Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een woord vooraf.Hoeveel valt nog te doen voor hen, die zich de schoone levenstaak hebben gekozen ons volk in verschillende opzichten beter te leeren kennen en wat zij aan kennis verwerven ten nutte van anderen aan te wenden! Immers om die kennis te verkrijgen moeten zij in de eerste plaats het verleden van hun volk onderzoeken, om daaruit het heden te kunnen verklaren of om het er mede te vergelijken. Niet alleen dus de uiterlijke lotgevallen van ons volk als een geheel en in betrekking tot andere volken moeten zij nagaan, maar ook zijne innerlijke ontwikkeling, de geschiedenis van zijn geestesleven, behooren zij tot een voorwerp hunner onderzoekingen te maken. Voor zooveel in hen is, moeten zij eerst zichzelf daarna anderen duidelijk maken, waarvoor dat volk leefde, welke zijne idealen waren, welke begrippen het had over godsdienst en recht; niet het minst: wat het op het gebied der kunst tot stand bracht. En hoeveel schoons werd niet gewrocht door onze bouwmeesters, onze schilders en plaatsnijders, onze toonkunstenaars, onze schrijvers en dichters! Maar zoo ergens dan is bij dit onderzoek verdeeling van arbeid noodzakelijk en ieder ga dus, waarheen aanleg en neiging hem leiden en doe er, wat zijne hand vindt om te doen. Maakt de omvang der onderzoekingen het dus voor de meesten tot een | |
[pagina 2]
| |
gebiedenden plicht zich te beperken, willen zij eenige vrucht van hunne inspanning zien, van den anderen kant moge men zich wachten voor eenzijdigheid. Door zich steeds en alleen met een deel bezig te houden, verliest men den blik op het geheel en wordt men licht bekrompen. Het kan dan ook den beoefenaars onzer letterkunde slechts ten goede komen, indien zij zich zooveel mogelijk bezig houden niet alleen met de studie onzer taal, maar ook met die onzer schilder- en graveerkunst, indien zij hunne opmerkzaamheid schenken aan de voortbrengselen onzer bouwkunst en, waar zij kunnen, het oor leenen aan onze toonkunstenaars uit lang vervlogen jaren. Hun gezichtskring zal daardoor ruimer, hunne opvatting breeder worden. En wat van de beoefenaars der letterkunde geldt, is, meen ik, niet minder waar voor hen, die zich de studie van de ontwikkeling eener andere kunst ten doel hebben gesteld. Ik keer terug tot hetgeen ik in den aanvang opmerkte. In al de door mij aangewezen richtingen valt nog veel te doen, gelijk zij, die daar aan het werk zijn, eenstemmig verklaren. Ook op het gebied van de geschiedenis der letterkunde, dat ik mij als arbeidsveld verkozen heb, is genoeg, dat aanlokt de handen uit de mouw te steken. Men zal dat begrijpelijk vinden, indien men in aanmerking neemt, hoe korten tijd men daar nog slechts aan het werk is en hoeveel er gedaan moest worden. Eerst in lateren tijd is men begonnen de geschiedenis der letterkunde tot een voorwerp van onderzoek te makenGa naar voetnoot1). Dat streven hing samen met het verschijnsel der romantiek, gelijk ook in ons land blijkt. De invloed der romantiek immers deed zich ten onzent eerst na 1830 met kracht gevoelen en hoewel het verre van mij is met geringschatting te spreken over hetgeen vóór dien tijd gedaan werd door mannen als van Kampen, Witsen Geysbeek en Collot d'Escury, vooral door Jeronimo de Vries en den smaakvollen, | |
[pagina 3]
| |
fijnbeschaafden Willem de Clercq, zoo mag men toch aannemen, dat de grondige, historische studie onzer letterkunde eerst een tiental jaren later aanving, nadat Hoffmann von Fallersleben, Mone, Kausler en anderen ons hadden opgewekt onze eigene middeleeuwsche taal- en letterkunde te gaan beoefenen. Eerst moest men toen handschriften ontdekken, afschrijven en uitgeven, de beteekenis der woorden moest verklaard, de grammatica zooveel mogelijk uit de dikwijls bedorven teksten opgespoord worden; daarna kon men eerst zijne aandacht wijden aan de uiterlijke geschiedenis, de volgorde, de beteekenis en de kunstwaarde der verschillende werken in poëzie en proza, aan de dichters en schrijvers, hunne levensgeschiedenis, hunne levensopvatting, de opvatting, die zij van de kunst hadden, aan de denkbeelden, die zij trachtten te verwezenlijken en de wijze, waarop zij dat deden, aan de verhouding onzer letterkunde tot die van andere beschaafde volken, aan den invloed der letterkunde op het volk en vele andere zaken meer, te veel om hier op te sommen. Zóó kon dan in 1851 het standaardwerk over onze middeleeuwsche dichtkunst in het licht verschijnenGa naar voetnoot1 en