| |
De strijd der Romantiek.
1. Invloed der buitenlandsche letterkunde. Het klassicisme. Het Oosten. Het nationale. D.J. van Lennep. Van der Palm. Van Kampen. Lulofs.
De Romantiek, die zich in het buitenland sneller had ontwikkeld dan te onzent, bleef invloed oefenen op leven en literatuur der Nederlanders. Wij zien dat vooral, indien wij het oog richten op twee van hare voornaamste karaktertrekken: de ontwikkeling van het individualisme; de liefde tot en de uitbeelding van het nationaal heden en verleden.
Walter Scott's poëzie begint indruk te maken. Willem de Clercq noemt hem in zijn Verhandeling over den invloed der buitenlandsche literatuur (1821) ‘de(n) Ossian der achttiende eeuw, de(n) Zanger van Schotsche Natuur en Schotsche heldendaden’; Waverley en The Pirate zijn hem reeds bekend; wie de auteur was, nog niet; negen jaar later echter hooren wij, dat een jonggetrouwde Amsterdamsche (Maria van Heukelom) ‘als liefhebster van de romans van W. Scott’, het ‘geduchte’
| |
| |
van een stormachtigen avond geniet, ‘dat den geest niet tot zachte vroolykheid stemde’: Aan de bekoring, die uitging van Byron's sterke individualiteit kon Da Costa zich niet onttrekken; Loots gaf een vertaling van Byron's Fare thee well, Vinkeles van zijn Siege of Corinth. De Clercq noemt Byron ‘het raadsel zijner tijdgenooten, beurtelings de Dichter der wellust en die der wanhoop’; doch erkent, dat er ‘schatten van welluidendheid en genie in de meesterstukken van Byron opgesloten liggen’. Zelfs in de oude Haarlemsche Rederijkerskamer ‘de Wyngaerdranken’ dringt de onweêrstaanbare binnen. Wordsworth, meesterlijk schilder van nationale natuur en huiselijk leven, meesterlijk vertolker van het gemoedsleven, werd onder zijn eigen volk nog maar half gewaardeerd - hoe zou men hem in den vreemde reeds recht hebben gedaan? De Clercq verneemt in 1825 van Southey, hoe hoog deze zijn zwager stelt; doch wij zien niet, dat deze lof De Clercq aan het lezen heeft gebracht. Tollens vertaalde iets van Wordsworth, maar Tollens vertaalde zoo veel. Daarentegen gaat Shakespeare's ster ook voor ons rijzen: Adam Simons noemt hem in een zijner Verhandelingen ‘in aanleg misschien de grootste dichter die ooit bestond’; Jurriaan Moulin, dien wij leerden kennen uit zijne parodieën van Bilderdijk, gaf in zijn Macbeth (1835) een voor dien tijd voortreffelijke vertaling.
De Lamartine's ontleding of schildering van godsdienstig gemoedsleven trok meer dan een Nederlandsch schrijver, behalve Da Costa aan: wij hooren A.F. Sifflé spreken over ‘de geheime tooverkracht’ dier Fransche zangen, waarvan hij er verscheidene vertaalde (1821, 1823, 1844); Jacob van Eeghen gaf een overzetting van Le Poète mouraut (1834): Tollens van andere stukken. Van Victor Hugo vinden wij slechts een enkel gedichtje vertaald, dat de huiselijke Nederlanders wel moest aantrekken: ‘Lorsque l'enfant paraît’ (Tollens).
