Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendII. De Klyn's. Borger. Ten Brink.Achter de, hierboven gekarakterizeerde, banierdragers der poëzie zien wij een menigte van minder beteekenende, toch niet onbelangrijke, schrijvers: oudere en jongere tijdgenooten van Tollens, in menig opzicht met hem verwant, opgegroeid onder den invloed der verlichtings- en vrijheidsdenkbeelden, ten deele gevormd door ouderen als Feith, Bilderdijk, Kinker en van Hall, Helmers en Loots. De beide Amsterdamsche suikerraffinadeurs Klyn (Hendrik Herman 1773-1856 en Barend 1774-1829) verdienen onder hen een eerste plaats als typische vertegenwoordigers van hun tijd. Voortgekomen uit een kring van ongeletterden, wier geestelijke behoeften bevredigd werden door Cook's reizen en een enkele voorstelling in den Hollandschen Schouwburg, wier voorname ontspanning de kolfbaan was, ontworstelt Hendrik Herman zich aan dien kring, zoodra de groote denkbeelden van dien tijd vat op hem krijgen. Als lid der burgervergaderingen, als officier der schutterij sluit hij zich aan bij Kemper, van Hall en zoovelen die de Bataafsche vrijheid met vreugde begroetten. Wordt hij later ook ontnuchterd door de zelfzucht en het ambtsbejag van vele revolutionnair-gezinden, hij blijft toch gelooven in de ware vrijheid en den maatschappelijken vooruitgang. De omgang met doctor Doornik en Kinker brengt hem tot het bestudeeren der wijsbegeerte, vooral die | |
[pagina 51]
| |
van Kant; spoedig kreeg hij zelfs naam onder de Kantianen. Ook aan de literatuur gaat hij zich wijden; Feith is de gids op wien hij het oog gericht houdt; in den Rouwzang op Mr. R. Feith getuigt de dankbare leerling: U dank ik dit gevoelig hart;
U dank ik alles wat ik werd;
aan het slot van zijn gedicht op Loots zien wij navolging van Bilderdijk's Afscheid. De deftige suikerraffinadeur, altijd opgeruimd, al verloor hij een eenige dochter die hij zielslief had, braaf, geloovig, welmeenend moet een beminnelijk man zijn geweest. Kinderen waren altijd welkom in zijn huis op de Heerengracht; ‘als wij bij hem kwamen’ - vertelde één hunner later - ‘stampte hij met een dikke rotting met gouden knop op den grond’. Dan kwam de huishoudster en hij riep: ‘gauw snethlaagjesGa naar voetnoot*) voor de kinderen!’ Bij tijdgenooten en ouderen was hij gezien; zijn schoonzoon Boissevain, wien wij het verhaal der snethlaagjes danken, reed wel eens met ‘papa Klyn’ in een fourgon naar de bekende herberg ‘De Geleerde Man’ tusschen Haarlem en Leiden; daar ontmoetten de geletterde Amsterdammers dan de vrienden uit Leiden; de lange goudenaars werden opgestoken, de vermaarde Fransche wijn aangesproken ..... dan aan het praten en debatteeren! In tal van besturen en commissie's wenschte men Klyn als medelid; niet zelden trad hij op in de Loge, in Felix Meritis of een andere Maatschappij om er een zijner gedichten voortedragen of een lezing te houden. Wat wij gehoord hebben van Klyn's vorming en omgeving, kan ons reeds doen vermoeden, wat de inhoud van die lezingen en gedichten zal zijn geweest; een vrucht zijner Kant-studie was b.v. zijne voorlezing over De mensch een volmaakbaar wezen (1805); zijn sterk verlangen naar verlichting en bescha- | |
[pagina 52]
| |