weldra gevolgd worden door een tweede over de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van denzelfden schrijver. Sedert dien tijd is veel gedaan, maar veel meer blijft nog te doen over. Weinig werd verricht voor de kennis van ons middeneeuwsch proza, waarvan slechts een klein deel op nieuw is uitgegeven. Over het tijdperk der renaissance in ons land en over de beteekenis en den invloed der rederijkers zou, meen ik, door een daaraan gewijd onderzoek veel nieuws aan het licht kunnen gebracht worden. De werken van onze groote dichters der zeventiende eeuw: Vondel, Hooft, Breêroo en Huygens, kunnen wij slechts gedeeltelijk in kritisch bewerkte uitgaven van onzen tijd lezen; Huygens en Breêroo zijn maar voor weinigen toegankelijk evenals vele | |
[pagina 4]
| |
andere dichters en schrijvers uit datzelfde tijdvak. Evenzoo is het met de voor de geschiedenis onzer letterkunde zoo merkwaardige brieven, waarvan bovendien nog veel in handschrift berust. Onze kennis der volksliteratuur van vroegeren en lateren tijd is verre van grondig of uitgebreid en met dat deel der letterkunde moet men toch wel degelijk rekening houden. En hoeveel valt nog te doen voor de kennis van de verhouding onzer letterkunde tot die van andere Europeesche volken En hiermede is de lijst van ‘desiderata’ lang niet geslotenGa naar voetnoot1). In den laatsten tijd werd veel gedaan voor de geschiedenis onzer dramatische letterkundeGa naar voetnoot2 en terecht, daarentegen hielden weinigen zich bezig met de studie onzer lyriek, die toch zeer zeker de moeite dubbel loont. Onze lyrische poëzie, het werk van zes eeuwen, is een schat, welke door die van slechts weinig andere volken in waarde overtroffen wordt. Maerlant had met zijne strofische gedichten een uitnemend voorbeeld gegeven en in de 14e en 15e eeuw volgen op hem tal van liederdichters, mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes, in wier ziel de dichterlijke vonk gloeide: in fraaie romancen en balladen, in schoone minnezangen, in heerlijke geestelijke liederen gaven zij weer, wat er in hunne wereld en in hun gemoed omging. In de 16e eeuw vinden wij liederen der geuzen en hunner vijanden, martelaarsliederen, refereinen der rederijkers en van Anna Byns. Nevens deze dichters treden mannen op als Heinsius, Coornhert en Spieghel, welke van tijd tot tijd het lyrisch gebied betreden. In de 17e eeuw vertoont de lyriek zich in vollen glans: Breêroo en Starter dichten hunne dartele ‘amoureuse liedekens’ en drinkliederen, Breêroo ook ‘aendachtighe liedekens’; de lyrische gedichten van Vondel en Hooft mogen onder het kostbaarste gerekend worden, waarop onze letterkunde mag roemen | |
[pagina 5]
| |
en aan den avond dier glorierijke eeuw tokkelt Jan Luyken nog ‘de Duitsche Lier’. In de 18e eeuw kan Poot door verschillende zijner gedichten ons hart winnen, trekken de van Harens onze aandacht en worden wij soms geboeid door Bellamy. Feith en Loots geven veel te genieten, maar boven alles hooren wij de machtige stem van Bilderdijk. Vondel en Bilderdijk onze beide grootste dichters zijn in de eerste plaats lyrici geweest De laatste namen hebben ons reeds in de 19e eeuw gebracht en ook daar is aan lyrische dichters geen gebrek. Da Costa, Staring, Tollens, Beets, Potgieter, de Génestet, Schaepman en zoovele anderen kunnen dat bewijzen. Is onze lyrische poëzie dus reeds waard door iedereen beoefend en gekend te worden om het vele en velerlei schoon, dat zij te genieten geeft, voor den beoefenaar van de geschiedenis onzer letterkunde is zij dat in dubbele mate waard. Meer dan eenige andere dichtsoort is de lyriek de poëzie, waarin de dichter zijn hart blootlegt, die ons dus in de gelegenheid stelt zijn karakter na te gaan en ons eene voorstelling te vormen van zijn innerlijk leven. Juist door haar subjectief karakter is deze poëzie als een spiegel, die het beeld der verschillende tijdvakken weerkaatst. Zij stelt den beoefenaar der letterkunde in staat met den dichter mede te leven, in zijn geest, in dien van zijn tijd en zijn volk door te dringen, het ontstaan der kunstwerken uit het wezen der makers en uit het volkskarakter te verklaren en dus de geheele letterkunde beter te leeren kennen en begrijpen. En geldt dit van de lyriek in het algemeen, in nog hoogere mate geldt het van de muzikale lyriek, van het lied, dat uit het hart opwelt, gelijk frisch bronwater uit de aarde. Het zou daarom van groot nut zijn, indien onze liederen verzameld en grondig bestudeerd werden, niet het minst wat het muzikale gedeelte betreft: indien zij daarna ook ter kennisse kwamen van het algemeen, zoodat velen er van konden genieten en zij op velen invloed konden oefenen. De Duitschers, wier rijke liederschat zijne wedergade niet vindt, hebben dit dan ook reeds lang ingezien. Reeds meer dan eene | |
