Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendDa Costa en De Clercq.Die bewondering werd Bilderdijk, vooral gedurende zijn laatste levensjaren niet geheel onthouden: sommige critici erkenden hem als groot dichter; de gebroeders de Vries deden hun best om het publiek tot waardeering te stemmen; M.C. van Hall schaarde zich in zijn gedicht De Aloë aan hunne zijde. ‘Zoo | |
[pagina 84]
| |
schandelijk verguisd, als spoorloos aangebeden’ - aldus kenschetste hij elders de stemming der menigte tegenover Bilderdijk. De aanbidders waren schaarsch in vergelijking met de verguizers, maar zij waren er. De jonge Nierstrasz, dien wij als vereerder van Feith leerden kennen, getuigde het met leedwezen in het voorbericht zijner Gedichten 1827: ‘Treurig is het’, lezen wij daar, ‘dat een man als Bilderdijk, die door zijne zeldzame gaven en talenten zich de bewondering van tijdgenoot en nageslacht verworven heeft, op den rand des grafs de stichter is geworden van eene factie, die in het staatkundige oude wonden openscheurt; in het godsdienstige dwaalbegrippen van vroegere tijden uit het stof opgraaft, en een leerstelsel wil doen aankleven, dat, Gode zij dank! voorlang door gezond verstand en Bijbel, als onredelijk en onrechtzinnig verworpen is. Treurig is het, dat de invloed van dien man ook dezulken met zich sleepte, die zich anders door talenten onderscheiden en wier braafheid en godsdienstigheid vooral niet verdienen, dat men hunne dwaling in een belachelijk licht poogt te stellen. Ik ken er van nabij onder dien kleinen aanhang, wien ik’ enz. Sommige jongeren kozen later een anderen weg dan dien de meester hun had gewezen; maar zij waren toch onder zijn invloed geweest en bleven een open oog houden voor zijne verdiensten. Zoo was het met Jacob van Lennep; zoo ook met een auteur die in den eersten jaargang van De Gids (I, 87) naar aanleiding der publicatie van Bilderdijks Brieven schreef: ‘En toch zoude ik niet met die kalme zelfbewustheid over Bilderdijk durven spreken, indien ik hem nog aanhing met dat vuur mijner jeugd, met die hartstogtelijke hevigheid mijner eerste gewaarwordingen, toen ik een' God in hem meende te zien, die mij eene nieuwe onbekende wereld van gevoel, denkbeelden en vormen ontsloot. De tijd der dweeperij is voor mij voorbij gegaan’. Deze auteur was dus, na hetgeen hij als | |
[pagina 85]
| |
een afdwaling der jeugd beschouwt, gekomen tot het standpunt, waarop wij Spandaw, de Klyn's, ten Brink en andere liberalen hebben aangetroffen: de anti-liberalen waren dwepers. Anderen echter bleven den meester trouw, al mocht ook hunne zienswijze met de jaren eenige verandering ondergaan. Slechts twee van dezen hebben in het literair leven en de literatuur een rol van beteekenis gespeeld: Da Costa, met wien wij reeds even kennis hebben gemaakt en zijn vriend Willem de Clercq. | |
Isaac da Costa (1798-1860).Het optreden van Da Costa in onze literatuur beteekent in de eerste plaats de opneming van het Jodendom in het Nederlandsche volk. Tot dusver eer aanhangsel dan bestanddeel der natie, hadden de Joden als in een achterhoek voortgeleefd, dankbaar reeds dat zij niet vervolgd werden. Spinoza's wijsbegeerte, eerste krachtige openbaring van het Nederlandsch Jodendom, had van terzijde eenigen invloed geoefend op onze literatuur (IV, 520 vlgg.); doch na die oplaaiing van Joodsch geestesleven was alles weer duisternis geworden. De Fransche revolutie bracht ook hier nieuw licht en nieuw leven. In een drietal vlugschriften van omstreeks 1795 werd de emancipatie der Joden bepleit; misschien daardoor aangemoedigd, richtten sommige Duitsche en Portugeesche Joden te Amsterdam het genootschap ‘Felix Libertate’ op ‘om middelen te beramen tot het verkrijgen van algemeene vrijheid’ en de Joden in de Nederlandsche volksgemeenschap intelijven. Zonder strijd zou hun dat niet gelukken. De meerderheid hunner geloofsgenooten stelde zich tegenover hen; de rabbijnen en parnassijns vooral, die vreesden voor botsingen tusschen de plichten van het voorvaderlijk geloof en | |
[pagina 86]
| |
die van het nieuwe burgerschap, ook voor vermindering van hun eigen bijna onbeperkt gezag. Ondanks het krachtig verzet der behoudende partij wonnen de nieuwe denkbeelden langzaam veld; eenerzijds werden de Christelijke Nederlanders zachter gestemd tegenover de Joden door dichters als Bilderdijk, Staring, Tollens; anderzijds zien wij het Jodendom zich gaandeweg opheffen uit zijn maatschappelijke en geestelijke minderwaardigheid: een Jonas Daniël Meijer maakt naam als rechtsgeleerde, een Asser neemt zitting in de rechtbank, een Moresco in den Stedelijken Raad; geleerden als Lemans, Polak, Mulder bevorderen de ontwikkeling der wetenschap onder hun geloofsgenooten; in den veldtocht naar Rusland strijden honderde Joden naast de overige Nederlanders. Zoo waren de tijden dan rijp voor het ontluiken van de bloem eener Nederlandsch-Joodsche kunst.
