Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
Bilderdijk en de zijnen.
| |
[pagina 61]
| |
gaf hem vooreerst bezigheid en afleiding, maar toen de leerling in het najaar van 1816 naar Leiden ging, hield zijn meester het te Amsterdam niet langer uit: in Mei 1817 verhuisde ook hij naar Leiden. Nam hij ook daarheen zijne ergernissen en zich zelven, mede - het leven in de kleine, stille universiteits-stad paste hem toch in veel opzichten beter: met verscheidene professoren stond hij nog op goeden voet (de beide Tydemans, vader en zoon, van der Palm, Siegenbeek, Kemper); zijn trouwe vriend Valckenaer woonde niet te ver weg; van tijd tot tijd bezocht Bilderdijk hem op het Huis te Bijweg of op Meer-en-Bosch, waar hij soms ook Wiselius, van Hall en andere vrienden van den heer des huizes ontmoette. Bovenal, hij vond in Leiden Da Costa terug, die welhaast andere jongeren in aanraking bracht met zijn hoogvereerden meester: zijn boezemvriend Capadose, Israëliet als hij; Willem en Dirk van Hogendorp, zoons van Gijsbert Karel; Carbasius en Bodel Nyenhuis. Dat zestal werd het auditorium, waarvoor Bilderdijk na de groote vacantie van 1817 een college over de geschiedenis des vaderlands aanving; deze hoorders verdwenen, naar gelang zij promoveerden en de academie verlieten, doch steeds werden hunne plaatsen door anderen ingenomen; in het tiental jaren, dat Bilderdijk te Leiden doorbracht, namen ongeveer een veertigtal jongelieden aan dit privatissimum deel, onder wie, behalve het bovengenoemd zestal: Groen van Prinsterer, Rau, Callenbach, Schimmelpenninck van der Oye, Jacob van Lennep, Elout. Een der deelnemers aan dit college heeft ons een omtrekje van Bilderdijk als leermeester nagelaten. De college-kamer, waar eenige jongelieden op stoelen, de meeste op den grond zitten, komt hij binnen, veelal nog half in nachtgewaad, het bekende tulband-achtige hoofddeksel op; met gedempte stem vangt hij aan: hij weet niet of zijne krachten hem zullen toelaten het | |
[pagina 62]
| |
college te geven; welhaast wordt zijn stem forsch, het papier met aanteekeningen ontvalt zijn hand, in schitterende taal improvizeert hij verder, terwijl zijne jongeren vol eerbied Inisteren naar den profeet, die, uitgegaan van de historie, over recht, wijsbegeerte, taal en poëzie spreekt; die niet rust voordat hij ze weer eens heeft neergeworpen al de afgoden van den dag: de nieuwe grondwet, de verlichting, de filozoofsche deugd, de rede, den volkswil, de vrijheid. Zoo ging dan aan den avond van zijn leven de wensch in vervulling, door hem aan het slot van zijn Lotbetreuring (1809) uitgesproken: Dat nog uit zijn verworpen ooft,
Een enkel zaadgrein, rijp gestoofd,
Ontwikklen kan voor later tijden!
Zoo werd hij langzamerhand de vaste kern eener kleine reactionnaire groep, vlottend en toch blijvend, wisselend in hare bestanddeelen, maar standvastig in haar wezen, die nieuwe kracht kreeg uit elk nieuw studentengeslacht en nieuwen invloed met elk van hare leden, die de academie voor de maatschappij verliet. In die kleine groep zelve was werking en wederwerking: oefende de meester een sterken invloed op zijne jongeren - omgekeerd had het spreken tot deze getrouwen, het vorm geven aan zooveel wat in hem woelde en slechts ten deele uiting kreeg door de poëzie, invloed op den meester zelven, wiens reactionnaire gevoelens en meeningen al dieper wortel in hem schoten, die al scherper kwam te staan tegenover de toenmalige toongevers. Niet langer werd hij door twijfelingen verontrust in zijn geloof; hij zag nu in, dat men den bijbel moet lezen niet ‘met de praesumptie des verstands, waarvoor hij een strik is, maar met een eenvoudig en naar waarheid dorstend hart’ (Aan Wiselius 1822); dat boek der openbaring slaan hij en Da Costa | |
[pagina 63]
| |
op in moeilijke oogenblikken, daar vinden zij dan - doch niet bij toeval - den tekst die troost of licht geeft; in persoonlijke zedelijkheid kon iemand, als Leicester te kort schieten, maar zijne ‘rechtzinnigheid in het Godsdienstige’ mocht daartegenover gesteld worden; met de geestenwereld blijft hij in nauwe betrekking; wie al die ‘ingevingen, verschijningen en gewaarwordingen uit het Geestendom’ niet opmerkt, wil ze niet opmerken, ‘verhardt er zich tegen ..... schrijft ze aan zwakheid van inbeelding toe’ (Aan Da Costa 1823). Zijn Christendom gaat zich afwenden van de klassieken, immers Heidenen. Hij heeft er bezwaar tegen zijn zoon Lodewijk Latijn te doen leeren; die taal toch had altijd gediend ‘tot vehikel .... van 't gruwelijk Heidendom’ (Aan Da Costa 1822); in Lamartine die Byron vergoodt en Chateaubriand ‘met zijn fraai geschrijf voor de Grieken’ ziet hij slechts ‘'t herstelde Heidendom’ (Aan Capadose 1825); de sympathie van den jongen Tydeman voor den opstand der Grieken leidt tot een vriendschapsbreuk met dezen. Al feller worden zijne uitvallen tegen de Liberalen, wien het slechts te doen is om onrust en oproer te verwekken; tegen hun ‘domheid, dolheid, razerny’ die nu de wet geven; tegen het volk duizendhoofdig beest,
Dat Kruis en Kroon vertreedt.
tegen de vrijmetselaars, voorstanders en verbreiders der verlichting; tegen de ‘onfeilbaarheid van 't courantiers verstand’ Dat, naar vrijmachtig welbehagen,
Thans Wetten, niet van doen, maar denken, geeft in 't Land.