ving uit zich in het gedicht Mijne eerste gedachte bij mijne intrede in de Loge; de denkbeelden van verlichting en menschen-waarde vinden wij ook in andere populair-wijsgeerige gedichten als De kracht der wetenschappen en kunsten bij het gevoel der tegenspoeden, De Starrekunde, De verpligting der kunsten aan de vrouwen die door hun inhoud en weinig-persoonlijken vorm aan dergelijke stukken van Kinker, Helmers, Loots en anderen herinneren. Door de dichtkunst het gezag der rede handhaven, mede langs dien weg een wijsgeerig volks-leerdichter worden - dat streven van Klyn openbaart zich ook in het omvangrijk leerdicht De Driften (1812); geheel in den geest der Verlichting en van Pope's woord: the proper study of mankind is man’ zijn deze regels van het Voorberigt: ‘Altoos was de mensch het geliefkoosde onderwerp mijner bespiegelingen; alles wat eene onmiddellijke betrekking op hem, als denkend en handelend wezen, had, was my dubbel belangrijk, en zoude die dan niet zijn gemoed, zijne Driften zijn?’ Uit die sferen van bespiegeling trekken de gebeurtenissen van 1813 Klyn omlaag; het vaderland wordt nu grondtoon zijner poëzie en hij schrijft Vaderlandsche Zangen vol Helmersch pathos, met Helmersche zelf-opzweepingen als: ‘Barst los, geschokt gevoel! barst los, verkropte tranen!’ in 1815 dicht de vreedzame suiker-raffinadeur zelfs een Krijgslied der Nederlanden. Is de vrede verzekerd, dan houdt een goedmoedige tevredenheid haar intocht in zijn hart. Tollens moet met instemming in een Nieuwjaarsgroet van Klyn dit couplet hebben gelezen: Daarom hij die thans nog mort,
Of ons soms tot wrevel port,
Is gewis een aterling,
En niet waard, wat hij ontving.
| |
[pagina 53]
| |
Ook de poëzie, door Klyn in dat ‘nieuwe tijdperk’ voortgebracht, typeert den tijd in zijne kleurloosheid, conventie en hol pathos dat het eenvoudig waar gevoel onderdrukte; een goed staaltje van conventioneele uitdrukkingen, beelden en vergelijkingen vinden wij b.v. in het gedicht Weemoed. Klyn lijdt aan dezelfde neiging tot opschroeving van zijn gevoel als Tollens; dat zien wij o.a. in een gedicht aan zijn vriend B. Hulshoff en regels als: Wat biede ik? .... tranen? ja, zij paarlen in mijne oogen;
Een handdruk? Hulshoff, voel! hoe dat de handpalm beeft!
Te weinig poëet om zelfs in de weeklachten over den dood zijner inniggeliefde dochter ons hart te kunnen ontroeren, te argeloos om elders het ongewild-komische te vermoeden van een regel als: ‘'k Hoor Potter! 'k hoor uw stier, 'k snel met de melkmaagd meê!’ heeft Klyn maar enkele stukken gedicht, die zich iets boven de rest verheffen (Neen, nooit wordt de dichter oud! (aan Tollens), Mijne Eenzaamheid, Het Meer van Genève). In het omvangrijk gedicht Zwitserland (1828), vrucht eener reis door hem ondernomen met zijn vriend Mr. Jan van 's-Gravenweert, geeft hij een geestdriftige schildering van het land in het algemeen, de stroomen en de dalen, afgewisseld door allerlei beschouwingen of herinneringen aan zijn vaderland; hij toont oog te hebben voor de verheven schoonheid der bergen, het lieflijke der dalen, het indrukwekkende der watervallen; van weinig gewicht voor de geschiedenis der literaire kunst te onzent, heeft het echter belang voor de geschiedenis onzer beschaving, met name die van het natuurgevoel.