Da Costa's afkomst en opvoeding bepaalden zijn plaats onder de partij des behouds. Afstammeling van een oud-adellijk Portugeesch-Joodsch geslacht, was hij door zijn vader, een warm Orangist, opgevoed in afkeer van de Fransche revolutie-begrippen, in een denkwijze ‘geheel strijdig met den heerschenden geest der eeuw’. Joodsch edelman was hij en bleef hij. Nog in 1853, lang na zijn overgang tot het Christendom, hooren wij hem zeggen: ‘Israëliet die ik ben van afkomst en aanleg’. De fierheid op zijn geslacht, die in zijn gedicht Uit Portugal het blazoen der Costa's doet schitteren tusschen die der Almeida's, Sousa's en Pereira's, openbaart zich 25 jaar vroeger in de hoogheid van zijn gezegde tot Prof. Simons. Simons duwt Da Costa in 1823 een kwaadaardig stukje tegen Bilderdijk onder den neus met de woorden: ‘ziedaar wat van uw patroon’; maar deze: ‘ik heb geen patroon, ik laat dit aan de Romeinsche plebejers over’. | |
[pagina 87]
| |
Het ridderlijke in Da Costa, de ‘adel-erkenning en ‘adel-vereering’, waarover hij in De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk spreekt, maakten hem bij uitstek geschikt om zijn loopbaan te beginnen als schildknaap van den afstammeling der Teisterbants, aan wiens hooge afkomst hij geen twijfel toont. Overeenstemming tusschen meester en leerling zien wij trouwens ook op andere punten. Bilderdijk's ‘grootsche opvatting van het leven’ moest aantrekkelijk zijn voor den knaap die de Latijnsche school had verlaten met een gedicht ‘de Herculeis laboribus’; voor den jongen man, wien de zin voor het verhevene in het bloed zat, immers een erfenis was zijner vaderen, die het Oude Testament aan de wereld schonken. Lag over Bilderdijk's jeugd een zware schaduw, in een gedicht van het jaar 1822 hooren wij Da Costa getuigen: want ach! die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid,
was my een bronwel van verteerend boezemleed;
en 't rusteloos gevoel, dat toen mijn ziel bezwaarde,
bleef, drukkender dan ooit, mijn sombre jonkheid by:
ik vroeg om laafnis by den hemel en by de aarde -
den hemel kende ik niet, en de aarde haatte my!
Voor een deel mag men die ‘sombre jonkheid’ misschien toeschrijven aan den druk der tijden waaronder de knaap opgroeide; aan zijn eenzelvig leven, waarin hij slechts een enkelen speelkameraad vond in Abraham Capadose, zoon van den compagnon zijns vaders. De diepste grond dier somberheid echter lag niet daar; uit de boven aangehaalde verzen blijkt, dat ook voor Da Costa gold, wat hij van den jongen Bilderdijk getuigde: ‘Op den bodem van dat hart lag van den beginne een heimwee, ook door het heerlijkste wat vaderland of wereld had kunnen aanbieden niet te bevredigen.’ Wel | |
[pagina 88]
| |
mocht Da Costa in zijn eersten bundel gedichten tot zijn vriend Capadose zeggen: Noch voor u, noch voor my is deze aarde gemaakt,
noch de droom van haar laffe vermaken!
Maar toch, voor het leven op deze aarde en in die maatschappij had hij zich voortebereiden; op die voorbereiding oefenden twee zijner leermeesters een krachtigen invloed: D.J. van Lennep en Bilderdijk. Van Lennep ontwikkelde door zijn onderwijs niet alleen de liefde van den jongen Israëliet tot de klassieke poëzie, maar door zijne lessen in de geschiedenis ook het geloof in de roeping van het Joodsche volk, in de goddelijke openbaring als ‘een geschiedkundige daadzaak’. Hoe vol hij was van de klassieken, blijkt uit zijn gebrekkigen Lof der Dichtkunst (1812), het eerste gedicht dat wij van hem kennen; dat hij voordroeg op een vergadering van het Joodsch letterkundig gezelschap ‘Concordia crescimus’ en dat hem, zooals wij vroeger zagen, den weg baande tot zijn eigenlijken leermeester Bilderdijk. Op verzoek van vader Da Costa zou Bilderdijk den jongen Isaäk les geven in het Romeinsch recht en de Nederlandsche taal. Bilderdijk greep deze kans om medetewerken tot de vorming van het opgroeiend geslacht gaarne aan; anderhalf jaar lang had hij ‘den jongen Heer D'acosta’ onder zijne leiding; bij den samenhang zijner encyclopaedische kennis met zijne gansche persoonlijkheid, beperkte hij zijn onderwijs niet tot de bovengenoemde vakken, maar gaf zijn leerling van alles, ook zijn wereld- en levensbeschouwing. Toen Da Costa in het najaar van 1816 naar Leiden vertrok en zijn meester hem in 1817 daarheen gevolgd was, werd het onderwijs hervat. Bilderdijk kreeg op zijn colleges nieuwe gezichten te zien; nu eerst zou hij in den vollen zin des woords een leider van | |
[pagina 89]
| |
jongeren kunnen worden; zeker zal zijn onderwijs aan levendigheid en volheid gewonnen en Da Costa, nu luisterend met andere gelijkgezinden, nog sterker indrukken van dat onderwijs ontvangen hebben. Lang duurde zijn studie-tijd niet; leerling, die zijn meester eer aandeed, promoveerde hij reeds in het laatst van 1818 tot doctor in de beide rechten. Hij vestigde zich als advocaat te Amsterdam, maar de band met Leiden werd niet verbroken, ook doordat hij zich nu ging voorbereiden tot zijne promotie in de letteren. Zoo zien wij hem dan tusschen de jaren 1818 en 1820 afwisselend in de hoofdstad en in het Leidsch Atheen.
