, met loome schreden verwijdert naar het klooster, waar zij hare dagen wil besluiten. Ik heb den inhoud van het lied medegedeeld, maar den indruk, dien het maakt, niet kunnen weergeven. Om er al de bekoring van te gevoelen moet men het lied zelf hooren en zeker zal het niet licht zijne werking op iemand missen, ook al is hij weinig bekend met de ridderwereld, waarin het ons een blik doet slaan. Wij bezitten behalve den tekst van het A.L. nog een anderen uit het Oud Amsterdamsche liedboek, waarvan ook Breêroo zich bediend heeft voor zijn drama en die waarschijnlijk ook uit de 16e eeuw dateert. Eene vergelijking dier teksten kan ons dienen het lied beter te leeren begrijpen en ik zal daarom sommige strofen naast elkander plaatsen en eenige gewichtige punten van overeenkomst en afwijking bespreken. De twee eerste strofen leveren geen groot verschil op. De oudste tekst (van het Antw. L.B.) is echter, gelijk doorgaans, fijner en beschaafder. Men oordeele:
Hoe schilderachtig is dat; ‘het lichtet overal’ en hoeveel beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
past het bij den eersten regel ‘Het daghet’ (d.i. het begint dag te worden) dan in den anderen tekst ‘Het licht schijnt overal.’ De tweede strofe levert geen groot verschil op:
Alleen zou men kunnen opmerken, dat door het weglaten van het klagende: ‘och’ zoowel in de eerste als in deze strofe de droefgeestige tint, die over het geheele verhaal ligt, minder sterk is geworden. Wij gaan verder:
Als wij in aanmerking nemen, dat in Breêroo's tekst het lied eene strofe meer telt dan in het A.L. en er op letten, hoe verwaterd en gerekt die twee strofen (3 en 4) zijn, waarin tweemaal hetzelfde gezegd wordt en dat nog wel in woorden, die pas gebruikt zijn, dan zal men wel mogen aannemen, dat de eene strofe uit het A.L. verknoeid is tot twee in den lateren tekst. Ook komt het antwoord van den ruiter, zooals in den tekst bij Breeroo staat, noch in den Nederduitschen, noch in den Hoogduitschen tekst der 15e eeuw voor. Vaster gewoonte daalde de ridder in den oudsten tekst af tot een ruiter in den lateren; ook het bekende epitheton: ‘welghemeit’ begreep men later niet meer en de linde werd tot een lindeboom. Zóó zou men ook de andere strofen met elkaar kunnen vergelijken en tot dergelijke uitkomsten geraken. Liever dan die alle op te sommen, wil ik nog wijzen op het slot van het lied. Na het verhaal der begrafenis volgen in den oudsten tekst deze twee slotstrofen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13.
Nu wil ic mi gaen begheven
In een clein cloosterkyn
Ende draghen swarte wilen
Ende worden een nonnekyn.
14.
Met harer claerder stemme
Die misse dat si sanck
Met haer sneewitten handen
Dat si dat belleken clanc.
In den tekst, waarvan Breeroo zich bediende, staan die twee strofen in omgekeerde volgorde. Blijkbaar meende men dus, dat zij bij het lijk staande die mis zong en het schelletje deed klinken. Zoo vat ook Dr. ten Brink het opGa naar voetnoot1), die trouwens alleen Breeroo's tekst gebruikt en le Jeune, die ons het meisje voorstelt ‘bij eene opene kapel in het veld het sterflied aanheffendeGa naar voetnoot2).’ Maar van waar komen plotseling dat schelletje en die kapel en zou het niet vreemd zijn, dat daarvan te voren met geen woord melding is gemaakt? Ja, het ligt in den aard der romance den hoorder veel te laten raden, maar dat heeft toch gewoonlijk meer betrekking op den gedachtengang dan op stoffelijke dingen. Deze volgorde der strofen is m.i. niet te verdedigen, maar waarom zou men dat ook doen? waarom zal men niet liever aannemen, dat de oudste tekst ook hier de betere lezing vertoont en de verklaring is dan, dunkt mij, vrij wat eenvoudiger en gemakkelijker. De laatste strofe heeft dan alleen betrekking op de lijkmis, waaraan zij in het klooster deelneemt. En mocht het iemand vreemd voorkomen, dat het verhaal nog zou zijn voortgezet, nadat het meisje zich in het klooster heeft teruggetrokken, dan wijs ik hem op het eveneens zeer oude lied: ‘Ic stont op hoghen berghen’ aan welks slot men denzelfden toestand aantreft. Over de wijze van voorstelling in het lied, vooral van de eerste strofen, valt nog iets op te merken. Bij ten Brink lezen wij alleen: ‘Nu vangt de romance aan met eene ongekunstelde schildering der natuur.’ Maar wie geeft die schildering? De dichter of een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der handelende personen? Ik stel mij de zaak aldus voor: De twee eerste strofen van het lied worden gezongen door den zegevierenden ridder voor het venster der jonkvrouw. In de derde strofe tracht zij den zanger af te wijzen door hem te antwoorden, dat zij in haars minnaars armen ligt en in de vierde logenstraft hij haar met de woorden ‘bilo! ghi en secht niet waer’ en hij voegt er bij: ga slechts naar de linde en het gezicht van zijn lijk zal u overtuigen; daarop gaat zij er heen. De verdere gang van zaken is duidelijk. Als oorzaak van den dood heurs minnaars noemt het meisje in str. 6. Dat heeft ghedaen uw roemen
Ende uwen hoghen moet.
Dat men zich openlijk beroemde op de gunst eener vrouw of maagd, was namelijk een vergrijp tegenover de schoone sekse, waartegen middeleeuwsche dichters niet zelden waarschuwen. Zoo wordt b.v.Ga naar voetnoot1) een ruiter door zijne liefste afgewezen, omdat zij gehoord heeft, dat hij zich op hare liefde beroemde. Het lied van BrunenborchGa naar voetnoot2) verhaalt van een zanger, die het niet verzwijgen kan, dat hij een bloemkrans uit de handen zijner gehuwde meesteres ontvangen heeft. Een verrader beluistert hem, terwijl hij zijne vreugde hierover uitstort in een lied en komt dan tot den echtgenoot: Here, seide hi, here goet!
Dats Brunenborch draecht hoghen moet,
Hi slaept bi dynre vrouwen.
En in de oude romance ‘van 't Vriesken’Ga naar voetnoot3) zegt een beleedigd echtgenoot tot den minnaar zijner vrouw: Ja Vriesje, waert ghi der een eerlyc man,
Ghi trocter gheen andermans clederen an
En ghi droechter geen roem van vrouwen
Nu sult ghi mi of ic sal di
Met den blanken swaert doorhouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ‘het daghet in den Oosten’ een onzer oudste liederen is, weet men. Bij Willems lezen wij deze aan de Acta Sanctorum ontleende mededeeling; ‘Dit lied was reeds bekend in de eerste helft der XIVe eeuw, toen de heilige Geertruid, beggyn van Delft en geboren te Voorburg in Holland, hetzelve gewoon was dagelijks te zingen......’ Maar ook al wisten wig niet, dat het zoo oud was, dan zoude o.a. de schildering der begrafenis ons reeds daarop wijzen. De zorg voor eene begrafenis en het graven van een graf met het ridderzwaard zijn trekken, die men in de ridderpoëzie terugvindt. Zoo lees ik in eene aanteekening op den WaleweinGa naar voetnoot1) ‘biecht en begrafenis beveiligden de afgestorvenen naar ziel en lichaam om niet in handen der duivelen te vallen’ en er worden dan voorbeelden uit den Lancelot aangehaald om dat te staven. Eenige andere voorbeelden uit denzelfden roman zijnGa naar voetnoot2): Ende alsic doet ben, graeft mi dan
Met uwen swaerde, edel man.
en: Doen voer hi int wout daernaer
Ende dede die lichamen daer ter eerden
Die si groven met haren swerden.
Zooals ik reeds opmerkte, wordt ons lied ook in het Duitsch gevonden. Er bestaat nl. een Nederduitsch lied en een korter Hoogduitsch, dat minstens uit de 15e eeuw dateertGa naar voetnoot3). Het Nederduitsche lied is blijkbaar eene navolging van het onze; in het Hoogduitsch is de inkleeding eenigszins verschillend. Böhme houdt echter ook deze bewerking voor eene omwerking van het Nederlandsche lied en het is derhalve waarschijnlijk, dat dit door de Nederduitsche bewerking in Opper-Duitschland bekend zij geworden; het Nederlandsche lied volgde dan in tegenovergestelde richting denzelfden weg, welken vele Hoogduitsche liederen namen, die door Nederduitschland tot ons kwamen en hier werden om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewerkt. Deze zienswijze verkrijgt grootere waarschijnlijkheid, indien men weet, dat eene Hoogduitsche, geestelijke omwerking van dit lied van 1421 betiteld wordt met den aanvangsregel van het Nederduitsche lied ‘Id daget in dat Osten.’ Ik houd ons lied derhalve voor oorspronkelijk Nederlandsch en ook Böhme is van die meeningGa naar voetnoot1). Mogen wij dit als zeker beschouwen, dan is het voor ons eene reden tot billijken trots, dat zulke liederen reeds in den aanvang der 14e eeuw (misschien nog vroeger) ten onzent konden ontstaan en tevens is het eene vingerwijzing, waar het geldt den ouderdom van andere dergelijke liederen te bepalen. Een kunstwerk toch staat niet op zich zelf, maar is altijd min of meer het product der omstandigheden en wanneer men op een gegeven tijdstip bij een volk een zoo ontwikkeld gemoedsleven, zulk een scherp waarnemingsvermogen, zooveel talent om die ontvangen indrukken in schoone taal weer te geven en zooveel meesterschap van schildering aantreft, dan zullen al die eigenschappen zich niet slechts in één lied vertoond hebben, maar dan moeten er veel meer geweest zijn, al zijn velen daarvan reeds lang weggestorvenGa naar voetnoot2). Maar toch niet al die liederen zijn begraven en vergeten met de geslachten van mannen en vrouwen, van knapen en meisjes, door wie ze eens werden aangeheven in vreugde en smart. Lang heeft het volk zijn steeds afnemenden schat bewaard en tot het midden der 18e eeuw vele der meest bekende oude liederen gezongen. En onder die weinige overgeblevenen is er een, dat nog leeft in den mond des volks en dat aan alle oorden van ons land | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend en bemind is. Het is het lied van ‘de drie ruitertjes’ of zooals men het in de middeleeuwen noemde: ‘Ic stont op hoghen berghen’Ga naar voetnoot1).
Wanneer men het tegenwoordig hoort zingen op den eigenaardig slependen, zwaarmoedigen toon en met de lange uithalen, waarvan ons volk zoo veel houdt, dan hoort men gewoonlijk weinig meer dan de twee eerste strofen (Ik hoorde ten minste nooit meer). Het zal daarom misschien niet overbodig zijn den inhoud even te verhalen: Ic stont op hoghen berghen,
Ic sach ter seewaert in
Ic sach een scheepken driven
Daer waren drie ruiters in.
Zoo spreekt het jonge meisje, wier eenvoudige geschiedenis in dit lied verhaald wordt. De jongste der drie komt haar begroeten; blijkbaar zijn zij oude bekenden, want hij weet, dat zij ‘haveloos’Ga naar voetnoot2) is. Hij kan zich niet weerhouden nogmaals zijne liefde te uiten en te verklaren, dat hij geene andere dan haar zou willen kiezen. Maar als het hart gesproken heeft, komt het koelzinnig overleg boven en hij voegt er bij: ‘Waert ghi wat riker van goet’ Zoo scheiden zij, maar nu zijn haar de schellen van de oogen gevallen. Zij begrijpt hoe weinig zulk een liefde waard is en besluit in het klooster vrede en rust voor haar geschokt gemoed te gaan zoeken. Die rust zal echter nog niet dadelijk haar deel zijn, want eenigen tijd nadat de kloosterpoort zich achter haar heeft gesloten, verneemt zij, dat de dood haars vaders haar in het bezit van groote schatten heeft gesteld. Ook den vroegeren minnaar is dat ter oore gekomen en spoorslags rijdt hij naar het klooster om te beproeven of hij de rijke erfgename nu voor zich kan winnen. Zoo zien wij hem voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kloosterdeur staan; hij laat den klopper vallen, het luikje in de zware deur wordt weggeschoven en hij vraagt: Waer is de joncste nonne
Die hier lest wydinghe ontfinc?
Op zijn verzoek wordt hem een onderhoud met haar toegestaan en zoo verschijnt dan de vroegere geliefde voor hem, maar hoe is zij veranderd! Dat alderjoncste nonneken
Ghinc voor den ruiter staen,
Haer haerken was afgheschoren.
De minne was al ghedaen.
De hartstocht is overwonnen en de liefde is in haar gestorven. Met een enkel woord herinnert zij hem zijn vroeger gedrag, verklaart niets meer voor hem te gevoelen en wendt zich van hem af. Wij hebben van dit schoone lied drie tekstenGa naar voetnoot1). Tusschen de twee eerste bestaat geen groot verschil. Toch valt het niet moeilijk op te merken, dat ditmaal de jongste tekst werkelijk de oudste lezing vertoont (Het A.L. is van 1544; het O.A.L. van 1691). Men ziet dat al dadelijk aan den bouw der strofen. Die van het A.L. nl. vertoonen alle een vijfden regel, die aan de oorspronkelijk vierregelige strofe is toegevoegd. Uit de onbeduidendheid dier toegevoegde regels zou men bovendien reeds kunnen opmaken, dat zij van lateren tijd dagteekenenGa naar voetnoot2). Overigens telt die oudere tekst eene strofe meer dan de jongere: voor str. 9 en 10 in den eersten leest men nl. in den tweeden slechts ééne strofe (str. 9). Slaat men echter die twee strofen gade, dan zal men zien, dat de beide strofen 9 in de twee teksten gelijk zijn, maar dat daarna in den (m.i.) ouderen tekst nog eene strofe volgt, die in den anderen niet voorkomt. Die strofe past echter geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij den geest van het volkslied. Reeds vroeger merkten wij op, dat de herhaling eener gedane vraag bij het beantwoorden daarvan een kenteeken der volksromance uitmaakt. Wij lezen hier dan ook (in den tekst van het O.A.L) 9.
Dat aldevjoncste nonneken
En mach niet comen uit,
Si sit hier al besloten
En si is Jesus bruit.
10.
Sit si hier in besloten
En is si Jesus bruit:
Mocht icse eens sien of spreken,
Si soude wel comen uit.
Zeker heeft deze str. 10 tot het oude lied behoord. Overigens bestaat er echter geen verschil van beteekenis. Toch houd ik ook den tekst van het Amsterdamsch liedboek niet voor den oudsten, dien wij kennen. Deze is m.i. te vinden in een Souterliedekens-boek van het jaar 1540. Achter den gedrukten inhoud staan nl. 26 geestelijke en wereldlijke liederen in H.S., meerendeels door dezelfde hand en waarschijnlijk omstreeks de helft der 16e eeuw geschrevenGa naar voetnoot1). Ik zal dien tekst naast dien van het Oud Amsterdamsch liedboek plaatsen om de bewijsvoering gemakkelijker te maken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals reeds gezegd werd, houd ik den tekst der S.L. voor ouder en wel om twee redenen. De eerste bestaat hierin: In de 15e eeuw moet ons lied reeds bekend zijn geweest, want de twee regels: Ic stont op hoghen berghen,
Ic scencten den coelen wyn.
werden toen reeds gebruikt om de wijze van een geestelijk lied aan te gevenGa naar voetnoot1). Den eersten regel nu vinden wij als aanvangsregel in alle teksten terug, den tweeden in dien vorm nergens dan juist hier, hoewel hij niet onmiddellijk op den eersten volgtGa naar voetnoot2). De andere reden ontleen ik aan den gang van het verhaal. Het lag m.i. geheel in den geest der romancen- en balladendichters het lied te laten eindigen met str. 11. Daarmee is dan ook de geschiedenis van het minnende paar feitelijk verhaald. De hoorders werden, gelijk zoo dikwijls in de liederpoëzie, over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelaten aan hunne eigene gedachten, door de schildering van het tweetal onder de kloosterpoort bij hen gewekt. Zoo eindigen de Duitsche liederen met den dood des ruiters en terecht schrapt Böhme eene moralizeerende strofe aan het eind, die blijkbaar een toevoegsel van lateren tijd isGa naar voetnoot1). Zooals het bij de Duitschers gegaan is, zoo zal het zich m.i. reeds in de 16e eeuw ook bij ons hebben toegedragen. Het korte slot voldeed later niet meer: vandaar dat men de non nog eens zelf laat zeggen, dat ‘de minne al ghedaen’ is en haar nog eens over hare vroegere haveloosheid laat spreken. Maar eigenlijk wordt in die twee strofen niets gezegd, dat de hoorder ook niet reeds zelf uit de schildering had kunnen opmaken. Ook hierdoor wordt dus m.i. bevestigd, dat de tekst van het Souterliedekensboek ouder is. Zoo even wees ik op een punt van overeenkomst tusschen dezen oudsten tekst en de Duitsche liederen. Dat is echter niet het eenige. Deze tekst toch vangt aan met de regels: Ick stont op hooghe berghen
Ick sach daer soo diepen dal.
En in den oudsten Duitschen tekst van 1544: Ich stand auf einem berge
Und sah in tiefe tal.
Daarentegen leest men in de andere teksten: Ic stont op hoghen berghen
Ic sach ter seewaert in
en die laatste regel is nog bij ons in zwang geblevenGa naar voetnoot2). In de teksten van het Antwerpsche en het Oud Amsterdamsch liederboek beheerscht de geldkwestie den geheelen gang van zaken. Men vergelijke b.v. de 3e strofe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gheen ander soudic kiesen
Waert ghi wat riker van goet.
Daarop wordt het meisje eensklaps rijk, de ruiter haast zich naar het klooster, ‘'t is hem wel ridens weert,’ maar hij wordt afgewezen, omdat hebzucht en niet liefde zijne drijfveer is. In de Duitsche liederen komt het geld niet eens ter sprake, maar is liefde de spil, waarom alles draait. In den achter de Souterliedekens geschreven tekst zien wij echter de ‘haveloosheid’ als grond der scheiding tusschen den ridder en het meisje, zij neemt hier echter lang niet zooveel plaats in als in de beide andere teksten; van den dood des vaders en de groote erfenis, die zijner dochter daardoor ten deel valt, wordt in dezen m.i. oudsten tekst dan ook niet gerept. In de Duitsche liederen sterft de ruiter van smart als het meisje hem afwijst. Der Knab er setzt sich nieder
Er sass auf einem Stein;
Er weint die hellen Thränen,
Brach ihm sein Herz entzwei.
