Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Inleiding.In het gulden boekske, dat Jacob Geel ons als eene kostbare erfenis heeft nagelaten, treft men ook eene korte, doch kernachtige verklaring van den oorsprong der poëzie aan. Wij lezen daar o.a.: ‘Men heeft u den natuurmensch geteekend en uwe verbeelding heeft er nog iets bij geschilderd, hoe alles, wat dien natuurmensch treft, een levendig en driftig gevoel in hem opwekt, dat hij niet kan intoomen, maar waaraan hij lucht geeft in een beeldspraak, die zijne zinnelijkheid schept: hoe die uitboezeming bij hem allengs gezang wordt en dat gezang hem dwingt tot maatgeluid en evenredige afdeeling zijner woorden. Dit was de oorsprong der poëzy enz.’Ga naar voetnoot1). Deze verklaring stelt m.i. het poëtisch vermogen niet voor als een eigendom van slechts weinige uitverkorenen, maar eerder als iets, dat velen in meerdere of mindere mate kunnen bezitten. En dat is, meen ik, de juiste wijze van beschouwing in dezen. Zoolang men onder den invloed van het klassicisme stond en zich ook op het gebied der letterkunde de Grieken en Romeinen uitsluitend tot voorbeeld stelde, kon men, misschien onbewust, gaan meenen, dat de dichtkunst eene gave was aan slechts weinigen toebedeeld. De dichter immers werd door de ouden dikwijls een profeet, een ziener genoemd, die van een god bezieling | |
[pagina 21]
| |
ontving? En zoowel Grieken en Romeinen als de oude Germanen kenden der dichtkunst een goddelijken oorsprong toe. Men richtte het oog uitsluitend op de groote en kleine dichters en was er niet van bewust, dat er behalve deze poëzie nog eene andere bestond, waarvan het gansche volk de dichter was. Deze beschouwing moge niet algemeen zijn geweest, zij was er zeker, vooral in Frankrijk en zij veranderde eerst in het midden der 18e eeuw, toen zich overal een streven openbaarde om tot de natuur en de oorspronkelijke toestanden terug te keeren, toen het volk op den voorgrond trad en ook dichters en geleerden hunne aandacht gingen schenken aan alles, wat het volk betrof. Toen eerst kreeg men een anderen blik op het wezen en den aard der poëtische begaafdheid, want toen eerst ontdekte men om zoo te zeggen de volkspoëzieGa naar voetnoot1). Hiermede wil ik niet zeggen, dat men vroeger niet geweten zou hebben, dat onder het volk wel eens dichters werden gevonden, maar alleen, dat men tot den bovengenoemden tijd geenszins besefte, dat het volk overal en te allen tijde gedicht en gezongen heeft en dat men geene voorstelling had van den omvang en de waarde dier volkspoëzie. Hierin kwam echter in de 18e eeuw verandering. Percy's ‘Reliques of ancient English Poetry’ en de door Mac Pherson uitgegevene ‘Poems of Ossian’ hadden in Duitschland een machtigen invloed geoefend; vooral Herder werd daardoor bewogen de volkspoëzie grondiger te leeren kennen. Niet alleen stelde hij een onderzoek in naar de duitsche volkspoëzie, maar ook naar die van andere volken en de vruchten zijner onderzoekingen maakte hij tot gemeen goed in de bekende verzameling van volksliederen getiteld: Stimmen der Völker. Dit boek gaf weer aanleiding tot een groot aantal andere verzamelingen in verschillende deelen van Duitschland, waardoor men het volkslied steeds beter leerde kennen. Ook in andere landen openbaarde zich het streven om alles, | |
[pagina 22]
| |
wat het eigen volk betrof, beter te leeren kennen en daaronder vooral ook zijne dichterlijke voortbrengselen. En zoo werd in bijna alle beschaafde landen de volkspoëzie uit vroegeren en lateren tijd nagespeurd en aan het licht gebracht. Men leerde haar wezen en hare waarde kennen, men vergeleek haar met de poëtische voortbrengselen van dichterlijke individualiteiten, die boven het volk stonden, met de kunstpoëzie derhalve en trachtte te bepalen, welke de verhouding was tusschen volksen kunstpoëzie. Op die wijze ontstond echter tevens eene andere beschouwing over het wezen der dichtkunst en des dichters, eene beschouwing, welke in hoofdzaak door Geel's woorden wordt weergegeven, al zouden er verscheidene toelichtingen en uitbreidingen noodig zijn om haar in ieder opzicht waar te maken. Indien ik beweer, dat de poëzie niet het eigendom is van weinige uitverkorenen, maar een vermogen, dat velen in meerdere of mindere mate kunnen bezitten, dan meene men daarom niet, dat ik mij opwerp als verdediger der uitspraak: ‘in elk woont dichtrenvuur’, waarover Braga zich indertijd zoo terecht vroolijk maakte. Neen zeker, niet elk is dichter, ook zelfs niet in meerdere of mindere mate, maar evenals de natuurmensch, welken Geel ons beschrijft, hebben zeer velen in latere tijden de behoefte gevoeld in dichterlijke beeldspraak te verzinnelijken, wat in hun binnenste omging. Hoe zij dat deden, hing af van hunne persoonlijkheid: van de diepte van hun gemoed, de ontwikkeling van hunnen geest, hunne verbeeldingskracht, hun plastisch vermogen, hunne technische vaardigheid enz. Natuurlijk moet men onderscheid maken tusschen dichter en dichter; de een staat hooger dan de ander en slechts weinigen zetelen op de hoogste toppen. Maar die weinigen bezitten slechts dezelfde gave, welke in zeer verschillende mate ook aan de anderen ten deel viel. Ik misken de beteekenis der groote dichters niet. Zeker! er is een ontzaggelijke afstand tusschen Dante, Shakespeare, Göthe en de volksdichters van Italië, Engeland, Duitschland. Maar kan men niet genieten van geurige struikgewassen en kleine plantjes, | |
[pagina 23]
| |
omdat een forsche eik of beuk zich in de nabijheid bevindt? Zijn niet zoowel boomen als struiken en planten ontsproten uit denzelfden bodem? En hebben zij niet in hoofdzaak hetzelfde organisme? Dezelfde aandrift, welke Dante bewoog zijne ‘commedia’ te dichten en die Goethe's Faust te voorschijn riep, dwong den man uit het volk zijn hart lucht te geven in een lied. Alle drie willen de gevoelens en gedachten, die in hen zijn, in dichterlijke beeldspraak verzinnelijken. En in dien geest is ook het gansche volk dichter. Steeds heeft het volk de behoefte gevoeld zijn leven te idealiseeren, het in dichtmaat te bezingen, zijne voorstellingen over dat leven en wat er hen merkwaardigs en treffends in voorkwam in dichterlijke beeldspraak voor zich zelf en anderen duidelijk te maken. Maar niet elk tijdvak en alle omstandigheden zijn daartoe even geschikt en de ware volkspoëzie kan slechts geboren worden tijdens de jeugd van een volk, zooals de geschiedenis der letterkunde ons leert. De heldenzangen der Grieksche rhapsoden, de Nibelungenliederen, de Schotsche Border-Minstrelsy, de Spaansch-Moorsche romancen, de Italiaansche Strambotti en Stornelli, om van vele andere te zwijgen, konden slechts ontstaan in een tijd, waarin allen op ongeveer denzelfden trap van ontwikkeling stonden, waarin de behoefte om uit te spreken, wat men gevoelde, zich levendig deed gelden en niet beperkt werd door allerlei maatschappelijke toestanden en bepalingen - een tijd, waarin eene zelfde zaak op allen ongeveer een zelfden indruk maakte en waarin het denken en gevoelen, hopen en vreezen, het geheele uiterlijk en innerlijk leven bij de meesten in veel hoogere mate gelijk was dan in latere eeuwen. Wat aller harten bewoog, dat sprak de volksdichter uit en allen zongen het hem naGa naar voetnoot1). Vandaar dan ook, dat de volkspoëzie alleen bezingt, wat werkelijk gebeurd is, want het volk wil slechts zijn gevoel lucht geven en den indruk door iets uit zijne omge- | |