Het jaar 1820 werd een keerpunt in Da Costa's leven: hij verlooft zich met de ‘innemende, schier Andalusische schoone’, die hij lang had gekend en bemind, zijn nicht Hanna Belmonte; hij leert den man kennen, wiens vriendschap hem weinig minder is geweest dan de liefde dier vrouw, Willem de Clercq; hij gaat over tot het Christendom. Indien verschil van meeningen bij gelijkheid van gevoelens den besten grond vormt om er vriendschap op te bonwen, dan waren er goede uitzichten voor een vriendschap tusschen deze twee jonge Amsterdammers. Den grond voor dat aanvankelijk verschil van meeningen hebben wij te zoeken, behalve in verschil van afkomst, in verschil van omstandigheden. Hoe anders was de jeugd van Willem de Clercq dan die van den drie jaar jongeren Da Costa: zoon van aanzienlijke Amsterdammers, die met de besten der stad omgaan, vindt hij tal van vrienden onder de Van Eeghen's, Boissevains, Gildemeesters, Focks, Bosscha's; een hunner, Claude Crommelin, wordt zijn boezemvriend; hij gaat naar kinderbals, naar de komedie, naar het buiten zijner grootouders aan de Vecht. Lust tot wetenschap, literatuur en tooneel openbaren | |
[pagina 90]
| |
zich al vroeg in den knaap, die poppetjes van hout of suiker grafschriften doet reciteeren, die zich op kransjes met zijn vrienden oefent in het maken van verzen, die een ware boekenverslinder wordt. Voor Wagenaar is hij niet bang, al ontgaat hem niet, welk een zwak stylist dit Jantje Sekuur is, vergeleken bij Hooft en Robertson, bij Sallustius en Tacitus. Latijn en Grieksch leert hij door privaat-lessen en onderhoudt die talen met zijn vrienden; maar, anders dan Da Costa, wordt hij aangetrokken vooral door de nieuweren. Op zijn 16de jaar leest en bewondert hij Schiller's Don Karlos en Maagd van Orleans, hij komt onder den indruk van den geweldigen Wallenstein, den edelen Piccolomini. Voor den afstammeling van réfugié's kan dat Duitsche tooneelwerk voorloopig de meesterwerken der Franschen niet evenaren: ‘comme ouvrage dramatique’, lezen wij in zijn Dagboek ‘quelle différence encore avec les chefs d'oeuvre du théatre français!’ Hoe geniet hij van Talma als Achilles in Racine's Iphigénie! Aan den geest des tijds kan hij zich echter niet onttrekken: in Paradise Lost is vrij wat, dat zijn Franschen smaak beleedigt of kwetst; maar hij voelt toch, dat Milton een groot man is. Dat het wassend tij der romantiek hem bereikt, zien wij uit zijn bewondering voor Young; duidelijker nog uit zijn vergelijking tusschen Paradise Lost en Voltaires Henriade; ‘le style de la Henriade est plus beau’, zegt zijn Fransch-klassicisme, maar de opkomende romantiek doet hem erkennen: ‘cependant l'auteur de ce dernier ouvrage (Paradise Lost) avait sûrement la tête plus poétique’. Van de Hollandsche dichters leest en bewondert hij o.a. Loots en Vondel. Bilderdijk - hier was een schakel tusschen hem en Da Costa - trekt vooral zijn aandacht: gedurig hooren wij De Clercq over hem spreken; hij vangt een karakteristiek gezegde van Bilderdijk op, noemt hem ‘l'Ossian Hollandais’, den ‘Rem- | |
[pagina 91]
| |
brandt der dichters, groot en verheven’; elken nieuwen bundel van Bilderdijk leest hij; al wat hem aangaande dit ‘être très singulier’ wordt verteld, boezemt hem belang in. In zijn staatkundige denkwijze stond de jonge man echter ver van Bilderdijk: Vaderland en Oranje zijn hem in 1815 ‘schoone en hoogklinkende namen en van die sesquipedalia verba’ waarmede dan ook in den tegenwoordigen tijd zeer veel uitgevoerd wordt’, maar waarachter hij ‘zeer veel’ ziet, ‘dat juist zoo niet is als men wel zou wenschen’; Vaderland en Koning, twee woorden, die ‘al vrij wonderlijk bij elkander’ komen; wat beduidt een volksvertegenwoordiging, vraagt hij, ‘indien de vertegenwoordigers niet door het volk verkozen worden en de debatten geheim blijven?’ Sommige der dichters, die hij bewondert en die invloed op hem oefenen, waren weinig geschikt, hem nader tot Bilderdijk te brengen: de lezing van Goethe's Wahrheit und Dichtung geeft aan zijne ‘denkbeelden over sommige onderwerpen eene geheel andere richting’; Byron schijnt hem ‘un être énigmatique comme Bilderdijk’, wel ‘le poète du désespoir’ die hem doet rillen, maar toch ‘un poète de premier ordre.’ De Clercq was ondertusschen twintig jaar geworden. Bij de vele aandoeningen, door dezen licht ontroerde reeds ondervonden, komt nu de liefde zich voegen; de poëzie in zijn hart, gevoed en verlevendigd door de stroomen van poëzie waarmede hij zijn gemoed en geest had doordrenkt, begon om uiting te vragen; zij vond die door het onder ons volk zeldzaam improvizatie-talent, dat zich voor het eerst openbaart in het jaar zijner verloving met Caroline Boissevain (1815). Die eigenaardige gave om een, door anderen opgegeven, onderwerp te behandelen in verzen, voortstroomend uit volle bron met een snelheid voor geen schrijver bijtehouden, werd aanvankelijk door hem alleen in zijne familie geoefend; na | |
[pagina 92]
| |
1821 trad hij ook buitenshuis en voor groote gezelschappen op, steeds diepen indruk makend op wie hem hoorden. Het spreekt vanzelf, dat slechts een verbazende kennis, langzaam vergaard en steeds zich uitbreidend en een niet minder verbazingwekkende vlugheid van opvatting en groepeering der stof hem in staat konden stellen tot dit voor de vuist spreken in verzen; de rijke geest van dezen improvizator omvatte het hooge en het lage: Leonidas en ‘crême fouettée’, ouderliefde en de haring, geschiedenis der wijsbegeerte en een kurk, Nebukadnezar, de Spaansche omwenteling, eene parel en het buskruit. Toen dit talent zich voor het eerst in hem vertoonde, schrikte de familie van de spanning en ontroering waarin de geest der poëzie haar priester bracht; zijne Caroline viel hem om den hals: ‘lieve Willem, doe dat nooit weêr’; een paar grootpapa's waarschuwden hem er zich niet aan toetegeven - maar de bewondering behoudt ten slotte het veld. Geacht en bemind, gelukkig getrouwd, voorspoedig in zaken, bewonderd om zijn talent, scheen De Clercq weinig te wenschen over te hebben; toch zien wij hem, vooral in het jaar 1819, niet zelden ten prooi aan zwaarmoedigheid en twijfel: allerlei vragen doen zich voor hem op, die hij niet weet te beantwoorden, hij mist kracht van karakter onder ons volk, hij is ontevreden over zich zelf, zijn improvizatie-talent schijnt hem slechts een ‘handigheid’, een ‘kunstje’; levendig gevoelt hij het gemis van vrienden, die hem ‘wezenlijk zouden kunnen aanzetten om den verderen weg te beproeven’. Juist in dit tijdperk van zijn leven ontmoet hij Da Costa. Den 2den Januari 1820 had hij dezen in de Hollandsche Maatschappij een ode hooren voordragen, kort daarna met hem bij een wederzijdschen vriend gedineerd; doch eerst in October van dat jaar openden zich hunne harten voor elkander en werd een band tusschen hen gelegd, dien alleen de dood zou losmaken. | |