Zelfs tegen de ‘dolle afschaffing der slavernij’; in dat streven ziet hij denzelfden geest, ‘die door 't omstooten van alle wettige regeering, het rijk des Satans wilde vestigen .... die | |
[pagina 64]
| |
alle nieuwigheden sedert de helft der vorige eeuw ingevoerd heeft, en onder den schijn van lichtflikkering, die duisternis des afgronds ingehaald, die thans alles overnevelt en niet dan door Gods hand gebroken kan worden’ (Aan M. Tydeman 1816). Nog altijd brandt het vuur der zinnelijkheid fel in den zeventigjarige, die nog een Gryzaarts Bruiloftszang kon dichten in den trant der minnepoëzie voor Odilde; maar ook nu zien wij zijn beter-ik worstelen met zonde en zwakheid; nog altijd hooren wij zijne klachten en verzuchtingen tot God; nog altijd duurt die afmattende strijd tusschen vleesch en geest, die hem eens deze aangrijpende bekentenis ontlokte: ‘ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terugstooting van mijne zijde, waarin de genade met het verderf in een eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mij’.
Het kon niet anders of wie zulke anti-liberale gevoelens en gedachten door mondeling onderwijs en in geschrifte verbreidde en verdedigde, moest in botsing komen met de liberale toongevers. De Leidenaars werden ongerust: Bilderdijk's jongeren behoorden tot de beste en aanzienlijkste studenten; men begon te vragen of hij wel recht had als leermeester der geschiedenis optetreden; moest zoo'n onruststoker niet door Curatoren uit Leiden verwijderd worden? Kemper kwam er rond voor uit, dat hij zou trachten Bilderdijk's invloed te keeren; zijne redevoering De liberali disputatione van September 1821 toonde, dat het hem ernst was met dat voornemen; in die redevoering kwamen verscheidene punten der liberale geschiedbeschouwing ter sprake en werd met zekere geringschatting gesproken over de beweringen van ‘Unus ille vir.’ Dirk van Hogendorp's dissertatie over het recht van Prins Willem I op de grafelijkheid van Holland lokte scherpe critiek uit; de Vaderlandsche Letteroefeningen spraken zelfs van ‘addervergif uit een venijnige bron’. | |
[pagina 65]
| |
Erger werd het toen de Leidsche predikant Schotsman, tijdgenoot en geestverwant van Bilderdijk, in 1819 een Eerezuil ter gedachtenis der Dordtsche Synode uitgaf, die algemeene ergernis verwekte; Bilderdijk mengde zich in den strijd met een voorrede voor de tweede uitgaaf, fel in verweer, fel in aanval; zijn naam had hij verzwegen, doch niemand twijfelde aan zijn auteurschap. Een herhaling van dezen strijd zag men toen Da Costa in 1823 zijne geruchtmakende Bezwaren tegen den geest der eeuw in het licht zond, de vermetele schrijver van alle zijden werd aangevallen en Teisterbant ‘à la rescousse!’ snelde. Sedert ging het hard tegen hard: Bilderdijk zet zich meer en meer vast in zijn anti-liberale, anti-revolutionnaire gevoelens; in meer dan een opzicht toont hij zich een voor-looper van onzen tijd: zoo b.v. waar hij in zijn geschrift Aan de Roomsch-Katholieken dezer dagen (1823) betoogt, dat dezen en de geloovige Protestanten één gemeenschappelijken vijand hebben: de Deïsten; konden de Roomschen slechts het leerstuk der onfeilbaarheid laten varen, dan ware er kans op vereeniging; zoo ook, waar hij (in een onuitgegeven gedicht) opkomt tegen openbare scholen ‘wier strekking siddren doet,’ waar het kind ‘van geen Heiland hooren mag’. Spaarde hij zijne tegenstanders niet, anderzijds werden zijne aanvallen en uitvallen met even groote felheid beantwoord. Wie uit het liberale kamp van vroeger met hem bevriend waren, komen tegenover hem te staan: zijn vriendschap met Kemper, Wiselius en den jongen Tydeman verkoelde of werd afgebroken; in felle spotdichten, die hij echter voor zich hield, gaf de prikkelbare dichter zich lucht tegen van der Palm, met zijn ‘duivlenlach op 't huichlend aangezicht,’ ‘den tijdslaaf zonder eer, steeds draaiend naar den wind’; tegen ‘'t spellersbaasjen’ Siegenbeek; tegen Kinker ‘baas in 't verlichtersgild’, met zijn ‘verdorven hart en dom vooroordeel’. Ook anderen kregen hun deel van | |
[pagina 66]
| |
dezen stortvloed verwenschingen: ‘de slechte en domkoppige Borger’; de lector in Hoogduitsche taal- en letterkunde N.G. van Kampen, ook al een verkondiger van ‘d'oproer- en Deïstenleer’, wiens ongunstig uiterlijk gekarakterizeerd werd in Dat wroeten ziet den varkenssnuit
En oog en Judaswenkbraauw uit;