[pagina 24]
| |
ving gemaakt, in een dichterlijk beeld herscheppen; voor wijsgeerige bespiegelingen en afgetrokkene overpeinzingen is in de ware volkspoëzie geen plaats. In de volkspoëzie der meeste beschaafde volken zijn verschillende punten van overeenstemming op te merken. Ik zal in het vervolg van dit boek gedurig in de gelegenheid zijn dat met bewijzen te staven en nu slechts een enkel voorbeeld daarvan geven. Gelijk te verwachten is, speelt in de poëzie aller volken de liefde eene hoofdrol. De machtigste der hartstochten doet hare stem ook luider hooren dan eenige andere. Hetzij men de volksliederen van Nederlanders, Duitschers, Franschen, Spanjaarden, Italianen of Hongaren leest, overal heeft de liefde het leeuwendeel. Overal hoort men de stem van het verlangen in den nog hoopvollen minnaar of zijne klachten, indien hij afgewezen is, overal vertoont zich het jonge meisje, dat reikhalzend naar het huwelijk uitziet, overal treffen wij verboden liefde aan tusschen gehuwde mannen en vrouwen en verhalen van nachtelijke samenkomsten in huis of in het bosch, overal zien wij minnende paren in gesprek, hooren wij hen klagen over de komst van den dageraad en overal zingt de nachtegaal van liefde. En niet alleen in de stof, maar ook in de wijze, waarop die stof verwerkt wordt, bestaat dikwijls overeenkomst. Het volkslied geeft zelden uitvoerige schilderingen, gewoonlijk schetst het slechts en laat den hoorder veel te denken en te gissen over; het geeft meestal de voorname punten aan en laat het tusschenliggende niet zelden weg; daardoor ontstaat dan een snelle gang, die iets springends heeft, maar te gelijker tijd de levendigheid der voorstelling zeer verhoogt. Samenspraken worden dan ook niet zelden aangewend en dikwijls moet men uit de snel afwisselende vragen en antwoorden den gang der gebeurtenissen opmaken. Zoowel taal als voorstelling zijn gewoonlijk eenvoudig en natuurlijk; en het zijn juist die eenvoud en frischheid, die waarheid en naïveteit, welke aan de volkspoëzie zooveel bekoorlijks en aantrekkelijks geven. Niet altijd echter is die poëzie zonder kunst, want, gelijk wij zullen zien, bevonden zich onder die | |
[pagina 25]
| |
volksdichters ook eenigen, die iets van den waarachtigen kunstenaarsgeest in zich hadden, al werkten zij in nederige sfeer. Ongemerkt heb ik over volkspoëzie sprekende daarvoor soms volkslied in de plaats gesteld en de oorzaak daarvan is niet ver te zoeken; de volkspoëzie bestaat uit den aard der zaak grootendeels uit liederen. Het volk bekommert zich gewoonlijk niet veel om de toekomst en betrekkelijk slechts weinig om het verleden; het leeft voornamelijk in het heden. Onder den indruk van gebeurtenissen, die zoo even of kort geleden plaats gehad hebben, zullen zij als van zelf tot zuiver lyrische of verhalende poëzie komen en het lied is dan de dichtvorm, die het best aan hun doel beantwoordt. Om dit duidelijk te maken zal ik nu overgaan tot eene beschouwing van het lied in het algemeen en tevens een en ander over het nederlandsche lied mededeelen. De eerste vraag, die zich aan ons voordoet, is zeker deze: hoe ontstaat een lied? Het zij mij vergund het antwoord op die vraag te mogen ontleenen aan het werk van een bekend schrijver over muziek, August Reissmann. Deze zegt ongeveer het volgende: ‘De zangtoon wordt onmiddellijk voortgebracht door eene werking der inwendige organen. Een physiologisch mechanisme stelt ons in staat innerlijke toestanden en veranderingen in ons geestesleven door tonen uit te drukken; daartoe is geene verdere voorbereiding noodig. De werking der organen, waardoor de innerlijke ontroering zich kan uiten, hangt af van den graad dier ontroering en de zangtoon komt dus onmiddelijk voort uit een innerlijken toestand. Vreugde maakt de spanning der stembanden sterker en daardoor den zangtoon eveneens: in smart is de kracht der ziel als gebonden, de spanning der stembanden wordt geringer en de toon lager en dieper.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 26]
| |
Ziedaar de physische verklaring van den zang als uiting van ons gemoedsleven. Maar zang staat nog niet gelijk met lied. Elk zal zich herinneren, dat men in eene opgewekte stemming lust gevoelt die stemming lucht te geven en het gevolg daarvan is gewoonlijk, dat men begint te neuriën. De melodie, welke men dan voortbrengt, hetzij fluitende, hetzij zachtjes zingende zonder woorden te gebruiken, is slechts eene uitdrukking van ouze stemming: wil men aan die stemming een bepaalden vorm en vastheid geven, dan moet men de melodie door woorden begeleiden. Wij, kinderen der 19e eeuw, scheppen geene liederen meer op die wijze; maar stelt u nu den natuurmensch voor, dien Geel ons beschreven heeft. Laat zijne ziel door het een of ander in hevige ontroering worden gebracht - straks zal hij behoefte gevoelen zich te uiten en als de omstandigheden medewerken, kan die uiting een lied zijn. Niemand heeft dit proces beter begrepen en voorgesteld dan de de geniale schrijver van Max Havelaar. In het roerende verhaal van Saïdjah komt eene plaats voor, waaruit dat blijkt en die ik daarom hier gedeeltelijk laat volgen. Na drie jaren van afwezigheid is de getrouwe minnaar teruggekeerd naar de woonplaats zijner liefste en wacht hare komst af onder den ‘Ketapan’, het hart vol verlangen. Wij lezen danGa naar voetnoot1): ‘Niemand betrad het wegje, dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen; het was nog zeer vroeg. Saïdjah zag een badjing, die met dartele vlugheid heen- en weer sprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje - de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging - klauterde onvermoeid op- en neder. Saïdjah zag het en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit | |
[pagina 27]
| |
aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichten sedert het opgaan der zon ..... rust na het afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden en hy zong wat er omging in zyn ziel.’ Daarop volgt het lied, waarin de wachtende minnaar zich zelf vergelijkt met den badjing en het verlangen van zijn hart lucht geeft. En daarna staart hij weer in de richting, van waar Adinda zal komen, maar; ‘Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar de Ketapan ... Saïdjah's oog viel op eene kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden.’ En op nieuw vindt hij aanleiding het volle hart uit te storten in een lied. De geheele episode zal ik hier niet overnemen wegens haren omvang; ook is dit deel voldoende om den lezer duidelijk te maken, op welke wijze de oorsprong van een lied hier verklaard wordt. Men moge er tevens op letten, dat ook hieruit blijkt, dat men niet alleen in vroolijke oogenblikken zingt; ook de smart doet soms zingen, al zullen velen zich dat bezwaarlijk kunnen voorstellen. Toch is daar in beginsel niets tegen, dan alleen, dat men in smart of droefheid te lusteloos kan zijn om zich eenigs-zins in te spannen. De groote menigte martelaarsliederen en vele Geuzenliederen bewijzen echter, dat dit lang niet altijd het geval was en dat men wel degelijk ook in droefheid voldeed aan de behoefte om zijn hart in een lied te uiten. Reeds in een gedicht uit het laatst der 14e of den aanvang der 15e eeuw lezen wij: Allene was ic int verdriet,