[pagina 93]
| |
‘Da Costa, hij staat daar als een reus tusschen de Pygmeën van onzen tijd’, schrijft de Clercq in den aanvang van 1821; van nu af zien wij hen in een verkeer van hart tot hart, hooren wij meer dan eens van samenkomsten waar de uren tot minuten worden. In zijne staatkundige opvattingen blijft de Clercq ver van Da Costa, maar als vriend wordt deze hem steeds liever. Hoeveel inniger zou die vriendschap kunnen worden, indien de slagboom van geloofsverschil eens ware opgeheven! Er was in dezen meer gebeurd dan De Clercq wist. Onder Bilderdijks onwillekeurigen invloed, in den vertrouwelijken omgang met zijne mede-discipelen was Da Costa het Christendom langzaam nader gekomen; op zekeren dag van October 1820 vielen de schellen hem van de oogen, viel hij geloovend neder voor Jezus den Nazarener als ook zijn Heer en zijn God. Aan De Clercq bleef dit voorloopig onbekend; doch dikwijls trof hem de eerbied, waarmede zijn vriend de woorden van het Evangelie aanhaalde, de scherpzinnigheid waarmede hij punten van overeenkomst tusschen Christendom en Jodendom vaststelde. Vurig hoopte hij, dat Da Costa eens Christen zou worden, doch kiesche schroom weerhield hem van vragen. Eens op een Augustus-avond van het jaar 1821 vond hij den moed en de rechte woorden - hoe zalig werd het hem te moede, toen hij den man, ‘die als vernuft, als genie alles voor (hem) was, op eens als Kristen voor (zich) zag staan’. Voorloopig bleef Da Costa's overgang een geheim; slechts zijne Hanna had hij deelgenoot gemaakt van wat hem vervulde en haar weldra als Christin tot een rechte hulpe tegenover hem maakte. Voor zijne ouders vooral moest zijn geloofsverandering, die hen stellig verdriet zou doen, verborgen blijven. Alsof van dit heimelijk Christendom des te meer kracht uitging, oefende Da Costa, pas bekeerd, reeds invloed op zijn niet ten volle | |
[pagina 94]
| |
in zich verzekerden vriend. Meer en meer werd ‘het ideale alleen werkelijkheid’ voor hen. Dat standpunt namen zij in ook bij hun voortgezette gesprekken over kunst en literatuur. Niet zelden brachten die gesprekken hen op Bilderdijk; hoe had Da Costa over zijn meester kunnen zwijgen, hoe De Clercq nalaten naar dezen leerling te luisteren! Wij begrijpen licht, dat de laatste begon te verlangen den ‘reus onzer letterkunde’ eindelijk ook eens in persoon te leeren kennen. Ontegenzeggelijk waren De Clercq's geestelijk en godsdienstig leven door dit alles met nieuwe kracht bezield, maar de oude twijfelmoedigheid kwam toch soms weer boven. Hoeveel dichter zij ook bij elkander waren gekomen door Da Costa's overgang tot het Christendom - in het staatkundige bleven zij gescheiden; in het najaar van 1821 hield De Clercq een rede over de Grieken, die Da Costa, indien hij haar gehoord heeft, geërgerd moet hebben. Maar hun persoonlijke vriendschap leed daaronder niet; Da Costa, ‘een engel van een joodje’, zooals een der dames uit de familie De Clercq zeide, had bij zijn edel hart iets zoo beminnelijks, dat men wel van hem moest houden. Droefheid over het verlies van dierbare verwanten trok den band tusschen de twee vrienden nog sterker aan: kort na De Clercq's moeder stierf Da Costa's vader. In het daaropvolgend jaar kreeg De Clercq eindelijk gelegenheid tot persoonlijke kennismaking met Bilderdijk. Da Costa, die in den zomer van 1822 met zijne vrouw eenigen tijd te Zeist vertoefde, bracht van daar uit een bezoek aan Bilderdijk; ook De Clercq was tegenwoordig en werd voorgesteld aan den grooten man, wiens uiterlijk hem eer afstootte dan eerbied inboezemde, doch met wien hij den volgenden dag op intiemer voet kwam. Drie maanden later zien wij de beide vrienden weer te Leiden en bij Bilderdijk; ditmaal voor den plechtigen doop waardoor de Da Costa's in de Hervormde Gemeente werden opgenomen. | |
[pagina 95]
| |
Da Costa's openlijke toetreding tot het Christendom sluit het eerste tijdperk van zijn leven af. Wij gaan zien, wat hij in dat tijdperk als dichter heeft voortgebracht.
Acht jaren waren verloopen, sinds de schuchtere Joodsche knaap in het sombere huis op den Achterburgwal voorgesteld was aan wie zijn leidsman zou worden. Zijn eerste gebrekkige proeve van poëzie, die aanleiding gaf tot zijn kennismaking met Bilderdijk, schijnt een tijd lang zijn eenig letterkundig werk te zijn gebleven; maar in 1814 doet de verlossing van Nederland hem weer naar de pen grijpen; van nu af blijven de verzen vloeien, totdat zij werden opgevangen in een paar bundels Poëzy (1821-1822). Beschouwen wij deze bundels in hun geheel, dan zien wij op menige plaats de geestverwantschap met Bilderdijk en in den leerling van D.J. van Lennep den invloed der klassieken; doch in het ontleende het eigene, naast de klassieken de modernen, en de persoonlijkheid van den jongen dichter ook in oorspronkelijk werk. In Da Costa's opvatting van het wezen en de bestemming der poëzie herkennen wij die van zijn meester: in De Hollandsche Poëzy, Het Gevoel, De Gaaf der Poëzy, Dichteren-Wereld vinden wij het gevoel voorgesteld als de rechte bron van alle poëzie; daarnaast de verbeelding in haar waarde erkend, doch slechts onder voorbehoud; als derde in den bond den heldenmoed in het verdedigen van des dichters beginselen. Ook Da Costa erkent het verband van wijsbegeerte en dichtkunst, door hem in een afzonderlijk gedicht uiteengezet; ook volgens hem moet de poëzie ‘deugd en godsdienst palmen vlechten’, ‘der zielen artseny’ zijn, den geest der eeuw terugdringen, zich te weer stellen tegen de ‘ongodisten’; evenals Bilderdijk voelt hij zich geroepen tot strijd tegen de vrijheidsbegrippen zijner dagen (Vrijheid), tegen de ‘rampzaal'ge volks- | |
[pagina 96]
| |
verlichting’, ‘dwaze Liberalen’, ‘het ongeloof en zijn verdrukking’. Levendiger echter dan Bilderdijk gevoelt Da Costa zich verwant met de boetprofeten van Israël; de meerderheid van het Christendom boven het klassieke Heidendom, waarmede Bilderdijk eindigt, is Da Costa's aanvangspunt: Neen! Gy alleen, Jeruzalems Profeten,
Verkondigers der Godheid en haar woord
...............
Mijn Vaderen! geeft me adem, krachten, woorden!