Loots, die in 1823 na de uitgaaf van Da Costa's Bezwaren tegen dezen en Bilderdijk op een lezing in Amsterdam ‘donderde’, al trok Bilderdijk er zich niet veel van aan, daar hij het volkomen begrijpelijk achtte, dat deze ‘gemeene karel zonder geboorte of opvoeding een woedenden nijd tegen en zucht tot vernedering van elk fatzoenelijk man’ had. Deze uitingen kenschetsen Bilderdijk's stemming; een stemming, die men terugvindt in zijne gedichten van dezen tijd, al is hij daar niet zoo grof en veel minder persoonlijk. In de dagbladen en tijdschriften der tegenpartij ging men fel tegen hem te keer; vooral in de Vaderlandsche Let- of Las-teroefeningen, zooals hij schertsend zeide in zijn Ouden Mans Klacht. Ook op andere wijze gaf de algemeene ergernis tegen hem zich lucht. Da Costa verhaalt ons van ‘pamfletten, anonyme (voor het meest!) of pseudonyme schimpschriften, spotverzen, epigrammen, parodiën, kluchten, schand- en schendbrieven over de post - te vuig om er den inhoud zelfs van te laten vermoeden’. Op een vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wilde eens niemand naast hem, plaats nemen; hij bleef alleen zitten, totdat Kemper binnen kwam en ‘aan de ergerlijke vertooning een eind maakte’. Prof. S. Muller, die op een bijeenkomst der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de gezondheid van Bilderdijk instelde, werd met gesis ontvangen. Naar het schijnt, hebben slechts weinige der tegen Bilderdijk | |
[pagina 67]
| |
gerichte schriften letterkundige waarde; op een paar ervan vestigen wij hier de aandacht. In het ‘zangspel in twee bedrijven’ W. van Teisterkoord of de Gebroken Domper (1824) treden, behalve de hoofdpersoon, op I. van der Rib (Da Costa) en A. van Arragon (Capadose), terwijl de tegenpartij vertegenwoordigd wordt door N. van Velden (Van Kampen) die Da Costa's Bezwaren had bestreden; veel beteekenis heeft het stukje niet; in het 2de bedrijf zag men op het altaar der vrijheid het vuur der verlichting branden; de drie ridders van den Domper trachten het onder een grooten domper te smoren; de schimmen van Willem I, Frederik Hendrik, Oldenbarnevelt, De Groot, De Witt zingen den lof der verdraagzaamheid; een donderslag, die den domper verbrijzelt, maakt een eind aan het stuk. Veel hooger staat de Rotsgalmende Rekelzang, door Jurriaan Moülin onder den schuilnaam ‘Spiritus Lenis’ waarschijnlijk in 1825 geschreven. Moulin toont hier een, sedert Marnix in onze letterkunde zeldzaam, talent om zich in den geest des tegenstanders te verplaatsen en zijn trant natebootsen: verdienstelijk karikaturist, laat hij van tijd tot tijd het masker vallen en ons zijn eigen vroolijk-spottend gelaat zien. In zijne lengte van 115 achtregelige coupletten lijdt het stuk aan de algemeene breedsprakigheid dier dagen; beperkt en besnoeid, zou het in pit en kracht hebben gewonnen; doch ook in dezen vorm heeft het onbetwistbare letterkundige verdiensten. Bilderdijk's krachtwoorden, zijne gewelddadige woordkoppelingen met hier en daar een germanisme, zijn virtuositeit in het uitmaken en afmaken van tegenstanders, zijn woedende uitvallen en felle epitheta; het ‘boetbazuingeblaas van ridder Bulderdijk en zonen’ over den aardappel, den vaccine-dwang, de verlichting ‘ondier met vier tongen’ en zooveel meer zijn hier niet zelden op uitstekende wijze geparodieerd; wij hooren het al dadelijk uit den aanhef: | |
[pagina 68]
| |
Niet uit de vloekbre Hengstebron,
Waar, met ontheiligde offerschalen,
De heidens van den Helikon
Verpest en zondig water halen,
Schept zij die mij bezielen kon
En drenkte met gewijde druppels;
In 't cedrenhout van Libanon
Daar kapt mijn zangster Dortsche knuppels.
Niet minder uit een volle laag als deze: Kraakbeenig slijkelingenkroost,
Uit groengeel slibberslijm ontwikkeld
- - - - - - - - - -
Weg slingerapensanhedrin,
Schaar van konventiejakobijnen,
Ruigt zonder evangeliezin,
Bezwangeraars van kontermijnen,
Omwentelingsgedrochtenhoop,
Marionettenkonterfeitsels,
Vergriekt door een kaleidoskoop,
Marsch, sabbatschenders, zwenkt de leidsels!
Telkens klinkt de spot door de verwenschingen heen; nu eens heeft de spot de overhand als waar hij de ‘schavuiten vol nieuw licht’ een ‘bitterkoekje’ belooft, dat reeds voor hen gebakken ligt; dan eens hooren wij de boetbazuin alleen, totdat aan het eind van een couplet de schelle triangel der satire zich in dat zwaar geluid komt mengen; zoo is het b.v. in: Verjudast filozofenras,
Volleerd in duivlengoochelstreken,
Gij die door 't scheefgeslepen glas
Van Kant en Kinker hebt gekeken,
| |
[pagina 69]
| |
Verduitschte muichelmooordrentroep,
Gij zult, verkikkerd door vaccine,
Tot onoudtestamentsche soep
Verdampen door een stoommachine!
Eenige jaren later voelde Moulin zich door nieuwe uitvallen van Bilderdijk opgewekt nog eens den strijd aantebinden; het stuk, waarmede hij nu voor den dag kwam met zijn Bilderdijkschen titel: Mijn Leeftijd. Eene opgerakelde Navonkeling van Spiritus Lenis (1829) evenaart als geheel den Rekelzang niet; doch ook hier toont zich het talent van den karikaturist in coupletten als: o BramGa naar margenoot*)! blaas jij de wraaktrompet;
De groote boetbazuin, Da Costa,
Met geestdrift aan den mond gezet!