In de overige Nederlandsche teksten vernemen wij daarvan niets; in den achter de S.L. geschreven tekst daarentegen iets, dat aan het Duitsch herinnert: (de twee laatste regels van str. 10.) Soe sal my therte breken,
Mynen sin sal my ontgaen
Punten van overeenkomst tusschen dezen tekst en de Duitsche liederen dus meer dan voldoende, maar ook punten van verschil, hoewel niet zooveel. Ten eerste merken wij op, dat in den m.i. oudsten Nederlandschen tekst geene sprake is van een scheepje noch van drie graven (zooals in het Duitsch) of drie ruitertjes. Wij lezen daar slechts: Ic sach dat boeyken comen,
Die my troost gheven sal.
terwijl later blijkt dat het ‘boeyken’ (waarschijnlijk het Friesche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘boyke’ = knaap, borst.) een ridder is (vgl. str. 7.) De drie ruitertjes der andere teksten zijn, gelijk in vele andere liederen in de plaats van drie ridders gekomenGa naar voetnoot1). Het ‘boeyken’ is echter iets geheel anders. Ik vermoed, dat de bewerker of bewerkster van dezen tekst de drie door één heeft vervangen, omdat twee van de drie volstrekt niets van zich laten hooren, zoowel in het Duitsch als bij ons. Onmogelijk is het niet, dat het ‘boeyken’ de oorspronkelijke lezing zij, maar ik houd dat toch niet voor waarschijnlijkGa naar voetnoot2). Ook in de tweede strofe bestaat verschil met het Duitsch, dat hier geheel overeenkomt met de teksten van het Antwerpsche en Oud Amsterdamsche liederboek. Op de ‘haveloosheid’ als eene reden der scheiding, die niet in het duitsch voorkomt, wees ik reeds. Ik meen derhalve te hebben aangetoond: 1o. dat de achter de Souterliedekens geschreven tekst ouder is dan die der andere liedboeken. 2o. dat diezelfde m.i. oudste tekst zich nauwer aansluit bij de Duitsche liederen dan de andere teksten. 3o. dat er toch nog een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen dien tekst en de Duitsche opvattingGa naar voetnoot3). Daarna komen wij tot de vraag: is het lied oorspronkelijk Nederlandsch? Ik zou die vraag ontkennend willen beantwoorden. Ik kan niet aannemen, dat een lied, waarvan de oudste bij ons bekende tekst aanvangt met de regels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic stont op hooghe berghen
Ic sach daer soo diepen dal
dat nog heden van alle Duitsche volksliederen het meest bekend is en aan alle oorden van dat land van bergen en dalen gezongen wordtGa naar voetnoot1), ontstaan zou zijn in ‘de laege landen bider see.’ En juist omdat de natuurlijke gesteldheid van een land zulk een invloed oefent op zijne bewoners en hunne kunstvoortbrengselen, laat het zich zoo goed verklaren, dat men in lateren tijd dien regel bij ons veranderd heeft in: ‘Ic sach te seewaert in.’ Indien wij dus mogen aannemen, dat de oudste bij ons bekende tekst zich nauw aansluit bij de Duitsche liederen en dat er bovendien redenen bestaan om aan te nemen, dat wij het lied uit Duitschland kregen, dan geloof ik deze nasporingen aldus te kunnen samenvatten: Het lied ‘Ic stont op hoghen berghen’ is oorspronkelijk Duitsch, kwam echter zeer vroeg, minstens in de 15e eeuw, hier en werd al spoedig verwerkt tot een Nederlandsch lied, welks eigenaardig Nederlandsche kleur met de jaren steeds duidelijker zichtbaar werd. Toen ik op een der voorgaande bladzijden sprak over voorbeelden van zelfopofferende, trouwe liefde, had ik voornamelijk het oog op eenige liederen, welke nu besproken zullen worden. Tot beter verstand dier liederen moge echter iets omtrent hunnen inhoud in 't algemeen voorafgaan. Geen kwaal werd in de middeleeuwen zoozeer gevreesd en verafschuwd als de melaatschheid. ‘Door elk een geschuwd, zonder huis en hof, moesten de melaatschen in eene eenzame, schamele hut op eenigen afstand van den grooten weg wonen. Hunne kleeding was armelijk: dikwijls hadden zij slechts een hoed en een mantel en droegen een bedelzak daar overheen; met eene schel of klap trachtten zij de aandacht der voorbijgangers te trekken en plachten de giften in ontvangst te nemen in een bekertje of bakje, dat gewoonlijk aan een langen stok was bevestigd.’ Zóó schildert Hoffman v.F. den toestand dier ongelukkigenGa naar voetnoot2) en hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overdrijft dien zeker niet. Wie door die ramp getroffen werd, was onherroepelijk uit de maatschappij verbannen en zijne nabestaanden verlieten hem. Werd het verschijnen dezer kwaal dus gewoonlijk eene aanleiding voor den mensch om zijne zelfzucht te toonen, zij kon ook voorbeelden van zelfopoffering in het leven roepen, welke den dichters der middeleeuwen stof leverden waard bezongen te worden. Zoo zien wij dan ook melaatschen optreden in twee middeleeuwsche, verhalende gedichten: in het Fransche verhaal van ‘Amis et Amiles’ en in Hartmann von der Aue's ‘Armer Heinrich.’ Het laatste behelst de opoffering van een boerenmeisje voor haren melaatsch geworden heer. Voor zoover mij bekend is, werd eene dergelijke stof niet in Duitsche liederen bezongen; bij ons echter wel. Wij hebben nl. drie liederen, welke blijkbaar dezelfde geschiedenis behandelen en dan ook in hoofdzaak met elkander overeenstemmen, terwijl zij op verschillende min belangrijke punten van elkander afwijken. In het Antwerpsche Liedboek lezen wij ‘een oudt liedeken’Ga naar voetnoot1) van den volgenden inhoud: Een ridder en eene jonkvrouw ‘draghen verholen minne’ tot elkander. Eens dat zij ‘op hogher salen’ naar hem uitziet, ontdekt haar oog in de verte het schitteren van wapens. Si sach hem van so verre,
Si sach hem comen ghereden
Veel claerder dan een sterreGa naar voetnoot2).
Hij komt nader en voor hare oogen werpt hij een ring in de rivier. Begeerig den ring te bezitten laat zij haar hondje een clein vondelhont
Dat conste wel duiken tot in den gront
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verlorene opzoeken en als zij het kleinood in hare handen keert en wendt, leest zij er op: Och! ryc heer god, hoe salich hi waer,
Die lazarus mochte wesen
Zij begrijpt hieruit, dat zij zich om der wille van haren minnaar voor melaatsch moet uitgeven en zoo gaat zij dan tot haren vader en deelt hem die vreeselijke tijding mede. Daar deze niet gelooven kan, dat eene dergelijke kwaal zijne bloeiende, schoone dochter zou hebben aangetast, brengt zij zich eene wonde in de borst toe. Daarmede overtuigt zij hem en volgens middeleeuwsch gebruik moet zij nu afgezonderd van de gansche wereld in een hutje wonen; alleen een gehuurde dienaar verzorgt haar en doet de ‘lazarische belle’ voor haar klinken. Na zeven jaren van sombere eenzaamheid ziet zij eindelijk haren minnaar weder. Si wiesch haer handen, si waren schoon,
Si leidese opten sadelboom
Si lieter die sonne op schinen,
Doen kende hi dat vingerlyn
Dat hi worp in den Rine.
Hij heft haar van den grond op, zet haar voor zich te paard en voert haar als bruid mede naar zijn land. Het lied is niet geheel duidelijk; de overeenkomst met het Duitsche verhalende gedicht bestaat hierin, dat wij ook daar een meisje vinden, dat zich opoffert en dat een der twee melaatsch is of veinst te zijn, maar daarmee houdt dan ook alle gelijkheid op, die dus zeer gering is. De twee andere bewerkingen zijn m.i. elk weer van eene andere hand afkomstig. De eerste werd ontleend aan een volksliederboekje van 1754Ga naar voetnoot1), de tweede is van Willems afkomstig en werd waarschijnlijk nog bij zijn leven gezongenGa naar voetnoot2). Beide liederen verplaatsen ons dadelijk ‘in medias res:’ (no. 32). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het meisje al over de vallebrug reed,
Het buideltje van haar zyde gleed,
Het zonk al na den gronde,
Met een kwam daar een ruiter aan,
Hy viste 't in korte stonde
en no. 33. Daer was een meisjen in haer kasteel
Die zag zoo droevig in die oostzee:
Wat zag zy aengevaren?
Een wit satyne borzeken fijn
Daer in die oostzee was klare.
Men ziet, dat de aanhef nog al verschilt van dien der bewerking van het A.L. en toch zijn ook deze teksten blijkbaar zeer oud. Onder de punten, waarin de liederen afwijken, behoort verder vermeld te worden, dat de opschriften van den ‘vingherlinc,’ het ‘buideltje’ en het ‘wit satyne borzeken’ in de drie bewerkingen zich onderling van elkander onderscheiden. Dat van den ring deelde ik reeds mede. Dat van het ‘buideltje’ luidt: Al wie verholen liefde draeght,
Moet zeven jaer lazerus wezen.
Op het ‘wit satyne borzeken’ stond: Dat zy zeven jaren en eenen dag
In de wildernis moest leven.
Ut het vervolg van het laatste lied blijkt echter duidelijk, dat ook daar de vermeende melaatschheid van het meisje als oorzaak harer afzondering wordt beschouwd. In het A.L. wordt de ring opgedoken door een hondje ‘een clein vondelhontGa naar voetnoot1),’ in no. 32 vischt de ruiter (ridder) zelf het buideltje uit de slotgracht en in no. 33 haalt een duiker het ‘borzeken’ uit de Oostzee. Ook het slot dezer liederen is eenigszins verschillend. In het A.L. Hi settese voor hem op syn paert
Hi voerdese tot sinen lande waert
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi cledese al met gouwe,
Ten einden van den seven jaer
So was si des ridders vrouwe.
In no. 32 vindt men datzelfde slot in andere woorden: Hy had er het schoon kind lief en waerd,
En hy zette ze voor hem op het paard,
En meteen zoo ging hy ryden,
Hy trok haar lazerus kleederen uit
En hy kleed' ze in witte zyde.
Daarop volgt dan echter nog eene strofe, die m.i. bepaald van lateren tijd dagteekent en er bijgevoegd is door iemand, die het ongepast vond, dat het meisje God niet zou danken voor zijne hulp. Daarom laat hij haar ten slotte nog zeggen Adieu vader en moeder van myn,
Adieu myn zuster en broederlyn,
Adieu myn vriendetjes allen!
Ik dank den God van 't hemelryk
Dat de lazery is vervallen.
No. 33 eindigt met de terugkomst van den minnaar en spreekt niet over den verderen afloop: Na zeven jaren en eenen dag,
Dat zy noch maen noch zon en zag
Dan door een spleteken van ter zyden,
Zag z'haren minnaar komen terug
Op een koningspeerdeken ryden,
Men behoeft volstrekt niet aan te nemen, dat hier een of meer strofen aan het eind zijn weggevallen; voor middeleeuwsche hoorders was dit slot duidelijk en bevredigend, want elk begreep, dat de minnaar zijne geliefde nu voor hare zelfopoffering kwam beloonen. Ik zou zonder moeite nog meer punten kunnen aanwijzen, waarin de drie bewerkingen van elkander afwijken, maar ook uit het nu medegedeelde kan, dunkt mij, reeds blijken dat wij hier met drie min of meer zelfstandige bewerkingen van hetzelfde verhaal te doen hebben. Welke der drie de oudste is, zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik niet durven beslissen, wel willen aannemen, dat ze alle in de 15e eeuw, misschien reeds in de 14e ontstaan zullen zijnGa naar voetnoot1). Heeft het verhaal van Hartmann von der Aue invloed geoefend op deze liederen? Ik houd het voor zeer onwaarschijnlijk, daar niets ons aan den ‘armen Heinrich’ herinnert, dan de zelfopoffering van het meisje. Waarom de ridder eigenlijk dit bewijs van liefde van de jonkvrouw eischt is niet recht duidelijk. Zagen wij in deze liederen trouwe liefde beloond, in een ander oud lied wordt een ontrouw minnaar met melaatschheid en later met den dood gestraft. Het lied, dat ik bedoel, wordt door Hoffmann v. F. betiteld als De KoningsdochterGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[De Koningsdochter]De Koningsdochter wordt door den zoon van een graaf verleid. Als het vuur van den hartstocht gebluscht is, wenscht hij van haar bevrijd te zijn en geeft haar dat op ruwe wijze te kennen: hij zou haar wel gaarne begraven onder dezelfde groene linde, die getuige is geweest van haren val. Zoo spreekt hij en de jonkvrouw blijft hem het antwoord niet schuldig: Woudt ghi dat ic begraven lach
Al onder dese lind?
So woudic liever, stout ruiter
Dat ghi bi de keel ophinct!
Dat woord doet den woestaard in toorn ontsteken en met één vuistslag velt hij haar neder: De ruiter hief op syn slinkerhant
En gaf haer enen slach,
So dat si neder ter aerden viel
Si hoorde noch si sachGa naar voetnoot3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als zij weer tot zich zelve is gekomen, voorspelt zij hem, dat zijne straf niet zal uitblijven en dat hij, voor zeven jaren verloopen zullen zijn, als bedelaar tot haar zal moeten terugkeeren. En werkelijk: Al eer de seven jaren om waren,
Den ruiter quam om broot
Met een lazarusclap in syn hant,
Hi haddet seer van noot.
En de oude liefde komt weer bij haar boven en zij laat hun kind een stoel aanschuiven en brood en wijn en bier op tafel zetten; bij den treurigen aanblik van den vroegeren geliefde worden oude herinneringen in haar wakker en half in zich zelf half tot den kleine sprekende herdenkt zij vervlogen dagen. Het tooneeltje is allerliefst: O kint, sei si, van seven jaer!
Nou set jouw vader een stoel
Ic hebber den dach wel eer ghesien
Hi wasser een ridder coen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O kint, sei si, wel cleine kint,
Nou gheeft jouw vader broot!
Ic heb den dach wel eer ghesien
Hi haddet seer van noot.
O kint sei si, wel cleine kint,
Nou gheeft jouw vader bier!
Ic heb den dach wel eer gheleeft,
Dat hi was de liefste fier.
O kint, sei si, wel cleine kint
Nou schenct jouw vader wyn!
Ic heb den dach wel eer beleeft,
Hi was de liefste myn.
En nauwelijks is dat laatste woord gesproken of de wrekende gerechtigheid doet zich gelden. Haar vader is tot dat oogenblik onbemerkt toeschouwer geweest, maar nu treedt hij te voorschijn en met een slag houwt hij den verleider zijner dochter het hoofd af. Daar hij bemerkt heeft, dat ook nu nog hare liefde niet verdwenen is, werpt hij haar het afgehouwen hoofd in den schoot en laat haar alleen met heur smart. Konden wij slechts afgaan op de bronnen, waaruit Hoffmann v. F. het lied ontleende, nl. een 17e en een 18e eeuwsch liederboekGa naar voetnoot1), dan zouden wij het niet vroeger dan de 17e eeuw kunnen stellen en alleen kunnen beweren (hoewel op goeden grond), dat het veel ouder moest zijn. Gelukkig echter treffen wij het reeds in 1562 aan als ‘wys’ in een geestelijk LiederboekGa naar voetnoot2). Maar het moet veel ouder zijn dan 1562; dat blijkt m.i. ook zonder nader betoog voldoende uit de ruwheid van zeden, evenals uit de straf, die den ridder na zeven jaren (de vaste tijd) en volgens de voorspelling der jonkvrouw treft. In het Duitsch schijnt het lied niet te bestaan; alleen den aanvang hoorde Hoffmann v. F. in een afzonderlijk lied aan den Nederrijn zingen: Wenn alle Wasser wären wein
Und alle Berge wären Edelstein.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(In het Nederlandsche lied: Al waren alle berghe goude
En alle water wyn.)
Maar verder gaat de gelijkenis niet. Daarentegen komt ons lied vrij wel overeen met het Deensche en het Zweedsche lied. Blijkbaar is het dus gelijk zoovele anderen algemeen eigendom geweest, want het kan zeer wel in Duitschland bestaan hebben, al is het tot nog toe nergens opgeteekend. Meer beschrijvend dan verhalend zijn een viertal romancen, die samenkomsten van een minnend paar tot onderwerp hebben. In eene daarvan wordt eene jonkvrouw door haren minnaar bij de fontein verrast, terwijl zij de blonde haren in vlechten bindt. De eenzaamheid en de plotselinge komst des ridders jagen haar het bloed naar de wangen. ‘Doe mij geene dorperheid aan’, smeekt zij en nadat hij haar heeft gerust gesteld, deelt zij hem mede, hoezeer zij bekommerd is over hun beider lot: Verraders loeren op hen - wie weet, hoe snel zij ter plaatse zijn. En haar angstig voorgevoel wordt bewaarheid. Haar minnaar vindt nog dien dag den dood door het zwaard der vijanden en zijzelve sterft van smart Dit lied wordt in het A.L. bepaaldelijk ‘een nyeu liedeken’ genoemd en dat opschrift en de slotstrofe doen mij vermoeden, dat wij hier met geen oorspronkelijk lied te doen hebben. Die laatste strofe luidt nl. Die dit liedeken dichte
Is dicwils sonder ghelt,
Dat doet hem een syn nichte
Die hem te voren telt.
Dat deze platte strofe gedicht zou zijn door den maker van het werkelijk fraaie, gevoelvolle lied is reeds a priori ondenkbaar. Maar bovendien bewijzen dergelijke eindstrofen ook lang niet altijd het auteurschap, zooals wij later zullen zien. Daarbij komt, dat de toestanden en de geest van het lied m.i. zeker op de 14e of 15e eeuw wijzen, terwijl het opschrift ‘een nyeu liedeken’ het m.i. in de 16e eeuw plaatst. Waarschijnlijk is dit lied dan ook eene vertaling en naar het mij voorkomt, uit het Fransch. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinige romances in de langue d'oïl, die ik onder het oog kreeg (daar zijn er trouwens niet veel), doen mij dat denken. Het origineel kan ik echter niet aanwijzen. Even ongelukkig als dezen minnaar gaat het ridder Degener in de samenkomst met zijne geliefde Lussewine, wier vader hij gedood heeftGa naar voetnoot1). De zonen van den vermoorde zinnen op wraak en hunne schoone zuster moet den valstrik spannen. Zoodra een page den ridder Lussewine's verzoek om tot haar te komen heeft overgebracht, bestijgt hij zijn paard en weldra wandelt het minnende paar hand in hand naar de linde. Daaronder gaan zij zitten, hij vlijt zich op het mos aan hare voeten neder en legt zijn hoofd in haren schoot. Hare blanke vingers spelen in zijne met goud doorvlochten lokken en heur tranen vallen op zijn aangezicht, terwijl zij bepeinst, welk een schandelijk verraad zij pleegt aan den man, dien zij ondanks zijne misdaad lief heeft. Verwonderd ziet hij op en tegelijkertijd meent zijn geoefend oor het gerammel van wapenen en het gehinnik van paarden te onderscheiden. De verwondering wordt tot wantrouwen en hij vraagt: ‘waar hare drie broeders zich bevinden’. ‘Verre van hier’, antwoordt zij, ‘de een is in Zwitserland, de ander vertoeft in Zwaben en de derde slaapt onder de groene zoden, zij zullen ons niet deren’. Zij weet hem met zich te lokken en de rustplaats onder de linde wordt met eene zachtere legerstede verwisseld. Nauwelijks is dit geschied of hare drie broeders stormen de kamer binnen en onder hunne scherpe zwaarden geeft Degener weldra den geest. Zijn laatste woord geldt de vrouw, die hem verried en aan wie hij des ondanks zijn vermogen nalaat. Vormen als: weinet en hendelyn, vooral de door Hoffmann v. F. aangehaalde varianten, ook de namen Degener en Lussewine wijzen er duidelijk op, dat wij hier eene vertaling van een Duitsch lied voor ons hebben en naar het mij voorkomt van een Nederduitsch lied; de taal is dan ook verre van zuiverGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lied is onderteekend met eene spreuk: ‘Door vrouwenliefde wort menich bedroghen’ en werd door H. overgenomen uit een H.S. van 1537, waarin zich verschillende Duitsche en Nederlandsche liederen bevindenGa naar voetnoot1). Daar het H.S. uit Zutphen afkomstig is, laat het zich wel veronderstellen, dat een of ander ‘seggher’ of spreker (wier gewoonte het was zich met eene spreuk te onderteekenen) het lied zoo goed mogelijk tot een Nederlandsch lied bewerkte. Een Duitsch origineel is mij echter niet bekend. Het lot van Degener treft ook een jong Brunswijksch ridder, wiens geschiedenis in het Antwerpsche Liederboek verhaald wordtGa naar voetnoot2). Het lied is, misschien door al te groote beknoptheid van voorstelling, eenigszins onduidelijk. Een ridder wordt op weg naar zijne geliefde vermoord (door wien of hoe, blijkt niet). Voor zijn dood heft hij echter nog een lied aan: So luide dat opter salen clanc,
Daar syn liefken was gheseten.