Overigens verloochent hij zijne sympathie voor een deel der klassieke literatuur niet: wij vinden een vertaling van Ovidius' bekenden strijd over de wapenen van Achilles (Heldenpleit); hij bewondert Homerus, dien hij met De Clercq las; de sage van den dichter zanger Orpheus trekt hem aan (Eurydice). Opmerkelijk is echter het verschil met zijn leermeester: Bilderdijk vertaalde een treurspel van Sophocles en brokken van Euripides; Da Costa spreekt wel den wensch uit, zich te schoeien ‘met Sophocleesche laerzen’, doch verder komt hij niet. De treurspeldichter, die den sterksten indruk op hem maakt, is Aeschylus, de godsdienstige dichter wien hij hulde bracht in zijn ode Het Treurspel; wiens verhevenheid hem moet hebben herinnerd aan die van Job, Jesaja en zoo menig ander deel van zijn bijbel; wiens Perzen en Prometheus hij vertaalde met fragmenten uit Zeven tegen Thebe en Agamemnon, vertalingen waardoor het Nederlandsche volk voor het eerst in ruimen kring onder den indruk geraakte van die grootsche schoonheid. Minder in staat nog dan Bilderdijk, zich tijdelijk overtegeven aan een ander en dien te volgen in zijn dichterlijke voorstelling en trant, toont Da Costa in zijne vertalingen telkens zich zelven. Zoo zien wij de onbedwingbare behoefte van den acht- | |
[pagina 97]
| |
tienjarige aan een leven met en in God in den koorzang, waarmede hij De Perzen besloot; dat toevoegsel strookte geheel met de beschouwing van het treurspel als tot Gods eer bestemd, die wij aan het slot der bovengenoemde ode aantreffen. In het verleden ziet hij het heden: in den slag bij Plateae dien bij Waterloo, in Prometheus Napoleon op Sint-Helena, in de Zeven tegen Thebe een toespeling op den veldtocht der Gealliëerden tegen Parijs, in Agamemnon Alexander I. Moeten ook de ongeluksprofetieën van Cassandra hem niet aan zijn eigen tijd herinnerd hebben? Die stem der zieneres, uitroepend: ................ De dagen
der toekomst dreigen wraak, en naadren, zwaêr van plagen!
en zooveel meer van dien aard, was dat niet Bilderdijk's stem, die weerklank vond in het hart van zijn leerling? Niet anders dan tegenover klassieke dichters is Da Costa's houding tegenover de modernen: de ‘diep van zich zelf vervallen ziel’ in zijn navolging van Byron's The Tear (De Traan) is allerminst Byroniaansch; de schoonheid van Byron's Caïn is voor Da Costa gelijk aan die der paradijs-slang; door reien vóór en in zijn vertolking heeft hij getracht den verderfelijken invloed dier schoonheid zooveel mogelijk te keeren. Ook in zijne vertalingen van Lamartine, al voelde hij zich met dezen meer verwant, zien wij hier en daar het eigen godsdienstig leven zich uiten. Krachtiger uit zich dat godsdienstig leven in de oorspronkelijke poëzie, welke wij hier aantreffen. Heeft Bilderdijk's epos Da Costa opgewekt tot een dergelijke onderneming en is het groote epische fragment Caïn de vrucht van dat pogen? Zekerheid hebben wij hieromtrent niet, al herinnert dit stuk door zijn geest en trant aan De Ondergang der eerste Waereld. De Tocht uit Babel geeft een ander tafereel uit het leven van | |
[pagina 98]
| |
het Joodsche volk, waarin het lyrische met het epische afwisselt. Aan Bilderdijk worden wij weer herinnerd door de hymne Voorzienigheid, zoowel in den aanvang: Gy ZIJT, en 't geen wy zijn is ONZIJN, o mijn God!
als in de verzen over de geesten in hunne betrekking tot de menschen. Behalve het geloof en het vroegst verleden van zijn volk hebben andere dingen des dichters belangstelling: de afstammeling van Portugeesche Joden ontleent den inhoud van zijn treurspel Alfonsus de Eerste aan de geschiedenis van Portugal; de gebeurtenissen van den dag leverden stof voor gedichten als Ter verjaring van den veldslag bij Waterloo, de bijschriften op de prinsen van Oranje, Napoleon, Parijs; verscheidene andere stukken hebben betrekking op bloedverwanten en vrienden. Hoe teekent het Da Costa, dat de liefde voor zijn verloofde hem slechts een enkel gedicht (Liefde) ontlokt, terwijl dan nog die liefde verheerlijkt wordt als ‘hemeltelg’, die ‘'t heelal in wezen houdt’; hoe teekenen hem ook die verzen Aan mijne egade in hun vrome toewijding. Aan zijn vader droeg de dankbare zoon zijn eersten bundel poëzie op; tot zijne vrienden De Clercq, Capadose en Hogendorp, tot Bilderdijk, tot Ds. Egeling, die hem en zijne Hanna gedoopt had, richtte hij een aantal gedichten. Belangrijk zijn deze alle voor wie den dichter en zijn omgeving wil leeren kennen, belangrijk uit literair-aesthetisch oogpunt slechts ten deele. Evenals Bilderdijk is Da Costa als kunstenaar zeer ongelijk aan zich zelven. Hoe hoog hij de poëzie als gave Gods ook stelt, hij heeft te weinig kunstenaars-zelfbeheersching om te wachten totdat een aandoening in hem bezonken is; de schoonheid op zich zelve schat hij niet hoog genoeg om lang te zoeken naar den eenig juisten vorm voor wat hem vervult. Zijn gevoel is even licht ontroerd als diep en krachtig, | |
[pagina 99]
| |
maar niet zelden overmeestert het hem; wel mocht hij tot De Clercq zeggen: 'k Stortte nooit nog in mijn lied
Half den gloed uit, die mij blaakte!
en in een dichterlijke Voorafspraak bij de lezing van eenige zijner gedichten in de Hollandsche Maatschappij: Maar ach, mijn hart, verslingerd en verloren
in de overmaat van 't brandendste gevoel,
als 't dit gevoel herscheppen wil voor de ooren,
vindt ieder klank, vindt ieder uitdruk koel!