Terwijl ik wakker op mijn post sta
En (daar ons heir, met Wap, op buit
Verhit, krachtdadig slaat aan 't hommelen)
Met onverschrokken maatgeluid
Mijn vaderingewand laat rommelen.
Gij, die, verhard in bastaardij,
Stankoffers brandt op drekaltaren,
In vrijkorpistenkrijgskleedij
Mijn hartâar zoekt, baalspriesterscharen,
Verachtbre snoodaards, vliegend heer
Van aterlingen, vloekgenooten,
Dra stort ge in zwijmling voor ons neer,
Wij zijn uit Abrams heup gesproten!
Bilderdijk trok zich weinig aan van al die vijandschap en strijd tegen hem en de zijnen; te minder, naarmate hij ouder werd en de geestelijke verzwakking, die zich omstreeks 1825 | |
[pagina 70]
| |
in hem ging openbaren, langzamerhand toenam. Southey, die hem in dat jaar bezocht en veertien dagen bij hem vertoefde, vond hem nog in zijn volle kracht en vlocht hem in zijne verzen een schoone krans. Omstreeks dienzelfden tijd of iets later krijgen wij hem te zien op een promotie, toen de jonge Dirk Veegens als buurman naast zich kreeg: ‘een klein man met glinsterende ligtblaauwe oogen, die van zeldzame levendigheid van geest getuigden; die ‘een steek met groote oranjelinten’ in de hand hield; die zich bij elken treffenden zet in het debat met een typisch ‘lief, niet waar?’ tot den naast hem zittenden jonkman richtte. Zijne dagen in Leiden waren overigens geteld; rust vond de rustelooze niet in de stad, waar hij steeds meer alleen kwam te staan, waar geen huis hem voldeed. Een zware ziekte van zijne vrouw maakte hem ten slotte moedeloos en deed hem zijn laatste huis in Leiden, dat ongeschikt bleek voor een herstellende zieke, verlaten om naar Haarlem te trekken (1827). Ook daar vond hij niet wat hij hoopte; Mevrouw Bilderdijk bleef zwak, hij zelf begon meer en meer te sukkelen; de stille, bleeke Lodewijk, nu hun eenig kind, kon de vroolijkheid niet in huis brengen; de nieuwe woonplaats viel tegen, al trachtten A. de Vries en J. van Walré den dichter door bezoeken optewekken, al bleven zijn oude vrienden Da Costa, Capadose en Dirk van Hogendorp hem trouw. Hoe ook door velen gehaat en gevreesd, hij was nu een beroemd man; bezoekers van verschillenden stand en landaard komen kennis met hem maken: de onttroonde koning van Zweden, Gustaaf Adolf IV; Duitsche geleerden, aan wie hij zich ergerde; de Engelschman John Bowring, die hem beschrijft als ‘een grijsaard, deftig gekleed, met een opgetoomden hoed, het gelaat doodelijk bleek, dat diepe sporen droeg van eenen sterk denkenden en sterk gevoelenden geest’; de bekende predikant-literator J.H. Hal- | |
[pagina 71]
| |
bertsma; de jonge vrijzinnige R.K.-letterkundige Wap, die zich reeds in Leiden een volgeling van Bilderdijk had getoond; de gewezen Luthersche proponent Kohlbrugge. Zulke bezoeken mochten afwisseling, soms opgewektheid in zijn leven brengen, de blijmoedigheid als een bleek zonnetje door de wolken van somberheid heen schijnen - over het algemeen ligt er een zware nevel van droefgeestigheid over deze vier laatste jaren van Bilderdijks leven. Mevrouw Bilderdijk werd in het voorjaar van 1829 opnieuw ernstig ziek; zij vermagerde, verbleekte, kwijnde weg; met moeite behield zij de kracht om te blijven strijden tegen de moedeloosheid die haar soms overweldigde. Hoe ware het haar mogelijk geweest, opgewekt te blijven in het gezelschap van haar steeds klagenden, tobbenden man, die, mede tengevolge van voortdurend opium-gebruik, van tijd tot tijd vlagen van wezenloosheid had; voor wien het leven een droom werd, zoodat een bezoek, hem door Dirk van Hogendorp gebracht, in het begin van 1828, te nauwernood tot hem doordrong; wiens werkkracht, sinds 1828 sterk verminderd, in het volgend jaar voorgoed verdween. Wien verwondert het, dat de ongelukkige Lodewijk meestal ‘diep nêerslagtig was’ en ‘zwijgend en star op één punt voor zich ziende’; mismoedig, daar hij op zijn achttiende jaar nog niet wist wat hij, wat er van hem worden moest. De zwaarste slag, die Bilderdijk treffen kon: de dood zijner vrouw, trof hem omstreeks Paschen van het jaar 1830. Toen zij, die met voorbeeldige liefde en toewijding dertig jaar lang voor hem had gezorgd, hem ontviel, werd het eerst recht nacht om hem heen; de strijd met België maakt weinig indruk op hem; de gouden medaille, hem in Juli 1831 door Halbertsma namens de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde overhandigd, deed hem nog eenig genoegen, al kwam deze hulde, den 75-jarige bewezen, rijkelijk laat. Lichamelijk en geestelijk | |
[pagina 72]
| |
werd hij steeds zwakker; niet ver meer was hij nu van den eindpaal, waarnaar hij zoo vaak reikhalzend had uitgezien.