Wenende sanc ic een liet
Uut ghepeinse van droufheden
Ende met onverduldichedenGa naar voetnoot1)
Aan het eind van een 16e eeuwsch lied lezen wij: ‘dit is ghedaen om drucx verslaen’Ga naar voetnoot2) en reeds op het titelblad van het Antwerpsche Liederboek wordt als bestemming der liederen opgegeven: ‘droefheyt ende melancolie te verdryven.’ | |
[pagina 28]
| |
't Is echter waar, dat zij in het laatste geval meer het middel zijn tegen eene stemming dan een uitvloeisel daarvan. Tot nog toe sprak ik niet over de melodie. En toch is deze andere helft van het lied zeker evenzeer waard, dat men er zich mede bezig houde als de tekst. Daar ik geene muzikale ontwikkeling bezit, kan ik er hier niet uitvoerig over spreken en bepaal mij slechts tot het weergeven van wat ik in andere misschien niet bij elk bekende boeken vond. Daarbij voeg ik, hetgeen ik zelf heb opgemerkt; mogelijk dat die losse opmerkingen den musicus van dienst kunnen zijn. Meermalen is de vraag opgeworpen, welk deel van een lied eerder ontstond: de tekst of de melodie. In dezen vorm is die vraag m.i. moeilijk te beantwoorden; maar laat ons zien, wat dienaangaande valt op te merken. Een van de fijnste kenners der volkspoëzie, Walter Scott zegt, sprekende over poëzie en muziek: ‘het is nutteloos om te onderzoeken, welke der twee het eerst werd uitgevonden, daar die prioriteit zonder twijfel geheel toevallig is. Het komt er ook weinig op aan, of de musicus verzen op eene nog ruwe melodie stelde of dat de dichter van den voortijd, wanneer hij zijn gedicht voordroeg, dit als van zelf in een gezang of lied deed overgaan.’Ga naar voetnoot1) De duitsche schrijvers over muziek zijn, voor zoover ik kan nagaan vrij eenstemmig van oordeel, dat tekst en melodie dikwijls te gelijk en te zamen ontstaan zijn. Volgens hen was niet zelden dezelfde persoon dichter en componist van een lied; echter kwam het ook voor, dat men een lied dichtte en het op eene reeds bekende wijze zette. De beroemde geschiedschrijver der muziek Ambros zegt dienaangaande;Ga naar voetnoot2) ‘Het volk zong zijne | |
[pagina 29]
| |
eigene liederen. De ongekunstelde, soms naiëve en gemoedelijke, soms schalksche of ruwe tekst, werd gezongen op eene in zwang zijnde melodie der kunstpijpers of omgekeerd werd eene nieuwe, geliefkoosde melodie door die pijpers in hun repertoire opgenomen.’ En Böhme oordeelt aldus:Ga naar voetnoot1) Het volkslied is dat deel der volkspoëzie, hetwelk bestemd was om gezongen te worden en dat ook werkelijk gezongen wordt. Bij zijn ontstaan was het reeds gezang, daar de volksdichter tegelijk ook de melodie schiep of zijn tekst dichtte op eene reeds bekende wijze, maar in elk geval bleef het steeds verbonden met de muziek.’ Ook anderen als Reissmann zijn het hierin met B. eensGa naar voetnoot2). Men mag derhalve, naar het schijnt, wel aannemen, dat ook bij de Nederlanders, wier muzikale zin immers in de middeleeuwen zoozeer ontwikkeld was, gedicht en melodie niet zelden te gelijk ontstaan zijn. Ook hier zal men echter dikwijls liederen gesteld hebben op reeds bekende melodieën. Het is dan ook, meen ik, een bewijs voor den achteruitgang van ons volk op muzikaal gebied, dat men steeds minder melodieën vindt, naarmate men de geschiedenis der liederpoëzie verder nagaat. Hoe verder men komt, hoe grooter het aantal wordt der liederen, welke op dezelfde wijs gesteld zijn, terwijl in vroegeren tijd bijna elk lied zijne afzonderlijke melodie had of er ten minste veel meer melodieën waren naar verhouding van het aantal liederen. Eene nieuwe wijs was eene bijzondere verdienste voor een lied. In lateren tijd werd dit ook dikwijls alleen vermeld bij wijze van aanloksel, evenals men in 18e eeuwsche liedboekjes boven een lied uit de 14e of 15e eeuw leest: ‘een nieuw lied.’ Nog in Rotgans' Boerekermis lezen wij:Ga naar voetnoot3) Ik zei dien muzikant eerbiedig goeden dag
En vroeg: wat hebt gy nieuws? van allerhande slag
Kreeg ik tot antwoordt en gestelt op nieuwe wyzen.
| |
[pagina 30]
| |
Ik noemde de melodie reeds meermalen: de andere helft van het lied en naar ik meen te recht. Want indien men een lied slechts leest, verstaat men het ook slechts ten halve; men moet het ook zingen of hooren zingen. Meer dan eens ben ik in de gelegenheid geweest fraaie oude liederen te hooren zingen en eerst toen heb ik ze ten volle begrepen en gewaardeerd. Terecht bevat het epitheton ‘zangerig’ dan ook nog altijd eene lofspraak voor een lied. Is de melodie echter altijd in overeenstemming met den tekst? Ziedaar eene vraag, welke slechts door den musicus afdoende kan worden beantwoord, maar die ik toch niet geheel onbesproken wil laten. Wanneer dichter en componist één waren, zal de melodie, dunkt mij, altijd wel gepast hebben bij den tekst; beide toch werden dan geboren uit denzelfden gemoedstoestand. Indien dit echter niet het geval was, zal de harmonie wel niet steeds volkomen zijn geweest. Bij deze laatste bewering steun ik o.a. op eene uitspraak van Böhme, die naar aanleiding van een nederlandsch lied zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Die Melodie ist traurig und will zum lustigen Charakter des Maibaumliedes sich nicht recht schicken, aber darnach fragte das Mittelalter nicht viel.’ Een ander kenner der oude muziek, de geleerde van der Straeten, schijnt het hierin met Böhme eens te zijn. In zijn werk over de nederlandsche muziek vóór de 19e eeuw lezen wij ten minste: ‘In de 16e en 17e eeuw was het bijna overal gewoonte liederen en zelfs geliefkoosde stichtelijke liederen op wijzen van dansliedjes te zingen. Men kan zich daarvan overtuigen, wanneer men de sedert 1540 te Antwerpen uitgegeven Souterliedekens doorbladert. Onze voorouders hadden te dezen opzichte andere denkbeelden dan wij, die, in vroomheid zeker hunne minderen, echter des te veeleischender zijn op het stuk van kerkelijke muziek.’Ga naar voetnoot2) En zoo trof ik in | |
[pagina 31]
| |
lateren tijd wel eens liederen aan, welker wijs wordt aangegeven door een psalm en door een of ander wereldsch lied, welke rustig nevens elkander staan in dezen trant: ‘Op de wyse van Psalm 46 of Phillis quam Philander tegen’Ga naar voetnoot1). Eene enkele maal echter bleek het mij, dat sommigen toch wel acht gaven op de harmonie van wijze en tekst. In het voorbericht van een 16e eeuwsch geestelijk liedboekjeGa naar voetnoot2) immers lezen wij: ‘U.L. sal oock weten dat wy int vergaren van dese Liederen gheschout hebben, so veel ons doenlick was, de lichtueerdighe voysen ofte melodien, die gemeenlick inde dronckene Herberghen ende op andere lichtueerdighe plaetsen meest gheoeffent worden: Maer hebben daerenteghen ghesocht ende gheuolcht soodanighe voysen die met meerder aendachticheydt ende ghestadicheyt connen ghesonghen worden.’ Nog in de laatste helft der 17e eeuw wordt over datzelfde vraagstuk gehandeld. In de ‘voorreden’ zijner stichtelijke liederenGa naar voetnoot3) zegt Lodensteyn: ‘'t Ander is, dat ik zommige myner Liederen Gedigtet heb, en laate voorkomen op Zangwijzen, die de Wereldsche Vleeschelyke Menschen op haare ydele Liederen gebruyken. Maar stoot u daar niet aan, De Voys en weegt God niet of die is
Zwaar of ligt.