Zij ziet ten tinnen uit en kort daarop zien wij haar reeds geknield bij zijn lijk, terwijl zijn bebloed hoofd in haren schoot rust. Zonder hem wil zij het leven niet voortzetten; zij grijpt daarom zijn zwaard, richt de punt op haar hart en laat er zich in vallen. Met eene weeklacht over het minnende paar, wier graf door den eglantier beschaduwd zal worden, eindigt het lied. Het is wel mogelijk, dat dit lied eene vertaling zij uit het Duitsch, zooals Hoffmann gelooft. Hij zegt nl. ‘reeds de rijmen wijzen aan, dat het lied oorspronkelijk Duitsch is’. De geest van het lied zou er mij ook toe brengen het als eene vertaling uit het Duitsch te beschouwen, waarop bovendien de aanvang reeds wijst: Te Bruinswyc staet een kasteel.
Ook wordt in Mone's UebersichtGa naar voetnoot3) de eerste strofe genoemd van een lied, dat naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde is als het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze. De tekst telt echter 11 strofen en vertoont een meer Duitschen tint. Men oordeele:
Mone's tekst is ontleend aan een H.S. van den aanvang der 16e eeuw en dus naar alle waarschijnlijkheid jonger dan die van het Antwerpsche liederboek, waarboven ‘een oudt liedeken’ staat. Beide teksten kunnen dan ook geheel onafhankelijk van elkander zijn. Ik geloof, dat die van het A.L. gelijk de andere ‘oude liedekens tot de 15e eeuw moet worden gebracht. De vierde romance is ons slechts in een liederboek van het jaar 1719Ga naar voetnoot1) bewaard gebleven, maar werd zeker niet in dien tijd bewerkt. Zooals ik reeds opmerkte, bevat deze romance eigenlijk geen verhaal, maar slechts de schildering van een enkel tooneeltje: De diepe dauw ligt nog op de velden en reeds is een jong meisje barrevoets op weg. Plotseling staat zij stil. Het met wonden bedekte lichaam heurs minnaars ligt voor hare voeten. Hij smeekt haar hem te verbinden, maar zij weigert den roover van hare eer bij te staan en herinnert hem aan het kind, dat zij onder het hart draagt. Eerst als hij beloofd heeft het kind te zullen erkennen, verbindt zij zijne wonden, maar hij sterft onder hare handen. Ook deze minnaar wordt onder den eglantier begraven. Dit lied is niet oorspronkelijk, maar eene vrije navolging van het Duitsch. Dat blijkt duidelijk, indien wij het vergelijken met twee Duitsche liederen (bij Uhland no. 93. A. en B.) De nederlandsche bewerker moet die beide liederen gekend hebben, zooals blijkt uit het volgende: De Nederlandsche tekst is in hoofdzaak terug te vinden in no. 93 A., ofschoon str. 9-14 daarvan niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden vertaald, maar één trek in de Nederlandsche bewerking komt niet in A., daarentegen wel in B. voor. Als het meisje den gewonde zal verbinden luidt het nl. Dat meisje trok uit haar sneuteldoekGa naar voetnoot1) wit
Verbond er haar liefje zoo blyelyk mit.
Daarvan lezen wij niets in A.; in B. echter: Das mägdlein nam abe ir schleierlein weiss
Sie verband den Knaben mit ganzem fleiss.
Ook voor de twee volgende strofen geldt dat:
In B. sterft niet de gewonde minnaar, doch het meisje zelf en het Nederlandsche lied komt in dat punt dus weer overeen met A., waarin ook de minnaar sterft. Dat strofe 9-14 uit den Duitschen tekst A. door den Nederlandschen bewerker werden weggelaten, had eene deugdelijke reden. In 9-12 wordt nl. over ‘zwei hawersknaben’ (bergwerkers, mijnwerkers) gesproken en die waren te onzent onbekend; str. 13 en 14 zijn van geene beteekenis voor het eigenlijke liedGa naar voetnoot2). Uit de weglating dier strofen blijkt echter op nieuw, hoezeer men in vroegeren tijd vele liederen als gemeen eigendom beschouwde, waarop elk volk zijn bijzonderen stempel drukte. De meeste der tot dusver behandelde romancen hebben een treurigen afloop, maar toch niet alle eindigen met den dood van een der twee gelieven. Dat moge blijken uit een onzer fraaiste, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens waarschijnlijk een onzer oudste verhalende liederenGa naar voetnoot1). De inhoud is als volgt: Aan den oever van een riviertje zitten ‘een ridder ende een meisken jonc’. Zij luistert en hij spreekt haar van zijne oprechte, innige liefde. Plotseling bemerkt zij, dat het voor hen stroomende water stil staat. Zij vraagt den ridder naar de reden van dit verschijnsel en hij bekent nu, dat het water hem logenstraft; reeds menige jonkvrouw toch werd door hem verleid. Niettegenstaande deze al te openhartige bekentenis blijft zij bij hem en op nieuw spreekt hij van haars vaders hoogen berg, dien hij ter neder zal werpen. Het naïeve kind begrijpt zijne beeldspraak niet en vol toorn voor haren vader partij trekkend antwoordt zij: Ic hadde noch veel liever,
Dat u die sonne beschene
Al ondert hol van uwen voeten,
Den bast al om uw kele.
Maar zij weet niet, wat zij zegt en de bedoeling zijner woorden wordt haar eerst duidelijk, als zij in zijne armen ligt en hij haar spottend toevoegt: Och, secht mi, secht mi, meisken jonc,
Is nu myn kele ghehanghen?
Nu is dyns vaders hoghen berch
In enen dale ghevallen.
Te vergeefs tracht zij hem later over te halen haar te huwen; het verschil van stand schijnt hem een onoverkomelijk bezwaar. Hij biedt haar zijn schildknaap tot echtgenoot, maar fier weigert zij en ziende, dat beden niet baten, neemt zij hare toevlucht tot list. Na eenigen tijd verschijnt haar broeder voor den ridder, deelt hem den dood zijner zuster mede en ‘bidt hem mede te grave’. Nu bemerkt de ridder eerst, hoezeer hij de gestorvene bemind heeft. Den laatsten plicht tegenover haar wil hij niet verzuimen: speer en schild worden hem gebracht, het zwaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt aangegord, hij springt op zijn grauw ros en weldra zijn zij gezamenlijk op weg naar het kerkhof. Daar draagt de wind de tonen der doodsklok over de heide Och doen hi op der heiden quam,
Hi hoorde die clocken clincken,
Hi hoorde wel aen der clocken clanc,
Datsi in der aerden moeste sincken.
Wanhopig werpt hij het gebruineerde schild ter aarde; ‘nimmer zal ik het meer dragen,’ roept hij uit, maar de broeder maant hem aan zijne smart te beheerschen. En verder rijden zij, het kerkhof komt in het gezicht, hij hoort de priesters den lijkdienst zingen en treedt de kerk binnen, waar hij de met een kleed bedekte baar ziet staan. Nog eens wil hij de geliefde trekken aanschouwen, hij heft het kleed op - daar ziet hij een kleinen, blanken vinger zich zachtkens bewegen en het roode mondje zich plooien tot een lach. Men heeft hem bedrogen, maar in de volheid van zijn geluk slaat hij daarop geen acht en belooft haar te zullen huwen, al zouden ook vader, moeder en zijn gansche geslacht er zich tegen verzetten. Dat het lied oud moet zijn, blijkt ten eerste weer uit het A.L., waar het ‘een out liedeken’ genoemd wordt en daarom zou ik het reeds minstens tot de 15e eeuw willen brengen, maar waarschijnlijk zal het wel uit de 14e eeuw dateeren. Ik maak dat op uit de vele assoneerende rijmenGa naar voetnoot1), dan uit de schilderachtige, beeldrijke taal en ook uit de herinnering aan het oude germaansche geloof, die ons in dit lied bewaard is gebleven. Reeds in de inhoudsopgave wees ik er op, dat het stroomende rivierwater stil staat, als de ridder het meisje door trouwelooze beloften zoekt over te halen. Dit verschijnsel vindt zijne verklaring in het oudgermaansche recht. In Uhland's voortreffelijke verhandeling over het Duitsche volkslied lezen wij nl.: ‘In een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nederlandsch lied staat het stroomende water stil, als een trouweloos ridder over liefde spreekt, terwijl men zich in de rechtstaal beroept op den voortdurenden loop van het waterGa naar voetnoot1).’ Waarschijnlijk hebben wij in het Nederlandsche lied de zelfstandige bewerking eener stof, die ook elders in liederen is bezongen. Een oud Duitsch lied is, mijns wetens, niet bekend, wel werd het tijdens het leven van Hoffmann v. F. nog in vele streken van Duitschland gezongen. Ook in Zweedsche liederen vindt men dezelfde geschiedenis terug, maar met een anderen afloop, gelijk Hoffmann ons mededeelt het meisje is daar werkelijk gestorven en de ridder doorsteekt zichGa naar voetnoot2) Zeer merkwaardig is, dat men dezelfde geschiedenis gedeeltelijk ook terugvindt in een oudfransch lied. Bartsch geeft den inhoud dier romance op deze wijze weer:Ga naar voetnoot3) De koning wil zijne dochter Isenburg uithuwelijken. Zij wordt aan het hof ontboden; daar verklaart zij ten aanhoore van allen, dat zij reeds een ridder bemint en geen anderen wil aannemen. De koning laat haar nu in een toren opsluiten; van daar ziet zij haren geliefde rijden en roept hem toe, dat zij zich houden zal, alsof zij gestorven ware. Wanneer men haar nu wil begraven houdt heur minnaar den lijkstoet onderweg tegen. Hij heft het lijkkleed op, met een glimlach keert zij tot het leven terug en de gelieven worden vereenigd. De door het meisje aangewende list is in beide liederen dezelfde en dat niet alleen, maar men vindt zelfs kleine trekken van het eene lied terug in het andere. In het oudfransche lied wordt beschreven, hoe de lijkstoet door het bosch trekt en de ridder zich gereed maakt dien te naderen. Daarna lezen wij: Er hat gehört der Glocken klang
Er hat gehört der Pfaffen sang.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl het Nederlandsche lied heeft: (str. 19) hi hoorde die clocken clincken
(str. 23) hi hoorde die papen singhen
Zoo lezen wij in het Fransch in de beschrijving van het tooneel bij de lijkbaar; Mit seinem Messer schnitt er da
Ins Sargtuch und wie er sie sah
Süss lacht ihn an die Holde da.
in het Nederlandsch: Hi hief op dat barencleet,
Hi sach haer clein vingherken roeren
Och doen so loech haer rode mont.
Het gaat m.i. niet aan ook deze posten weer op de lange rekening van het toeval te schrijven; deze overeenkomt wijst, naar ik meen, wel degelijk op de betrekking tusschen Frankrijk en Vlaanderen, zooals die door de jongleurs onderhouden werd. Dat Bartsch de meeste dezer oudfransche verhalende liederen tot de 12e eeuw brengt, versterkt mij in mijn geloof aan de oudheid van het Nederlandsche lied. Een even bevredigenden afloop hebben twee liederen, welke het verhaal bevatten van ruiters (ridders), die op een kasteel gevangen worden gezet, maar door de dochters der burchtheeren bevrijd wordenGa naar voetnoot1). Voor de oudheid van het eene pleit het vermelden van een middeleeuwsch gebruik, dat wij ook in de ridderpoëzie aantreffen. Hanselyn is op de heide gevangen genomen en in een toren geworpen ‘gheboeyet wel also stranghe.’ De zeventienjarige dochter van den slotvoogd smeekt haren vader om genade voor den gevangene: Och vader, sei si, vader van myn,
Myn alderghenadichste here!
Woudt ghi mi desen ghevanghen man gheven
De vrome lantscnechtjes ter eren?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Walewein vinden wij een dergelijk tooneel. Walewein staat nl. als gevangen man voor den koning en zijne dochter en en wij lezen nuGa naar voetnoot1): Die joncfrouwe seide: Vader, here
Mi es leet van uwer scade;
Maer ic bade jou up ghenade
Dat ghi mi geeft mine bede. enz.
en iets verder: Here omme syn lyf en biddic nietGa naar voetnoot2).
daarvoor heeft hij haren vader te veel leeds berokkend, maar zij smeekt: Nu biddic u vader dor ghenade,
Dat ghine mi geeft tote morghen
Ende laet mi coelen minen moet
Over hem te nacht ende morghen ghi.
Op oudheid wijst ook het eerbiedige ‘myn alderghenadichste here,’ waarmede het meisje haren vader aanspreekt (evenals in de ridderpoëzie) Hanselyn is blijkbaar een roofridder, want ‘hi isser van seven lantsheren verwesen.’ Hoffmann v. F. vergist zich zonder twijfel, als hij het tweede door mij genoemde lied eene omwerking noemt van het eerste. Het is waar, ook hier wordt een ruiter gevangen genomen en door de dochter van den kastelein bevrijd, maar inkleeding en afloop zijn zoo geheel verschillend, dat van eene omwerking geen sprake kan zijn. Reeds het metrum had Hoffmann kunnen waarschuwen. Terwijl de eene romance (de eerste) in de gewone vierregelige strofe geschreven is, treft men in de andere de vijfregelige strofe aan, die eveneens meermalen in onze oude liederpoëzie voorkomtGa naar voetnoot3). Maar bovendien - Hanselyn wordt bij toeval op de heide gevangen genomen; deze ruiter (zijn naam wordt niet genoemd) was opzettelijk uitgereden om de dochter van den landsheer te vrijen. Hanselyn vijlt zijne boeien los met een paar in wittebrooden verborgen vijlen, welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meisje hem toewerpt; daarvan is in het tweede lied geen spoor te vinden. Hanselyn rijdt alleen weg, al wendt hij nog dikwijls het hoofd om: Hi keec so dicwils omme
Hi dochter wel om den toren, was hooch
Maer noch meer om 't meisken, was jonghe.
De jonkvrouw van het andere lied echter wil den gevangene alleen dan bevrijden, indien hij beloven wil haar te zullen huwen. Van eene bevrijding door middel van vijlen is hier geene sprake, maar zij weet met behulp van den wachter de banden van den gevangene te slaken en rijdt met hem heen. Zeer zeker zijn het dus twee verschillende liederen. Beide behooren, naar ik meen, tot de 15e eeuw, al hebben wij het eerste slechts over in liederboeken der 17e eeuw en het laatste slechts in eene omwerking van een 17e eeuwsch dichter (J.J. van Asten). Het eerste lied ‘van Hanselyn’ was blijkbaar zeer bekend eu geliefd, want het volk zong het nog in den aanvang der 18e eeuwGa naar voetnoot1). Eene merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis onzer liederpoëzie vinden wij in de romance ‘van het wereldsche wyf’Ga naar voetnoot2) door Hoffmann v. F. onder de zeer oude liederen gerangschikt. Het lied komt alleen voor op een los blaadje uit den aanvang der 18e eeuw al weer voorkomende in Scheltema's verzamelingGa naar voetnoot3). Een tweeden, geheel verknoeiden tekst vond ik een 17e eeuwsch liedboek; tot beter verstand van het lied helpt deze ons in geen opzicht en ik zal mij dus voornamelijk en in de eerste plaats met Scheltema's tekst bezig houden. Hoffmann v. F. had te fijnen reuk om het oude lied niet dadelijk onder de 18e eeuwsche voortbrengselen te ontdekken; daar het echter dikwijls onduidelijk is en hij het misschien niet altijd goed begreep, zegt hij er alleen van: ‘Holländisch; Scheltema's Sammlung. Anf. des 18. Jahrh. Das Lied hat die Ueberschrift:’ ‘Een nieuw Amoureus Liedeken van 't Wereltsche Wyf. Stemme: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het waren twee Gesusters in het wout’. Trotzdem aber wohl sehr alt’. Er valt nu echter nog vrij wat meer over het lied mede te deelen. Laten wij het eens nagaan. Een verliefde koningszoon steekt zich in vrouwenkleederen om zoo toegang tot zijne geliefde te verkrijgen. Hij rijdt dus op zijn appelschimmel over bergen en dalen, tot hij voor het hooge huis komt, waar zij reeds op de tinnen naar hem uitziet. Het meisje deelt aan hare ouders en broeders mede, dat ‘het wereldsche wyf’ komt aanrijden en haar vader onderhoudt zich eenigen tijd met de pas aangekomene. De nacht breekt aan en op verzoek van het wereldsch wijf moet 's konings jongste dochter hare legerstede met de vreemdelinge deelen. Als 's morgens de haan kraait, en het gezin opgestaan is, zoekt de koning zijne jongste dochter te vergeefs. Dadelijk laat hij zijn paard zadelen en rijdt de vluchtelingen achterna. Ten laatste komt hij bij een hoog kasteel, dat van goud schittert en als hij een nabijzijnden schaapherder naar den eigenaar vraagt, verneemt hij, dat deze en de schaker zijner dochter dezelfde persoon zijn. Dat antwoord neemt al zijne onrust weg, hij keert huiswaarts en laat zijne dochter getroost in de handen van den koninklijken roover. Dat dit lied niet oorspronkelijk Nederlandsch is, bleek mij, toen ik in Böhme's ‘Liederbuch’ twee liederen vond, waaruit het onze blijkbaar is samengeflanst. (Ik kies dien term met opzet.) De beide liederen welke ik bedoel zijn te vinden in het ‘Altdeutsehe Licderbuch’ no. 47 en no. 92 (A en B). Het eerste deel van het Nederlandsche lied (str. 1-14) vindt men terug in no. 92, de overige strofen (14-25) in no. 47. Om dit te bewijzen zal ik de beide teksten naast elkander plaatsen. Naar woordelijke overeenkomst moet men niet altijd zoeken en ook de volgorde is lang niet altijd dezelfde; dit had echter zijne reden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmede is het Duitsche lied geëindigd. Zooals ik zeide vindt men het overige van het Nederlandsche lied in eene andere Duitsche romance, die diezelfde stof behandelt. Hier verkleedt de jonge graaf zich als pelgrim en komt zoo in het slot van den edelman, wiens vrouw hij bemint. Men geeft hem eene plaats aan tafel en de heer des huizes vraagt hem, van waar hij komt ‘aus Franken oder aus Schwaben’. De vrouw van den edelman berispt hem over zijne nieuwsgierigheid en zegt: Man soll die leut nit fragen;
Als bald sie gessen und trunken haben,
Sollt man in leuchten schlafen.