[pagina 6]
| |
eeuw zijn zij onvermoeid werkzaam om hunne liederen te verzamelen, te bestudeeren, te verklaren en algemeen bekend te maken. De vruchten van die werkzaamheid kan men waarnemen in een honderdtal verzamelingen van grooteren en kleineren omvang, maar misschien het best in een boek, dat voor eenige jaren verscheen en dat bewondering wekt en eerbied niet alleen voor de kennis en de werkzaamheid van den samensteller, maar evenzeer voor die der mannen, wier hulp hem in staat stelde zulk een werk te volbrengen. Het boek, dat ik bedoel, draagt dezen titel: Altdeutsches Liederbuch. Volkslieder der Deutschen nach wort und weise aus dem 12. bis zum 17. Jahrhundert. Gesammelt und erläutert von Franz. M. Böhme. Leipzig, 1877. Behalve eene voortreffelijke inleiding, die zoowel het letterkundige, als het muzikale gedeelte van het lied behandelt, vinden wij daarin eene bloemlezing van de schoonste en merkwaardigste duitsche liederen uit den bovengenoemden tijd; bij elk lied is de oorspronkelijke melodie gevoegd, eene toelichting over die melodie, over de geschiedenis van het lied, zijn ouderdom, zijne beteekenis, de plaatsen, waar het in druk of geschrift voorkomt en eene verklaring der woorden, zoo die noodig is. Böhme heeft allerlei liederen opgenomen: verhalende -, historische - en geestelijke liederen, minneliederen, raadsel- dans- en drinkliederen; ook de kinderliedjes en rijmpjes zijn niet uitgesloten. Op dezen kern van het boek volgt een overzicht der bronnen voor de studie der duitsche volksliederen en hunner melodieën, eene rangschikking der melodieën naar hunnen strofen - en versbouw, een register der teksten en melodieën enz. Men moet zelf eenigen tijd met dergelijke onderzoekingen bezig zijn geweest om ten minste te kunnen gissen, welk eene vurige liefde voor de wetenschap, hoeveel werkkracht, geleerdheid en scherpzinnigheid noodig geweest moeten zijn om zulk een boek, de vrucht van 25 jaren arbeids, te kunnen voltooien. Hoe hartelijk zou ik er mij in verheugen, indien ook voor onze liederen iets dergelijks gedaan kon worden. Indien een ‘Nederlandsch Liederboek’ kon worden uitgegeven, waarin de | |
[pagina 7]
| |
schoonste liederen van de 14e tot het eind der 17e eeuw met hunne melodieën waren opgenomen, waarin echter ook de liederen onzer goede dichters niet ontbraken, waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen te vergeefs werden gezocht, kortom een werk dat waard zou zijn nevens dat van Böhme geplaatst te worden. Welk een invloed ten goede zou zulk een werk kunnen oefenen, vooral in onzen tijd, die zweert bij de muziek! Intusschen, al wanhoop ik er geenszins aan, dat zulk een boek ooit bij ons zal verschijnen, op dit oogenblik zijn wij ver van het doel. Wat werd dan tot dusver voor de kennis onzer liederen gedaan? Eene lijst van ‘werken, waerin over het Nederlandsch Lied of de Nederduitsche Muzyk en Zangers gehandeld wordt, of waerin Nederlandsche Liederen zyn opgenomen’ vindt men in Willems' ‘Oude Vlaemsche Liederen’ XXXIV-XXXV. Die alle hier op nieuw over te nemen is onnoodig; ook kan ik over de muzikale werken geen oordeel vellen. De belangrijkste werken zal ik hier echter kort behandelen en er bijvoegen, wat na Willems gedaan werd en wat hij vergat mede te deelen. In 1824 had Willem de Clerq de aandacht op onze liederpoëzie gevestigd in zijne voor dien tijd zoo voortreffelijke en voor ons nog altijd belangwekkende verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onzeGa naar voetnoot1). Het gewicht der volksliederen voor de geschiedenis der letterkunde werd door dezen smaak-vollen geleerde reeds ten volle beseft. Zoo zegt hij o.a. ‘Volksliederen behooren voorzeker tot de meest afdoende bijdragen, waaruit men den geest eener natie kan leeren opmaken, en de kennis van hetgeen onze voorouders in dit vak van Letterkunde leverden, zoude, ter beantwoording der hier voorgestelde vraag, veel inlichting kunnen geven. ‘(Het vervolg van dit boek zal aantoonen, hoe juist hij gezien heeft).’ Ongelukkig echter is de Geschiedenis onzer Letterkunde nog bijzonder arm aan dergelijke | |
[pagina 8]
| |