zegt Do. Bushof; zommige die zoowat de aanstootelykste scheenen, heb ik op andere Voyzen op- en by-laaten stellen, daar menze op zingen kan, lust het ymand zoo. My aangaande ik houde het daar in met myn voorschreven Voorzaat; en meene zoo een ergernis is enkel genomen.’ Ik kan niet meer doen dan op deze zaak wijzen en beveel haar verder in de aandacht der musici aan. | |
[pagina 32]
| |
Nog een punt blijft mij over ter bespreking, voordat ik het gebied der muziek verlaat. In onzen tijd overheerscht de melodie van een lied dikwijls den tekst. Ik ten minste heb meer dan eens liederen van Goethe of andere lyrici van den nieuweren tijd hooren zingen, waarvan ik den tekst of niet of slechts voor een gering deel kon verstaan. Het begrijpen en waardeeren bleef dus ook achterwege. Dat ik alleen zou staan met deze ondervindingen, kan ik niet aannemen; want ik houd er mij van overtuigd, dat velen, die een dergelijk lied voor de eerste maal hooren zingen, er eveneens weinig van zouden kunnen weergeven. Hoewel ik in dezen niets kan beslissen, zoo is mij toch geoorloofd de vraag te stellen of in een dergelijk geval de harmonie tusschen wijze en tekst wel bewaard is en of de eerste zich dan niet te zeer doet gelden. Bij de oudere liederen is dit, voor zoover ik heb kunnen nagaan niet het geval; daar wordt de tekst door de melodie slechts gedragen en vormen beide een harmonisch geheel. Dikwijls heeft de melodie echter invloed op den vorm van een lied. Zoo worden b.v. ter wille der melodie regels of lettergrepen herhaald of onbeteekenende woorden en wonderlijke uitroepingen ingevoegd. Aldus is het in de duitsche liederenGa naar voetnoot1) en evenzeer in de onze. Ook in de Nederlandsche liederpoëzie treft men niet zelden voorbeelden aan, waaruit blijkt, dat de melodie reeds van den aanvang af door den dichter was gekozen of hem ten minste voor den geest zweefde. Indien hem nu onder het dichten van zijn | |
[pagina 33]
| |
lied het scheppend vermogen begaf en hij geene woorden kon vinden, welke aan het dan volgende deel der melodie moesten beantwoorden, zoo behielp hij zich door eenige woorden of soms klanken zonder beteekenis in zijn lied te voegen. Ook het refrein heeft daarom niet zelden alleen beteekenis voor de melodie, niet alleen in nederlandsche en duitsche, maar ook in deensche en andere volksliederenGa naar voetnoot1). Een paar voorbeelden mogen dat voor onze liederen aantoonen. In een lied uit het Antwerpsche Liederboek (no. 17) lezen wij: Coppelt aen een! den nacht is lanck.
Ey god danck!
Wel gheneren, druc ontberen
Ghelt verteren en mach niet deren;
Dus moghen wi dansen vry ende vranck.
Ey god danck!
Die tweede regel keert in elke strofe tweemaal terug, gelijk in deze strofe. Blijkbaar is dit om der wille van de melodie, al bevat de regel in dit geval geen onzin. Eene herhaling van een paar woorden lezen wij elders in hetzelfde liedboek (no. 58). Het quamen drie ruyters geloopen
So verre int duytsche lant
Met netten ende met knoopen, ja knoopen.
Het waren die beste, die men vant.
In elke strofe wordt het laatste woord van den derden regel, voorafgegaan door ‘ja,’ herhaald. Ook hier weer blijkbaar wegens de melodie. In de romance van Thysken van der Schilden wordt de laatste regel van elke strofe herhaaldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 34]
| |
Die vrou al van den scilde, si lach op hoogher tinnen
Si sach die heeren, die borghers comen binnen,
Si en sach daer Thysken, haer liefste boele niet
Si en sach enz.
En er zouden meer bewijzen kunnen gegeven worden, die ik echter niet alle zal mededeelenGa naar voetnoot1). Ook onder de liederen van lateren tijd vindt men van datzelfde verschijnsel voorbeelden te over. Zoo b.v. in een lied, dat waarschijnlijk tot de 17e eeuw behoort:Ga naar voetnoot2) Ik voer al over de zee, wilje mee?
Ik voer al over de zee
Al met een houte lepeltje
Lepeltje, lepeltje, lepeltje
Het steeltje brack aen twee.
Doen ick daerover quam, ja quam
Doen ick daerover quam
Doen kraeyden alle de Hanen
Van snel, rebel en rompompom
Den dageraet ik vernam.
enz.
In een 18e eeuwsch lied leest men:Ga naar voetnoot3) Moeder ik moet zyn ghetrout, Rosemie!
Al met een Man, eer 't myn berout,
Rosemie Popouske
't Vogeltje vliegt in 't kouwske (kooitje)
Rompompomp ter deuren uyt
Blaest in de maers en de kaers gaet uyt.
Couragie, pluymagie!
Het sprekendste voorbeeld van eene dergelijke overheersching der melodie geeft zeker een 18e eeuwsch lied, getiteld: ‘Een Nieuw Koddigh Liedeken, van Savetje, Stemme: als begint.’Ga naar voetnoot4) De eerste strofe luidt: | |
[pagina 35]
| |
O Savetje ga de la Tamboere na,
O Savetje ga de la Tamboere na,
O Para la planke, La Tamboere na
Benomen, benomen, benomen de Cingh
Savetje ga benomen de Cingh
Savetje ga.
De tweede strofe vangt aan: O Savetje ga de la Trompe sta
O Savetje ga de la Trompe sta
O Trom, trom, trompe la trompe sta
en verder als de eerste strofe. Op die wijze gaat het lied in ettelijke strofen voort, totdat men ten laatste deze wonderbaarlijke opsomming verkrijgt: O Savetje ga de la Spinhuyse na
O Savetje ga de la Spinhuyse na,
O spin, spin, spin la Spinhuyse na
O bag bag bage la baghusse na
O klonk klonk klonke la klonke sta
O vi vi vi la viole na
O flu flu flute la flute sta
O mu mu muse la muse ta
O trom trom trompe la trompe sta
O para la planke la Tamboere na
Benomen benomen benomen de Cingh
Savetje ga benomen de Cingh
Savetje ga.
Dit wonderlijke lied vindt zijne wedergade, misschien ook zijne verklaring in een dergelijk fransch lied, dat gedicht werd ter eere van den slag bij Marignano (1515) en den overwinnaar Frans I. Wij lezen daaromtrent:Ga naar voetnoot1) ‘C'est un salmigondis d'onomatopées, empruntées à tous les instruments dont on fait usage à la guerre, soit pour animer le courage des soldats, soit pour les mettre à même de frapper et de tuer l'ennemi. C'est un genre, qui a eu depuis de nombreuses imitations, mais jamais avec cet excès. Un pareil assemblage de sons si étranges et si discordants avait grand besoin de tout l'art d'un musicien habile pour ne pas ressembler à un charivari. Qu'on en juge: | |
[pagina 36]
| |
Escoutez, escoutez
Tous, gentilz Gallois
La victoire du noble roy Françoys,
Du noble roy Françoys
Et orrez (si bien escoutez)
Des coups ruez
De tous costez, de tous costez,
Des coups ruez de tous costez.