Barend Klyn vaart over het algemeen in het zog van zijn broeder en compagnon, maar toont toch hier en daar den tijd | |
[pagina 54]
| |
waarin hij leefde van een anderen kant. In omvangrijke wijs-geerige stukken als Het Leven, Vergankelijkheid, doet hij aan Hendrik Herman denken; evenals deze toont hij zich volksleerdichter in zijne gedichten over Weldadigheid en Menschlievendheid. Op het voetspoor van Loots hekelt hij in zijn verzen Aan de Vaderlandsche Jongelingen (ao 1820) dat inlandsch bastaardsoort,
Dat in gang, vermaak en kleeding slechts uitheemsche wetten hoort.
Een zijner opmerkelijkste stukken is De Bestemming van den Mensch, dat voorgedragen werd in het ‘Genootschap tot beoefening van Deugd en Kunde’ bij de feestelijke viering van het 25-jarig bestaan; duidelijk zien wij er, van welken aard de invloed was, door den Amerikaanschen vrijheids-oorlog vooral op de jongeren geoefend, in deze regels: De heilstaat van den mensch, het heil der maatschappij
Was 't uitzigt waarop 't oog met jeugdige aandrift staarde,
En 't vurig jonglingshart een heilge huivring baarde.
't Verlost Amerika goot toen zijn vrijheidsmin
Zijn zucht voor orde en wet aan aller harten in.
Het gloeide in elke borst, het gloeide in aller zielen:
De mensch was beeld zijns Gods. Geen slaafsch verachtlijk knielen
Voor wezens, hem gelijk, was 't voorschrift van zijn' pligt;
Maar menschenliefde en deugd en wat de deugd verrigt.
Ja, Franklin wees u 't spoor, dat spoor kon nimmer dwalen
enz.
Aan deze bewondering der gevoelens van menschenwaarde, menschenliefde, deugd is Barend Klyn, evenals zijn broeder, ook later trouw gebleven; voor die bewondering heeft hij | |
[pagina 55]
| |
anderen gewonnen; o.a. den jongen Potgieter, die omstreeks 1825 met de Klyn's kennis maakte en de dichterlijke kooplieden als leidslieden beschouwde bij het zoeken van zijn weg. Die weg zou hem spoedig van hen af voeren; desniettegenstaande mag hun invloed op zijn vorming niet zonder beteekenis worden geacht. Ook om dien dienst aan onze literatuur bewezen, zal men het broederpaar Klyn niet geheel mogen vergeten.
Voor Barend Klyn was de poëzie slechts een middel om ‘den werkeloozen tijd te korten en aangenaam te maken’; in denzelfden geest hooren wij zijn tijdgenoot Mr. Jan ten Brink verklaren: ‘ik heb van jongs af alleen de Dichtkunst beoefend ter veraangenaming van mijn huisselijk en gezellig leven’. Bij anderen vinden wij een hooger motief: ‘ik beminde’ - het is R.H. van Someren die spreekt - ‘van mijne jeugd af de edele Poëzy’. Maar, tijdverdrijf of liefde, de uitkomst was, dat er angstwekkend veel verzen werden gemaakt. Loots raakte er zóó door uit zijn humeur, dat hij in De Rijmdrift dezen draconischen maatregel voorstelde: Men doeme elk' rijmelaar, die 't prulschrift hielp vermêeren,
Dat hij zijn lompe vrucht, op driedik perkament
Gedrukt, door 't keelgat zwelg' en zoo ten lijve zend'.