| |
| |
J. Immerzeel Jr. ontleende zijn gedicht Atalaas Dood (1823) aan Chateaubriand. De jonge George Vreede hoorde Cornelis van Marle, toen (omstreeks 1825) een man in de kracht van het leven, Delavigne's Messéniennes voordragen, stukken van Byron, Lamartine, Millevoye, de beide Chéniers, Chateaubriand, Paul Louis Courier. Schiller's invloed stijgt: bovengenoemde Sifflé vertaalde Die Ideale en An die Freude (1825), maar bleek niet tegen die taak opgewassen; Jan ten Brink had twee jaar vroeger een gedicht aan Schiller gewijd, al kon hij niet al het werk van dezen bewonderen; E.W. van Dam van Isselt koos in datzelfde jaar de partij van den Duitschen dichter tegen Bilderdijk, hier ‘Jan Paradox’ genoemd. W.H. Warnsinck Bz. en Tollens vertalen stukken van Schiller en Goethe, van Hölty, Bürger, Uhland, Körner; Simons spreekt over verscheidene Duitsche dichters in zijne Verhandeliugen.
Rechtstreekschen invloed der Duitsche letterkunde op het persoonlijk leven zien wij in H.H. Klyn's schoonzoon G.J. Boissevain: na den dood zijner vrouw geeft de lectuur van Duitsche auteurs (Jean Paul, Bürger, Hölty, Matthison, Goethe, Schiller, Claudius) hem weer denkensstof en levensmoed. Onder Duitschen invloed krijgt de idylle een ander karakter, de humor meer beteekenis. Men gaat inzien, dat de idylle niet alleen in een arcadisch droomland, doch ook in de historische werkelijkheid of in het eigen huiselijk leven een plaats kan vinden: de Luïse van Voss, door Lulofs in proza overgezet en min of meer genationalizeerd (1811) gaf een voorbeeld van het laatste; Goethe's Hermann und Dorothea, in de proza-vertaling van C. ten Hoet Jr. (1826) van het eerste. Vermoedelijk hebben beide idyllen eenigen indruk gemaakt op den boekhandelaar Willem Messchert, een geestverwant van Bilderdijk, die in zijn Gouden Bruiloft (1825)
| |
| |
een dergelijk werkje samenstelde. Een vergelijking met de Hermann und Dorothea zou onbillijk zijn, doch Messchert's werk staat heel wat lager ook dan de Luïse; er is in dit Nederlandsch mengsel van komische deftigheid en huisbakkenheid, oversausd met weeke vroomheid, wel zekere eenvoud en hieren-daar iets knus-genoegelijks, doch die eenvoud heeft niets edels noch waardigs; de uiterlijkheden (een versierde kamer, een feest-tafel) zijn nog het best. Waarschijnlijk zal Tollens' Voorbericht er wel toe hebben bijgedragen, dat dit rijmwerkje in de volgende halve eeuw ten minste driemaal herdrukt is.
Een belangrijk element der Romantiek, de humor, had hier reeds eenigen tijd invloed geoefend vooral door Sterne's werken; doch, naar het schijnt, vooral op sommige auteurs. Nu werd de humor nader gebracht ook tot het groote publiek door een bloemlezing uit de werken van Jean Paul, die door Mr. J.A. Weiland omstreeks 1818 met een Inleiding werd uitgegeven. Menigeen zal eerst door deze verdienstelijke Inleiding het wezen van den humor en den humoristischen schrijftrant beter hebben begrepen; ingezien, dat niet enkel het lachwekkende, zonderlinge, satirieke, maar ook het ernstige, weemoedige en verhevene deel van den humor uitmaken; dat warme menschenliefde er samengaat met levendig besef van het betrekkelijke aller menschelijke dingen; dat zekere gewilde zorgeloosheid, verrassende overgangen en talrijke uitweidingen tot het wezen van den humoristischen schrijftrant behooren. Die Inleiding zal licht hebben ontvangen uit verscheidene hier overgenomen aphorismen, waarvan ik slechts dit staaltje mededeel: ‘Ons leven is eene chambre obscure waarin de voorwerpen des anderen levens met des te helderder licht vallen, naarmate zij meer verduisterd is.’