Soufflez, jouez, soufflez tousjours
Tornez, virez, faictes vos tours,
Phifres soufflez, frappez tabours
Soufflez, jouez, frappez tousjours,
Tornez, virez, faictes vos tours,
Phifres soufflez, frappez tabours
Soufflez, jouez, soufflez tousjours.
Tonnez, tonnez, bruyez, tonnez,
Gros courtault et faulcons,
Pour resjouyr les compaignons (bis)
Les com, les com, les compaignons
Von, von, von, von (bis)
Paripatoc, von, von, von, von, von, von, (bis)
Farira, rira, rara, lala
Farira, rira, lala, lala, lala,
enz., enz.
Het zou mij niet verwonderen, indien ook het nederlandsche lied een soldatenlied geweest zij, want ook daarin worden verschillende instrumenten nagebootst. Ook in onzen tijd worden nog liederen vervaardigd met dergelijke onbeteekenende tusschen-voegsels ter wille van de melodie. Ik zelf hoorde een soldaat het door hem op een sergeant vervaardigd spotlied voordragen. Daar de bedoelde onderofficier eenigen tijd in de klasse van discipline had doorgebracht, had de dichter zijn lied aldus aangevangen: Al in die klas van disciplien
Jompaljie! jompalja!
De sergeant die laat zijn tanden zienGa naar voetnoot1).
Jompaljie, palja!
enz.
| |
[pagina 37]
| |
Richten wij nu ten slotte nog eens het oog op een der oude liederen, welks inhoud wij later afzonderlijk zullen behandelen. De eerste strofe van het lied luidt aldus: Daar reed een Heer met zijn schildknecht, Santio
Het smalle pad en breede weg.
Nu weder de kneder de knoorde
Sante jante iko
Kante ko, de kandelaar de isioGa naar voetnoot1).
Hoffmann von Fallersleben teekent hierbij aan: ‘Het refrein wordt in alle strofen herhaald, het is dezelfde onzin, dien men ook in andere refreinen terug vindt’ en hij acht, dat Snellaert volkomen gelijk heeft, die naar aanleiding van hetzelfde lied in Willems' Oude Vlaemsche Liederen zegt; ‘Het refrein volgens my, is zonder beduidenis, dergelyke men meer in onze volksliederen aentreft. Deze byzonderheid van onverstaenbare woorden uit te galmen behoort tot een hoofdgebrek in onzen landaerd - de zucht om het vreemde na te bootsen, zelfs daer waer het niet verstaen wordt.’ Na al hetgeen wij over dergelijke invoegsels opgemerkt hebben, behoeft er, dunkt mij, geen twijfel meer te bestaan, of wij hebben ook hier hetzelfde verschijnsel voor ons en er bestaat niet de minste reden hier ‘hoofdgebreken in onzen landaerd’ aan te wijzen. Men heeft het volkslied dikwijls voorgesteld als het voortbrengsel van het geheele volk of ten minste van eene menigte personen. Een van allen heft aan, een ander volgt hem, een derde maakt er later weer een paar strofen bij, een vierde laat hier iets weg, voegt daar iets toe en geeft meer eenheid aan het lied enz. Zoo oordeelt b.v. CarrièreGa naar voetnoot2) en anderen zijn het met hem eens. Deze voorstelling lokt misschien sommigen aan, omdat zij zoo systematisch is; maar juist daarom zou ik er reeds à priori argwaan tegen koesteren. Systematizeeren, dat reeds op zich zelf zooveel | |
[pagina 38]
| |
omzichtigheid en moeite kost, is dubbel moeilijk, waar het geldt een volk in zijne uitingen te kenschetsen. Dat eenig lied ooit op die wijze zou zijn ontstaan, acht ik uiterst onwaarschijnlijk. Ja, het volk werkt in zekere mate mede aan zijne liederen. Elk, die de verschillende teksten van een zelfde lied, ook in onzen tijd, vergeleken heeft, weet dat er steeds verschillende lezingen worden aangetroffen, maar het eigenlijke lichaam van het lied blijft toch gewoonlijk hetzelfde. De voorstelling van Carrière is wel wijsgeerig, maar mist allen grond. Geen enkel bewijs is er, mijns wetens, aan te voeren, waaruit blijken kan, dat werkelijk een lied op de door hem beschreven wijze gedicht is. Böhme, de kenner van het duitsche volkslied, oordeelt dan ook gansch anders. Elk lied is volgens hem steeds het werk van één dichter en de volksdichter treft van zelf den waren toon om zijn lied weêrklank te doen vinden bij allen; het volk verandert hier en daar en werkt op die wijze medeGa naar voetnoot1). Zonder twijfel is deze zienswijze, die zich ook reeds door hare natuurlijkheid aanbeveelt, de ware. Hoe ook anders te verklaren, dat aan het slot van zoo menig lied iemand zich noemt als den vervaardiger? Nadat wij nu een blik hebben geworpen op het ontstaan van het lied, kunnen wij onze beschouwing voortzetten. De meeste liederen zijn verdeeld in gelijke onderdeelen, strofen genaamd. Ik zeg de meeste, omdat het aanwezig zijn van meer strofen niet strikt noodzakelijk is en liederen van ééne strofe volstrekt niet zeldzaam zijn. Onder de nederlandsche liederen komen zij echter hoogst zelden voor, gelijk ik in een volgend hoofdstuk zal aantoonen. Het aantal dier strofen, evenals het aantal regels van elke strofe, is onbepaald. In alle liederen wordt rijm, in vele refrein aangewend. De rijmklanken komen gewoonlijk aan het eind der versregels voor. Het rijm dient tot afsluiting der versregels en | |
[pagina 39]
| |
maakt die afsluiting ook voor het oor bemerkbaar. Tevens draagt de gelijkheid der eindklanken er toe bij den samenhang tusschen de bij elkander behoorende voorstellingen en denkbeelden duidelijker te maken. Dikwijls zijn deze rijmen slechts assoneerend. In een lied, dat - vooral in vroegeren tijd - slechts gehoord, niet gelezen werd, was de assonance dan ook voldoende voor het doel dat men wilde bereiken. Ook ligt het in den aard der zaak dat een dichter, die een lied om zoo te zeggen uit het hoofd dichtte en het niet - gelijk later - dadelijk opschreef, zich ook eerder met assoneerende rijmen vergenoegde. Toen de schrijfkunst algemeen was geworden en later ook de drukkunst, toen het publiek van hoorders voor een deel in lezers was veranderd, gingen èn dichters èn publiek scherper op de gelijkheid der eindklanken letten en het aantal assoneerende rijmen wordt dan ook gaandeweg minder. Zooals ik zeide, vindt men de rijmklanken gewoonlijk aan het eind der versregels, maar ook in het midden er van komen zij voor of zij slingeren zich als zoogenaamde kettingrijmen door het geheele lied heen. Het refrein bestaat in het terugkeeren van een zelfden versregel gewoonlijk aan het eind elker strofe; maar ook in den voorlaatsten regel en soms aan het begin der strofen treft men refreinvorming aan. Ik moet echter opmerken, dat het refrein niet steeds uit één regel bestaat; het kan ook worden uitgebreid tot twee, drie, vier en soms tot zes verzen. Oorspronkelijk diende het refrein om de hoorders van een lied in de gelegenheid te stellen hunne deelneming te betuigen in hetgeen gezongen werd. Tevens dient het dikwijls om de grondgedachte van een lied uit te drukken of de stemming des dichters kortelijk weer te geven. Dat het niet zelden ook muzikale beteekenis heeft, zagen wij reeds. Eenige bladzijden vroeger merkte ik op, dat de volkspoëzie gewoonlijk verhalend of zuiver lyrisch is. De verhalende liederen worden dikwijls balladen of romancen genoemd. Het is zeer moeilijk de beteekenis dier beide benamingen te bepalen en de verhalende liederen onder die twee rubrieken te rangschikken. | |