Terecht liet hij iets verder daarop volgen: ‘'k ben in de ziel meer dichter dan voor 't oor.’ Zoo tracht hij dan, evenals Bilderdijk en anderen, door veelheid van woorden het gemis aan intensiteit te vergoeden; zijn romance Eurydice in 74 vierregelige coupletten evenaart in omvang die van Bilderdijk; in zijn treurspel Alfonsus de Eerste naar Fransch-klassieken trant, en zijn dramatisch gedicht Ines de Castro, in De zesde December is meer gezwollenheid dan verhevenheid; daar en elders is ook het conventioneele niet afwezig. Maar dikwijls ook, wanneer een gedachte of een gevoel zijn innerlijkst wezen in trilling brengt, ontstroomt hem poëzie, die ons aangrijpt met forsche kracht, ons bekoort door een spontaneïteit en een melodieuze schoonheid die aan Lamartine's Méditations en Harmonies doen denken - hoe groot het verschil tusschen deze twee poëten overigens moge zijn. Zulke indrukken ontvangen wij o.a. van dien breed-golvenden aanhef van het vloekdicht Parijs, van de verzen Aan doctor Abraham Capadose. Hoe worden wij aan de poëzie van het Oude Testament herinnerd door coupletten als: | |
[pagina 100]
| |
In de dorre woestijn van den weg naar het graf,
is me uw vriendschap een smeltende regen!
By de stormen des Lots in dit leven van straf,
is me uw vriendschap een schuilplaats! een zegen!
Woorden als dat van den psalmist: ‘want met u loop ik door eene bende en met mijn God spring ik over een muur’ moeten naar het hart zijn geweest van den dichter, die een zwaard wenschte te worden in Gods hand, een paard voor dien ruiter (Het Zwaard, Het Paard). Vlekkeloos zijn gedichten als Vrijheid, De Gaaf der Poëzy, Aan myne Egade en andere dergelijke niet; doch desniettegenstaande is er echte poëzie in en Bilderdijk heeft niets geschreven, dat in verhevenheid en schoonheid Da Costa's Inleiding tot de hymne Voorzienigheid overtreft.
Meer dan een gedicht uit deze bundels Poëzy was voorgedragen op een bijeenkomst van de Hollandsche Maatschappij, voordat het in druk verscheen. Inderdaad, al nam Da Costa een eigen standpunt in, hij hield zich daarom niet ver van de toongevers op het gebied van wetenschap en kunst. In de laatste dagen van 1822 gaf Wiselius een diner ter eere van De Clercq, die bekroond was voor zijne Prijs-Verhandeling over den invloed der buitenlandsche literatuur op de onze; daar zaten o.a. Kinker, Loots, Tollens en Spandaw aan; De Clercq hield er een improvizatie over het treurspel en trachtte den spotzieken Kinker met zijne alexandrijnen te verpletteren; aan het dessert komt ook Da Costa, die met zijn Inleiding tot de hymne Voorzienigheid allen electrizeert behalve Kinker, die uitroept: ‘ja, jammer is het dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordt.’ Zoo was er dus, bij veel verschil van meening, toch ook wederzijdsche achting | |
[pagina 101]
| |
en vriendschappelijke omgang. In het volgend jaar zouden die achting en vriendschap echter ernstig bedreigd worden. Sinds Bilderdijk zijn onderwijs te Leiden had aangevangen, broeide het tusschen de mannen der verlichting en die van den domper. De uitgave van Da Costa's Poëzy had de atmosfeer slechts zwaarder met electriciteit geladen; in de Voorrede had hij reeds aangekondigd dat hij zich keeren zou tegen ‘den heerschenden geest der eeuw’ en in menig stuk zag men het weêrlichten. Tot een eigenlijke losbarsting was het niet gekomen; doch zij was te voorzien. Bilderdijk en De Clercq verwachtten grooter dingen van Da Costa en deze was zich daarvan bewust; zijn overgang tot het Christendom had hem met nieuwen ijver bezield, de dood zijns vaders hem vrijer en zelfstandiger gemaakt; gestadig peinzend over den mensch in zijn verhouding tot God, over het zedelijk, geestelijk en godsdienstig verval dat hij met Bilderdijk overal waarnam, en over de middelen om dat verval te stuiten, ontlastte hij het volle gemoed eindelijk in een lijvig geschrift, dat In Augustus 1823 het licht zag onder den titel Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Als acte van beschuldiging vertoont dit strijdschrift vrij wat overeenkomst met het dertig jaar oudere boek van Van Hamelsveld De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het eind der āchttiende eeuw. Maar Da Costa ging veel verder dan deze verlichte patriot: hij tastte de ‘kortzichtige Rede’ en de Verlichting aan, achtte de toenmalige verdraagzaamheid uit den Booze, noemde het Tolerantisme in één adem met het gehate Jesuitisme, sprak van Kant's ‘hoogmoedige eigen wetgeving’, roemde de eerste kloosters als ‘heerlijke voorbeelden van zelfopoffering en liefde, noemde de vrijheid van drukpers een dwaling. In zijn lange falanxen van zinnen, hier en daar onderbroken door een korte, scherpe | |
[pagina 102]
| |
vraag of uitroep, ontwikkelde hij een kracht en een felheid, die Van Hamelsveld vreemd waren, kwetste hij door ironie of sarcasme waar zijn voorganger slechts droefheid had getoond. Bovendien, Van Hamelsveld werd door de toongevers van 1791 beschouwd als ‘van de familie’, hij mocht het zeggen - doch deze aanval kwam uit het kamp der kleine schare, die sinds eenigen tijd met wantrouwend oog werd aangezien; van wie men gevaar duchtte, zoo zij eens de macht in handen kreeg. Geen wonder, dat de Bezwaren insloegen, dat men uit het liberale kamp aansnelde om den aanval te beantwoorden: dominees preekten, de deftige Van der Palm schreef er tegen; op lezingen, in couranten, tijd- en vlugschriften fulmineerde men tegen den auteur; de Arnhemsche Courant noemde hem ‘een ellendeling’; de barbier van De Clercq vertelt dezen, dat er ook in de mindere klasse zooveel over dat boek gesproken wordt. Maar Da Costa, Christen-soldaat bij de banier van Teisterbant op post, geeft geen kamp; al die strijd prikkelt hem tot voortgaan op den ingeslagen weg. De Clercq komt tusschen de partijen in het nauw; niet alleen zijn vriend Crommelin, ook anderen waarschuwen hem tegen den omgang met de Bilderdijkianen. Zelf wil hij, hoe bezield Da Costa ook spreken moge, er nog niet aan ‘dat de Vorsten door Profeten geregeerd moeten worden, dat de geestelijkheid alleen het opzicht over de scholen moet hebben’; anderzijds kan hij niet besluiten den Luther los te laten wiens Melanchthon hij zoo gaarne zou zijn, tegenover wien hij zich voelt als Telemachus tegenover Mentor, wiens innigheid van geloof hem aantrekt, wiens kracht zijn zwakheid stut. De moeilijkheden die hier voor hem dreigden te ontstaan, kregen een tijdelijke oplossing door zijn verhuizing naar Den Haag, waar hij als secretaris der nieuw opgerichte Handel-Maatschappij tot 1831 bleef wonen. Aanvankelijk voelt hij er zich vreemd, | |