Da Costa's houding tegenover Byron en Goethe, Bil-
| |
| |
derdijks
uitingen over Byron en De Lamartine, Tollens die Béranger's werk een ‘slijkpoel’ noemde, toonden ons reeds dat Nederlandsche vroomheid en godsdienstigheid op hun hoede waren tegen wat uit den vreemde tot hen kwam. De Clercq noemde Byron ‘den dichter der wellust en der wanhoop’, doch bleef daarbij niet staan; het werk van den Engelschen dichter gaf hem ‘tevens de kracht, om den nevel der duisternis, die hij zoekt te verspreiden, in stralen des lichts te herscheppen.’
Ook buiten de Bilderdijksche sfeer had menigeen godsdienstige of zedelijke bezwaren tegen den invloed der buitenlandsche romantiek. In een van Simons' Verhandelingen lezen wij: ‘Schiller's Raüber moge een meesterstuk wezen van zijne vroege jeugd en onze bewondering afdwingen voor de zeldzame gaven van dit onnavolgbaar vernuft, zijne Roovers nogtans zijn te gevaarlijk, om hen zelfs op het tooneel toe te laten ..... ook Aballino of de groote bandiet behoorde nimmer opgevoerd te worden.’ Lulofs had ‘ter vermijding van ergernis’ de ‘tot Godsdienstige gevoelens in betrekking staande plaatsen’ in Voss' Luïse ‘eenigsints verzacht’. Spandaw was waarschijnlijk niet de eenige Nederlander, die Byron (om zijn ongeloof) lager stelde dan De Lamartine. In een tooneelspel van A. Ruysch, getiteld Het kasteel van Tourville of de Hollandsche Zeelieden in Frankrijk (1835) wordt Victor Hugo's Le Roi s'amuse een ‘walgelijk libel’ genoemd, ‘zedeverpestende lectuur bij uitnemendheid geschikt om zelfs dragonders te doen blozen’.
Menig romantisch werk was den bezadigden Nederlander ook uit aesthetisch oogpunt te buitensporig, woest of wreed. Voor Jan ten Brink, die toch revolutionnair bloed had, is meer dan een stuk van Schiller te kras, maar Schiller's deugd maakt weêr veel goed:
| |
| |
Uitsporig, 't is waar, was uw geest in uw jeugd,
Doch altijd, hoe woest ook, getrouw aan de deugd.
Raüber, Fiësco, Kabale und Liebe ‘overschrijden de maat’; doch Don Karlos, Maria Stuart, Jungfrau von Orleans, behagen allen (1823). ‘Het is zelfs te vreezen’, lezen wij in De Recensent ook der Recensenten (ao 1834; 2, p. 228): ‘dat ook voor een tijd het buitensporige, ja zelfs woeste der zoogenaamde Fransche romantieke school, b.v. van een Victor Hugo, den smaak regelen zal, doordien het imposante, ofschoon tegennatuurlijke, dadelijk begoochelt en de edele eenvoudige natuur als het ware in de schaduw plaatst.’
Cooper's Laatste der Mohikanen smaakt den Recensent ook der Recensenten (1834) allerminst. Wat vindt men er? ‘Allerzonderlingste redeneeringen der wilde Indianen’; voorts allerlei bloedigs, moorddadigs, ontzettends en afgrijselijks, afgewisseld door kluchtige en lachverwekkende tooneelen; hachelijke tochten ‘waarby den lezer de hairen te berge rijzen’, sprongen over diepe afgronden, zweven op ontoegankelijke rotsen - ‘dat alles is hier aan de orde van den dag.’ Men begrijpt licht, dat deze criticus zijn oordeel besluit met: ‘wij kunnen niemand en allerminst der teedere sexe sterk aanraden, dezen wilden en ijsselijken roman te lezen, die voor het hart geenerlei en voor het verstand luttel voedsel oplevert.’