Ook in de poëzie van dit laatste tijdvak kunnen wij den gang van Bilderdijk's innerlijk leven volgen. Zijn werkkracht en zijn scheppend vermogen bleven lang onverminderd; behalve eene omvangrijke Geschiedenis des Vaderlands, nieuwe uitgaven van Hooft, Huygens, Antonides, eene spraakleer, verhandelingen over spraakkunst, praktijk en theorie der dichtkunst, gaf hij tal van verzenbundels, die in hunne titels van des dichters stemmingen getuigen. Een bundel van het jaar 1814 had hij Affodillen genoemd naar de bloemen, waarmede bij Homerus ‘de donkere en benevelde toegang des doods’ beplant is; uit die doodsgedachten keerde hij zich tot het leven met zijne Nieuwe Uitspruitsels (1817), het tweetal deelen Wit en Rood (1818), die ook gedichten van zijne vrouw bevatten, met een ander dergelijk tweetal Nieuwe Dichtschakeering (1819); leermeester van jongeren, die zijn moed en zelfvertrouwen voelde wassen, stortte hij in zijn Leidschen tijd een stroom van verzen uit, waaronder de strijd-poëzie talrijk is: Perzius Hekeldichten en Zedelijke Gispingen (1820), behalve Ondergang der Eerste Wareld eerst nu (1820) uitgegeven en een vrije bewerking der Batrachomyomachie (Muis- en Kikvorschkrijg 1821), een bundel Sprokkelingen (1821), drie deelen Krekelzangen (1822-'23) en twee deelen Rotsgalmen (1824). Indien wij slechts op het aantal verzen letten, zouden wij kunnen meenen, dat de voortbrengingskracht des dichters na 1825 onverminderd bleef; doch het gehalte der poëzie was niet evenredig aan haar omvang; titels als Navonkeling, Oprakeling (1826) en Nieuwe Oprakeling (1827) toonen, dat deze beschouwing ook die van Bilderdijk zelven was; de namen zijner | |
[pagina 73]
| |
laatste bundels De Voet in 't Graf (1827), VermakingGa naar margenoot*), Avondschemering (1828), Schemerschijn (1829) getuigen, dat hij zich aan het eind van zijn pad wist. Zoo zien wij dan op dien geweldigen haard van geestelijk leven, die Bilderdijk heet, in het achttal jaren tusschen 1817 en 1825 het vuur, gevoed door nieuwe brandstof die jongeren aanbrachten, feller brandend door de pogingen van wie hoopten het te dooven, nog eens opvlammen met alle kracht - om dan zijne vlammen langzaam te laten zinken en bijwijlen onder de oppervlakte verdwijnen, al bleven de kolen gloeien, al schoot een vlam hier en daar uit, totdat het eindelijk, verflauwend met het vallen der schemering, uitdoofde en zich oploste in den nacht des doods. Nieuwe wegen zien wij den dichter, die nu de zestig vast naderde, niet meer inslaan; in menig opzicht brengen deze bundels ons herhalingen van de poëzie uit het vorig tijdperk; bij een verbazingwekkende productiviteit, die soms negen vel druks in veertien dagen beliep, kon natuurlijk lang niet alles goed, laat staan voortreffelijk, zijn; in de bundels van 1826-'29 is de achteruitgang zichtbaar - doch anderzijds moet men erkennen, dat onder deze massa's poëzie vrij wat is, waarin Bilderdijk zich handhaaft op vroeger bereikte hoogten en menig stuk dat tot zijn beste werk behoort.
Tot het drama, waarvan hij zich had afgewend, zien wij hem nog een enkele maal terugkeeren met het, naar Euripides vertaald, saterspel De Cycloop; tot eigen scheppingen kwam hij in dezen tijd niet meer. Levendiger bleef in hem de lust tot verhalende poëzie; evenals vroeger dicht hij nog berijmde verhalen in coupletten van grooten omvang, ten deele vertaald, ten deele oorspronkelijk; doch stukken als Willem Tell, De twee broeders voor Bommel, Het wiel van Heusden toonen ons | |
[pagina 74]
| |
den dichter niet van een andere zijde; de romance in boertigen trant (Radagijs, 1819) staat ook nu in haar soort hooger dan de ernstig-bedoelde verhalen. Het leerdicht, dat hem vroeger zoo sterk aantrok, beslaat nu geringer plaats dan vroeger. Nu hij te Leiden gelegenheid had gekregen om zijn wetenschap en zijn levensbeschouwing mondeling te verbreiden, verminderde de behoefte om de poëzie als leermeesteres te doen dienen. Tegenover de groote leerdichten uit het vorig tijdperk (V, 397) kunnen wij slechts een enkel uit dezen tijd plaatsen: De Dieren (1817); voorts eenige kleinere gedichten waarin onderwerpen behandeld zijn als: Kleeding, Roemzucht, Betrouwen, Wijsheid. Deze en dergelijke stukken met Da Costa onder de ‘gewijde poëzy’ rangschikken, kan slechts verdedigd worden op grond dat Bilderdijks eigenaardige godsdienstige en theologische opvattingen zich ook hier niet geheel verloochenen. Dat laatstgenoemd verschijnsel kunnen wij duidelijk waarnemen in De Dieren. Defoe, Sterne, Cowper en anderen, te onzent gevolgd door van Alphen, Feith, Elisabeth Post, hadden de oogen hunner tijdgenooten geopend voor het eigenaardig wezen der dieren, der huisdieren in de eerste plaats; doch ook deze nieuwe beschouwing heeft op Bilderdijk weinig of geen indruk gemaakt: voor hem zijn de dieren gevallen engelen, opmerkelijk vooral in hun verhouding tot Adam en Eva in het Paradijs; de geschiedenis van het eerste menschenpaar beslaat in dit gedicht een breede plaats; na hen trekt vooral de slang des dichters aandacht; de overige dieren zijn vluchtig behandeld; wat ons over hen wordt medegedeeld, is alledaagsch van inhoud en conventioneel van vorm. Adam, door het Paradijs wandelend met al de dieren wien hij peripatetisch onderwijs geeft; de hond die apporteert, de schildpad die hem op haar rug laat spelevaren, de das die 's avonds bij wijze van plaid op zijn voeten gaat liggen, mogen ‘voor | |