[pagina 103]
| |
langzamerhand raakt hij er thuis; zijn ambtswerk en zijn improvizatie-talent brengen hem met vele ontwikkelde en aanzienlijke Hagenaars in aanraking; hij vindt er nieuwe vrienden o.a. in Bosscha en De Jonge; Groen van Prinsterer en zijne vrouw worden voor De Clercq hartsvrienden, wier omgang hem dichter bij de geestverwanten van Bilderdijk en Da Costa brengt. Min of meer weifelend blijft hij. Hij is te natuurlijk en eenvoudig, te scherp van blik ook, om te kunnen meedoen aan de algemeene tevredenheid en zelfverheerlijking - maar aan Capadose's strijd tegen de vaccine neemt hij geen deel: waarom mag men de vaccine niet beschouwen als een door God gegeven middel? vraagt hij; hij komt veel in de wereld - maar de schouwburg begint hem eenigszins verdacht te worden; zijn improvizatie-talent vertoont zich in volle kracht: in de zeven Haagsche jaren vinden wij niet minder dan 150 improvizatie's vermeld - doch zijn talent wordt hem langzamerhand vooral een middel tot evangelie-verkondiging. De vriendschap met Da Costa verflauwt niet; over en weer blijven zij elkander opbouwen ook door liefderijke berisping, Da Costa De Clercq tot vastheid, deze zijn vriend tot zachtheid vermanend. Op een zijner bezoeken aan Amsterdam woont De Clercq voor het eerst (1828) eene zoogenaamde Oefening bij: een dier kleine aderen van het water des geloofs, uit welker samenvloeiing later de godsdienstige strooming van het Réveil zal ontstaan. In den beginne is er vrij wat in deze bijeenkomsten, dat den fijngevoeligen, smaakvollen dichter mishaagt; langzamerhand verzoent hij er zich mede, meer en meer gaat het verlangen naar een persoonlijke gemeenschap met Christus hem vervullen. De invloed van Da Costa deed zich hier sterk gevoelen. Nog vóór De Clercq's vertrek uit Amsterdam was hij be- | |
[pagina 104]
| |
gonnen ook door het houden van lezingen zich een eigen publiek te vormen. Zoo behandelde hij in 1823 het taalstelsel van Bilderdijk, in het volgend jaar de Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche twisten, in 1824-'25 de Handelingen der Apostelen; na 1831 sprak hij over vaderlandsche geschiedenis, taal en poëzie, Bilderdijk's Ondergang der Eerste Wereld. Sommige dezer verhandelingen werden in druk uitgegeven. De argwaan tegen Da Costa en zijne geestverwanten, door zijne Poëzy en de Bezwaren gewekt, werd door deze voordrachten natuurlijk nog verhoogd: omstreeks 1824 kreeg de burgemeester van Amsterdam zelfs een bevel uit Den Haag om ‘wekelijks verslag te geven van de personen, die zich ten huize van Da Costa lieten vinden’; in 1828 van iemand zeggen ‘hij is da Costiaansch’ was een banvloek over hem uitspreken. Ook deze palm echter groeide tegen de verdrukking in; met dankbaarheid gewaagde Da Costa van ‘een nieuwe teelt’, die hij zag opkomen: vrucht van het zaad door Bilderdijk gezaaid. Gaandeweg mocht de leerling zich minder afhankelijk van den meester gaan voelen; hij bleef toch in hoofdzaak diens beginselen verkondigen. In 1831 had hij aan Bilderdijk's graf, waar ook De Clercq tegenwoordig was, terugkeer tot den weg der vaderen aangeprezen en hij bleef anderen in die richting voorgaan. Gemakkelijk was zijn taak als voorganger niet. Onder zijn geestverwanten begonnen zich voorteekenen van scheuring te vertoonen; eenigen hunner, vooral de voormalige Luthersche predikant Kohlbrugge, drongen heftig aan op afscheiding van de Nederduitsch-Hervormde kerk; Da Costa kantte zich daartegen en werd daarom door Kohlbrugge voor ‘gematigd’ verklaard, uit dien mond een verwijt. Naarmate het verlangen naar afscheiding veld won en de kerkelijke Overheden krachtiger begonnen optetreden tegen de ‘afgescheidenen’, werd de verdeeldheid onder de jonge partij sterker. | |
[pagina 105]
| |
Toonde Da Costa zich hier ongeneigd den band der gemeenschap met zijne mede-Christenen te verbreken, anderzijds trokken deze hem nader tot zich. Zijne voordrachten, zoo karakteristiek, verrassend door onverwachte wendingen, overgaand (evenals die van Bilderdijk) van het een op het ander, soms boeiend door eenigszins barokken humor, begonnen meer dan vroeger in den algemeenen smaak te vallen; men zag er ook mannen als burgemeester Huydecoper, den gevierden prediker Abraham des Amorie van der Hoeven, den invloedrijken David Jacob van Lennep die zich in 1823 van Bilderdijk en Da Costa had afgewend. Ongetwijfeld was deze toenadering tusschen Da Costa en het publiek naar het hart van De Clercq, zelf ongeneigd zich geheel van de wereld aftescheiden, ook omdat hij het gevaar besefte van den geestelijken hoogmoed dien zulk een afscheiding licht met zich brengt.
Aan rijkdom van innerlijk leven en verscheidenheid van krachtige aandoeningen ontbrak het de beide vrienden in deze jaren dus allerminst. Wij zagen dan ook, dat De Clercq het volle hart telkens in improvizaties uitstortte; in de negen jaren die op de zeven Haagsche volgden, neemt het getal zijner improvizaties merkbaar af, doch blijft nog aanzienlijk. Anders ging het Da Costa, wiens tijd en kracht grootendeels in beslag werden genomen door zijne lezingen, de publicatie van eenige verhandelingen en persoonlijke bemoeienissen. Tot de poëzie wendt hij zich slechts van tijd tot tijd; de oogst over het zeventiental jaren na de Bezwaren evenaart dan ook niet dien van het achttal jaren dat eraan voorafging, maar verdient op zich zelf toch onze volle aandacht. In het drietal jaren dat op de uitgaaf der Bezwaren volgt, zien wij het vuur, waaruit deze bliksemstraal voortgeschoten was, telkens op nieuw lichten. De vastheid van des dichters | |
[pagina 106]
| |
overtuiging, de fierheid van zijn moed, versterkt en geprikkeld door de felle aanvallen van vele zijden, openbaren zich in meer dan een lyrisch stuk: Aan Dr. A. Capadose, Aan Bilderdijk, Geestelijke Wapenkreet, Israel en Nederland. De dichter heeft zijn roeping ontdekt, zijn taak gevonden; hij voelt de kracht in zich om de banier van Teisterbant te verdedigen tegen al die vijanden. Dat besef doortrilt den nazaat van Portugeesche edelen met blijden trots en strijdlust; die gevoelens zwellen in zijne verzen. Maar zijn strijd is een heilige strijd; zoo hij een vaandel zwaait, het is om het te planten op het slot,
dat de Eeuwgeest dorst bezetten!