[pagina 40]
| |
Gewoonlijk leidt men het woord ‘ballade’ af van het italiaansche ‘ballar’ (dansen) en zoo zou dan ‘ballata’ of ‘balada’ oorspronkelijk een bij den dans gezongen lied beteekenen. Anderen leiden het af van een keltisch woord, dat een verhalend volkslied beteekentGa naar voetnoot1). In den rederijkerstijd kwam het woord reeds bij ons voor, maar het had toen geene bepaalde beteekenis en werd gebruikt om allerlei strofische gedichten aan te duiden. Eerst na de verschijning van Percy's Reliques of ancient English Poetry kwamen de beide benamingen algemeen in zwang. De groote duitsche dichters noemden hunne verhalende liederen balladen of romancen, zonder dat het altijd duidelijk blijkt, welke redenen hen de voorkeur deden geven aan een der twee namen. Misschien bestaat er, zooals Carrière zegtGa naar voetnoot2), tusschen ballade en romance een verschil als tusschen innerlijk en uiterlijk: de ballade laat volgens hem veel over aan de fantasie der hoorders, die dikwijls uit de woorden der sprekende personen den gang der handeling en de feiten zelf moeten opmaken, terwijl de romance alles laat zien en voor onze oogen laat gebeuren. Ook is volgens anderen de voorstellingswijze in de ballade afgebroken en springend, terwijl de romance daarentegen eene gelijkmatig voortgaande schildering geeft, waar het een zich uit het ander ontwikkelt. Ik betwijfel het, of men deze beide dichtsoorten zoo scherp kan onderscheiden. In 't algemeen kan men m.i. slechts dit vaststellen: balladen en romancen zijn lyrisch-epische gedichten, bestemd om gezongen te worden; in sommige is het lyrische, in andere het epische element duidelijker waarneembaar. Hunne stof is soms ontleend aan sagen of sprookjes, maar meestal aan de ridderwereld. De gang van het verhaal is gewoonlijk snel, niet zelden springend en men moet zelf veel aanvullen, dat verzwegen wordt. In deze verhalende liederen wordt de dialoog dikwijls aangewend en het ligt dan ook in den aard dezer dicht- | |
[pagina 41]
| |
soort, dat zoovele balladen en romancen gedramatiseerd zijn. De stof van vele Engelsche en Spaansche tooneelstukken is ontleend aan verhalende liederenGa naar voetnoot1) en bij ons werden b.v. de liederen van Geraert van Velzen, ‘Een boerman had een dommen zin’ (S. Coster's Teeuwis de Boer), van Thysken van der Schilden, en ‘het daghet in den Oosten’ tot tooneelstukken verwerkt. De benamingen: ballade en romance waren in den bloeitijd onzer liederpoëzie - in de 15e eeuw - niet bekend. Men sprak slechts van ‘een liedeken’ en maakte hoogstens onderscheid tusschen een ‘out’ en een ‘nieu liedeken’. Het woord brief komt niet zelden voor in de beteekenis van een met een lied beschreven papier. Dit hangt samen met de middeleeuwsche gewoonte van minneliederen voor een meisje te dichten of over te schrijven en haar die toe te zenden. Zoo lezen wij in Uhland's reeds genoemde AbhandlungGa naar voetnoot2) van een minnebrief uit de 14e eeuw, geschreven op eene smalle strook perkament en bestemd om opgerold en dan (met een lint of iets dergelijks) omwonden te worden. Ook bij ons schijnt die gewoonte in zwang geweest te zijn. Dat blijkt alweer uit het Antwerpsche Liederboek, waar wij lezenGa naar voetnoot3): Ic heb die alderliefste
Dats enen brief ghesant,
Hi hielt van trouwer liefden,
Hi is mi wel becant.
Den brief heeft si ghereten,
Ic scriver haer nemmermeer;
Adieu! mijn allerliefste,
Ic en sie u nemmermeer.
Den brief heeft si ghereten
Die stricken heeft si ontdaen
In de reeds genoemde verzameling van Oudvlaemsche liederen lczen wij het woord brief dan ook niet zelden, waar blijkbaar | |
[pagina 42]
| |
een geschreven minnelied bedoeld wordt. Zoo zegt de dichter van van Jonkvrouw Juecht: So verre ghinc soe, dat soet zach,
Waer den brief ghevonden lachGa naar voetnoot1).
en iets vroeger:Ga naar voetnoot2) Doe brochten zi enen brief
Beede ghenoot ende ooc ghescreven;
Een nieuwe liet dat zi upheven,
Met vreuden elc te zinghene gherde.
en eldersGa naar voetnoot3) Sangwin nam den brief
Ende ghincne lesen overluut
Hoe dat minne dat edel cruut
Was ghepryst met nieuwen zanghe.
Dat onze voorouders afzonderlijke namen hadden voor verschillende soorten van liederen, heb ik nergens aangetroffen. Ik betwijfel het dan ook zeer of zij er ooit aan gedacht zullen hebben, dat er verschil bestond tusschen een verhalend en een zuiver lyrisch lied. De door ons aangenomene onderscheidingen zijn van lateren tijd. Zeer zeker heeft men in ons land te allen tijde veel gezongen. De muzikale aanleg van ons volk is bekend. Reeds in de 15e eeuw immers golden de Nederlanden volgens getuigenis van den bekenden geschiedschrijver der muziek Ambros voor de ‘Hochschule der Musik’Ga naar voetnoot4) en diezelfde schrijver zou het tijdperk van 1450-1550 ‘de eeuw der Nederlanders’ willen noemen. Ook nu nog is dat te bemerken. Meermalen trof het mij, hoe zuiver mannen en vrouwen uit het volk melodieën, welke zij eens gehoord hebben nafluiten of nazingen, zonder zich ook in ééne noot te vergissen; hoe maatvast kleine jongens en meisjes zijn bij het in koor zingen van een of ander op school geleerd lied en hoe aandachtig en stil het volk staat te luisteren naar goede | |
[pagina 43]
| |
muziek. Onder de beschaafde standen zijn die liefde en die aanleg voor de muziek zeker niet minder. Aan den zang wijdde men ook reeds in de middeneeuwen veel aandacht; zangonderwijs werd op de meeste scholen gegevenGa naar voetnoot1) en al geschiedde dit voornamelijk met het doel zangers voor de koren in de kerken te vormen, het zal toch zeker niet zonder invloed gebleven zijn op de muzikale ontwikkeling in het algemeen. Uit verschillende plaatsen in het Antwerpsche en latere liedboeken blijkt, hoezeer eene fraaie stem en ervarenheid in de zangkunst vooral voor een meisje altijd eene aanbeveling warenGa naar voetnoot2). De bekende gezant Guicciardini roemde in zijne beschrijving van ons land de muzikale ontwikkeling en het zangtalent van ons volk en zeide o.a. ‘mannen en vrouwen zingen er als van zelf en met groote bevalligheid en welluidendheid in de maat.’ En de dames Wolff en Deken geven in de voorrede hunner Economische liedjes een merkwaardig getuigenis van het zangtalent van ons volk. Zij zeggen o.a.Ga naar voetnoot3) ‘Elk mensch heeft, 't is waar ook geen goede stem, echter vindt men twintig goede zangers voor één goeden lezer. Hoe menigmaal klinkt de kinderkamer of de keuken door de allerliefelijkste en schoonste stemmen.’ Of de laatste bewering nu nog geheel te verdedigen is, kan betwijfeld worden, maar de eerste acht ik treffend juist. Wanneer en onder welke omstandigheden werden hier te lande liederen gezongen? Zeker zal het volk reeds zeer vroeg korte liedjes hebben gezongen onder den dans, bij spelen, op feesten, in politieke twisten of onder een vroolijk drinkgelag. Een onzer fraaiste verhalende liederen: ‘het daghet uyt den oosten’ dagteekent minstens uit den aanvang der 14e eeuw en het lied op den moord van Floris V moet m.i. kort na het feit zelf ontstaan zijn, al onderging | |