nasporingen en er ontbreekt ons tot heden eene verzameling, gelijk aan diegenen, die den roem van Spanje, Duitschland en zelfs van Zweden in dit opzigt gehandhaafd hebben.’ Verder zegt hij, dat ‘een onderzoeklievend vreemdeling’ (buiten twijfel Hoffmann von Fallersleben) zich toen bezig hield met het verzamelen van oude liederen en uit diens mededeelingen hooren wij het een en ander over een paar liederen als ‘het daghet uyt den Oosten’ en over den toestand van ons lied in het Bourgondische tijdvak. Daarna gaat hij over tot de liederen der 16e en 17e eeuw. Vier jaar later (1828) verscheen een ‘Letterkundig Overzigt en Proeven van de Nederlandsche Volkszangen sedert de XVe eeuw door Mr. J.C.W. le Jeune. Te 's Gravenhage.’ Het doel van den verzamelaar was: ‘de uit het oogpunt der letterkunde belangrijkste volkszangen, in vele kleine, thans zelden meer voorkomende verzamelingen, in blauwboekjes en vliegende blaadjes verspreid, van een meer toenemend verdwijnen te redden, en ten tweede, onze dichters van hooger' en lager' rang, die er vervaardigden en wier werken nog genoeg voorhanden zijn, aan te wijzen, ten einde hen in dat licht te doen beschouwen en de bronnen voor ruimer voorraad te openen.’ Het ‘letterkundig overzigt’ is in een aangenamen, vloeienden stijl geschreven, maar kan geene aanspraak maken op wetenschappelijke waarde. Men mag die trouwens ook niet eischen van een werk, dat slechts beoogde oude liederen van den ondergang te redden en er de aandacht op te vestigen. Dat de verzamelaar ook geen wetenschappelijk werk wilde leveren, blijkt voldoende uit zijne onverschilligheid omtrent de door hem gebruikte bronnen; ‘men zal’, zegt hij o.a. ‘den lastigen arbeid wel niet van mij vergen dat ik ............... eenige honderd stuks liedeboekjes zou hebben vergeleken.’ Wij zullen later zien, dat juist die vergelijking ons in dezen van veel nut kan zijn, doch kunnen begrijpen, dat men daarvan in Le Jeune's tijd nog niet zoozeer doordrongen was. In deze verzameling zijn meerendeels 16e en 17e eeuwsche liederen opgenomen, uit liederboekjes als Pers' Bellerophon, de Nieuwe Jeucht-Spieghel e.a.; ook van bekende dichters als Hooft, Vondel, Starter werden | |
[pagina 9]
| |
liederen opgenomenGa naar voetnoot1). Toch ontgingen ook verschillende oude liederen het oog van den verzamelaar niet en wij hebben redenen hem voor zijn boek dankbaar te zijn. Ondertusschen hadden ook reeds de Duitschers hunne aandacht aan onze liederen gewijd, gelijk men in Willems' opgave kan bemerken. Grimm, Büsching en Von der Hagen, Wolff en Hoffmann von Fallersleben hadden oudnederlandsche liederen uitgegeven, verzameld of vertaald. Vooral de laatstgenoemde, dichterlijke geleerde zou zich voor de geschiedenis onzer liederpoëzie verdienstelijk maken. In 1833 gaf hij uit: ‘Holländische Volkslieder’ die het tweede deel zijner Horae Belgicae uitmaakten. Daarin konden nog slechts 31 wereldlijke liederen worden opgenomen, maar later werd dat aantal zeer vermeerderd. Een ander duitsch geleerde, Mone, gaf in zijn bekend ‘Uebersicht der niederländischen Volks-Literatür älterer Zeit’ (1838) eene vooral voor dien tijd zeer volledige en nauwkeurige opgave van den inhoud onzer oudere lyrische poëzie (bl. 148-248). Wij vinden daarin zoowel geestelijke als wereldlijke lyriek, ook een groot aantal aanvangsregels van verlorene of aan Mone onbekende liederen. Overal vermeldt hij de bronnen, waaruit hij putte. Hij geeft echter niet zelden als liederen op, wat zeer zeker geene liederen geweest zijn, maar slechts strofische gedichten, boerden of sproken. Zeer werd de studie onzer oude liederen bevorderd door het werk van den duitschen dichter en geleerde Ludwig Uhland. In 1844 verscheen te Stuttgart en Tubingen zijn boek: ‘Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder mit Abhandlung und Anmerkungen. Voor het middeleeuwsche, duitsche volkslied was en is dit nog een | |
[pagina 10]
| |