Inderdaad, gering was deze rijmdrift niet: ‘wij zuchtten’ - lezen wij in Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz Jr. (1828) - ‘bij het bericht dat er in één jaar Honderd Veertien bundels en bundeltjes verzen in Nederland uitkwamen!’ In de ‘eerepenningen’, door zoo menige Maatschappij uitgeloofd, zag de auteur van dit geschrift de bron dezer verzenstroomen; de bovengenoemde Van Someren verwierf niet minder dan 4 | |
[pagina 56]
| |
gouden en 3 zilveren medailles; de billijkheid eischt er bij te vermelden, dat hij dit edel metaal in 1830 ‘ten offer bracht’ op het altaar des vaderlands. Alle verzenmakers van dien tijd noemen - wie zou het kunnen? wie zou het wenschen, indien hij het kon? Van de wan des tijds zijn ze afgestoven als kaf voor den wind; slechts enkele hunner vallen ons nog in het oog: de welmeenende, geloovige, vaderlandslievende boekhandelaaruitgever J. Immerzeel Jr. (1776-1841), wiens goedmoedige grapjes en burleske stukjes Voor opgeruimden van geest thans even ongenietbaar zijn als zijn kleinburgerlijk-benepen ernstige stukken, en die zich zelven zoo juist kenschetste in de regels: Dat ik zoo maar, sans façon,
In mijn slaaprok, op pantoffels,
Nader tot den Helikon.
Mr. J.C. van de Kasteele (1780-1835), dien wij alleen als zoon van van Alphen's vriend vermelden en als schrijver van het rijmwerk Het 's-Gravenhaagsche Bosch; de predikant J. Decker Zimmerman (1785-1867), redacteur van het tijdschrift Euphonia, die verscheidene zijner bijdragen vereenigde tot een bundel met den al te juisten naam Kinderen der Vergetelheid (1825-'28). Meer naam van dit drietal had gedurende langen tijd de Fries Elias Annes Borger (geb. 1784); doch vooral doordat men zijne verdiensten als geleerde in rekening bracht bij de beoordeeling zijner verzen. Evenals Nieuwland, met wien hij terecht vergeleken is, had Borger een buitengewonen aanleg voor de wetenschap; toch groeide er geen kamergeleerde uit den jongen, die een voortreffelijk knikkeraar en liefhebber van zeilen was, die zwom en dook als een visch en schaatsen reed trots de besten. Gevierd kanselredenaar, die in 1815 hoogleeraar te | |
[pagina 57]
| |
Leiden werd, vriend van van der Palm, bewonderd en bemind door velen, behoorde hij tot onze eerste mannen van dien tijd; reeds in 1820 echter nam de dood hem weg. Vermoedelijk is ook voor Borger de poëzie doorgaans slechts een middel geweest tot ontspanning van wat men toen ‘ernstiger bezigheid’ placht te noemen. Zich en zijne tijdgenooten heeft hij zeker vermaakt met zijn navolgingen van Cats en Datheen, al had Betje Wolff dat lang vóór hem gedaan, al geeft Borger - anders dan Staring - Cats op zijn minst te zien; de schets van een Leidsch patriot (De Vaderlander) is in haar boertig genre niet slecht, evenals zijn verjaardicht voor den ouden professor Tydeman. Aan zulke stukjes, die de bescheiden Borger zelf vermoedelijk niet herdrukt zou hebben, mag men geen hooge eischen stellen; maar ook waar zijn verzen uitstorting waren van het overvolle hart, vinden wij geen poëzie, slechts rethorica en conventie, met menigen val van opgeschroefd hoog op laag. Borger's veelbewonderd lijkdicht op zijne vrouw en zijn kind Aan den Rijn in de lente van het jaar 1820 vertoont dezelfde eigenschappen. Opmerkelijk is dat stuk vooral als aanwijzer van het laag literair peil te onzent in 1820: zoo'n stuk werd hier nog bewonderd, toen Coleridge, Wordsworth, Byron, Shelley en Keats hun beste werk grootendeels of geheel reeds hadden gegeven; André-Chénier vijftien jaar dood was, de Lamartine en Victor Hugo bezig waren met de Méditations en de Odes; toen Schiller en Novalis reeds hadden opgehouden te werken, Goethe op het toppunt van zijn roem stond, de Schlegel's, Tieck en Uhland in hun volle kracht waren! Een gansch ander man dan de eenvoudige nederige Borger was zijn oudere tijdgenoot Jan ten Brink (1771-1839). Amsterdammer van geboorte, was hij in zijn jeugd bevriend met Siegenbeek, Kemper, D.J. van Lennep, Abraham en | |