Maar haar echtgenoot neemt die terechtwijzing euvel op en slaat haar in het aangezicht; op dat punt sluit het vervolg van het Nederlandsche lied zich bij het Duitsch aan. Men vergelijke slechts:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij eene eenigszins nauwkeurige vergelijking zal elk, dunkt mij, kunnen zien, dat het Nederlandsch lied ontstaan moet zijn uit de twee Duitsche liederen. De wijze, waarop dat geschied is, verraadt eene onbedrevene hand en gemis aan ontwikkeling bij den bewerker. Het Nederlandsche lied vertoont soms onzin b.v. in de 1e strofe. Wat beteekenen daar de twee laatste regels? De gedachtengang is dikwijls onbegrijpelijk en kan slechts met behulp der Duitsche liederen verklaard worden. Zoo is str. 3 van het Nederlandsche lied dáár niet te begrijpen; vergelijkt men haar echter met str. 8 van het Duitsche lied (no. 92 A.) dan ziet men, waar zij had moeten staan en wat zij eigenlijk moest beteekenen. Ook str. 15 staat in het Nederlandsche lied op eene zeer zonderlinge plaats. Blijkbaar staat de vader voor het bed, waarop het meisje en haar minnaar rusten, want hij geeft haar een slag; en toch laat hij ze rustig bijeen. In het tweede Duitsche lied (no. 47 str. 9) is dat alles daarentegen zeer duidelijk. Hoe armzalig steekt ook dat ‘rokjen van kermeszyde’Ga naar voetnoot1) af bij de kleederpracht in het Duitsche lied en hoe onbeholpen is de poging van den Nederlandschen bewerker om pracht en rijkdom in zijn lied aan te brengen door de ooren der schapen van goud te doen blinken. Het slot van het Nederlandsche lied is recht ‘philisterhaft.’ In het Duitsche lied (no. 47) ziet de beleedigde echtgenoot van de verdere vervolging af, zoodra hij bemerkt, dat zijne vrouw goedschiks met haren minnaar is medegegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Warm es mein frauw kein er will haben
zegt hij So hab' sie spott und schande.
De vader in de Nederlandsche bewerking daarentegen denkt slechts aan ‘de geldkwestie.’ Wanneer hem blijkt, dat zijne dochter door een rijkaard is geschaakt, stelt hij zich gerust en wrijft zich in de handen bij de gedachte, dat hij zijne dochter ‘zoo welle besteed’ heeft. Eindelijk herinner ik er aan, dat voor den Duitschen ‘Stallknecht’ (no. 92 str. 7) de Nederlandsche ‘schildeknecht’ (str. 11 en 12) in de plaats kwam, voor den Duitschen jäger’ de Nederlandsche ‘schaapherder;’ ik vermeld dat meer om der volledigheid wille dan omdat het van gewicht is. Het gemis aan ontwikkeling en beschaving bij den bewerker wijst m.i. aan, dat deze een volksdichter is geweest. Geschreven teksten heeft hij naar alle waarschijnlijkheid niet onder de oogen gehad; immers van eene vertaling, die het voorbeeld op den voet volgt, was geen spoor te ontdekken. De beide Duitsche liederen zullen den bewerker door mondelinge overdracht bekend zijn geworden en hij heeft ze met elkander verward of er zoo goed mogelijk een geheel van willen maken. Over den tweeden tekst van dit lied valt weinig bijzonders mede te deelen. Ik zeide reeds, dat die voorkwam in een 17e eeuwsch liederboek;Ga naar voetnoot1) het lied heet daar ‘een nieuw Amoreus Liedeken, Stemme: Alst begint’ en vangt aldus aan: Daer reder een Ridder den hoogen op
Hy vrijden dat Meysje seere
Hy vryde veel langer als zeven jaer
Zeven jaer viel hemmer te zwaer.
enz.
De tekst is geheel verknoeid en vooral het slot van het lied is blijkbaar uit het brein van den bewerker gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe liefde list weet aan te wenden, als zij tot haar doel wil geraken, blijkt ook uit eene romance, die in het Haerlems Oudt Liedboeck (bl. 50) den naam draagt: ‘Van Claes Moolenaer.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Van Claes Moolenaer]De molenaar heeft drie dochters en op de jongste heeft een ridder het oog geslagen. Wij hooren hem met zijn schildknaap spreken over de beste wijze om tot het meisje door te dringen. Er wordt afgesproken, dat de dienaar zijn meester in een meelzak zal verbergen en hem op die wijze den molen zal binnensmokkelen. Dat geschiedt en de zak wordt op last van den molenaar bij het bed der jongste dochter geplaatst. ‘'s Nachts omtrent de middernacht’ ontbindt de schildknaap den zak. ‘En doe spranck er weder uyt datter in ghebonden was’.
De dochter roept, dat er dieven in huis zijn, maar de moeder geeft haar koeltjes ten antwoord: Och lieve Dochter! swygt en swygt daerof al stil,
Het wasser dats beyde jou lieve loose wil
En hadde dat jou lieve loose wille niet gedaen
En dat Sackjen dat hadder ongebonden niet gestaen.
Men zou hieruit opmaken, dat de ouders kennis droegen van de afspraak. Overigens heeft het lied niets bijzonders. Ik geloof, dat het oorspronkelijk Nederlandsch is, maar dan zeker niet uit den bloeitijd van het ridderwezen, want de ridder in den meelzak zou Cervantes' pen niet geheel onwaardig zijn geweest. In hetzelfde 17e eeuwsch liedboek vinden wij ‘Een Liedeken van Joncker Willem uyt Vlaenderlandt’Ga naar voetnoot1). Het behelst de geschiedenis van een Vlaamsch edelman, die in Engeland komt en daar door eene adellijke dame (de koningin?) tot een huwelijk wordt aangezocht. Het lied vangt aldus aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie wil van tornoyen , van tornoyen hooren spreken,
Hoe dat men daer met schilden en met speeren soude steken
Alsoo verr' in Enghelandt?
Het voerder een bode, het voerder een bode,
De stoute Joncker Willem uyt Vlaenderlandt.
Sy seyde: Joncker Willem uyt wat landt zydy geboren?
Gy draegt aen uwe voeten dats twee vergulde sporen:
Een blanck Harnasch draeght ghy an;
U vader en u moeder, u suster en u broeder
Was een soo schamelen Ambachtsman.
Joncker Willem wilt ghy by my blyven?
Twaelf Lantsheren sullen achter u ryden
En daerop draeght hooghe Moedt,
Een Koningh en Lantsheere sal ick van u maken
En van alle myn groote goet.
Maar hij wil de liefste in Vlaanderland getrouw blijven: Neen, seyde hy, vrouwken! om al u rycken
En wil ic d'allerliefste uyt Vlaenderlandt niet beswycken,
Want het is een soo schoonen Vrouw,
Zy draeght alle daghe de Lely in haer Hayr
Ende Levry op haer Mouw.
Zoo trekt hij dan weer heen, maar in Vlaanderen teruggekeerd verneemt hij eene droeve mare: zijne liefste is gestorven. Hij besluit nu op nieuw naar Engeland te gaan tot ‘zijn lief, die 't hem lest boot’, maar daar gekomen hoort hij, dat zij reeds een ander gehuwd heeft en het eenige, dat hem overblijft, is de gestorvene geliefde te gaan begraven. Zoo is hij in zijne verschillende plannen teleurgesteld en mismoedig roept hij uit: Te voren mocht ick wesen een Koningh en Lantsheere
Hey, ryck Godt! waer ic nu syn knecht.
Het verhaal is mij niet recht duidelijk; ik geloof echter niet, dat dit eene gewone romance is, maar eer dat er historische feiten aan ten grondslag liggen, al kan ik die feiten zelve niet aanwijzen. In hoofdzaak zou de toespeling m.i. doelen op eene alliantie tusschen Engeland en Vlaanderen, dat zich echter liever wil houden bij Frankrijk: ‘de liefste, die de Lely in haer Hayr | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
draeght’. Of is Joncker Willem een in den adelstand verheven ‘Clauwaert’? Wij lezen immers: U vader en u moeder, u suster en u broederGa naar voetnoot1)
Was een soo schamelen ambachtsman.
En stelt de liefste de partij der ‘Leliaerts’ voor? Maar deze stonden toch gewoonlijk vijandig tegenover elkander. In elk geval geven deze en dergelijke uitdrukkingen eene politieke kleur aan de romance, die mij doen gelooven, dat er iets achter schuilt. Verder behoort het lied minstens tot de helft der 16e eeuw. Wij vinden de aanvangsregels reeds gebruikt als ‘wijs’ in een geestelijk liedboekje van dien tijdGa naar voetnoot2); het is ook gedicht in de gewone vijfregelige strofe, welke men in meer oude romancen terugvindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Van de Goutsmits Dochter]Nog een vijftal liederen blijven ons over te bespreken. Zij kunnen als tegenhangers dienen van een vroeger vermeld viertal, want gelijk deze zijn zij meer beschrijvend dan verhalend en gelijk deze hebben zij samenkomsten van een minnend paar tot onderwerp. Zoo vinden wij al weer in het ‘Haerlems Oud Liedtboeck’Ga naar voetnoot3) het lied ‘Van de Goutsmits Dochter’ die door den jongen markgraaf gevrijd wordt. Te vergeefs waarschuwt de moeder haar onvoorzichtig kind. Zij gaat toch rozen plukken in het groene dal en vindt daar hem, die haar wacht. Hij omhelst zijn liefje en kust hare roode lippen en bleef het slechts daarbij, maar: Hy spreyde synen Mantel
Al neder in dat groene gras,
Om datter syn twee vergulde sporen
Van den dauw niet souden worden nat.
‘Heer markgraaf’, spreekt eindelijk het meisje, ‘wij moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden; vernam uwe vrouw iets van onze samenkomst, hoe zou zij in toorn ontsteken!’ Maar die herinnering aan zijne wettige echtgenoot dient alleen om hem nog afkeeriger van den huwelijks-band te maken en hij uit den wensch zijne vrouw dood voor zijne voeten te zien liggen. ‘Zeker zou het dan niet lang duren’, voegt hij er bij, ‘of wij stonden weer in 't groene dal en plukten samen rozen’. Ik kan niet beslissen of dit een oorspronkelijk Nederlandsch lied is; ik heb echter geen ander gevonden, dat als voorbeeld gediend zou kunnen hebben en voor zoover ik weet, is er ook geen grond om te vermoeden, dat het eene vertaling of bewerking zij van een ander lied. De vorm is verre van gekuischt; veel ouder dan de 16e eeuw is het, dunkt mij, niet. Eene dergelijke samenkomst als de voorgaande vinden wij beschreven in het lied: ‘Van den Ridder en het Meysjen met haer Valckjen’Ga naar voetnoot1). De ridder rijdt ‘uyt vermeyden’ en hoort eensklaps eene heldere meisjesstem, die hem toeroept van zijn paard te stijgen. Als hij naar de reden daarvan vraagt, verneemt hij: Daar is een Vrou Maget haer valck ontvlogen,
Woudt ghy haer die wel helpen vaen?
Willig voldoet hij aan dat verzoek: De Ruyter die trat van syn Paerde
En hy viel neder in het gras,
Hy holp het meisje haer valckje vangen,
Dat haerder so leyde ontvlogen was.
Het verdere gedeelte van het lied is verward; blijkbaar is hier een oud lied verknoeid en het besluit dan ook met eene ‘leeringh’ die er vroeger zeker geen deel van heeft uitgemaakt. Om het lied echter te begrijpen, moet men rekening houden met de stereotype, middeleeuwsche beeldspraak, waarbij een minnaar wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorgesteld onder de gedaante van een een valk. Reeds in het Nibelungenlied lezen wij, hoe Kriemhilt droomde:Ga naar voetnoot1) Wie si züge einen valken starc schoen unt wilde
den ir zwêne arn erkrummen;
en hare moeder verklaart haar dan ook: der valke, den diu ziuhest, daz ist ein edel man:
En onder de aan den minnezanger Kürenberc toegeschreven liederen vinden wij deze strofe:Ga naar voetnoot2) Ich zôch mir einen valken
mêre danne ein jâr
do ich in gezamete
als ich in wolte hân
und ich im sîn gevidere
mit golde wol bewant
er huop sich ûf vil hôhe
und floug in anderiu lant.
En evenzoo leest men in een fraai 15e eeuwsch minneliedjeGa naar voetnoot3) Ick hebbe gedraghen wel seven jaer
Een pacxken van minnen, tvalt mi te swaer,
Ick ben bedroghen:
Ick waende den wilden valck hebben ghevanghen,
Hi is mi ontvloghen.
Waarschijnlijk heeft de dichter van de door ons behandelde romance bedoeld, dat het meisje door haren eersten minnaar verlaten was (‘daer is een vrou maget haer valck ontvlogen’) en dat de voorbijrijdende ridder diens plaats inneemt. Duidelijk is de voorstelling niet, maar vrij zeker is het, dat zij aldus moet opgevat worden; ook in het hierna volgende hoofdstuk zullen wij daarvan bewijzen kunnen zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geheel denzelfden toestand als in deze romance vinden wij in een ander oud liedGa naar voetnoot1). Het hierin voorkomende meisje staat echter lager dan het eerste, want zij vraagt vooraf, wat haar loon zal zijn. Het kasteel van Ripermonde, dat de ruiter (ridder) haar aanbiedt, maakt de verzoeking te sterk. Later komt zij eerst tot bezinning: Dat meisjen keerde haer omme
En si liet over haer gaen
Over haer sneewitte wanghen
So menighen droeven traen.
Die tranen missen hunne werking niet en hij maakt haar tot zijne echte vrouw. Van een deel der jonge meisjes, die tot nu toe in onze liederen zijn opgetreden, zou men met recht kunnen beweren, dat hunne liefde een ‘amour aggressif’ is; en zoo men dat woord al niet overal kan toepassen, dan staat toch de willigheid, waarmede zij zich overgeven, er bijna mede gelijk. Maar niet altijd bereiken zij op die wijze hun doel. Dat blijkt o.a. uit een lied, waaraan Snellaert met recht den titel TeleurstellingGa naar voetnoot2) gaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Teleurstelling]Een ridder, die uit jagen is gereden, ontmoet in het woud twee schoone jonge meisjes. De schoonste der twee bekoort hem zoozeer, dat hij haar voor zich te paard neemt; van tegenstand zelfs van tegenstribbeling wordt met geen woord gerept. Als zij op het kasteel zijn aangekomen en de nacht aangebroken is, begeven zij zich ter ruste en de ridder heeft daaraan zulk eene behoefte, dat hij zijne schoone bedgenoote geheel vergeet. Dat is haar toch wat erg; zij wekt hem dus en voegt hem toe, dat hij beter zou doen weer in het bosch te gaan jagen: Tsnachts omtrent die middernacht
Ontspranc dat maechdekyn:
Staet op, o ridder boude!
Vaert jagen inden woude!
Die vogelen wecken my.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar de slaperige minnaar begrijpt den wenk niet en hij wijst haar terecht: Ten is soe na den daghe niet,
Het is die maneschyn;
Keert u lieveken omme
Met uwen rooden monde
Ende spreket tegen my.
Een praatje wil hij wel maken. Maar het meisje weigert; zij staat op en beklaagt zich bij haar speelnoot over de ondervonden teleurstelling. Willems schreef dit liedje af ‘uit een H S. van gedichten, vervaerdigd door Antonius Gyseleers..... By dit lied staet gegeschreven: Anno 1517. mensis februarii die XX’. Tot mijn spijt heb ik dit H.S. niet kunnen zien, maar toch betwijfel ik zeer, dat die Gyseleers de dichter van ons lied isGa naar voetnoot1). Ik houd het voor zeer waarschijnlijk, dat hij het slechts afschreef, omdat het lied zeker tot de 15e eeuw behoort. Ik zou dat opmaken niet alleen uit taal en versbouw, maar ook hieruit dat reeds in de 15e eeuw de versregels: Het reet een ridder jaghen uit
Aen gheenre heiden groene
als ‘wijs’ voorkomenGa naar voetnoot2). Het is waar, dat de beginregels van den tekst bij Willems daarmede niet geheel overeenkomen; die toch luiden: Het voer een ridder jaghen
Jaghen aen dat wout
In een tekst, die meer dan twee eeuwen jonger isGa naar voetnoot3), lees ik echter nog: Daer zouder een Ruiter uit jaghen gaen
En uit jaghen aen een groen kant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neemt men daarbij in aanmerking, dat nergens een zoo sterk verschil van lezingen valt op te merken als bij de liederen, die vooral in vroegeren tijd door mondelinge overdracht bekend werden, dan zal men aan dit verschil weinig gewicht hechten. Ik zie er dus geen bezwaar in die regels der 15e eeuw voor den aanvang van ons lied te houden, dat dan minstens in die eeuw gedicht moet zijn. Ik zeg minstens, want men bedenke dat er eenige tijd verloopen moest, voordat een lied zóó bekend was geworden, dat men zijne aanvangsregels kon gebruiken om eene ‘ wijze’ aan te geven. Eene Nederduitsche bewerking van deze zelfde stof vindt men in Böhme's Verzameling (no. 437). Het schijnt mij toe, dat het Nederlandsche lied hieraan tot voorbeeld heeft gestrekt. Met een verhaal van trouwe liefde vingen wij de beschouwing aan van deze liederreeks, waarin middeleeuwsche jonkvrouwen en hunne minnaars ons voor oogen werden gevoerd en met een dergelijk voorbeeld zullen wij die reeks besluiten. Niet ten onrechte gaf Hoffmann v. F. aan dit lied den titel van ‘ Liebesprobe’Ga naar voetnoot1). Men oordeele: Vroeg in den morgen zien wij een jong meisje onder de linde wachtend op haren minnaar. Een vreemdeling treedt op haar toe en knoopt een gesprek aan. Hij spreekt over haren geliefde, die in verre landen is en daar met schoone vrouwen verkeert; maar indien hij meent het meisje daardoor in hare liefde te doen wankelen, dan bedriegt hij zich. Zij blijft standvastig en wenscht den afwezige slechts goed toe. Nog geeft hij het niet op, maar haalt eene gouden keten te voorschijn en biedt haar die aan, indien zij hare liefde voor den afwezige wil laten varen, doch ook nu lijdt zijne poging schipbreuk. Zij blijft trouw en zou ook niet wankelen, gelijk zij zelve het uitdrukt: Al ware de ketting nog eens zoo lang,
Dat zy van den hemel op de aarde hang'.