standaardwerk, wegens de kritische behandeling der teksten, wegens het fijne gevoel en den takt, waarmede de liederen zijn gerangschikt, de verschillende lezingen naast elkander geplaatst en latere toe- of invoegsels van den eigenlijken kern zijn gescheiden. Ook gaf hij achter het tweede deel der liederen eene opgave der bronnen. Uhland nam vele nederlandsche liederen op en plaatste ze zooveel mogelijk naast de overeenkomstige duitsche. Vandaar dat zijn werk ook voor ons van groot nut is. De ‘Abhandlung’ kon, jammer genoeg, slechts half door den schrijver voltooid worden. Maar ook die eene helft, welke wij bezitten, is eene rijkelijk vloeiende bron vau wetenschap. Niemand, die de volkspoëzie wil leeren kennen mag dat kostelijke boek ongelezen laten. Uhland's voorbeeld werd in België nagevolgd door den bekenden taal- en letterkundige Willems. Deze gaf in 1848 ‘Oude Vlaemsche liederen ten deele met de melodiën’ uit of liever (al staat dit op den titel van het boek) zij werden uit de nalatenschap van hem, die reeds in 1846 gestorven was, door zijnen vriend Snellaert uitgegeven. Deze schreef ook de inleiding, waarin de reeds door mij genoemde lijst van werken over het nederlandsche lied zich bevindt en bovendien eene ‘naemlyst van eenige voorname liederenverzamelingen in handschrift’ en eene ‘naemlyst van gedrukte Liederenverzamelingen, zynde veelal zoogenaemde Volks- of Blauwboekjes’. Verder bevat het boek: Vorstenliederen, historische-, verhalende-, geestelyke-, minne- en drinkliederen en Mengelliederen. Daarachter vindt men eene alfabetisch gerangschikte opgave van de aanvangsregels der verschillende liederen. Indien men alleen op deze inhoudsopgave afging, dan zou men een oogenblik meenen, dat wij in dit boek reeds het ‘Nederlandsch Liederboek’ hadden, waarvan ik een paar bladzijden te voren een beeld schetste. Maar hoe diep staat dit boek beneden dat van Böhme! Ik zeg dit niet om Willems' verdiensten te verkleinen, maar om den lezer al dadelijk het denkbeeld te ontnemen, dat deze inhoudsopgave bij hem gewekt kon hebben. Willems was een talentvol spreker, schrijver en dichter, een | |
[pagina 11]
| |
man, die eene vurige liefde voor zijn land koesterde en zich door eigen inspanning eene veelomvattende kennis had verworven, een man, voor wien men eerbied moet hebben. Maar hij had geene wetenschappelijke opleiding gehad en dat was in dien tijd, toen overal een nieuwe geest in de wetenschappen drong en strenge, historische studie op den voorgrond had, een nog grooter nadeel dan thans. Hoffmann von Fallersleben heeft naar aanleiding van verschillende liederen de door Willems gegeven teksten bestreden; ik kan dat alles hier niet iu enkele woorden samenvatten, maar deel als hoofdzaak mede dat Willems werkelijk niet veel begrip had van tekstkritiek, die bij de liederen toch zoo hoog noodig is. Wat erger is, hij veranderde den tekst niet zelden eigenmachtig door er iets vau hemzelf in te voegen. Daarbij was het Antwerpsche liederboek, de grondslag voor de geschiedenis onzer wereldlijke liederen, hem nog ontoegankelijk en ook dat maakt zijn boek onvoldoende voor de kennis onzer oude liederen. Omtrent ouderdom en afkomst der liederen vernemen wij lang niet genoeg en dat weinige is dikwijls zeer betwistbaar; er zijn dan ook verschillende liederen opgenomen, die al zeer weinig aanspraak kunnen maken op het toegevoegde epitheton ‘oud’. De Inleiding bevat aardige opmerkingen, maar draagt er toch de duidelijke sporen van, dat zij door een liefhebber geschreven is. Bij dit alles vergete men niet, dat wij eerst in 1848 zijn en dat in dien tijd waarschijnlijk niemand anders in Nederland en België in staat zou zijn geweest zulk een boek samen te stellen, veel minder het te verbeteren. Eene groote verdienste van Willems is het ook, dat hij vele liederen uit den mond des volks heeft opgevangen en zijne aandacht heeft gewijd aan de op losse blaadjes gedrukte liederen, die op de markten en het platte land in omloop waren. Ook komt hem de eer toe de aandacht op de melodieën, die andere helft van het lied, te hebben gevestigd. Indien wij dus alles samenvatten, dan is Willems' verzameling zonder twijfel een zeer verdienstelijk boek, dat men echter met voorzichtigheid gebruiken moet en dat nog ver afstaat van een Nederlandsch Liederboek volgens de eischen van onzen tijd. Snellaert noemt in | |
[pagina 12]
| |
zijne Inleiding eene andere verzameling van ‘Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen’, welke uitgegeven werd door de ‘Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen (2e Serie - no. 9) en die dus reeds vóór 1848 moet zijn uitgekomen (de uitgaaf, die ik gebruikte, draagt nl. geen jaartal). Over deze gewichtige verzameling, waarvan Willems slechts een karig, Hoffmann von Fallersleben geen gebruik maakte, spreek ik later uitvoerig. Bij deze liederen waren ook de oude melodieën gevoegd, die reeds in het H.S. voorkwamen. De inleiding vermeldt een en ander aangaande de afkomst der liederen en gedichten. In 1855 gaf H. v. Fallersleben het bekende Antwerpsche liederboek uit, eene verzameling van