[pagina 58]
| |
Jeronimo de Vries. Leerling van den vrijheidlievenden rector van Ommeren, verbond ook ten Brink de studie der klassieke oudheid met sympathie voor de revolutionnaire begrippen dier dagen: in 1795-'96 zien wij den vurigen jongen man als Dagbladschrijver der Nationale Vergadering, een post die hem een ruim bestaan opleverde, doch dien hij, ras ontnuchterd, liet varen voor een karig bezoldigd praeceptoraat te Harderwijk. Sedert was hij rector te Haarlem en professor in de oude talen te Groningen. Door verscheidene overzettingen trachtte hij het beschaafd publiek nader tot de Ouden te brengen en werd zoo een medestander van de Perponcher, van Hall en D.J. van Lennep. Als dichter heeft hij weinig te beteekenen. Eenig vernuft blijkt uit zijn zevental puntdichten, o.a. uit dit vers op een ‘geleerde snapper’: ‘Zoo hij min wist, waar 't hem, min sprak, waar 't ons ten voordeel’; voor zoo'n regel had hij vermoedelijk iets te danken aan Voltaire, door hem in 1823 ‘de dichterlijkste Fransche Dichter’ genoemd. Overigens echter vinden wij in De invloed der Dichtkunst op vrijheids-zucht en Liefde, Mijn roem als Nederlander en andere stukken van dezen aard slechts weinig dat ons uit literair-historisch of aesthetisch oogpunt belangrijk voorkomt.
Slechts weinig, maar toch iets: in zijne blijmoedigheid en tevredenheid met de nieuwe orde van zaken na 1815 toont ten Brink zich een geestverwant van Tollens en Klyn. In zijn gedicht De Waarde van het Tegenwoordige Leven lezen wij: 'k Beklaag hem, die, verblind, van dankbaarheid verbasterd,
Steeds van den Hemel spreekt en 't aardsche leven lastert.
Die tevredenheid met het leven hier op aarde, die onwil tegen wie dat aardsche leven minachtten, dagteekenden trouwens reeds van vóór 1815. In een gedicht van 1811-'12 keert | |
[pagina 59]
| |
Barend Klyn zich tegen hen, die naar ‘dweepzuchts tempel snellen’ en daar ‘des levens vreugde smoren’ en naarmate wij verder komen, zien wij de tevreden menschen al feller worden tegen de ontevredenen. Jan ten Brink schiet in 1823 het harnas aan tegen een paar ‘Ridders van den Domper’, waar hij ‘de oorzaak der toenemende natuurlijke en zedelijke bedorvenheid der Menschen’ in verzen behandelt. Uit hetzelfde jaar dagteekent een stukje van zijn hand, getiteld Vergeefsche Moeite waarin wij o.a. lezen: Wat tracht Gij, welgezinde Liên!
In ernst een' dweeper 't hoofd te biên?
..............
Gewis; hij maakt geen proseliet,
Of, dien hij maakt, die 's even dwaas,
En rijp voor 't dolhuis, als zijn baas.
Met het zwaard der Verlichting keert Barend Klyn zich tegen ‘de duisterlingen’: Verheft dan vrij uw stem gij, zwakke duisterlingen!
Poogt weêr des menschen geest in de oude boei te wringen;
Ontzegt hem licht en kracht, ontneemt hem rang en eer,
En werpt hem, zoo gij kunt, in 't graf der domheid neêr.
Waar ook uw schandleer ooit de zege mogt behalen
In Nêerland blijft het licht op 't duister zegepralen.
Het wordt tijd die ‘dweepers’ en ‘duisterlingen’ of wie daarvoor golden en de door hen voortgebrachte literaire werken nader te gaan beschouwenGa naar eind4). |
|