ridder voelt hij zich, maar ‘ridder Gods’. Zelfs de fierheid van den Christenridder echter smelt weg voor den zachten gloed der aanhankelijke liefde, die zich kind Gods voelt; voor den ootmoed van den dankbaren bekeerling die zich nederwerpt voor God; die, alwat hij is en kan, wijden wil aan Zijn dienst. De gloed der overtuiging en het vuur van den strijdlust hebben aan de bovengenoemde gedichten een bezieling, kracht van uitdrukking en gedragenheid van geluid gegeven, die wij ook in Da Costa's vroegere gedichten hebben genoten. Nergens echter - tenzij in de Inleiding tot de hymne Voorzienigheid - stijgt hij zóó hoog als in het heerlijk voorspel tot de hymne God met ons: het knagend gevoel van onvoldaanheid eener edele ziel, de behoefte aan een leven met God, de zuivere verrukking van den bekeerling, de vurig-vrome toewijding en de ootmoed van den Christen hebben hier hunne omhoogstijgende stemmen versmolten tot een geheel, niet vlekkeloos schoon, doch dat desniettemin door de kracht en de teederheid van zijn godsdienstig gevoel, door de aangrijpende ontsluiering van innerlijkst leven, door de meesleepende vaart zijner klank- | |
[pagina 107]
| |
volle verzen en de statigheid zijner stadig voortruischende orgelmuziek eenig is in de geschiedenis onzer letterkunde. In de weinig talrijke gedichten uit de jaren 1826-'40 hooren wij het onweer dat in de Bezwaren was losgebarsten, hier en daar narommelen; zoo b.v. in het gedicht Aan Ds. L.H. Bähler en d'ijdlen klank dier Alverdraagzaamheid
die niets wil dulden dan den gruweldwang der zonden.
In de stichtelijke poëzie van 1829 en iets vroeger of later (Paaschzangen enz.) vinden wij meer innig geloof, in de bijschriften op eenige Oranje-vorsten (1834-'35) meer vrome vaderlandsliefde dan kunst. Ook eenige gelegenheidsdichten van dezen tijd, zooals dat op de bruiloft van zijn vriend Mr. H.J. Koenen, leeren weinig nieuws omtrent Da Costa als dichter. Het verschil tusschen hem en de groote meerderheid des volks zien wij in zijn houding tegenover de gebeurtenissen van 1830: hier geen bruisende vaderlandsliefde, zich uitend in stroomen poëzie en niet zelden chauvinistische grootspraak - doch een gedicht ten antwoord op een, hem door Dr. Wap toegezonden, dichtstuk, en dan nog om ook hier de eigen geloofsovertuiging op den voorgrond te stellen; een tweede stukje in denzelfden geest, gezonden aan zijn jongen vriend den theol. stud. H.P. Scholte die met de Leidsche Jagers uittrok, waarin alleen ‘'t heir der tijgren .... dorstig naar oud-Hollandsch bloed’ herinnert aan de overige Nederlandsche poëzie van dezen aard; een derde Op het Gorkumsche Heidendom, om zijn ergernis en verontwaardiging te luchten over de ontvangst der citadel-verdedigers te Gorkum, waarbij o.a. wierook werd gebrand op een paar Grieksche drievoeten. Sommigen hadden in deze en de volgende jaren meer poëzie van hem verwacht, ook vaderlandsche zangen die een ‘heldenschaar’ | |
[pagina 108]
| |
voor den Staat zouden vormen; maar Da Costa zweeg: ‘de kunst voor zulk een doel is dwaling’ zeide hij. Echter, hij had de dichtkunst als ‘moeder van het zichtbre schoon’ te lief, om ook in dezen overigens onvruchtbaren tijd niet hier en daar zijne kracht te toonen. De bovengenoemde omschrijving der dichtkunst komt voor in het fraaie stuk Aan de Poëzy dat nog van 1824 dagteekent; maar ook onder de Kerst- en Nieuwjaars-intreêzangen vinden wij mooie coupletten. Het langzaam maar gestadig afnemen van Da Costa's dichterlijke voortbrenging had het publiek in den waan gebracht, dat het niet veel meer van hem te verwachten had; als de wandelaar - zeide de dichter Calisch - die na de eerste zangen van den nachtegaal staat te luisteren ‘En wacht en hoopt in 't stil en eenzaam hout’ Zoo staan wij daar, o Dichter! wachten, hopen,
Of weêr een klank, een trilling van uw luit
Voor ons gevoel de bron der wellust open
Potgieter sprak in 1835 van hem ‘die weleer de eerste onzer jeugdige dichters was’ en vreesde dat de hymne Voorzienigheid zijn ‘zwanenzang’ zou blijken. Ook Da Costa zelf meende, dat het met hem als dichter gedaan was; deemoed hield hem nêergebogen: hij voelt zich geen zanger, die op breede vleugelen opwaarts stijgt, maar ‘een wormke, zwak en klein,
in eigen, in Gods oog onrein!
Maar dan zien wij hem weer moed vatten. Misschien bleef de oproep van Calisch niet zonder uitwerking; misschien ook voelde hij zich opgewekt en geprikkeld door de lezing van Goethe dien hij met Ds. Ter Borg ‘een groot man’ noemde, ‘zelfs een heerlijk man! indien er geen God was’ (1839). Hoe | |
[pagina 109]
| |
ook, het drukkend gevoel zijner dichterlijke onmacht wijkt van hem; in de jaren tusschen 1826 en 1840, waarin de akker zijner poëzie slechts weinig vruchten voortbracht, had zijn persoonlijkheid zich ten volle ontwikkeld; zijn gemoedsleven was na de eerste hevige opbruisingen bezonken; zijne overtuigingen door veel studie en nadenken rijper, sterker, ruimer geworden; in de laatste jaren was hij nader gekomen tot de hooger ontwikkelden onder zijn volk - er was slechts een aanleiding noodig om het levend water der poëzie, tot dusver ondergronds aanzwellend, omhoog te doen stijgen en als versche bron aan het daglicht te brengenGa naar eind6). |
|