[pagina 75]
| |
goed ontwikkelde kinderen genietbaar’ zijn, de meeste goed ontwikkelde volwassenen zullen er vermoedelijk weinig behagen in scheppen. Zoo oordeelend, kan men toch erkennen, dat ook in dit omvangrijk leerdicht vele goede en eenige mooie verzen gevonden worden en des dichters ongeëvenaarde kunstvaardigheid bewonderen in zijn dichterlijke karakteristiek van de taal, die ‘schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen.’ De overige stukken van dezen aard toonen ons op nieuw Bilderdijk's vermogen om alles in verzen uittedrukken of te beschrijven; belangrijk zijn zij als bijdragen tot de kennis van des dichters geloof en wijsbegeerte, overigens bevatten zij vooral gemakkelijk en vloeiend berijmd proza. Meer leven en beweging vinden wij in die talrijke gedichten uit de jaren tusschen 1817 en 1825, welke wij strijdpoëzie kunnen noemen; veel daarin is herhaling van vroeger; slechts zijn de beschuldigingen krasser, de aanvallen feller geworden; de onmatigheid van uitdrukking wordt ook hier aangetroffen; niet zelden ook gaf verontwaardiging of ergernis den dichter krachtige en schoone verzen in de pen. Die gevoelens, niet vroolijkheid of luim, waren geschikt zijn geest gaande te maken; in het laatst van zijn leven moge hij de Scherts (1826) hebben bezongen - zelf was hij weinig geneigd tot schertsen; waar Bilderdijk lacht, laat hij de tanden zien. Hij was niet fijn genoeg om in ironie of satire iets uitstekends voorttebrengen; doorgaans zien wij hem òf goedmoedig-spottend als in Lofredenen (1827) of bitter als in Een Liberaul (1824). Bitter en schamper, maar goed in dat genre, waren zijn spotverzen op tegenstanders als Van der Palm, Kinker, Borger, Van Kampen. Humor is schaarsch in zijn werk; waar deze voorkomt, zien wij hem als galgenhumor, zoo b.v. in den verdienstelijken Rondedans (in futuro) om een Doodkist (1820): | |
[pagina 76]
| |
Nu is Bilderdijk
Een lijk;
Nu, zijn mond gesloten;
Nu, zijn pen en vingers stil;
Nu heeft Marsyas zijn wil,
Trouwe bondgenooten!
enz.
Wij zien hier denzelfden galgenhumor die hem eenige jaren later aan Jo. de Vries deed schrijven: ‘En haast zal 't gerucht u toewaaien, dat de Turca Batavus geweest is, en by gevolg Griekenland met zijn Leonidassen in vrijheid hersteld. Wat feest zal dit zijn! Nu, zoo ik kan, koom ik dan eens om een hoekjen kijken, om te applaudisseeren’; en in een anderen brief aan denzelfden vriend deze zelfkarakteristiek geven: ‘een lammetjen als ik, wien men zelfs het μη μηGa naar margenoot*) zeggen kwalijk neemt’. Niet alleen met zich zelven echter, ook met zijn vrienden dreef hij den spot, en dat soms op ombarmhartige wijze; de goede Hendrik Herman Klyn, wien hij in 1820 had toegezongen: Gy, die in Pindus lauwerdalen
(Hoe duizenden in 't wilde dwalen)
My volgt met onbezweken tred,
En wien de rei der Zangchoralen
De priesterkrans op 't voorhoofd zet
Klyn, wien hij verzekerde: ‘'k heb u vriend bevonden // Bij 't knellen van benaaude stonden’, had hem uit dankbaarheid voor die verzen een pakje bruine suikerplaatjes gezonden, die ‘bijzonder goed voor Bilderdijks borst’ zouden zijn; in het volgende jaar liet hij op die borstplaatjes zijn treurspel Montigny volgen. Wat schrijft Bilderdijk op het schutblad van het hem aangeboden exemplaar? | |
[pagina 77]
| |
Ja, goede Klyn, gij meent het wel,
Maar verzen maken is geen spel;
Blijf liever aan het suikerkoken,
Dan helden, even voos als gij,
Met bloed en brein van rijstenbrij
Op 't schouwtooneel te laten spoken.
Feith was weer de ‘dierb're Feith’ geworden; maar toen de voormalige ‘vrijheidsdichter’ een lijkdicht schreef op den dood der Princes-Douairière, die hem indertijd een paar porseleinen potten vereerd had voor de opdracht der Verlustiging van mijn Ouderdom, werd Bilderdijk zijn ergernis te machtig; hij lucht haar in zijn spotdicht Feiths lijktranen op de oude Princes. Hij vermaakt zich met het denkbeeld van den leegen porseleinen pot dien de tranenrijke nu kon vullen en vervolgt dan: Wat zeg ik? Een? zij schonk er twee.
't Moet tranen stroomen als een zee,
Want beide dient hij vol te huilen,
Nu moet de bleeke kuische maan,
Nu 't kerkhofsbloemtjen achter staan,
Al zouden ze al haar leven pruilen.
..............
Ja schrei, mijn goede Feith, schrei door!