Ook de brave Hendrik Klyn was allerminst ingenomen met een literatuur, die leefde van het buitensporige en schrikwekkende; in een gedicht op Loots van het jaar 1835 vaart hij aldus uit tegen de ‘eeuw van spoorloosheid’, die ook de poëzie niet verschoonde:
't Wil alles, woest en wreed, tot dolheid zijn geprikkeld:
Wie vraagt naar 't ware en 't schoon? weg met dien zachten wijn!
't Moet bruisende champagne - en weer champagne zijn!...
| |
| |
Ging van de klassieke literatuur geen kracht uit, die den invloed dezer Romantiek stuitte? Ten deele wel. In de eerste plaats moeten wij in het oog houden, dat auteurs als Bilderdijk en Da Costa, Staring, Van Hall, Van der Palm het klassieke en het romantische - elk op zijn wijs - in zich vereenigden en dat het eene door het andere in hen moet zijn getemperd of gewijzigd. Schoon Van der Palm de buitenlandsche romantiek op prijs stelde, hij sloot het oog niet voor wat hem daarin verkeerd scheen. Zoo sprak hij in zijn redevoering Over het middelmatige (1822) van ‘den overmoed eener nog jeugdige letterkunde, die zoo gaarne de teugels der wijze ervarenis van zich werpt, en, gelijk Faëton, den zonnewagen wil mennen’.
Onder de voorstanders van het klassicisme vinden wij een vriend of goede kennis van Willem de Clercq: Mr. Jan van 's Gravenweert (1790-1870), die zich gevormd had onder de leiding van D.J. van Lennep, en voor zijne letterkundige vorming ook aan Uylenbroek en Bilderdijk vrij wat te danken had. Met eenige overzettingen van Fransch-klassieke treurspelen, met zijn vertaling van de Ilias (1808-1818) en van de Odyssee (1823) bleef hij in de klassieke lijn. Later voelde hij zich overrompeld door den snellen gang der eeuw, waartoe hij in den aanvang het zijne had bijgebracht door het gedicht Marco Bozzaris. De voorname vertegenwoordiger echter van het klassicisme in onze toenmalige literatuur was Petrus van Limburg Brouwer (1795-1847). Hij had te Leiden gestudeerd, waar Bilderdijk's leerling Carbasius tot zijne vrienden behoorde en was in de medicijnen gepromoveerd. Als dokter ging het hem niet voor den wind; uit Rotterdam, waar hij praktijk zocht te krijgen, schrijft hij (omstreeks 1818) aan zijn studievriend en lateren levensbeschrijver Huber: ‘daarbij komt dat mijne uitzigten hier zoo donker zijn als de nevel, die in
| |
| |
den stormigen herfstnacht Lochlin's kale rotsen bedekt..... Doch ik bemerk dat de droefheid mijn stijl gezwollen maakt.... en ik zal maar weder tot den gewonen nederigen briefstijl terugkeeren’. Daar verraadt zich de klassikus reeds, voor wien Ossian en gezwollenheid hetzelfde beteekenen. Klassiek literator zou hij zich ook toonen, nadat hij de medicijnen had laten varen voor de letteren en als buitengewoon hoogleeraar te Luik (1825), later als gewoon hoogleeraar te Groningen (1831), was opgetreden.
Van de talrijke geschriften, waardoor hij kennis van en liefde voor het leven en de letterkunde der Grieken trachtte te verbreiden, kunnen wij hier zwijgen; zijne Proeve over de zedelijke schoonheid der poëzy van Pindarus (1826) en andere dergelijke werken zullen zijn schoonvader, den klassieken Wiselius, gesticht en verheugd hebben, doch staan in te los verband tot de Nederlandsche letterkunde om hier behandeld te worden. Van belang voor ons zijn Brouwer's romans Charicles en Euphorion (1831) én Diophanes (1838), een kleiner geschrift getiteld Een Ezel en eenig speelgoed (1843) en een dialoog Grillus. Ten deele zijn deze werken ontstaan uit een reactie tegen de Romantiek. Wij zien dat vooral in Diophanes (II, 86), waar wij lezen: ‘Men verbeeldt zich.... dat al wat tot de geschiedenis der middeleeuwen behoort, ridderfeesten, kruistochten, steekspelen, veemgerichten, dat dat alles eene lectuur oplevert, voor elken lezer geschikt, en meer dan eenige andere vermakelijk en onderhoudend;’ daartegenover wil Brouwer nu eens toonen ‘dat men even zoo gemakkelijk en eigenlijk nog gemakkelijker eene Grieksche of Romeinsche geschiedenis aangenaam en onderhoudend kan voorstellen.’