[pagina 44]
| |
het waarschijnlijk groote veranderingen, voordat het in een liederboek werd opgenomen; vele onzer oude verhalende liederen zijn met vrij groote zekerheid tot de 14e eeuw terug te brengen. Eene dergelijke ontwikkeling moet echter haren tijd gehad hebben en ik zou dus niet ongeneigd zijn aan te nemen, dat reeds in het laatst der 13e eeuw te onzent liederen werden gedicht, al hebben wij die misschien niet meer over en al beteekenden zij misschien weinig. Zoodra er iets voorviel, dat eenig gewicht had voor een grooten of kleinen kring, verscheen al zeer spoedig een lied, waarin de algemeene denkwijze zich uitsprak en dat van mond tot mond ging. Onder het volk (in den beperkten zin van het woord) bestaat diezelfde toestand trouwens nog. Zóó ontstonden de verhalende liederen, waarin tooneelen uit de wereld der edelen of van het volk werden geschetst; op diezelfde wijze ging het ook met de politieke liederen. De minneliederen, waarvoor eene meerdere ontwikkeling van het gemoedsleven vereischt wordt, zullen m.i. niet zoo spoedig algemeen geweest zijn. Al kunnen wij er eenige uit het laatst der 14e eeuw aanwijzen, het volk (in ruimen zin) dichtte ze, naar ik geloof, niet vóór de 15e eeuw. Dat het reeds in die eeuw de gewoonte was onder een vrolijken maaltijd een liedje te dichten en te zingen, blijkt uit eene onzer sotterniën, de Cluyte van PlayerwaterGa naar voetnoot1). Eene getrouwde vrouw en een pater zitten lustig feest te vieren, terwijl de bedrogen echtgenoot, gelijk zij meenen, afwezig is. Deze is echter onbemerkt teruggekomen en heeft zich door een kennis in een korf laten binnensmokkelen. De man, die hem dezen dienst bewezen heeft, zet de korf neer en krijgt verlof daar te mogen vernachten. Ondertusschen brengen de pater en zijne gezellin het elkander gedurig toe en de eerste zegt eindelijk: ‘Wat ou, en selewy niet eens een lieken singhen? ’
Maar het vrouwtje schijnt wat bedeesd, gelijk men zou opmaken uit hare woorden: | |
[pagina 45]
| |
‘Nee, in trouwen, here, sincht ghy voeren,
Dan salic oec singhen, ic heb so sotten liet ghedacht,’
Daarop zingt de priester een spotliedje op Werrenbracht, den bedrogen echtgenoot, dien hij verre waant. De vrouw beantwoordt hem met een ander liedje en verzoekt daarop hunnen gast ook eens iets van zich te laten hooren ‘een proper lieken, goet van verstane’Ga naar voetnoot1). De gast stribbelt tegen en beweert niet te kunnen zingen, maar een beker wijn vermurwt hem. ‘Souwic wyn drinken’ zegt hij, ‘so salic eens vrolic singhen’ en weldra klinkt het dan ook: Her Werrenbracht, her Werrenbracht,
Smyt den pape nu op syn vacht,
Hy doet u so groten confuyse:
U wyf maeckt met u haer sceren,
Ghy siet wel hoe sy douwe verteren:
En de vertoornde korfbewoner laat zich niet lang wachten en onthaalt het onthutste minnende paar op eene goede dracht stokslagen. En verder werden de liederen gezongen door liedjeszangers op de kasteelen der edelen, op markten en in de straten, door ruiters en landsknechten in het kampement of in de taveerne, bij ommegangspretjes, op bruiloften, onder den rondedans om den meiboom, door minnende paren langs velden en wegen, in het bosch door eenzaam treurende minnaars, 's avonds en 's nachts onder de vensters der jonge meisjes, op schuiten en wagens, in de kloostercel, in stichtelijke bijeenkomsten binnenshuis, op bedevaarten enz. | |
[pagina 46]
| |
Ook op de Landjuweelen werden door de rederijkers liederen gezongen en het zingen daarvan maakte een deel van den wedstrijd uit. Zoo leest men b.v. in eene ‘Caerte’ van 1561Ga naar voetnoot1): Singht oft laet singhen, alleen een Liedeken soet:
Als David..............
.................
Componeert acht veerskens, laet conste bloeyen.
Maer schryft op wat wys dat U Liedeken gaet,
Rhetorycke en Musycke tsamen groeyen.
Lang niet alle liederen waren bestemd om slechts door één persoon te worden gezongen, gelijk men reeds op verschillende plaatsen heeft kunnen opmerken. In de eerste plaats treft men een vrij groot aantal beurtzangen aan, maar ook vele liederen, vooral die, welke refrein vertoonen, waren blijkbaar voor grootere gezelschappen bestemd. Gewoonlijk zong in zulke gevallen een van allen voor en de anderen zongen het refrein; over dat voorzingen spreek ik echter later uitvoeriger. Dat liederen, welke zoo snel van mond tot mond gingen en in korten tijd door het gansche land verbreid waren, een grooten invloed konden oefenen, zal elk begrijpelijk achten. Reeds de Chanson de Roland levert ons een bewijs van de macht, welke het lied in de middeleeuwen bezat: Roland en zijn getrouwe wapenbroeder Olivier zien in de verte de wapenrustingen van duizende Saracenen in het zonlicht schitteren en de tonen der klaroenen treffen hun oor. Kalm wachten de heldhaftige paladijnen den vijand af. Zoo Roland zich over iets bezorgd maakt, dan is het over het handhaven van Frankrijks roem; want bleef deze niet bewaard, men zou er schimpliederen van dichten. En daarom zegt hij: Or guart cascuns que granz colps i empleit,
Male cançun ja cantée n'en seit!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 47]
| |
En als hij later koning Marsilie aan het hoofd zijner legerscharen door het dal ziet aanrukken, terwijl het zonlicht weerkaatst wordt door de rijkversierde helmen, de lansen, schilden en maliënkolders en duizend bazuinen den omtrek doen weergalmen, zegt hij opnieuw tot zijn boezemvriend: wij zullen een geduchten strijd moeten bestaan, maar mijn Durendaal zal niet ongebruikt blijven noch uwe Halteclere. Wij hebben ze in zoovele landen gedragen en er zoovele overwinningen mede behaald, dat wij nu op onzen roem bedacht moeten zijn; en weder voegt hij er bij: ‘male cançun n'en deit estre cantée.’Ga naar voetnoot1)
In Uhland's oudduitsche volksliederen treft men dergelijke plaatsen aan. Zoo lezen wij in een spotliedje op een molenaar:Ga naar voetnoot2) Der müller gäb ein batzen drumb
dass man ims liedlein nimmersung,
er tuts gar übel hassen,
Singt man das in der stuben nicht
So singt mans auf der gassen.
En ook in onze liederpoëzie van ouden en nieuwen tijd komen zulke bewijsplaatsen dikwijls voor. Zoo zegt een door een meisje afgewezen brouwersknecht, die zich wreken wil op de vroegere geliefde, aan het eind van zijn lied: Men mach niet meer dat nieu liedeken singen,
Die brouwersknechten souden hem gesmeten vinden,
Omdat syt wt hem selven dichtenGa naar voetnoot3).