De vreemdeling wordt zichtbaar ontroerd, hij werpt zijne ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
momming af en het meisje ziet den minnaar, dien zij verre waande, voor zich. Het lied komt alleen voor in volksliederboekjes van lateren tijdGa naar voetnoot1), maar is blijkbaar oud. Dat de minnaar een ridder was, blijkt b.v. uit een variant in een tekst, dien Hoffmann niet volgde. In den zijne lezen wij nl. (str. 8) Doe ontroerde den heer zijn bloed
en in den anderen tekst, welken ik zag: Doe ontroerde den Ridder zyn gemoed
Er is een Duitsch lied, dat deze zelfde stof behandelt en dat tusschen 1580-1600 schijnt gesteld te moeten wordenGa naar voetnoot2): van eene vertaling kan hier echter geene sprake zijn. Ook in het Deensch komt een dergelijk lied voorGa naar voetnoot3) getiteld ‘Herr Peders Formaninger’. Herr Peder onderricht zijne beminde eerst over alles, wat haar te doen staat in hare houding tegenover jongelieden en stelt haar daarna op de proef. Als zij dan 's avonds een luchtje gaat scheppen, komt hij vermomd tot haar. Hij biedt haar goud aan, vertelt haar, dat zij door heur minnaar bedrogen wordt en doet dezelfde pogingen als in de Nederlandsche en Duitsche liederen - maar ook hier te vergeefs. Dan eerst maakt hij zich bekend. Het Deensche lied is meer moralizeerend en staat over het geheel achter bij de andere bewerkingen. De ouderdom der Nederlandsche bewerking kan slechts bij benadering bepaald worden; ik zou wel denken, dat zij in de 15e eeuw vervaardigd is geworden, misschien echter in de eerste helft der 16e. Hiermede nemen wij afscheid van de jonkvrouwen om ons tot de getrouwde vrouwen te wenden; ik zal trachten ook van hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een beeld te schetsen, voor zoover de liederen mij daartoe in staat stellen. In Maerlant's roman van Torec wordt lang getwist over de vraag: welke liefde de voorkeur zou verdienen, die der vrouwen of die der maagden. Eene der aanwezige vrouwen komt tot deze slotsom: Alse vele alse hovescheit bat staet
Dan loesheit doet ende baraet
Soe es vrouwen minne, wient behaghet
Beter vele dan der maghetGa naar voetnoot1)
Moesten wij alleen op de liederen afgaan, dan zouden wij haar zeker geen gelijk kunnen geven, want in de acht of negen romancen, waarin gehuwde vrouwen eene hoofdrol spelen, zien wij hen steeds tot een al of niet adellijken minnaar in eene liefdesbetrekking. En aan die verhouding wordt gewoonlijk op bloedige wijze een eind gemaakt: de beleedigde echtgenoot doodt de echtbreekster of haren minnaar, soms beiden of hij zelf valt onder het zwaard van zijn tegenstander; slechts in twee gevallen is de ontknooping minder bloedig. Onder de liederen, welke tot de eerste soort behooren, tevens onder de weinige, die nog bij het volk bekend zijn, noem ik in de eerste plaats het lied ‘Vant Vriesken’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vant Vriesken]De dag breekt aan; de morgenster schittert aan den hemel en hare stralen dringen in een slaapvertrek, waar eene edelvrouwe aan de zijde van haren minnaar rust. Zij wordt wakker en wekt hem aldus: Ic sie die morghensterre breit:
Wel op Vriesken welghemeit!
Si verlicht ons tot in den trone.
So wie een ghestadech boelken heeft
Hoe node scheit hi van dane.
Maar dat scheiden heeft nog andere bezwaren. Hoe zal hij op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helderlichten dag zonder opgemerkt te worden het kasteel verlaten? Hij weet het niet, maar ‘vrouwenlist es menechfout’ zooals een oud dichter gezegd heeft. Zij doet hem hare kleederen over zijn harnas aantrekken; zóó vermomd komt hij buiten de poort en springt op zijn paard, dat hij den vorigen avond onder de linde heeft vastgebonden. Terwijl de in de bladeren verscholen nachtegaal hem een welluidend afscheid toeroept, rijdt hij weg en heeft het kasteel weldra achter zich. Toevallig heeft hij denzelfden weg gekozen, waarlangs ook de echtgenoot der overspelige vrouw na zijne afwezigheid terugkeert en waarop hij nu den schender zijner eer ontmoet. De kleederen zijner vrouw doen hem dadelijk de waarheid vermoeden en als hij den Fries vraagt, hoe hij daaraan gekomen is, antwoordt deze: Die clederkens die ic draghe an
Die gaf mi een, diet mi wel gan,
Si salder noch wel meer gheven:
God gheve haer frisschen morghen!
Bi haer heb ic te nacht gheleghen.
Op dat woord vliegen de scherpe zwaarden uit de scheden en het ‘vriesken’ valt onder de slagen zijner tegenpartij. Reeds is de avond gevallen, als de beleedigde echtgenoot met de bloede kleederen bij zich voor zijn kasteel komt en onder het venster de rol van den Fries gaat spelen: Staet op myn alderliefste lief,
Die Vriese is daer voren.
zegt hij fluisterend - en hij heeft zich niet misrekend. Ook nu opent de ontrouwe gade, die haren minnaar wacht, zelf het deurtje, maar hoe schrikt zij terug! Zijne onheilspellende vraag naar haar dagelijksch gewaad tracht zij nog te ontduiken, maar als hij haar de bloedige bewijsstukken voor de voeten werpt, is zij ontmaskerd. Hij deelt haar mede hoe heur minnaar gevallen is en nu wil ook zij niet langer leven; ‘met hem so willic sterven’ zegt zij Ende bidden Maria die maghet rein,
Dat si ons te samen wil erven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaan twee teksten van dit lied, welke niet veel van elkander verschillen. Den tekst van het A.L. heb ik hier gevolgd; in den anderenGa naar voetnoot1) bestaat de eenige belangrijke afwijking hierin, dat de Fries niet de kleederen der vrouw, maar die van haren echtgenoot aantrekt. Overigens is de eerste tekst ouder en m.i. beter dan de tweede. Ik geloof niet, dat deze teksten het lied in zijn oorspronkelijken vorm bevatten en wel om deze redenen. Blijkbaar is het lied geëindigd, waar de overspelige vrouw tot haren man zegt, dat zij niet langer wil leven en zulk een slot zou ook geheel overeenstemmen met de gewone wijze van behandeling in de romancen. Daarop volgen echter nog twee strofen, die m.i. zeker niet tot het oorspronkelijke lied behoord hebben. Na str. 15 (waarvan ik de laatste regels aanhaalde) volgt nl. nog dit gesprek tusschen beide echtgenooten: 16.
Joncfrouken, ic had u also lief,
Nu ben ic op u gheworden gram.
So ben ic, here, weder op u,
Wie heeft die meeste scade dan?
Sprac dat wyf tot haren man.
17.
Die ons dit liedeken eerstwerf sanc
Een clerc van Leuven was hi ghenaemt
Hi leerdet in Venus scholen;
Die schone vroukens, die heeft hi lief,
Daerom so moet hi dolen.
Hoe onbeteekenend die 16e strofe is en hoe weinig haar schertsende inhoud past bij het voorgaande, kan elk, dunkt mij, zelf zien; bij eene lezing der romance moet het wel de aandacht trekken. Ook vertoont geene enkele strofe zulk eene afwijking in de rijmen als dezeGa naar voetnoot2). Die luchtige toon en slordige bewerking verraden de pen van een zwervend dichter en die gissing naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den maker der laatste strofen schijnt bevestigd te worden door str. 17 waar ‘een clerc van leuven’ zich noemt als dengene, die het lied ‘eerstwerf sanc.’ Hij voegt er immers bij, dat hij moet ‘dolen,’ omdat hij de ‘schone vroukens’ lief had? Waarschijnlijk had hij dus een ‘consilium abeundi’ gekregen of was uit eigen beweging heengegaan. Men lette er ook op, dat hij het ‘leerde in Venus scholen’ d.w.z. in vroolijk vrouwengezelschap; de dichter der romance was hij dus blijkbaar niet. Ik vermoed derhalve, dat hij bij het bekende lied die twee laatste strofen gedicht heeft en het daarna als zijn eigen werk voordroeg, toen armoede en gebrek den lustigen student tot een zwervend zanger gemaakt haddenGa naar voetnoot1). Ook de fijne kenner der liederpoëzie, Ludwig Uhland, is van oordeel, dat de twee laatste strofen niet tot het eigenlijke lied behooren; in zijne uitgave er van laat hij ze stilzwijgend wegGa naar voetnoot2). Het lied ‘vant Vriesken’ behoort minstens in de 15e, waarschijnlijk echter wel in de 14e eeuw thuis; daarop wijzen de geest van het lied, de oude uitdrukkingenGa naar voetnoot3) en de vele assoneerende rijmen. Het lied kan wel oorspronkelijk Nederlandsch zijn geweest, maar verschillende zaken doen mij toch vermoeden, dat ook eene Nederduitsche bewerking er van bestaan zal hebben of dat het door iemand aan de oostgrens van ons land gedicht zijGa naar voetnoot4). Het is trouwens uiterst moeilijk hier grenzen te trekken. In de 15e en nog meer in de 14e eeuw bestond er op verre na niet zulk eene scherpe scheiding tusschen ons volk en de overige Nederduitschers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat maakt hiet moeilijk in eene zaak als deze te beslissen. In het Beiersche tijdvak is hiet bij verscheidene liederen (en ook bij sproken en andere letterkundige voortbrengselen) soms bijna onmogelijk te zeggen of de taal Nederlandsch dan wel Duitsch is. Bij eene dergelijke gemeenschap wordt het trekken van grenzen, vooral op letterkundig gebied zeer moeilijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Van Bruneborch]Een zeer geliefd onderwerp voor middeleeuwsche liederen en verhalen was de geschiedenis van den Bremberger, ‘Van Bruneborch’ of Brandenborch, zooals de Nederlandsche liederen hem noemen. Den eigenlijken inhoud van dat verhaal zal ik met Böhme's woorden mededeelenGa naar voetnoot1). ‘De sage van den Bremberger’ of van het ‘Herzessen’ is zeer zeker door de Fransche Troubadourspoëzie in Duitschland gekomenGa naar voetnoot2). Zij was hier in de 15e maar vooral in de 16e eeuw een lievelingsonderwerp der ‘Meistersinger’ en der boersche dichters; Fischart maakt er meermalen gewag van en volksliederen daarover bleven lang bestaan. Een op zijne meesteres verliefd zanger, (naar het schijnt een vasal van den hertog van Oostenrijk) wordt verraden, op bevel van den wraakzuchtigen echtgenoot gevangen gehouden, eindelijk gedood en gevierendeeld. Men rukt hem het hart uit en geeft het der edelvrouwe, die hiervan onbewust is te eten. Wanneer zij de onmenschelijke daad ontdekt heeft, maakt zij door hongerdood een einde aan haar leven en spreekt nog met liefde over haren onschuldigen dienaar....................... In Duitschland heeft men deze sage zonder historischen grond overgebracht op het tragisch uiteinde van den Minnesänger Reinmar von Brennenberg en in de volkspoëzie werd deze korter de Brennenberger of Bremberger of ook wel Brunnenberg genoemd.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Böhme haalt dan nog verschillende bewijzen aan, waaruit blijkt, hoe bekend de sage was. Ook bij ons treffen wij haar in twee liederen aan. Zoo bevat het Antwerpsche Liederboek een lied van BrandenborchGa naar voetnoot1), dat veel overeenkomst vertoont met de Hoogen Nederduitsche liederen, welke wij bij Böhme aantreffenGa naar voetnoot2); ik houd het dan ook voor zeker, dat de vervaardiger van deze Nederlandsche bewerking die liederen gekend heeft. Na eene vergelijking zullen wij zien, dat het niet gemakkelijk is uit te maken, welken tekst de Nederlandsche bewerker onder het oog heeft gehad of (wat waarschijnlijker is) gehoord heeft. Ik zal daartoe de overeenkomende strofen naast elkander plaatsen. De twee eerste strofen der Duitsche liederen komen niet in het Nederlandsch voor. Het zijn de woorden, die Brunenborch in zijne eenzaamheid spreekt of liever het lied, dat hij zingt en dat door verraders wordt afgeluisterd. In het H.D. luiden die strofen: 1.
Ich hab gewacht ein winterlange nacht
darzu het mich ein frewlein bracht
mit iren schneweissen brüsten
darnach tet mich gelüsten.
2.
Die fraw was schon, ir hend waren weiss
darauf so legt der knab seinen fleiss
sein herz und all sein sinne
mit ihr wolt er von hinnen
In de derde strofe sluit zich het Nederlandsche lied bij de twee andere aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik houd het voor waarschijnlijk, dat de Nederlandsche bewerker het lied meermalen zal hebben gehoord en naar hetgeen hij er van onthouden had of misschien naar een derden tekst, dien wij niet kennen, eene vrije bewerking in het Nederlandsch heeft gedicht. In het A.L. volgt op str. 5 nog eene andere, waarin een ‘vry sluymer’Ga naar voetnoot1) zich noemt als dengene, ‘die dit liedeken’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerstwerf sanc’ en het is wel mogelijk, dat hij de bewerker is geweest. De Hoogduitsche tekst is ontleend aan een los blaadje van c. 1550-1570; het lied moet echter reeds veel vroeger in dien vorm hier te lande bekend zijn geweest, want de Nederlandsche bewerking is minstens van 1544. Men zal hebben opgemerkt, dat ik niet alle strofen van het Nederduitsche lied heb opgenomen, maar alleen die, welke overeenkwamen met die der Hoogduitsche en Nederlandsche bewerking. Het Nederduitsche lied telt echter drie strofen, welke niet in het Hoogduitsch voorkomen en, merkwaardig genoeg, teruggevonden worden in eene tweede Nederlandsche bewerking dezer sage, die minstens uit de 15e eeuw dagteekent. Zij komt nl. voor in een H.S. der 15e eeuwGa naar voetnoot1) en schijnt toen reeds zoo bekend te zijn geweest, dat men er boven kon zetten: ‘Op de wys; alst beghint;’ iets dat men toch alleen bij bekende liederen doen kon. Het lied telt 18 strofen en is volgens v.d. Bergh (die het vroeger uitgaf) geschreven in een dialect gelijkende op het in Nymweegsche stukken voorkomende. De wijze, waarop de stof hier behandeld is, verschilt in zeer vele opzichten van die in den eersten tekst. Het lied vangt aan met twee strofen, welke Brunenborch zingt. Een ‘rode ridder’ beluistert hem, vermoedt daaruit terecht, dat de zanger op zijne meesteres verliefd is en klaagt hem aan bij zijn meester. Maar deze gelooft den aanbrenger niet en zegt: Dat en geloof ic waerlic niet
Dat Brunenburch myn ontrou doet
Hi staet myn bi in noden
Hi staet myn bi in noden.
De ‘rode ridder’ houdt echter zoolang aan, dat de zanger in een toren gevangen wordt gezet; daar komt des edelmans vrouw bij hem en vermaant hem zijne liefde voor haar te laten varen. Ook dit onderhoud schijnt beluisterd of bespied te zijn, want opnieuw komt dezelfde ridder met zijne aanklachten en bewerkt dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gevangene naar de galg wordt geleid. Juist als hij de ladder zal beklimmen, komt zij aangereden, op wie hij zijne oogen had durven slaan. Medelijden en liefde zijn haar te sterk geweest en zij komt den ongelukkigen minnaar het laatste uur zijns levens verzoeten. Zij verzekert hem, dat zijn dood gewroken zal worden, hare zeven broeders zullen daarvoor zorg dragen. Brunenburch verklaart nog eens, dat hij ‘haers lyfs niet sculdich’ is en sterft daarop. Troosteloos spreekt de edelvrouw: Myn haer sel onghevlochten staen
Myn oghens en selen niet meer spelen gaen
Myn mont en sel niet meer lachen
Myn mont en sel niet meer lachen.
Men ziet hoezeer deze bewerking verschilt van de eerst besprokene. Van de vreeselijke straf, die de vertoornde edelman zijne echtgenoote doet ondergaan, is hier geene sprake en toch is die straf (het ‘Herzessen’ zooals Böhme het noemt) een der karakteristieke trekken dezer sage. Ook van den dood der edelvrouw na het drinken van een beker wijn wordt hier niet gesprokenGa naar voetnoot1). Daarentegen komen de tooneelen vóór Brunenburchs kerker en bij de galg niet in de Duitsche liederen voor. De twee aanvangsstrofen van het tweede Nederlandsche lied vindt men echter in het Nederduitsch terug. Men oordeele:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Nederlandsche lied nu staan die strofen volkomen op hunne plaats, maar niet in het Nederduitsche, in welks gedachtengang zij volstrekt niet passen. Waarschijnlijk zijn zij aan het Nederlandsche lied ontleend en door eene onbedrevene hand ingevoegd. Ook de Duitsche geleerden zijn van die meening. Böhme zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Strophe 3 und 4 von Uhlands texte habe ich fortgelassen, weil sie fûr den Zusammenhang störend, in der Form verdorben und scheinbar der niederländischen Fassung des Brembergerliedes angehörig sind.’ Bij Uhland staan de bedoelde strofen tusschen horizontale streepjes, bij hem de gewone aanduiding dat hij iets voor eene interpolatie houdt. Ook de laatste woorden, die door Brunenburch worden gesproken, vindt men in het Nederlandsch terug:
Ook dit Nederduitsch ziet er mij verdacht uit; het zou mij niet verwonderen zoo die ‘reine, küsche leve’ eene herinnering was aan het Nederlandsche lied, waar wij in str. 8 lezen: Want u van myn niet werden en mach
Dan reine cuusche liefte.
Men lette er echter op, dat str. 11 in het Nederduitsch door de edelvrouw wordt uitgesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘rode ridder,’ die in het Nederlandsche lied Brunenburch steeds met zijn haat achtervolgt, komt in het Nederduitsch niet voor. Er staat daar alleen ‘de valschen kleffer,’ maar dit is eene stereotype uitdrukking, gelijkstaande met ons ‘de nyders,’ ‘clappaerts,’ ‘valsce tongen’ en andere dergelijke uitdrukkingen. In de ridderpoëzie komen roode ridders echter meer dan eens voor als typen van verraders. Zoo lezen wij in den roman van WaleweinGa naar voetnoot1). Ende hi sach an dander siden
Enen rudder comen ghereden,
Die sceen van herde fellen seden
Up een ors, was herde groot
Ende sine wapine waren root,
Root was syn scilt ende syne vane
Ende rode wapine addi ane;
An syn ghelaet, an sine maniere
So sceen hi fel ende putertiere.
In den Torec komen niet minder dan drie roode ridders voor, allen roovers of misdadigersGa naar voetnoot2), waarschijnlijk is dit dus een trek, die op oudheid wijst. De sage van Brunenborch is derhalve, naar ik vermoed, reeds in de 14e eeuw hier te lande bekend geweest en nog in die eeuw (misschien in den aanvang der 15e) tot een zelfstandig Nederlandsch lied verwerkt. Een geruimen tijd daarna, in het laatst der 15e of den aanvang der 16e eeuw is zij naar Duitsche voorbeelden op nieuw bewerkt. Tevens blijkt uit de geschiedenis van dit lied de invloed, dien Nederland en Nederduitschland wederkeerig op elkander oefenden. Nog strenger dan de door Brunenborch beleedigde echtgenoot gaat een ander edelman te werk, die zijne vrouw betrapt op verboden omgang met den ‘clerc.’ Het lied waarin die geschiedenis verhaald wordt, vangt aldus aan:Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Gherbeken binnen daer staet een stenen huys,
Daer rydt alle daghen een edel lantsvrouwe uyt,
Si rydt uit alle daghen,
Selve heeft si een so goeden, ghetrouwen man,
Die clerc, die schriver stont in haer behaghen.
Het gerucht komt hem ter oore en hij onderhoudt er zijne vrouw over, maar zij loochent het. Eens als hij onverwachts thuis komt, vindt hij de twee te zamen. Te vergeefs tracht zij den vertoornden echtgenoot te verbidden. ‘Laet uwen moet doch sinken’ smeekt zij: Daer twee soete liefkens vergadert syn,
Den rynschen coelen wyn woudi hem gaerne schinken.
Maar met grimmigen spot antwoordt hij: Den rynschen coelen wyn die ic u schinken sal,
Daer sult ghi wel op dinken alle uw leven lanc
Ghi sult daerom wel dinken,
Ic sal u beide te gader doen steken in enen sac,
Al in der Masen sal ic u doen verdrinken
En dat geschiedt ook, terwijl ‘so menich here, so menich edel man’ er met weenende oogen getuigen van zijn. De barbaarsche strafoefening en het opschrift ‘een oudt liedeken’ doen mij vermoeden, dat het lied minstens in de 15e, maar waarschijnlijk wel in de 14e eeuw behoort geplaatst te wordenGa naar voetnoot1). Overigens is er, dunkt mij, alle reden om aan te nemen, dat het lied oorspronkelijk Nederlandsch is. Trad de beleedigde echtgenoot tot dusver steeds op als wreker van zijne eer, niet altijd was hij zoo gelukkig en soms valt hij onder de slagen van dezelfde hand, die nog kort te voren de wangen zijner echtgenoote streelde. Zoo geschiedt het b.v. in het lied ‘Van vrouw van Lutsenborch’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Van vrouw van Lutsenborch]Den inhoud dezer romance vernemen wij reeds dadelijk uit de eerste strofe, waar de zanger aanvangt met deze woorden: Die mi te drincken gave,
Ic songhe hem een nieuwe liet
Al van myn vrouwe van Lutsenborch
Hoe si haren lantshere verriet.