Reactie tegen de romantiek vinden wij ook in: ‘Maar ik heb te goede gedachte van den smaak van ons Nederlandsch publiek, om te gelooven dat het van zijne schrijvers de horreurs zou
| |
| |
vorderen, waar vele Fransche romanschrijvers hunne lezers op onthalen.’
In beide romans heeft de auteur gepoogd het Grieksche leven in beeld te brengen: in Charicles en Euphorion is het hem te doen vooral om de uiteenzetting der Platonische wijsbegeerte; Diophanes geeft een veel meer omvattende voorstelling van het Grieksche huiselijk en maatschappelijk leven in Sparta, Thebe en andere deelen des lands. Aan de kennis, noodig om te bereiken wat hij zich voorstelde, ontbrak het den auteur der Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs (1833-1842) allerminst. In zijn omvangrijke, grondige kennis van het Grieksche leven had hij voortreffelijke bouwstof te zijner beschikking; maar hem ontbrak de noodige scheppingskracht die ontwerpt en vormt, de kunstvaardigheid die bewerkt en voltooit. Ongetwijfeld valt hier en daar wel kunst te zien; zoo b.v. in de wijze waarop in Charicles en Euphorion de ernstige Ismene tegenover hare wufte stiefmoeder Sosandra is geplaatst, de Platonist Charicles tegenover zijn vriend Euphorion, den volgeling van Aristippus; zoo ook in meer dan een aardige bladzijde of goeden dialoog. Maar de handeling grijpt ons nergens aan, de karakters blijven schaduwachtig; waar de auteur gelegenheid heeft om voor den dag te komen, zooals bij een ontluikende liefde, betuigt hij zelf zijn onvermogen in dezer voege: ‘ik moet het bekennen, goede lezer, dat ik mij tot deze taak te zwak gevoele’ (II, 48). Vergelijkt men Charicles en Euphorion en Diophanes met oudere geschriften als Van Hall's Plinius en Valerius Messala (VI, 410) dan mogen zij een groote stap vooruit genoemd worden; doch legt men ze naast Bulwer's gelijktijdige Last Days of Pompeii (1834), hoe duidelijk ziet men dan, dat het dezen professor met bellettristische neigingen ontbrak aan de plastiek en het vertellerstalent waarzonder geen goede roman gemaakt kan worden.
| |
| |
Een Ezel en eenig speelgoed is een vrije bewerking van elementen, door den auteur ontleend aan Lucianus, Apulejus en Photius' Myriobiblon. Om niet louter klassiek te blijven, had hij ‘ten gunste van meer romantische lezers’ een dialoog tusschen Faust en Mephistopheles erbij gevoegd; dat was het speelgoed. Die dialoog was niet het eenige offer door Van Limburg Brouwer aan den smaak van het publiek gebracht; zijn vertaling der Promessi Sposi van Manzoni, een navolger van Walter Scott, getuigde in 1835 eveneens dat deze klassikus zich niet kon onttrekken aan den geest des tijds. Hem zelven bleef dat niet verborgen en hij zou het vermoedelijk met eenig pathos betreurd hebben, indien de humor ook hem niet geleerd had er met een glimlachje in te berusten. Zoo schrijft hij dan in de Voorrede van Diophanes: ‘Er was een tijd, waarin een professor zich wel zou gewacht hebben te doen hetgeen ik nu doe, onbeschaamd zijn naam zetten voor een - roman; voor een roman, in de landtaal geschreven’. Inderdaad, wel diep moest zulk een val van het eerwaardig klassicisme voorkomen aan menig verstokt philoloog van den ouden stempel; doch het viel eenmaal niet langer te ontkennen: het monopolie der klassieken had uit; naast de stoffen en personages der klassieke oudheid kwamen andere gelijke rechten op een plaats in de literatuur eischen.