meer dan 200 wereldlijke en eenige geestelijke liederen, welke in 1544 te Antwerpen gedrukt was. Eene groote menigte tot dusver onbekende liederen kwam hierdoor aan het licht en eerst nu kon men zich eene duidelijker voorstelling vormen van den toestand onzer liederpoëzie in de eerste helft der 16e eeuw. Die verzameling is tot nog toe de grondslag voor onderzoekingen aangaande het wereldlijke lied. Dáárop steunende kon Hoffmann dan ook in het volgende jaar het tweede deel zijner Horae Belgicae op nieuw en nu zeer veel verbeterd en vermeerderd uitgeven. Men vindt daar verhalende liederen uit den riddertijd, ook zulke, die het huiselijk en maatschappelijk leven der 15e en 16e eeuw schetsen, minneliederen, geestelijke liederen enz. Bij elk lied is eene opgave der bron of der bronnen gevoegd, benevens woordverklaringen; bij vele liederen vindt men bijzonderheden vermeld aangaande hunne geschiedenis, eene vermelding van overeenkomstige duitsche liederen en opmerkingen over den tekst. Bovendien gaf de schrijver nog eene beschouwing over de latere volkspoëzie (vooral die der 17e en 18e eeuw) welke lang niet altijd steek houdt, eenige wetenswaardigheden over de oude liederen in het algemeen, over de door hem gebruikte bronnen en eene zeer verdienstelijke, hoewel lang niet volledige lijst van aanvangsregels (‘Liederanfänge’). Eerst deze liederverzameling was betrouwbaar voor hen, die | |
[pagina 13]
| |
zich eene voorstelling wilden maken van het wezen onzer middeleeuwsche liederen en wij hebben dan ook alle reden Hoffmann daarvoor dankbaar te zijn. Daarbij had hij twee jaren vroeger (1854) eene bloemlezing van geestelijke liederen uitgegeven; deze waren overgenomen uit twee H.S.S. der 15e eeuwGa naar voetnoot1). In hetzelfde jaar, waarin de 2e druk van het 2e deel der Horae Belg. het licht zag, verscheen eene andere merkwaardige liederverzameling getiteld: Chants populaires des Flamands de France recueillis et publiés avec les mélodies originales, une traduction française et des notes par E. de Cousemaker. Gand. 1856. Het eigenaardige van dit werk wordt door den verzamelaar zelf in de Introduction (V) aangegeven, waar hij, van de liederen sprekende, zegt: ‘Nous les avons recueillis de la bouche même du peuple; c'est là le caractère special de notre livre. Texte et mélodie, nous les donnons tels, que sa mémoire nous les a fournis.’ Die inleiding is voor den literator onbeteekend, maar geeft, meen ik, veel wetenswaardigs over de melodieën. De verzameling bevat volgens de indeeling des uitgevers: ‘Noëls et Cantiques, Chants relatifs à certaines fêtes et cérémonies religieuses, Chants moraux et mystiques, souvenirs Scandinaves, Sagas, ballades et légendes, Chants maritimes, chansons comiques et de genre, chansons de Sainte Anne, Rondes et chansons de danse, chansons bachiques, et d'amour, chansons Satiriques, chansons enfantines. Vooral de oude verhalende liederen, de dans en reiliedjes zijn voor ons doel merkwaardig. Het ware zeer zeker te wenschen geweest, dat men in verschillende deelen van ons land het goede voorbeeld van de Cousemaker gevolgd hadde en dat men, evenals in Frankrijk, Duitschland, Italië, in elke provincie hadde verzameld, wat daar nog van oude liederen bekend was. Zeker zou men dan nog heel wat hebben kunnen redden, wat nu reddeloos verloren is. Eene dergelijke plaatselijke verzameling als die van de C. kwam echter voor eenigen tijd nog in België uit onder den titel: ‘Chants populaires flamands avec les airs notés | |
[pagina 14]
| |
etc. recueillis à Bruges par A. Lootens et J.M.E Feys. Bruges 1879. Ook deze verzameling verdient ten volle, dat men haar bestudeere. Meer om de reeds bekende oude en nieuwe liederen te popularizeeren dienden de ‘Oude en Nieuwe Liedjes bijeenverzameld door F.A. Snellaert (2e vermeerderde uitgave) met begeleiding voor Piano. Gent en 's Gravenhage. 1864Ga naar voetnoot1). Eene verzameling van historische liederen gaf Dr. van Vloten reeds in 1852 en in 1864 verscheen daarvan eene nieuwe uitgaaf onder den titel: ‘Nederlandsche Geschiedzangen, naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht.’ De eerste bundel bevat liederen van 863-1572; de tweede van 1572-1609; voor de studie der historische liederen is dit werk onmisbaar. De Geuzenliederen werden door H.J. van Lummel bijeengebracht in een ‘Nieuw Geuzenliedboek’, waarin begrepen is den gantschen handel der Nederlanden beginnende Anno 1564 uit alle oude Geuzenliedboeken bijeenverzameld. Utrecht, C. van Bentum.’ Andere politieke liederen werden door de maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven onder den titel: Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotdichten der XVIe eeuw. Gent, Annoot-Braeckman. 1847.’ De duitsche geleerde Philipp Wackernagel gaf eene bloemlezing van geestelijke en martelaarsliederen uit dienzelfden tijd, getiteld: Lieder der niederländischen Reformierten aus der Zeit der Verfolgung im 16. Jahrh. Frankfort a/M 1867. Door zijne degelijke inleiding en wetenschappelijke bewerking is dit boek van veel nut voor iemand, die de 16e eeuwsche politieke en geestelijke liederpoëzie tot een voorwerp van onderzoek wil maken. Ik vermeld nog een bundel ‘Oude en Nieuwe Kerstliederen enz. bewerkt door J.A. en L.J. Alberdingk Thijm. Amsterdam, 1864.’ en eene merkwaardige verzameling getiteld ‘Nederlandsche Bakeren kinderrijmen verzameld en meegedeeld door J. van Vloten. (Leiden. A.W. Sijthoff. 2e herziene en vermeerderde druk). Het reeds genoemde boek van Böhme is ook voor de studie onzer liederen van onmiddellijk nut, omdat daarin verscheidene neder- | |
[pagina 15]
| |
landsche liederen bij de overeenkomstige duitsche of ook wel afzonderlijk zijn opgenomen. De verzamelaar bespreekt dan hunne verhouding tot de duitsche liederen en behandelt de melodie. Eindelijk gaf Dr. van Vloten de stichtelijke liederen van zuster Baerte en van Tonis Harmansz van Wervershoef op nieuw geheel of gedeeltelijk uit. Voor zoover ik weet, heb ik hiermede alle verzamelingen van eenig gewicht opgenoemd, waarin sinds den aanvang dezer eeuw oude liederen werden opgenomen. Een afzonderlijk onderzoek werd sedert Hoffmann von F. niet aan onze wereldlijke liederen gewijd. Wel schreef Max Rooses over de GeuzenliederenGa naar voetnoot1) en Dr. Bronsveld ‘Iets over 't Volkslied in Nederland’Ga naar voetnoot2), maar beide stukken bevatten beschouwingen over hetgeen men reeds wist, geene onderzoekingen, die ons verder brengen in de kennis der oude liederen. Als pogingen om de aandacht weer op die liederen te vestigen stel ik ze echter op prijs en ik wil ook elkeen de lezing der beide stukken gaarne aanraden; de boeiende voorstellingswijze verdient dat ten volle. Willems' Oude Vlaemsche Liederen werden na hunne verschijning door van den Bergh in den Gids van 1848 aangekondigd en in zaakrijkheid wint deze aankondiging het van de beide bovengenoemde stukken. Zij lost niet veel op, maar zij prikkelt tot onderzoek. Zoo werd dan sedert 1856 geen afzonderlijk onderzoek van belang aan de kennis onzer oude liederen gewijd en indien een veld van studie in onzen tijd zoo lang braak ligt, valt er wel iets te doen. En wat moest er nu gedaan worden? Het was eerst mijn plan in hoofdtrekken eene geschiedenis van het Nederlandsche lied te schrijven, van den vroegsten tijd tot heden. En zeker, ook dat ware eene aanlokkelijke taak geweest. Ik had dan van den ganschen rijkdom onzer liederpoëzie, ook | |
[pagina 16]
| |
van de geestelijke en historische liederen en de vele fraaie liedederen onzer grootere en kleinere dichters gebruik kunnen maken, maar mij natuurlijk niet kunnen bezig houden met onderzoekingen als die, welke ik nu ten beste geef. Een boek in den geest, dien ik hier bedoel, gaf Edouard Schuré voor het duitsche liedGa naar voetnoot1). De smaakvolle schrijver geeft een paar zeer verdienstelijke hoofdstukken over volkspoëzie, haren oorsprong en haar wezen en over het dichterlijk genie. Verder behandelt hij de liederpoëzie in verschillende hoofdstukken o.a. de sprookjesliederen, de natuurpoëzie, het minnelied, het geestelijk lied enz. Dan gaat hij den dood en de herleving der liederpoëzie in de 17e eeuw na, wijdt een geheel hoofdstuk aan Goethe, den liederdichter bij uitnemendheid en besluit met eene beschouwing van het lied in de 19e eeuw. Het boek is met smaak en takt geschreven en zal zeker velen tot kennismaking met de oudere en nieuwere duitsche liederpoëzie brengenGa naar voetnoot2). Echter heb ik niet getracht een dergelijk werk over onze liederpoëzie te schrijven. De reden daarvan ligt hierin, dat wij nog lang niet zoover zijn in de kennis onzer lyriek als de Duitschers in die der hunne. Schuré kon zulk een boek schrijven, omdat hij daarbij mocht steunen op veel, dat in dezen reeds gedaan was en dat bij ons nog gedaan moet worden. Eerst moeten onze liederen grondig onderzocht en bestudeerd worden, zoowel wat hunnen inhoud en vorm, als wat hunne melodieën betreft; is dat ten einde gebracht, dan kan men overgaan tot het schrijven van een algemeen overzicht of eene geschiedenis van het lied en tot het samenstellen van een Nederlandsch Liederboek. Het doel van dit boek is: een aanvang te maken met die gron- | |