Zoodra de heer van Luxemburg 's morgens ter jacht is getogen om waarschijnlijk eenigen tijd uit te blijven, laat zijne echtgenoot aan haren minnaar Frederik in het Guliksche land een briefje schrijven, waarin hij ontboden wordt naar Luxemburg. Als hij voor het hooge huis gereden komt en de edelvrouw ziet, vraagt hij: Waer is myn here van Lutsenborch,
Dien ic te dienen plach?
En nu wordt blijkbaar tusschen hen afgesproken, dat hij dezen zal vermoorden en een huwelijk met de verraderlijke vrouw zijn loon zal zijn. Hij rijdt met zijnen schildknaap weer heen en vindt den heer van Luxemburg met zijne honden in een dal gelegerd. Eerst wil de Guliksche edelman zijn dienaar overhalen den argeloozen jager met een pijl te dooden, maar deze weigert: Waerom soude ic hem scieten?
Waerom soude ic hem slaen?
Ick hebbe wel seven jaer
Tot zynder tafelen ghegaen.
Daarop trekt de ridder zelf het zwaard en doorsteekt zijne tegenpartij. Als hij weer voor het kasteel van den vermoorde terugkomt, ziet hij de edelvrouwe op de tinnen naar hem uitkijken. Onderweg is hij echter tot andere gedachten gekomen: wroeging en berouw hebben zich van hem meester gemaakt en hij verwenscht zich zelf en de vrouw, die hem verleidde. Wanneer zij een parelsnoer van haren hals neemt en hem dat als pand van ondertrouw geven wil, antwoordt hij dan ook: Uwe trouwe en wil ic niet,
Ic en wilse niet ontfaen,
Ghi mocht mi ooc verraden
Ghelyc ghi uwen lantshere heht ghedaen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als tegengeschenk biedt hij haar een zijden snoer aan, waaraan hij haar gaarne zou zien hangen. Dezelfde stof, welke in dit lied wordt behandeld, vinden wij in verschillende Duitsche liederen terug. Böhme noemt verschillende ridderromancen op, waarin eene vrouw, die haren echtgenoot verraadt, de hoofdrol speeltGa naar voetnoot1). Hij zegt, dat het verhaal minstens in de 15e eeuw ontstond en in de 16e zeer verbreid was. In Thuringen en in Zwitserland als het lied van Hans Steutlinger, in de Nederlanden als dat ‘van vrou van Luxemburg’ en aan den Rijn was het bekend als het lied van ‘Frau van Löwenburg.’ Een van die liederen, dat van ‘die Frau zur Weissenburg’Ga naar voetnoot2) heeft blijkbaar aan het Nederlandsche lied ten voorbeeld gediend. Wegens het groote aantal strofen, zal ik de beide liederen hier niet naast elkander plaatsen, te meer daar elk zich met een oogopslag van hunne gelijkheid kan overtuigen, door ze naast elkander te leggen; wel zal ik de punten nagaan, waar de Nederlandsche bewerking van haar voorbeeld afwijkt. ‘Die Frau von Weissenburg’ werd dus tot ‘vrou van Lutsenborch;’ haren naam Adelheid kent de Nederlandsche bewerking niet. Heur minnaar Ludwig woont in het Thuringerland; in het Nederlandsche heet hij Frederik en woont in het Guliksche. De 8e strofe van het Nederlandsche lied is grootendeels eene herhaling van de 3e en komt niet in het Duitsch voor.
str. 13 en 14 wijken eenigszins af van het Duitsch, schoon niet in de feiten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In str. 16 vinden wij in het Nederlandsch opnieuw dezelfde strofe; Hi sprack tot sinen knape:
Nu sadelt mi myn paert!
Tot Lutsenborch wil ic riden
Het is mi wel rydens waert.
Deze strofe komt in het Nederlandsch driemaal voor tegen eenmaal in het Duitsch, maar deze herhaling doet onzer bewerking geene schade. Deze regels vormen als het ware eene staande epische formule, die ook in andere romancen niet zelden voorkomt. Ook de drie strofen 13, 14 en 15, die ik zoo even aanhaalde, zijn volstrekt niet verwaterd te noemen tegenover de twee Duitsche; integendeel ze zijn geheel in den geest der romancen en balladen gedicht. Reeds dikwijls wees ik er op, hoezeer het herhalen eener vraag bij het beantwoorden daarvan in den aard der romance ligt. Het ‘cranselyn van peerlen’ in het Nederlandsche lied (str. 22) komt overeen met een ‘ringlein von gold so rot’ in het Duitsch (str. 19). In het Nederlandsche lied is verder het karakter der vrouw veel ongunstiger afgeschilderd dan in het Duitsche. Dáár gevoelt zij wroeging over hare daad: 18.
Sie rank ir weisse hende
rauft aus ir gelweiss har:
hilf, reicher Christ von himel
was hab ich nu getan!
En ook aan het slot blijkt dat nog eens. In de Nederlandsche bewerking treffen wij niets aan, dat daarop gelijkt. Daarentegen is de moordenaar hier in een gunstiger daglicht gesteld dan in het Duitsche lied. Hij gevoelt reeds dadelijk berouw, als hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkomt; hij noemt zijne minnares ‘valsce vrouwe’ (str. 20) en gebruikt uitdrukkingen als: ‘u verraderie is volbracht’ (str. 18). Hij behandelt haar ook veel harder, daar hij haar het zijden snoer geeft. In het Duitsche lied heeft de moordenaar ook wel berouw, doch het is niet zoo levendig. Wij hooren hem dat alleen dan uiten, als zijne medeplichtige hem den ring gegeven heeft: Was sol mir doch das vingerlein
das unrecht gewonnen gold?
Wenn ich daran gedenke,
mein herz wirt nimmer fro.
De laatste strofe van het Nederlandsche lied is niet geheel duidelijk: Te Lutsenborch op de mueren,
Daer loopt een water claer,
Daer sit vrou van Lutsenborch,
Int heymelic ende int openbaer.
Wil de dichter zeggen, dat zij in lateren tijd eene lichtekooi was geworden, dat zij ‘in ghemeyn ginc’ zooals men in de middeneeuwen zeide?Ga naar voetnoot1) De taal der Nederlandsche bewerking is zuiver en daar het Duitsche lied minstens uit de 15e eeuw dagteekent, zou ik niet aarzelen ook deze bewerking tot die eeuw te brengen. Gelijk wij reeds in het lied ‘Te Gherbeken binnen’ zagen, ontgaat ook de schuldige vrouw niet altijd hare straf. Dat toont het lied ‘van Hansken’Ga naar voetnoot2) ons op nieuw. Hansken is een middeleeuwsche Jozef. Zijne meesteres wil hem verleiden, maar hij antwoordt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwe, dat waer mi so groten schande!
Myn edel heer is uit in vreemden lande,
Hi sal noch tavont comen thuis.
In hare teleurstelling zint zij op wraak en toont zich eene waardige navolgster van Potiphar's gemalin. Als maar echtgenoot te huis kohit, ontvangt zij hem met een treurig gelaat en hare stem klinkt droevig. Op zijne deelnemende vragen antwoordende, beschuldigt zij den trouwen dienaar van een aanslag op hare eerbaarheid en brengt hem voor zijn meester. Spoedig verneemt deze echter de ware toedracht der zaak en besluit zijne vrouw te straffen voor hare misdadige pogingen. Reeds elf maal heeft hij om harentwille onschuldigen ter dood gebracht, maar nu zal zij zelf boeten. Na haar dood komt hij echter tot andere gedachten. Het beeld der schoone vrouw is steeds voor zijne oogen en doet hem zijn verlies betreuren. Hij kan den bewerker van haren dood niet langer in zijne omgeving dulden: Hansken, sei hi, gaet nu uit myn oghen!
Ghi hebt mi so sconen vrou doen doden
En si had u gheen leit ghedaen!
Hansken verlangt niets liever. Zijn meester geeft hem het verschuldigde loon, laat hem het beste paard uit zijne stallen kiezen en richt nog deze bede tot hem: En als ghi dan comt in vreemden lande,
En spreect van uw lantsvrou gheen schande,
Want si heeft u gheen leit ghedaen.
Maar Hansken komt zijne belofte na, zooals de Heer van Malleghem de zijne tegenover de roovers. Schande spreken van zijne meesteres - dat doet hij niet: doe hi quam in vreemden lande
Hi sprac van syn lantsvrou gheen schande,
Maer hi heefter een liedeken af ghedicht.
Reeds in den roman van Walewein komt een dergelijk Jozefsverhaal voor, nl. de geschiedenis van prins Roges, die door zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stiefmoeder te vergeefs wordt aangelokt en dien zij daarom in een vos verandertGa naar voetnoot1). Ons lied komt alleen voor in het ‘Haerlems Oud Liedtboeck’, maar is waarschijnlijk zeer oud. Dat blijkt in de eerste plaats uit den inhoud en verder uit de assoneerende rijmenGa naar voetnoot2) en de oude uitdrukkingen, die nog zijn overgebleven. Onder de ‘wijzen’ heb ik echter de aanvangsregels van dit lied niet kunnen vinden. Ook in het door Coster tot eene klucht verwerkte, bekende lied ‘van den boerman’ komt de overspelige vrouw er slecht af, al behoeft zij hare overtreding nog niet met den dood te boeten. De inhoud is als volgtGa naar voetnoot3): Een boer brengt zijnen heer een voêr hout en ziet, als hij het binnenplein betreedt ‘die vrouwe op hogher salen’ gezeten. Hare schoonheid verleidt hem tot den uitroep: Mocht ick een corte wyle bi u zyn,
Ick gave daer om myn ros, myn waghen.
De hebzuchtige edelvrouw door dit uitzicht bekoord geeft zich aan hem prijs, maar wordt daarna jammerlijk bedrogen. Juist komt haar echtgenoot van de jacht terug; de slimme boer houdt zich bedroefd en valt aan het weeklagen: Ic segghe u, dat het een is ghelyc dander,
Mi rout myn ros, myn waghen!
Op die klachten vraagt de ridder hem, wat hij bedoelt en nu vertelt de boer hem: Ic hadde een voederken houts gebracht
Ende daer was een crom hout onder,
Ick seg u, dat het een als dander brant
Als si biden viere comen.
Hierom was u vrou so gram,
Dat si myn ros, myn waghen nam
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om sulcken cleynen schulde.
Ic bidde u, lieve heere myn:
Verwerft mynder vrouwen hulde.
De edelvrouw begrijpt de dubbelzinnige verklaring van den boer zeer goed, maar de ware toedracht der zaak moet zij verzwijgen en bovendien nog zonder morren luisteren naar de berisping van haren echtgenoot. Deze is zoo innig overtuigd van de onschuld des landmans, dat hij hem bij het afscheid verzoekt nog dikwijls weer te komen: Vaert henen, vaert henen, goet boere myn!
Dat eerste sal u vergeven syn,
Vaert henen dynre straten.
Och coemt ook weder, als ghi moecht,
Brengt ons dat crom hout vake.
Het lied dagteekent waarschijnlijk uit de 15e eeuw; in het A.L. heet het immers reeds ‘een oudt liedeken’ en de taal en de assoneerende rijmen wijzen ook op dien tijd. Zeker hoort het om zijn inhoud thuis in een tijdperk, waarin de riddlerpoëzie in verval was, want de verachte dorper verlaat zegevierend het strijdperk en de edelman en zijne vrouw worden beide belachelijk gemaakt door de slimheid van hun vasal. Nog twee liederen blijven ons ter bespreking over, en daarmede kunnen wij deze schetsen uit het huwelijksleven besluiten. Hoffmann v. F. plaatste ze elk onder een afzonderlijken titel en zonder eenige toelichting achter elkanderGa naar voetnoot1); men kan dus niet anders denken of het zijn twee afzonderlijke liederen en toch is dit zeer zeker niet waar. Beide zijn zij bewerkingen van hetzelfde Duitsche lied, dat wij reeds in een bekend Duitsch liederboek der 16e eeuw aantreffenGa naar voetnoot2) en dat ook door UhlandGa naar voetnoot3) en BöhmeGa naar voetnoot4) is opgenomen. Daar het voor de geschiedenis onzer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederpoëzie belangwekkend is te kunnen nagaan, hoe een lied op verschillende wijze behandeld kon worden bij de overname, zal ik de drie teksten hier naast elkander plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals men ziet, zijn de beide liederen vrije vertalingen van het Hoogduitsche lied; nu eens houdt no. 34 dans eens no. 35 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich dichter bij het origineel. Toch geloof ik, dat de jongste tekst (no. 34, die der 17e eeuwsche liedboeken) de oudste lezing vertoont, omdat daar de ‘schrijver’ nog niet veranderd is in een ‘timmerman.’ Later kwamen ook in de Duitsche liederen allerlei andere personen in diens plaats. In eene aanteekening op dit lied deelt Simrock ons mede, dat elders een schoenmaker, een slotenmaker en een schrijnwerker voorkomen; ook hij meent, dat een schrijver de persoon was, die in het oorspronkelijke lied voorkwamGa naar voetnoot1). Dat bij ons juist een timmerman in de plaats kwam van den schrijver, laat zich misschien op deze wijze verklaren. In het origineele, Duitsche lied komt een timmerman voor en wel in de 6e strofe; hij heeft natuurlijk de galg opgericht. Wanneer men nu bedenkt, dat de Nederlandsche bewerker het lied waarschijnlijk slechts gehoord had, dan zal men kunnen begrijpen, dat zijn geheugen hem parten speelde bij de woorden: Do begegnet im ein Zimmerman
ein galgen war im bereit.
Maar ook zonder bepaalde aanleiding kan men den ‘schrijver’ in een ‘timmerman’ veranderd hebben. Hem, die mocht meenen, dat het Duitsche lied vertaald zou kunnen zijn uit het Nederlandsch, wijs ik er op, dat men de aanvangsregels van no. 34 terugvindt in een ander Duitsch liedGa naar voetnoot2).
Ook zijn er uitdrukkingen, die alleen door vergelijking met het Duitsch verklaard kunnen worden als ‘het hertje van myn jonc leven’ in str. 3. Men lette er nog op, dat de schrijver in het Duitsche lied zelf zijne verdediging op zich neemt, terwijl in de Nederlandsche liederen de edelvrouw voor haren minnaar spreekt. Beide bewerkingen zijn m.i. afkomstig van volksdichters; taal en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon der liederen wijzen daarop, vooral no. 35 met den stereotypen aanhef: ‘wie wil horen singhen’ enz. ‘Die heren’ van str. 2 vindt men misschien terug in ‘mein herr,’ van wien de wachter in het Duitsche lied spreekt (str. 2.) De verwensching tegen den boom, die voor galg zal dienen, is in het Nederlandsch veel heviger dan in het Duitsch en blijkbaar een toevoegsel van den Nederlandschen bewerker; ik meen echter dat deze verwensching op oudheid wijst. De laatste strofe van no. 35 is onbeteekenend en naar alle waarschijnlijkheid het werk van den Nederlandschen zanger of dichter, die het lied met str. 12 niet als geeindigd beschouwde. Het eene lied (no. 34) kan uit het laatst der 15e, het tweede misschien uit den aanvang der 16e eeuw dagteekenen. Men zou er zich over kunnen verwonderen, dat bijna alle gehuwde vrouwen in zulk een ongunstig daglicht voorkomen, terwijl men toch onder de jonkvrouwen dezer liederen voorbeelden van reine, trouwe liefde aantreft. Het zou zekerlijk gemis aan doorzicht verraden, indien ik wilde beproeven daarvan eene afdoende verklaring te geven, Zooveel romancen zijn immers verloren gegaan, waarvan wij den inhoud niet kennen en hoe licht kan men falen in zijne gevolgtrekkingen, wanneer de gegevens zoo schaarsch zijn. Maar eene gissing mag ik toch opperen. Zou de gehuwde vrouw, die getrouwelijk hare plichten vervult, een geschikt onderwerp voor ballade of romance zijn? Mij dunkt: neen. Het schilderen van een gelukkig huwelijksleven ligt niet in den aard der romance; deze heeft feiten noodig, liefst zulke die buiten den gewonen loop der dingen vallen. Alleen in omstandigheden als die van Genoveva zou de deugd eener gehuwde vrouw verheerlijkt kunnen worden, en toch heb ik nergens een oud lied aangetroffen, dat die sage behandeltGa naar voetnoot1). Om diezelfde reden spelen moeders zoo zelden eene gewichtige rol in de romancen en zoo al, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan dikwijls als booze stiefmoeders. Het Haarlemsch oud Liedboek levert ons ook hiervan weer een voorbeeld in een ‘Liedeken van de valsche Stiefmoeder.’Ga naar voetnoot1). Het liedt vangt aldus aan: Het was een valsce stiefmoer en zy verkocht haer kint
Van tinte lare laisse faire moy
Voor veertien penningen en een gouden rinck
Van tintantoy, van tinte lare laisse faire moy.
Aan Adeltje (zoo heet het meisje) wordt de keus gelaten zich in een klooster te begeven of ter hooge schole te gaan. Al ras is zij tot een besluit gekomen: In een cloostertje gaen ick nooit
Van tinte lare enz.
Ick stierf veel liever den bitteren doot
Van tintantoy enz.
Als Adeltje haer weg ter schoole nam
Van tinte lare enz.
Haer naeste gebuerman haer teghen quam
Van tintantoy enz.
Och Adeltje, waer wilt ghy heenen gaen?
Van tinte lare enz.
Och buerman, ic souder te hooge schoole gaen
Van tintantoy enz,
Bezorgd over haer lot, waarschuwt hij: Och Adeltje wilt liever wederom keeren
Van tinte lare enz.
Daer bennen veertien clercken, die souden jou leeren
Van tintantoy enz.
Toch vervolgt zij haren weg en wordt door de studenten op de grofste wijze mishandeld. Als de woestelingen haar eindelijk vrij laten, heeft het arme slachtoffer nog juist kracht genoeg om zich naar den hof te sleepen. Adeltje gingh buyten al in den hof
Van tinte lare enz.
Daer songh sy ons lieven vrouwen lof
Van tintantoy enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sy ley haer hoofje al op eenen steen
Van tinte lare enz.
Van rouw brack haer jonk hartje aen tween
Van tintantoy enz.
Reeds lang sluimert het arme kind onder de groene zoden, als haar vader thuis komt en het gebeurde verneemt. Dadelijk begeeft hij zich naar den hof, waar men zijne dochter begraven heeft. Drie leliën, zinnebeelden der blanke onschuld, sieren het graf der zoo wreed mishandelde maagd en op de bloembladeren leest hij, hoe de zaak zich heeft toegedragen. De slechte moeder ontkomt hare straf niet, zooals wij in de laatste strofe van het lied lezen: De vader liet een oventje heeten
Van tinte lare laisse faire moy
Daer liet hy die valsce stiefmoer in steecken
Van tintantoy van tinte lare laisse faire moy.