Geen traantjen gaat er van te Ioor:
Daar kan wat in die mingelskannenGa naar margenoot*)!
Maar 't zijn twee vliegen in één slag,
Een kleine wimpel bij de vlag -
Men kan wel bakken met twee pannen!Ga naar margenoot*)
Als vanzelf zijn wij bij deze karakteristiek van Bilderdijk's poëzie uit het laatste tijdperk zijns levens tot zijn lyriek gekomen; daar viert hij, evenals in vorige tijdperken, zijne triomfen als | |
[pagina 78]
| |
kunstenaar. De zwakheden, die wij in zijn vroegere lyriek aanwezen, zijn ook hier te zien; doch daartegenover ook nu eigenschappen, welke hem onbetwistbaar recht geven op den eerenaam van dichter. Geweldige kracht van gevoelen, denken, willen, een der voorname trekken van Bilderdijk's persoonlijkheid, was de volle bron waaruit zijn poëzie ontsprong; aan die kracht paarde zich een sterke behoefte aan schoonheid, ook de schoonheid van het muzikale woord en een bewonderenswaardige techniek, die de taal tot een willig werktuig in zijn hand maakte. Die techniek, waardoor hij gemakkelijker verzen schreef dan proza, bracht er hem toe, zich van die poëzie te bedienen bij elken inval en elke stemming; ook daar waar hij in proza zijn wit beter zou hebben getroffen. Vandaar niet weinig berijmd proza en menig stuk, dat uit technisch oogpunt hoog staat en ons toch weinig ontroert. Ook was zijn smaak niet kiesch genoeg om hem zwakke regels te doen schrappen of door betere vervangen. Anderzijds stelt diezelfde techniek hem in staat tal van gedichten te schrijven, die ons treffen door hun kracht, hun volheid van geluid, door de lichtheid waarmede zij opwellen, het gemak waarmede zij voortstroomen als uit rijke ader; verscheidene gedichten ook, geboren uit ontroering over godsdienstige, zedelijke of intellectueele schoonheid, verheven, of bevallig, die tot het beste in onze letterkunde moeten gerekend worden. Die kracht en dat gemak toonen zich b.v. in den ironischen Feestzang der Vrijheid en Verdraagzaamheid (1820) met dat grimmig slot: Triomf dan, edel Kroost der apen,
Tot 's warelds onderricht geschapen,
Dat niemand langer voort laat slapen
In d'ouden soes!
| |
[pagina 79]
| |
Triomf, o Helden der verlichting,
In 't heil der nieuwe Statenstichting!
't Heelal erkent u zijn verplichting,
A vous! à vous!
Welk een rijkdom van taalkennis en beheersching van dien rijkdom, welk een vers- en rijmkunst zien wij in de bewerking der Batrachomyomachie, waarin het anderhalfhonderd verzen van Bilderdijk's eigen maaksel geenszins onderdoet voor die van het oorspronkelijke. De Zangcoupletten van 1827: Onder de bloemen verscholen
In holen
Loert de venijnige hofslang op ons.
Legt u niet neder, ô meisjens of knapen,
Om u wellustig aan 't schoon te vergapen!
Sluimert niet in op het mosschige dons!
hebben dezelfde muzikale bevalligheid als De Rozen van vijftien jaar vroeger, al evenaart het innerlijk gehalte van zulke stukjes hun uiterlijk schoon niet. Ook elders zou de techniek des dichters ons een oogenblik kunnen misleiden: de romance Rolands-Eck aan den Rhyn (1825) treft ons door bevalligheid van strofenbouw; doch wie het stuk in zijn geheel leest, zal vrij wat vinden, dat zijn smaak niet bevredigt of beleedigt; het beroemde Uitvaart (1827) geeft vooral in den aanvang voortreffelijk werk te zien; doch zou Staring uit het middengedeelte (‘Wat zoude ik thands’ en volgende verzen) niet vrij wat hebben geschrapt, en zou dit verlies geen winst zijn geweest? Wie Bilderdijk's werk van dezen tijd doorleest, zal misschien andere opmerkingen van dezen aard maken; doch ook telkens weer zich ontwapend voelen door nieuwe schoonheid die hem treft en eerbied of bewondering inboezemt. Om | |
[pagina 80]
| |
stukken te vinden, die in verhevenheid den aanvang der ode Aan God (1824) evenaren, moet men tot Vondels Lucifer gaan; van verheven schoonheid zijn ook de verheerlijking der poëzie aan het slot van het dichtstuk Het Vergaan (1816), de verzen over het verkeer met geesten uit Aan de Maan (1817), een dithyrambe als Orde (1827). Wie Schiller's wijsgeerige poëzie geëvenaard wil zien in het Nederlandsch, moet het oog richten op zulk een dithyrambe of op den fraaien Beurtrei van het jaar 1823 met dezen aanhef: 't Vocht, in dampen opgeheven,
Wordt tot wolken saamgedreven,
Wandelt 's hemels ruimte door,
En als regen
Neergezegen,
Baant het zich op aard een spoor.
't Daalt in kronklend ommezwieren
Van der bergen hoogten neêr,
En herschapen tot rivieren,
Keert het naar zijn oorsprong weêr.
En zelden hebben zich behoefte aan poëzie en afhankelijkheid van God in aangrijpender woordmuziek lucht gegeven dan in Zangzucht (1824), dat aldus begint: Wat zing ik, wat zing ik? mijn hart wil een zang,
En tracht zich een voorwerp te vinden;
De drift van mijn boezem weêrzet zich den prang
En is in geen banden, geen ketens, te binden.