[pagina 17]
| |
diger studie onzer liederen en - mocht het zijn - anderen daarvoor op te wekken. Voor mijn deel koos ik de behandeling van het wereldlijk lied tot de helft der 16e eeuw; ik ging niet verder, omdat daarna een geheel nieuw tijdperk ook in onze letterkunde aanvangt. De historische liederen liet ik echter ter zijde, omdat de stof mij ook zóó reeds genoeg te doen gaf en dit deel mij het meest aantrok. Door een inleidend hoofdstuk heb ik getracht een denkbeeld te geven van het wezen des lieds en van daarmede samenhangende zaken. Daarna gaf ik een overzicht van de bedoelde liederen; den inhoud deelde ik van de gewichtige afzonderlijk, van vele gelijksoortige in een schets mede. Zooveel mogelijk teekende ik ook in een paar trekken de omgeving, waarin die liederen ontstonden. Waar ik het vermocht, stelde ik een onderzoek naar de liederen in, trachtte hunnen ouderdom te bepalen, besprak den tekst en ging na of zij al dan niet oorspronkelijk nederlandsch waren. Dikwijls vergeleek ik te dien einde een lied met bewerkingen in andere talen en beproefde dan op te sporen, aan welke zijde men had overgenomen en hoe het lied in dat geval behandeld was geworden. Ook trachtte ik vast te stellen, hoeveel er verloren moet zijn gegaan. Daarna besprak ik verschillende andere onderwerpen, die bij de studie der liederen (en niet alleen bij die der wereldlijke) te pas komen, als: den vorm en de samenstelling, de dichters en zangers der liederen en de liederboeken. Eindelijk gaf ik eene schets van de lotgevallen dier oudere liederen in latere eeuwen om daardoor mijne voorstelling zoo volledig mogelijk te maken. Bij dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van hetgeen in den vreemde en te onzent tot beter verstand der liederpoëzie verricht was en mij ter hand kwam. Waar ik kon, richtte ik mij om inlichtingen tot het volk zelf. Vooral wijs ik hier nog op de liederboekjes als bronnen voor de studie onzer lyrische poëzie. Wij zijn gelukkig in het bezit van eenige honderden liederverzamelingen uit de 16e, 17e, 18e en 19e eeuw, welke in de bibliotheek der Maatschappij van Toonkunst en in die der Doopsgezinde | |
[pagina 18]
| |
GemeenteGa naar voetnoot1) te Amsterdam, in de Stads-bibliotheek te Haarlem, in de Rijks-bibliotheek te Leiden, de Koninklijke bibliotheek te 's Hage en de Universiteits-bibliotheek te Gend berustenGa naar voetnoot2); verder nog in verzamelingen als die van Dr. Ekama te Haarlem (waarin o.a. het kostbare Haarlemsch Oud Liedboek) en die van wijlen Mr. Lenshoek te WolfaartsdijkGa naar voetnoot3). Misschien ook nog elders in verzamelingen, welker bestaan mij onbekend bleef. Voor de kennis onzer lyrische poëzie, ook der oudere, zijn deze liederboekjes van groote waarde, zoowel voor den literator als voor den musicus. Voor zooveel in mij was, heb ik ook alles medegedeeld, wat belangrijk kan zijn voor de studie van het muzikale deel der liederen. En nu zou ik kunnen eindigen en overgaan tot de behandeling van het onderwerp zelf, indien ik een innigen wensch wilde onderdrukken, indien ik een aangenamen plicht onvervuld wilde laten. Maar dat zij verre! En zoo wil ik dan niet verzwijgen, dat ik mij vlei met de hoop, dat dit boek anderen moge opwekken zich aan de studie onzer oude liederen te wijden, dat iemand zich moge aangorden tot het onderzoek onzer geestelijke liederen (voorwaar geene lichte taak!), dat een ander ons eene schildering moge geven onzer historische liederpoëzie en weer anderen zich mogen wijden aan het onderzoek der melodieën. Ziedaar, wat ik mij liefst wensch! En nu een woord van dank aan hen, wier steun ik mocht ondervinden in het samenstellen van dit boek. In de eerste plaats ben ik mijnen hooggeschatten promotor dank verschuldigd voor zijne nuttige wenken. Gaarne betuig ik ook mijne erkentelijkheid aan Prof. de Vries, Prof. Acquoy en Prof. Land voor de mij betoonde belangstelling. Zoo ook aan de bestuurders der door mij genoemde biblotheken; aan Dr. Rogge en Prof. Scheffer te | |
[pagina 19]
| |
Amsterdam, den heer Gonnet te Haarlem, Dr. du Rieu te Leiden, Dr. Campbell te 's Hage en den heer Arnold te Gent voor hunne welwillendheid, aan Dr. Ekama en Mevr. de Wed. Lenshoek voor de gastvrije ontvangst, die mij bij hen ten deel viel. |
|