In eene lezing van lateren tijdGa naar voetnoot1) is het lied zeer ingekort en veranderd. Het zijn daar zeven knechten, die het meisje (hier Antoinette genaamd) met roeden slaan en haar eindelijk het hoofd afhouwen. Ook hier groeien drie leliën op haar graf, die den teruggekeerden vader de waarheid verkondigen en ook hier wreekt de vader zich. De vader heeft de strate met messen doen beslaen
Om die zeven knechten er over te doen gaen.
Die barbaarsche strafoefeningen, de ruwe zeden, de beschreven leliën, die in de sprookjes thuis hooren, wijzen, dunkt mij, op hoogen ouderdom; ik geloof wel dat het lied tot de 14e eeuw moet gebracht worden. De hoogeschool, die hier vermeld wordt, kan wel die te Parijs geweest zijn, welke in de middeneeuwen zeer bekend was en niet altijd te goeder naam en faamGa naar voetnoot2). Nog een lied is ons bewaard gebleven in den mond des volks, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat om zijn inhoud hier vermeld dient te worden, al kan ik niet bewijzen, dat het aan de ridderwereld ontleend is. Het lied werd door de Coussemaeker nog gehoord en werd opgenomen in zijne verzamelingGa naar voetnoot1) onder den titel: Tjanne (d.i. Jeanne). De heldin van dit verhaal is eene burgerlijke Melusina. Reeds lang voelt zij den dood naderen en te vergeefs tracht heur man haar op te wekken uit hare neerslachtigheid. Ach Tjanne, zeide hy, Tjanne
Waerom en zingdegy niet?
Droevig antwoordt zij: En wat zouder ik gaen zingen?
By dry dagen en bender ik niet.
De ongerustheid over het lot harer kinderen was geen ijdel voorgevoel, want nauwelijks is zij onder de aarde of haar man hertrouwt en de stiefmoeder mishandelt de kinderen. In hunne verlatenheid begeven de arme kleinen zich naar het graf der moeder, wier liefde zij nog zoo noodig hebben; zij werpen zich in hun kinderlijken eenvoud op de knieën en smeeken de gestorvene, die voor hen niet gestorven is, om bijstand. En dat gebed wordt verhoord. Men leze het zelf in het eenvoudige, roerende lied: 's Morgens ten negen uren
Zag men de dry kindjes gaen
Naer het graf van hulder moeder
En zy bleven daer stille staen.
Zy lazen en zy baden,
Zy vielen op hulder kniên;
Op 't gebed dat zy daer lazen
Het graf sprong open in drien.
Zy nam het middelste zoontje
En zy ley 't op haren schoot,
En zy nam het jongste zoontje
En zy ley 't aen haer borst bloot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarna vraagt zij hen naar de huiselijke omstandigheden en moet tot hare smart vernemen, hoezeer de honger hen kwelt. De kleinen smeeken haar met hen te gaan, maar zij moet weigeren: Ach moeder, zeyden zy, moeder!
Myn honger is wel te groot;
Staet op en gae gy mede,
Wy zullen tsaem vragen ons brood
Ach kinders, zeyde zy, kinders!
'k En kan voorwaer niet opstaen,
En myn lichaem ligt onder d'aerde
En den geest doet my hier staen.
Booze stiefmoeders of schoonmoeders zijn te allen tijde een geliefkoosd onderwerp voor volksverhalen en liederen geweest. Reeds troffen wij er eene aan in het lied van ‘Hir Alewyn;’ ook in DeenscheGa naar voetnoot1) en andere balladen komen zij niet zelden voor en in de sprookjes wemelt het er van. Want velen mannen gaat het daar als in ons lied: Tjanne was schaers in d'aerde
Jan trouwde een ander liefGa naar voetnoot2).
In den aanvang van dit hoofdstuk wees ik er op, hoe nauw de romancen zich in vele opzichten bij de ridderpoëzie aansluiten en uit de beschouwingen der verschillende liederen zal, hoop ik, gebleken zijn, dat ik recht had tot deze bewering. Nog een punt van overeenkomst vinden wij hierin: Gelijk men in de ridderpoëzie behalve onderwerpen uit den cyclus van Karel den Groote en Arthur ook sagen uit de klassieke oudheid aantreft, zoo ook in de romancen. Ook hieronder treft men eenige liederen aan, welke eene klassieke sage behandelen en wel geheel in den trant der middeleeuwsche dichters. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk weet, hoe zij alle Grieksche en Romeinsche helden tot ridders maakten, tot menschen van dezelfde beweging als hunne tijdgenooten en dat was ook natuurlijk; van historische studie immers was nog geene sprake. Diezelfde voorstellingswijze nu treft men ook aan in de weinige romancen die, voor zoover ik weet, klassieke sagen tot onderwerp hebben. Onder die weinige komt zeker de eerste plaats toe aan het lied, door enkelen mijner lezers misschien reeds lang verwacht, het bekende lied ‘van twee conincskinderenGa naar voetnoot1).’ In roerenden eenvoud en plasticiteit kunnen slechts weinige romancen de vergelijking met deze doorstaan. Niet die eigenschappen maar slechts den gang van het verhaal wil ik trachten in het kort weer te geven. Als gewoonlijk brengt de eerste strofe ons dadelijk op de hoogte van den toestand: Het waren twee conincskinderen,
Si hadden malcander so lief,
Si conden bi malcander niet comen,
Het water was veel te diep.
Maar zoo spoedig laat de liefde zich niet afschrikken. Met sterken arm doorklieft de koningszoon het water, dat hen scheidt en het vriendelijk schijnsel der kaarsen, die zij voor een venster geplaatst heeft, wijst hem aan welken koers hij in de nachtelijke duisternis moet houden. Maar eens wacht zij hem 's avonds te vergeefs. Eene booze, oude vrouw heeft het kaarslicht uitgeblazen en de koene zwemmer moge ook nu weer telkens de breede schouders uit de golven beuren, geene vriendelijk lichtende punten zijn over het zwarte watervlak te ontdekken. Hij zwemt zoo lang mogelijk - maar in verkeerde richting! Uitgeput geeft hij eindelijk den strijd om het leven op en zijn hoofd zinkt weg van de oppervlakte. Bange vermoedens hebben de koningsdochter gedurende den slapeloozen nacht gekweld. Voor alles wil zij zekerheid en daarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smeekt zij hare moeder den volgenden morgen om langs het zeestand te mogen wandelen. Och moeder, seidese, moeder!
Myn hoofje doet mynder so wee,
Mocht icker een cort half uertje
Spanceren al langhes de see?
Hare moeder vindt dat echter niet passend: Och dochter, seidese, dochter!
Alleen en meucht ghi niet gaen,
Wect op uw joncste suster
En later die met u gaen.
Maar het antwoord luidt: Myn alderjoncste suster
Dat is also cleinen kint,
Si pluct maer al de roosjes,
Di si in haer wegen vint.
Si pluct maer al de roosjes
En die bladertjes laet si staen
Dan segghen maer alle de lieden:
Dat hebben conincskinderen ghedaen.
Zoodra de moeder ter kerke is gegaan, begeeft de dochter zich naar het strand. Weldra ziet zij daar een visscher met zijne netten bezig en tot dezen richt zij zich om zekerheid te verkrijgen. Och visscher, seidese, visscher,
Myn vaders visscherkyn!
Woudt ghi een weinich visschen,
't Soud 'u wel ghelonet syn.
En maar al te spoedig heeft hij aan haar wensch voldaan. Hy smeet syn net int water,
De lootjes, die ginghen te gront,
Hoe haest was daer ghevisschet,
's Conincs sone van jaren was jonc.
Haar gouden ring geeft zij den visscher als loon en werpt zich dan op het lijk neer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si nam hem in haer armen
Si custen (hem) voor syn mont:
Och mondelinc, cost ghi spreken,
Och hertje, waert ghider ghesont!
Zoo spreekt zij en richt zich op. Het leven is haar voortaan ondragelijk en dus werpt zij zich met het lijk van den geliefde in de golven en vindt er den dood, dien zij zoekt. Dat wij in dit lied eene bewerking hebben van dezelfde sage, waarin het lot van Hero en Leander verhaald wordt, zal misschien aan velen bekend zijnGa naar voetnoot1). Ik meen, dat ons lied eene zelfstandige bewerking van die sage bevat, die hier reeds vroeg bekend kan zijn geweest. Böhme wil de Duitsche liederen over dit onderwerp nog veel hooger opvoeren. Hij meent, dat de Germanen deze sage zeer wel uit Indië kunnen hebben meegebracht, omdat daar hetzelfde verhaal gedaan wordt van het minnende paar Hîr en Rânjha. Verder gelooft hij, dat het verhaal van den zeekant afkomstig moet zijn, omdat de meeste Hoogduitsche teksten uit het Nederduitsch zijn overgenomen. Het komt hem dan ook waarschijnlijk voor, dat Nederlandsche kolonisten de sage in de 12e of 13e eeuw hebben overgebracht tot zelfs naar Moravië in het zoogenaamde ‘KühländchenGa naar voetnoot2).’ Het is natuurlijk denkbaar, dat ook onder onze voorouders die sage altijd bekend is gebleven, maar ik waag mij liefst niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de nevelen van dien voortijd. Ook houd ik het voor waarschijnlijker, dat ons lied eene vrije bewerking zij van het klassieke verhaal, dat in de 14e eeuw hier te lande kan bekend zijn geweest. In Dirc Potters ‘Minnen Loep’ toch, die uit het begin der 15e eeuw dagteekent, leest men de geschiedenis van Hero en Leander reedsGa naar voetnoot1). Ons lied heeft met die bewerking echter niets gemeen en kan dus zeer wel vroeger zijn ontstaan, te meer omdat in de 14e eeuw tal van dergelijke verhalen in omloop waren en de sage reeds in den aanvang der 13e eeuw (hoewel niet in een lied) in Duitschland werd bewerktGa naar voetnoot2), Ook de betrekkelijke zuiverheid van taal en de vele assoneerende rijmenGa naar voetnoot3) doen mij het lied als een tijdgenoot van ‘het daghet in den Oosten’ beschouwen. Het is zeker bevreemdend, dat de aanvangsregel van dit lied niet zeer dikwijls gebruikt is om de wijs van andere liederen aan te geven. In de door Hoffmann v. F. samengestelde lijst van ‘Liederanfänge’ komt het niet voor. Slechts ééns vond ik een regel, die aan ons lied ontleend kan zijn. In een geestelijk liedboek van den aanvang der 17e eeuwGa naar voetnoot4) is een lied gesteld op de wijze: ‘Zy staken daer op drie keersjes.’ De schrijfster dezer liederen leefde van 1580-1605 en zoo deze regel dus werkelijk aan het lied der Twee Koningskinderen ontleend en dezelfde is als de daar voorkomende: ‘Wat stac si op? drie keersen’ (str. 2, 1), dan mag men te geruster aannemen, dat het lied hier in de 16e eeuw bekend moet zijn geweest. Maar ook zonder zulke gronden is het m.i. zeker genoeg. De Nederlandsche bewerking komt dikwijls bijna woordelijk overeen met twee Nederduitsche tekstenGa naar voetnoot5). Beide zijn echter in den tegenwoordigen tijd uit den mond des volks opgeschreven, de een in Oost-Friesland, de ander in het Munstersche; de eerste telt 3, de tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 strfen meer dan de Nederlandsche bewerking, die voor geen van beide in schoonheid behoeft onder te doen. Zoolang men geen vroegeren tekst in het Nederduitsch kan aanwijzen, baat eene vergelijking niet veel om uit te maken of een der liederen ook onder den invloed van een ander ontstaan zij. Hoffmann von Fallersleben, die dikwijls terecht opkomt tegen de eigenmachtige veranderingen door Willems in zijne ‘Oude Vlaemsche liederen’ aangebracht, vindt daarvoor ook in dit lied gelegenheid. Willems zegt, dat hij zijne lezing uit den mond des volks opteekende en het is vooral de tweede strofe, die bij hem afwijkt van het Amsterdamsch en Haarlemsch Oud Liedboek, waaruit Hoffmann putte. Hooren wij den Duitschen geleerde nu: ‘Bei Willems (no. 55) in 8 achtzeiligen Strophen, also 8 zeilen mehr als hier, sonst nur hie und da abweichend. Obschon ‘aus dem Munde des Volks’ so kommen mir doch folgende beiden strophen sehr verdächtig vor.
Allerdings sind im alten Texte nicht hübsch die kerzen von zwölf auf's Pfund, aber volksthümlich, dagegen Willems' ‘als des Abends das Tagelicht sank’ doch höchst modern und selbstgemacht klingt! Das vilynig vel ist sehr garstig und gewiss nur des Reims wegen von Willems beliebt worden.’ Ditmaal kan ik het niet met Hoffmann eens zijn. Zeker is de door hem aangehaalde regel modern en niet middeleeuwsch, maar dat er in de vroegere teksten van het lied ook bij verteld is geworden, hoeveel van die kaarsen in het pond gingen, geloof ik evenmin. ‘Volksthümlich’ is het wel, maar dan toch door eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
latere, niet kunstvaardige hand ingevoegd voor iets anders, dat niet meer begrepen werd; ook is in het geheele lied overigens geene enkele, dergelijke platheid aan te wijzen. Verder zou ik aan Willem's lezing: ‘Och liefste comt, swemt er over’ de voorkeur geven boven die van Hoffmann. Ten eerste, omdat het geheel in den geest der romance is, plotseling een der handelende personen sprekende in te voeren, zonder nadere aanwijzing, wie spreekt. Maar bovendien lees ik in het eene Nederduitsche lied: Lef herte, kanst du der nich swemmen?
Lef herte, so swemme to mi.
en in het andere: Du kanst ja good swemmen min leeve
So swemme herover to mi.
En is eene ‘oude venynde bes’ zooveel minder ‘garstig’ dan ‘een alzoo vilynig vel’? Mij dunkt, dat twee zulke oudjes elkander niets te verwijten hebben. Ik koester eenigen argwaan tegen de laatste strofe der Nederlandsche bewerking. Het verhaal is, mijns inziens, geëindigd met str. 13. Si nam hem in haer armen,
Si spronker mee in de zee:
‘Adieu, myn vader en moeder!
Van uw leven siet ghi mi niet weerGa naar voetnoot1).’
Daarop volgt echter nog in den door Hoffmann overgenomen tekst: Adieu, myn vader en moeder,
Myn vriendekens alle ghelyc,
Adieu myn suster en broeder:
Ic vaerder nae themelryc.
Ook dat hier niet alleen de 2e en 4e versregel (gelijk in alle strofen) maar bovendien de 1e en 3e rijmen - wat in geene enkele andere strofe voorkomt - vind ik verdacht: men treft deze strofe daarbij in geen der Nederduitsche teksten aan en het zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij dus niet verwonderen, indien dit slot een toevoegsel van lateren tijd ware. Werd het lied der twee koningskinderen overal, in ons land, in Duitschland, in Zweden en Denemarken gezongen, niet geringer was de sympathie, welke van oudsher aan een ander minnend paar - aan Pyramus en Thisbe - ten deel viel. Te onzent was hunne geschiedenis reeds vroeg bekend. In de eerste helft der 14e eeuw treffen wij haar reeds aan in eene sprokeGa naar voetnoot1), Dirc Potter vertelde haar nog eens in ‘der Minnen Loep’Ga naar voetnoot2) en eene uitdrukking in het A.L. herinnert ons, dat ook toen de sage bekend wasGa naar voetnoot3). Zoowel de dichter der sproke als Dirc Potter volgen het klassieke verhaal, zooals het bij Ovidius voorkomtGa naar voetnoot4) en dat is juist, wat hunne bewerkingen onderscheidt van de twee liederen, waarin dezelfde stof behandeld is en die wij nu zullen beschouwen. De beide liederen zijn te vinden in het A.L. (no. 158) en in de Hor. Belg. II, no. 56, de laatste tekst is ontleend aan het Amsterdamsche liederboek en dus van lateren tijd dan die van het Antwerpsche; toch is die veel beter dan de eerstgenoemde. Daar onze teksten zich aansluiten bij de Duitsche liederen, zal ik ze naast elkander plaatsen om hunne onderlinge verhouding des te beter te doen uitkomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien men den tekst van het Antwerpsche liederboek vergeleken heeft met het Duitsche lied, dan zal men er, meen ik, wel niet langer aan twijfelen, dat die bewerking eene vertaling uit het Duitsch is en dat die vertaling slechts geringe waarde heeft. De vertaler volgde hoofdzakelijk no. 90 A., maar kende toch ook B. (of misschien een derden, ons onbekenden, tekst.) Soms begreep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij het Duitsch niet en schreef dan onzin, die alleen met het origineel er naast te ontcijferen is; zoo b.v. in str. 1, vs. 6 en 7. In str. 4 moeten de woorden ‘wachtet mi’ blijkbaar als eene vertaling van ‘weck mich’ gelden. Str. 6 is geheel onverstaanbaar, waarschijnlijk door het wegvallen van eenige regels; op de bede tot den nachtegaal volgt nl. ‘Hi nam die joncfrou edele’ enz., welke woorden betrekking hebben op den dwerg, die het meisje beluisterd heeft, gelijk ook uit de volgende strofe blijkt. Str. 7 is gebrekkig vertaald. Str. 10 is zonder het Duitsch in het geheel niet te begrijpen: de twee eerste regels vindt men terug in str. 7 van het Duitsche lied, vs. 3 en 4 komen overeen met de laatste regels van str. 14 in het Duitsche lied, vs. 4-7 zijn de woorden der moeder. Ook herhaalt de vertaler dikwijls; zoo b.v. het smakelooze: ‘was dat niet jammer groot’, of hij voegt de eerste helft eener strofe met de laatste helft eener andere samen. Het schijnt mij vrij zeker, dat deze bewerking door een volksdichter vervaardigd werd naar Duitsche liederen, welke hij had gehoord. Daar het A.L. het lied echter ‘een oudt liedeken’ noemt, zal het waarschijnlijk ten minste uit de 15e eeuw dagteekenen. Wat de andere bewerking betreft (Hor. Belg. II no. 56) deze staat veel hooger, zooals men reeds opgemerkt zal hebben. Zij heeft vooral in het begin meer van eene omwerking dan van eene vertaling, maar blijft op zich zelf een goed afgerond en fraai geheel vormen. Ook zijn sommige gedeelten er door den bewerker ingelascht: b.v. het wachterlied (str. 3). Str. 4 is vrij bewerkt evenals str. 5. Str. 7 komt niet in de Duitsche liederen voor. Blijkbaar had deze tekst echter reeds verschillende veranderingen ondergaan, voordat zij in een liederboek werd opgenomen. Merkwaardig is vooral het burgerlijk element, dat hier te bespeuren is, o.a. in de platte vraag: ‘was dat gheen grote malloot?’ Zoo zijn de hertogin en de ridder hier verdwenen en hebben plaats gemaakt voor eene ‘maghet’ en een ‘ruyter’. De koning en de koningin worden niet weer genoemd (alleen in de laatste strofe nog ‘conincskinderen’) en waar in het Duitsche lied de koningin haren gemaal aanspreekt met ‘edler herre’ is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hier eenvoudig weg ‘de moeder op haer bedde,’ die tot haren bedgenoot zegt: ‘och man, wat leit is ons gesciet.’ In den tekst van het A.L. zijn die titels nog bewaard gebleven. Ik houd deze bewerking voor niet veel jonger dan die van het A.L. en m.i. zal zij dus wel in de 15e eeuw ontstaan zijn, misschien nog vroeger. Bij de lezing der liederen heeft men reeds kunnen opmerken, hoe de klassieke sage geheel en al tot een middeneeuwsch verhaal verwerkt werd. Het kan zijn nut hebben dat nog met een paar voorbeelden aan te toonen om dan tevens eenige zaken uit de Duitsche en onze bewerking te verklaren. Bij OvidiusGa naar voetnoot1) lezen wij, dat het minnende paar in eene der samenkomsten bij den muur besluit de wachters te misleiden. ..... tum murmure parvo
Multa prius questi, statuunt ut nocte silenti
Fallere custodes foribusque excedere temptent.