Elders heeft een landsknecht eene uiterst vriendelijke ontvangst gevonden bij eene boerenvrouw, wier man afwezig is. Als hij eenigen tijd later zijn weg over de heide voortzet, gevoelt hij behoefte zijn hart lucht te geven in een lied en het verboden genot te herdenken. De lantscnecht over der heiden ghinc,
Hi hief op en sanc een liet:
Van een soo losen boerman,
Die syn vroutjen in dolen liet.
| |
[pagina 48]
| |
Daarbij wordt hij echter door den boer beluisterd. Deze begrijpt, dat zijne vrouw hem bedrogen heeft, hij is bang, dat de zaak ruchtbaar worde en vraagt daarom angstig: ‘wat hebje van myn te singhen?’ Op het ontwijkend antwoord van den landsknecht, tracht hij zich van diens stilzwijgen te verzekeren door een drinkgeld: So gaet en drinct, coel isser de wyn
En melter dats niemand niet.
In de later te bespreken verzameling van volksliedjes uit den aanvang der 18e eeuw leest men o.a. een lied van een ‘Vlielander meysje’, dat met een ouden weduwnaar getrouwd is. De oude man komt er als naar gewoonte slecht af en zoo lezen wij dan ook:Ga naar voetnoot1) Hy gaf daer wel een ryksdaelder om
Dat men het Liedtje niet en song,
Wy willen 't om hem niet laten,
Zingen wy 't voor 't deurtje niet,
Zo zingen wy 't langs de straten.
Menig lied, dat gericht is tegen den een of ander, die een misstap heeft begaan, wordt dan ook besloten met de waarschuwing niet meer in die fout te vervallen en gewoonlijk volgt daarop de toezegging: ‘Soo en wort er geen Liedeken af gedigt’. Een meisje, dat geen vrijer kan krijgen, stelt al hare hoop op den invloed van het lied. Zij zegt o.a.:Ga naar voetnoot2) Ook zal ik door kleyn JanGa naar voetnoot3)
Zyn liedjes bekend maaken
En zetten 't daar onder an,
Op hoop dat ik zal raaken
Zo aan de Man.
Eene handelwijze, die levendig herinnert aan de 19e eeuwsche huwelijksadvertenties. Niets nieuws onder de zon! Die invloed der liederen blijkt evenzeer uit den ijver, waarmede | |
[pagina 49]
| |
de geestelijkheid te velde trok tegen de wereldsche liedekens en refreinen en ze trachtte te vernietigen of onschadelijk te maken door ze om te werken tot geestelijke liederen. Welk een invloed hebben de geuzenliederen niet geoefend en hoeveel heeft de hervorming niet te danken aan de geestelijke- en martelaarsliederen, welke de kleinmoedigen ophieven en de bedrukten vertroostten. Niet zonder reden werden dan ook verschillende liederboekjes op den Index geplaatst, want de macht van het lied is groot. Men denke slechts aan liederen als Luther's Ein feste Burg ist unser Gott’, aan Marseillaise, Wilhelmus en Wacht am Rhein; en welk student, ook al verliet hij de Alma Mater sinds lang voelt niet eene snaar in zijn binnenste trillen, wanneer de tonen van het bruisende ‘Io vivat’ nog eens zijn oor bereiken en hij onwillekeurig de hand aan den hoed brengt om zich als van ouds het hoofd te ontblooten? Het lied is een kind des oogenbliks en zijn wezen is vluchtig. Daarmede is echter niet gezegd, dat alle liederen verloren moeten gaan korten tijd, nadat ze geboren werden. Integendeel, in het vervolg van dit boek zullen wij zien, dat vele liederen lang bewaard bleven en die levensvatbaarheid is één der kenmerken, waardoor het volkslied zich onderscheidt van het kunstlied. Het volkslied blijft langer in leven dan het kunstlied; het eerste spreekt tot allen of ten minste tot zeer velen, terwijl het kunstlied door zijn individueel karakter ook slechts tot weinigen doordringt. In den aanvang dezer Inleiding gaf ik eenige beschouwingen over den aard en het ontstaan der volkspoëzie. In hoofdzaak gelden deze ook voor het volkslied. Eene volledige karakteristiek van het volkslied te geven is uiterst moeilijk; wij kennen onzen liederschat nog lang niet en ik zal mij dus liever bepalen tot de taak dit voor anderen gemakkelijker te maken. Men kan vele vereischten opsommen, waaraan een volkslied moet beantwoorden en eveneens vele zaken noemen, welke men er niet in mag aantreffen. In den loop van dit boek zal ik dan ook in de gelegenheid zijn meermalen op het eigenaardige karakter van het volkslied, alsmede op het verschil tusschen volks- | |
[pagina 50]
| |
en kunstpoëzie te wijzen. Men zou echter de vraag tot mij kunnen richten, tot welke rubriek de hier behandelde liederen moeten gebracht worden. Een beslist antwoord kan ik op die vraag niet geven. En dat is natuurlijk. Immers, uit dat antwoord zou blijken, dat ik voor mij zelf de grenzen tusschen volks- en kunstlied reeds wist aan te geven, dat beider verschillend wezen mij helder voor oogen stond. En dat is niet het geval. Toch wil ik niet nalaten mijne meening uit te spreken om daardoor tevens eenige door mij opgemerkte eigenschappen der beide dichtsoorten te kunnen noemen. Verreweg de meeste dezer liederen zijn m.i. volksliederen geweest, omdat hun inhoud zoowel als hun vorm recht geven tot deze onderstelling, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid onder en voor het volk gedicht en algemeen door het volk gezongen werden en lang door mondelinge overdracht bekend bleven. Zoo zijn de hier behandelde verhalende liederen, vele minneliederen, de liederen aan huiselijk- en maatschappelijk leven ontleend m.i volksliederen geweest. Een deel der minneliederen daarentegen, dat ik later zal bespreken, moet m.i. tot het kunstlied gerekend worden; zoo ook eenige andere, welke een individueel karakter dragen, welker inhoud en vorm kwalijk passen bij het algemeen volkskarakter of het peil der algemeene ontwikkeling, welke waarscijnlijk nooit tot het volk zijn doorgedrongen of indien al, zeer spoedig in vergetelheid zijn geraakt. Het spreekt van zelf, dat men het onderscheid tusschen volks en kunstpoëzie niet overal zal kunnen aantoonen. Er zullen steeds (en niet alleen bij ons) liederen gevonden worden, waarover men in twijfel zal staan, welke door den een tot deze, door den ander tot die rubriek zullen worden gebracht, maar groot zal hun aantal zeker niet zijn. Ook moge men bij deze rangschikking der liederen vooral letten op de beteekenis van het woord volk in de samenstelling volkslied. Voor menigeen zal het, meen ik, niet onnoodig zijn deze woorden van Böhme te overwegen; ‘Men moet het woord volk in deze samenstelling niet opvatten in zijne tegenwoordige, beperkte beteekenis nl.: de onbemiddelde, onontwikkelde, arbeidende menschenklasse, maar in die van natie d.w.z. | |
[pagina 51]
| |
al die menschen, wier afstamming, taal en zeden gelijk zijn, bij wie nog niet zulk een sterk onderscheid valt op te merken in de beschaving der verschillende standen.’ En hij haalt dan nog deze woorden van Herder aan; ‘volk beteekent niet het “grauw” op straat, want dat dicht noch zingt ooit, het kan slechts schreeuwen en verminken.’Ga naar voetnoot1) Vooral ook die laatste woorden mogen hier ter harte worden genomen, want voor menigeen zijn de woorden ‘grauw’, en ‘volk’ van gelijke beteekenis en hunne kennis van het volkslied bepaalt zich tot enkele laffe en vuile deuntjes, die zij op straat hooren uitgalmen. In het laatste hoofdstuk zullen wij zien of deze kennis voldoende mag worden geacht. Hiermede hoop ik den lezer ten minste in hoofdtrekken een denkbeeld te hebben gegeven van het lied in het algemeen en wij kunnen derhalve nu overgaan tot eene nadere beschouwing der oude liederen zelve. |
|