Wien zing ik, wien loof ik, dan U die mij schiept,
Tot leven, tot waarheid, tot zaligheid riept,
Gezeteld op vleugels der winden!
| |
[pagina 81]
| |
Bevrijder, kom! ruk los die ketens die my prangen:
Ach! koel is 't in uw arm, en op uw peuluw zacht.
Zoo schreef op den 21sten van Bloeimaand 1829 de man, die met Job meermalen had geklaagd: ‘Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten.’ Nog twee en een half jaar zou het duren, eer op Zondag den 18 December 1831 de Bevrijder kwam. Wel mocht het orgel van den Sint-Bavo bij het naderen van dezen lijkstoet den psalm aanheffen van ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen’. Bilderdijk was gestorven onder een zwaar onweer; strijd der elementen had den uitgang begeleid van hem, wiens leven één strijd was geweest: felle, onverpoosde, afmattende strijd van vleesch en geest; strijd ook met dien geest der eeuw, die volgens hem ons volk ten verderve leidde. Tachtig jaren zijn voorbijgegaan sedert zijn dood; doch wie er op wijst, dat de voorspellingen van den ongeluksprofeet beschaamd zijn, moge zich afvragen in hoever Bilderdijk's toentertijd doodverklaarde beginselen hebben bijgedragen tot de instandhouding van ons onafhankelijk volksbestaan. Wordt het genie naar Goethe's woord tot Eckermann, gekend aan zijne ‘productiv fortwirkende Kraft’, dan zeker mag Bilderdijk een genie heeten. Terwijl de Patriotten om den vrijheidsboom dansten, vatte hij post bij den ouden boom, die voor hem ons verleden vertegenwoordigde; aan dien stam hing Don Teisterbant zijn schild op en wachtte met speer en zwaard af wie met vijandige bedoelingen naderkwam. Die trouw is beloond: aan den ouden boom zijn nieuwe loten ontsprongen; hij leeft en draagt vrucht. Hoe men ook over die vruchten moge oordeelen, niemand kan ontkennen, | |
[pagina 82]
| |
dat de beginselen, door Bilderdijk met zooveel kracht verdedigd, levensvatbaar zijn gebleken; dat wie hedentendage die beginselen voorstaan invloed oefenen en meetellen. Een auteur, die zulk een invloed geoefend heeft, moet reeds daarom een belangrijke figuur voor den geschiedschrijver der letterkunde heeten; doch ook wie hem ziet te midden zijner tijdgenooten, wordt getroffen door het indrukwekkende dier veelzijdige persoonlijkheid. Van aanleg zoo rijk, dat hij zijne gaven slechts ten deele kon ontwikkelen; veelomvattend geleerde, diep denker, talentvol dichter, heeft hij op menig veld van wetenschap, ook in de literaire kunst voortreffelijk werk geleverd. Die kennis en die kunst heeft hij in dienst gesteld van een wereld- en levensbeschouwing, indruischend tegen die van de toongevers zijner eeuw, doch vruchtbaar zaad voor de toekomst in zich bevattend. Wij mogen glimlachen over zijn verwantschap met de graven van Teisterbant en zoo menige andere eigenaardigheid waarin hij zich bloot geeft; dat was de romantiek in hem, die zich vertoont in zijn lust tot indrukwekkende somberheid, in zijn tulband-achtig hoofddeksel als in zijn steek met groote oranjelinten. Doch om zulke uiterlijkheden mogen wij niet voorbijzien, dat hij in den strijd met zijn eeuw zich geweerd heeft met een kracht die eerbied afdwingt en waardoor hij uitsteekt boven al zijn tijdgenooten; noch dat er in dezen strijd van één tegen allen iets van dat grootsche is, dat in onze literatuur schaarsch gevonden wordt. Ook in een beschouwing van Bilderdijk's poëzie mag men het beste niet voorbijzien, al is het vermengd met veel van minder waarde. Bilderdijk was ‘niet met geheel zijn ziel, met geheel zijn wezen dichter’ (Pierson); evenals Kinker heeft hij zijne krachten verdeeld over velerlei, aan de poëzie slechts een deel zijner rijke gaven gewijd. Bij een voorbeeldeloos gemak in het maken van verzen heeft hij, die geen strenge scheiding | |
[pagina 83]
| |
maakte tusschen wetenschap en kunst, die zijne krachten beproefde ook aan dichtsoorten waarvoor zijn aanleg gering was, in een lang leven een overweldigend aantal verzen voortgebracht. Veel daarvan moet berijmd proza heeten of is slechts van middelmatige waarde; veel ook is er, dat indruk maakte op des dichters tijdgenooten, doch voor ons zijne bekoring verloren heeft. Doch waar hij op zijn best is: waar het verterend vuur van den hartstocht den jongen man doorgloeit of de herinnering aan genoten minneweelde hem doortrilt, waar in de bange worsteling tusschen vleesch en geest het water hem aan de lippen komt, waar de balling den vaderlandschen grond weer betreedt, de ingelijfde in den nacht der onderdrukking den dageraad van een nieuw volksbestaan ziet gloren, waar de Christen zich op wieken des geloofs verheft of neergebogen smacht naar bevrijding uit den kerker des lichaams, waar hij de Muze met heerlijkheid bekleedt en omstraalt met den glans van zijn woord, waar hij in schaarsche oogenblikken van opgewektheid de innerlijke zielsmuziek laat uitstroomen in schoone eendracht van welluidend woord en dartel-bevallige maat of in grimmigheid den degen van het woord hanteert met een kracht, die de gratie niet uitsloot - daar toont Bilderdijk zich een dichter, die ook ons, geestverwanten of tegenstanders, dwingt tot luisteren en eerbiedige bewonderingGa naar eind5). |
|