Voor die wachters trad de echt middeneeuwsche wachter in de plaats; de overgang was niet groot. Veel grooter is eene andere afwijking van de klassieke sage: Ovidius verhaalt, dat Thisbe op de plaats der samenkomst (de bron) gekomen, daar eene leeuwin ziet: vol angst verschuilt zij zich in eene spelonk, het beest verscheurt haren mantel met zijn bebloeden bek en verwijdert zich na zijn dorst gelescht te hebben. Eenigen tijd later komt Pyramus ter plaatse, hij vindt Thisbe niet, ziet den bloedigen mantel, meent dat zijne geliefde verscheurd is geworden en stort zich in zijn zwaard. In onze liederen is van eene leeuwin geene sprake, maar wel van een dwerg, die het meisje medevoert. Dit is echter zeer begrijpelijk. De leeuwin paste niet in de omgeving van dien tijd, het volk had er misschien nooit eene gezien; de dwergen daarentegen waren van ouds bij de Germanen bekend om hunne voorliefde voor jonge meisjes, die zij dan ook dikwijls schaaktenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dichter bekortte het verhaal tegelijkertijd door Pyramus' aankomst bij de fontein en zijn wedervaren aldaar weg te laten. De ‘hole steen’ komt overeen met het bij Ovidius voorkomende ‘antrum.’ Van Thisbe, die de leeuwin ziet, sprekende zegt de dichter: Et obscurum trepido pede fugit in antrumGa naar voetnoot1).
In den tekst der H.B. vinden wij echter ‘een blauwen steen.’ Dit is geen toeval of willekeur, want de blauwe steen is echt Germaansch. Simrock zegt: ‘Auch Steine und Felsen galten für heilig und heilkräftig, bei heiligen Steinen, gewöhnlich blauen, wurden Eide abgelegt, wie ihnen auch gebeichtet wird.’Ga naar voetnoot2) En elders:Ga naar voetnoot3) ‘An der Dingstätte stand der Stein (in Köln der blaue Stein) an den man die Verbrecher stiess, die zum Opfertode verurtheilt waren.’ Dezelfde bekende geleerde verhaalt ons echter ook van een ‘Hollenstein’ of ‘Hohlstein,’ die door wilde vrouwen bewoond werdGa naar voetnoot4); misschien waren deze ook hier te lande bekend en wist ook de Nederlandsche bewerker nog, wat met den ‘holesteen’ bedoeld werd. In elk geval hebben de liederdichters de klassieke sage niet op den voet gevolgd, zooals de ‘clerc’ Dirc Potter dit hierin deed. De plaats van samenkomst wordt door Ovidius op deze wijze aangeduid: Ardua morus erat gelido contermina fonti.
Èn de boom èn de bron zijn uit den tekst van het A.L. verdwenen, niet alzoo uit dien van de Hor. Belg. Daar lezen wij immers: Aldaer dat clare water spranc,
Daerbi so stont een linde
Daer de nachtegael sat en sanc1).
Welken anderen boom zou een middeneeuwsch dichter zich ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op die plaats hebben kunnen denken dan den boom der liefde, de liefelijk geurende linde? Op die wijze slaagden de middeleeuwsche volksdichters er in eene klassieke sage zoo te verwerken, dat zij geheel en al genationaliseerd werdGa naar voetnoot1). Het verdient echter opgemerkt te worden, dat nevens dergelijke bewerkingen in het Duitsch ook eene uit een iets lateren tijd wordt gevonden, die zich nauw bij de klassieke sage aansluitGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk werd deze door een gestudeerd of ten minste ontwikkeld man vervaardigd. Ook in het Nederlandsch vond ik eene dergelijke bewerking getiteld: Pyramus en ThisbeGa naar voetnoot3) en aanvangende: ‘Komt hier gy jongmans van moede kloek.’
Het is, dunkt mij, een rederijkersproduct en zeker niet veel ouder dan de 17e eeuw. Hadden dergelijke voorbeelden als die der zoo even behandelde sagen ons niet voorzichtig gemaakt, zeker zouden wij er niet aan gedacht hebben iets te zoeken in het lied ‘Van Hansje de Backer’ dat in het ‘Haerlems Oud Liedtboek’ voorkomtGa naar voetnoot4), maar nergens anders werd opgenomen. Het lied bevat een liefdesavontuur van den man, wiens naam het als titel draagt en vangt aldus aan: Hansjen de Backer by der strate was gheganghen,
Hy weckte syn soete lief met sanghen,
Hy seyde: moy Elsjen, laeter myn in,
Latet jou ontfermen, dat ick buyten bin.
En niet vruchteloos wacht de zanger voor het venster der liefste. Zie! het wordt geopend en fluisterend klinkt het in de avondschemering: Hansjen, seyde sy, latet jou niet verlanghen,
Ic sal deur myn venster een korfjen uythangen
En treet daer met beyde jou voetjes in,
Ic sal er u inhalen tot myn slaepkamerkin.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hart vol zoete verwachtingen komt hij den volgenden avond weder en hoopt nu te verkrijgen, wat hij begeert. Maar het schalksche Elsje heeft het anders beschikt. Hansje behaagt haar niet en zij wil eens voor altijd een eind maken aan zijne serenades. Zoodra zij aan de spanning van het touw bemerkt, dat de luchtreiziger den vasten grond heeft verlaten, begint zij den korf op te trekken. Reeds meent de opgetogen vrijer het doelwit zijner wenschen nabij te zijn, als plotseling de korf halverwege blijft hangen en het touw van boven wordt vastgebonden: Zy haelden het op ter halver dracht,
Daer lietse Hansje hanghen den winters(chen) kouden nacht.
Triomfeerend deelt zij nu aan ‘haer Meester op den Tinnen’ mede, hoe zij ‘dat lose backerkyn’ gevangen heeft, maar deze berispt haar en raadt haar den gevangene spoedig op te halen en hare belofte jegens hem gestand te doen. Elsjen was soo jonck en dom van sinnen
Zy haelden Hansjen boven op den Tinnen,
Zy nam hem in haer armkens blanck
En nu is de beurt aan hem, want: 's Morghens vroegh en de dagh was opgheganghen
Hy kusten moy Elsjen al voor haer roode wanghen
Hy voerdese te Brussel al voor dat hooghe huys,
Hy seyde: adieu, moy Elsje, ic breng u niet weer thuys.
Wel heeft zij nu berouw over den trek, dien zij hem gespeeld heeft en wel smeekt zij hem haar niet te verlaten, maar te vergeefs; hij scheidt van haar met de woorden: Adieu moy Elsjen! ic vare van hier,
Adieu myn boelken gy sieter my niet meer.
Allerwaarschijnlijkst is dit lied eene bewerking van een verhaal, dat gedurende de middeleeuwen algemeen bekend was en waarin Virgilius de rol van minnaar speelde. Het is genoegzaam bekend, welk een verschil er bestaat tusschen den dichter der Aeneis en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den ‘overkonstenair van nygromacien,’Ga naar voetnoot1) zooals men hem in de middeleeuwen voorstelde; ik behoef daarover niet verder uit te weiden. Wat mijne gissing echter waarschijnlijk maakt, is dat wij hetzelfde verhaal omtrent Virgilius ook reeds aantreffen in ‘der Minnen Loep;’Ga naar voetnoot2) het verhaal was hier dus minstens in den aanvang der 15e eeuw bekend. Ook in het volksboek van Virgilius komt dezelfde geschiedenis voor. Wij lezen daar b.v. boven een hoofdstuk: ‘Hoe de Jonkvrouw een Mand afliet, daar Virgilius ging in zitten en hoe al het Volk hem in die Mand zag hangen.’ En in het voorgaande: ‘Als nu al het Volk slapende was, zoo zoude zy eene Mand nederlaten aen een sterke koord en daer moest hy gaen in zitten , dan zoude zy hem naer boven trekken | tot op haer slaepkamer.’Ga naar voetnoot3) Zou het ook zonder eenige beteekenis zijn, dat juist dit lied en (voor zoover ik weet) dit lied alleen gezongen werd op de wijze ‘Virgili estoit un Enscorseleur’ die er boven staat aangegeven? Mij dunkt: neen. Het slot van dit lied vinden wij noch bij Dirc Potter noch in het volksboek; waarschijnlijk is het dus door den dichter verzonnen. Dit bewijst echter niets tegen mijne onderstelling omtrent de beteekenis van het lied. Ook in het volksboek wreekt Virgilius zich op het meisje, maar reeds Dirc Potter besluit zijn verhaal met eene wraakoefening geheel verschillend van die in het volksboek en die misschien ook van zijne eigene vinding was. Waarom zou ook de dichter van dit lied, dat nergens overeenkomst van tekst met dien van ‘der Minnen Loep’ of van het volksboek vertoont, zijner verbeelding niet den teugel hebben gevierd? Ik geloof wel, dat het lied tot de 15e eeuw behoort, al is de vorm, welken het in het liederboek heeft, zeker niet in alle opzichten de oorspronkelijke. Waarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de naam van Virgilius, die aan het volk toch niet onbekend was, verdwenen is en waarom juist die van Hansjen de Backer den zijne vervangen heeft, weet ik niet. Ook in het Duitsche lied, dat ditzelfde verhaal bevat, is Virgilius' naam verdwenenGa naar voetnoot1). Het meisje laat hier Heinrice Kunrade (zoo heet haar minnaar) naar beneden vallen; overigens heeft het lied niets, dat op verwantschap wijst met het onze. Böhme noemt echter nog een ander lied, dat, naar den titel te oordeelen, wel hetzelfde zou kunnen zijn als het Nederlandsche. Hij zegt nl. ‘Ein ohne zweifel gleichartiges Lied ‘Johannes im Korbe’ gab in den Jahren 1510 und 1511 im Erzgebirge Anlass zu blutigen Aufläufen.’ Maar die titel alleen geeft weinig zekerheid. Behalve in het Duitsch werd dit avontuur van Virgilius ook elders behandeld. Böhme haalt deze woorden van Uhland aan: ‘Dass ein gelehrter Liebhaber von der treulosen Schönen im Korbe aufgezogen und aufgehängt wird, findet sich schon in mittelälterlichen Erzählungen vom Zauberer Virgilius und von Hippocrates (Bei Le Grand I, 232 Lai d'Hippocrate). Ook Dunlop toont dat aan in zijn bekend werkGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk zijn deze drie romancen niet de eenigste, waarin klassieke sagen behandeld werden. Ook de geschiedenis van Orpheus en Eurydice was misschien reeds in de 16e eeuw hier te lande tot een lied verwerkt. In Frankrijk en Engeland was deze stof reeds vroeger behandeldGa naar voetnoot3) en van Frankrijk kan ze spoedig tot ons gekomen zijn. Ik vermoed dit, omdat ik in een geestelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederboek van het jaar 1593 ‘een Ghebedt liedeken’ aantrof, welks wijs werd aangegeven door dezen aanvangsregel: ‘Orfeus droef van sinnen.’Ga naar voetnoot1). Daarmede is wel niet bewezen, dat er eene romance over dit onderwerp bij ons bestaan heeft, maar de waarschijnlijkheid daarvan wordt daardoor toch veel grooter. Zeker zullen wel meer klassieke stoffen tot volksliederen verwerkt zijn geworden, juist omdat zooveel verhalen uit de oudheid eene groote bekoring voor de middeleeuwen moeten gehad hebben. Zoo trof ik onder de Deensche romancen eene aan, welker stof aan den Trojaanschen sagenkring is ontleend. Het lied is getiteld: ‘Paris og den skjönne Helena’ en is geheel en al eene middeleeuwsche ridderomance. Paris dient ‘Kong Nilaus’ als page en ontvoert Helena later naar ‘Trojaborg.’Ga naar voetnoot2) Zooals men ziet, mogen wij ons gelukkig achten, indien een aanvangsregel ons ten minste eenigszins op de hoogte brengt omtrent een verloren lied. Verscheidene dier aanvangsregels werden door Hoffmann v. F. opgeteekend uit liederboeken, waarin zij gebruikt werden om de wijzen van andere liederen aan te geven. In het tweede deel zijner Hor. Belg.Ga naar voetnoot3) geeft hij de aanvangsregels of - strofes op van 271 liederen, die deels bekend, deels onbekend zijn. Natuurlijk is het dikwijls zeer moeilijk alleen uit den aanvang van een lied op te maken of het al dan niet eene romance geweest zij. Van sommige zou ik dit echter wel willen aannemen. Eveneens van een lied, welks opschrift luidt: ‘Van Hansken van Groeninghen , die te Bergum int clooster ghevanghen wert,’ ook van een lied getiteld: ‘Van 't verdoolde kint van Hasebroeck.’Ga naar voetnoot4). Misschien zijn ons ook romancen verloren gegaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de liederen, welke aanvingen met regels als: ‘Het was een Jodendochter,’ of ‘het diende een edel sciltcnecht goet’ en andere, welke men in Hoffmann's lijst kan vinden. Ook Mone gaf ons in zijn reeds vermeld ‘Uebersicht’ zulk eene lijst van ‘Liederanfänge’Ga naar voetnoot1). Ik vestig alleen de aandacht op deze aanvangsregels: Ghy heeren van Rypelmonde
Sidy nu niet thuys?Ga naar voetnoot2)
Reeds Maerlant klaagt over de roovers te Rippelmonde, die tol hieven op de ScheldeGa naar voetnoot3) en nog in het laatst der 17e eeuw zongen de boeren een lied van RypelmondeGa naar voetnoot4), welks inhoud ons ongelukkiglijk onbekend is. Ook verschillende Duitsche romancen moeten hier vóór en gedurende de 16e eeuw bekend zijn geweest, al hebben wig de Nederlandsche bewerkingen niet meer over. Zoo lezen wij bij Böhme dat het Duitsche lied ‘vom Grafen zu Rom’ ook hier bekend was onder den titel ‘van den graeve van Roomen’Ga naar voetnoot5). Reeds in de 15e eeuw moet hier te lande een lied ‘van den Heer van Valkenstein’ bestaan hebbenGa naar voetnoot6); den inhoud daarvan kan men opmaken uit een Nederduitsch en een Hoogduitsch lied over dat onderwerpGa naar voetnoot7). Wie weet of het lied niet oorspronkelijk Nederlandsch geweest zij? Onze tekst toch is verreweg de oudste, al telt hij slechts twee regels. Ook het Nederduitsche lied op den befaamden zeeroover StortebekerGa naar voetnoot8) en zijn metgezel Gödeke Michael, die in 1402 te Ham- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
burg ter dood werden gebracht, was hier te lande bekend. Dat blijkt uit het Haerlems Oud Liedtboeck, waar een lied voorkomt op de ‘Stem: ‘Stortenbeker en Geerdeken’. En evenzoo het in Duitschland zoo bekende lied van den ‘Lindenschmid’Ga naar voetnoot1); in het meergemelde geestelijke liedboek van Lenart Klock (1593) is een lied gesteld op de wijze ‘van den Lindenschmidt’. Dat deze liederen in het Hoogduitsch, Nederduitsch en Nederlandsch bestonden, bewijst op nieuw, hoezeer zij algemeen eigendom waren. Andere stoffen welke men zou verwachten in de liederpoëzie aan te zullen treffen, komen slechts in bewerkingen van lateren tijd (na de 16e eeuw) voor. Zoo ving de Coussemaeker nog liederen op van ‘Blanchefleur’ (Floris en Blancefloer), ‘Genoveva’ en ‘de wandelende Jode’, die m.i. zeker niet ouder zijn dan de 18e eeuwGa naar voetnoot2). De twee eerste liederen hebben blijkbaar de volksboeken tot voorbeeld gehad; zij geven alle feiten nauwkeurig terug, maar van eigen opvatting is geene sprake noch van eenige kunstwaarde. Natuurlijk bewijst het voorkomen van dergelijke liederen in onzen tijd niet, dat er geene oude liederen over die onderwerpen bestaan hebben, maar mij is daarvan niets bekend uit berichten van anderen of door eigen waarneming. Hier staan wij dus aan het eind onzer kennis. De aanvangsregels en - strofen waren als de laatste lichtende punten in eene schemering, die langzamerhand tot nacht werd; nu ook deze ons begeven hebben, staan wij in eene duisternis, die waarneming onmogelijk maakt. En toch is in dezen het laatste woord niet gesproken. Immers ook aan de duisternis gewennen onze oogen zich en onderscheiden na eenigen tijd donkere, flauwe omtrekken, waar eerst niets scheen te zijn. Zoo meen ik dan ook te kunnen aannemen, dat er ontzaggelijk veel liederen verloren moeten zijn, waarvan ook niet het geringste spoor meer overig is. Indien men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedenkt, dat de liederen in menig opzicht voor de middeleeuwen waren, wat de journalistiek is voor onze dagen, dat er niets van eenig belang in land of stad of dorp gebeuren kon, dat niet bezongen werd in een lied, dan zal men mijne beschouwing misschien aannemelijk achten. En vele, de meeste dier liederen zullen zijn vergeten met de menschen, wier lotgevallen er in werden verhaald, want de eene gebeurtenis verdrong de andere; de zucht naar het nieuwe vertoont zich ook in de liederpoëzie in hooge mate: ‘een nieuw lied’ was reeds op zich zelf iets aanlokkelijks en de volkszanger vergat dan ook zelden of nooit die woorden als eene aanbeveling aan zijn lied te doen voorafgaan. En hoevele riddergeslachten zijn ondergegaan, wier lotgevallen en avonturen in oorlog en vrede stof zullen hebben geleverd voor tallooze liederen! Om een enkel voorbeeld te noemen - hoe weinigen wisten, voordat burgemeester Nairac het ons verteldeGa naar voetnoot1), dat eens de ridderlijke geslachten der Rootselaers, der Glinderens, der Estveldes en zoovele anderen op de Veluwe met hare heiden en bosschen geleefd hebben? En wie heeft niet eens voor een nieuwerwetsch buitenverblijf, bij eene welvarende boerenhofstede of voor het hek van een frischgroen weiland gestaan, waar namen als Raephorst en Poelgeest heugenissen aan lang vervlogen tijden in hem wakker riepen? Het kost dan dikwijls eenige moeite zich voor te stellen, dat op dien grond eens het sombere, middeleeuwsche kasteel zich verhief, met zijne breede grachten, zijne ophaalbruggen, zijne versterkte hoektorens, zijne smalle, hooge vensters, zijne schietgaten en kanteelen. Dat op de plaats, waar nu croquet wordt gespeeld of de karnton weerklinkt of de koeien grazen, toen de ridders uitreden om ‘veer met veer en haar met haar’ te jagen, de ophaalbruggen dreunden van den zwaren stap der mannen van wapenen, op het binnenplein de schildknapen zich oefenden op de ‘quintaenge’ en de dichter onder de linde voordroeg of zong. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En toch - zonder een weinigje van die verbeeldingskracht komt men er niet. Want de oude kasteelen worden gesloopt, de ‘staten’ en ‘stinsen’ voor afbraak verkocht, dikwijls alleen om de rijke eigenaars eenige honderden guldens rijker te maken. Van de liefde, welke een deel van ons geslacht koestert voor zijne nationale monumenten (in den ruimen zin des woords) mogen wij echter het beste verwachten en voortgezette studie moge nog menige oude romance aan den dag brengen, waarvan zelfs het bestaan niet werd vermoed. |
|