Het Oosten krijgt langzamerhand meer beteekenis voor de West-europeesche volken. De reizen van Mungo Park en de expeditie van Napoleon naar Egypte, vooral de onderzoekingstochten van Alexander von Humboldt, natuurkenner en natuurschilder tevens, deden die verre landen in hun gloed en pracht beter kennen dan vroeger. Men begon te beseffen, dat er een Oud-indische literatuur bestaat: Simons maakt gewag van Sakontala; De Clercq in zijne Verhandeling van Ramajana
| |
| |
en Mahabharata, die hij had leeren kennen door Heeren's Ideën. Naar het Oosten werden de blikken van het publiek getrokken door den opstand der Grieken, door Byron's Corsair, Giaour, Siege of Corinth, Don Juan, door Moore's Lalla Rookh (1817), Victor Hugo's Orientales (1829). Vooralsnog openbaart zich die wassende invloed van het Oosten slechts hier en daar in Nederlandsche geschriften. Loots' Hagar in de woestijn (1820) had getoond, dat de bijbel hier een schakel vormt tusschen West en Oost; Bilderdijk uit de literaturen van Oostersche volken vrij wat vertaald; op Da Costa mocht men zijn eigen woord tot Lamartine toepassen: ‘Een Morgenlandsche lucht doorademt uw gezangen!’ De Gedichten van L. van den Broek (1828) bevatten een afdeeling, Oostersche Poëzy, met schilderingen van Oostersch leven en Oostersche natuur. In den bundel Romantische Poëzy (1836) van H. Vinkeles vinden wij behalve een gedicht op Marco Bozzaris, een navolging van Lalla Rookh en van Siege of Corinth.
Onze Indische koloniën, die tot dusver schaarsche bijdragen hadden geleverd tot onzen voorraad van literaire stoffen, beginnen meer aandacht te trekken. Onno Zwier van Haren, Helmers en anderen hadden hun lezers wel eens naar die gewesten verplaatst; doch zonder die kennis van landen en volken, noodig voor wie beschrijven of schilderen wil. Nu vinden wij voor het eerst eenige ‘tafereelen van Javaansche Zeden’ met kennis van zaken ontworpen door C.S.W. Grave van Hogendorp en in den Recensent ook der Recensenten van het jaar 1833 geplaatst; één dier tafreelen, een kleine liefdes-idylle doorvlochten met Maleische woorden en uitdrukkingen, is een voorspel van Multatuli's Saïdjah en Adinda.
De invloed van het Oosten op de verbeelding en het gevoel van het Nederlandsch publiek zou eerst mettertijd van belang
| |
| |
worden; anders stond het met de belangstelling in het eigen volksverleden, met name in onze oude letterkunde, die wij in de 18de eeuw zagen ontstaan en die sindsdien gestadig was toegenomen. Over Bilderdijk's aandeel in dezen, over Feith's beschouwing der middeleeuwen spraken wij vroeger (VI, 597, 590-592. Met Siegenbeek als professor had de vaderlandsche taal haar intrede gedaan in het academisch onderwijs (VI, 309). Op dien weg ging men verder; in 1815 aanvaardde Lulofs te Groningen het professoraat in Nederlandsche taal en Welsprekendheid met een redevoering Over de Noodzakelijkheid van de Beoefening der eigene Taal en Letterkunde voor de Zelfstandigheid en den Roem van eene Natie. Naast hem waren verscheidene anderen werkzaam om de meer ontwikkelden bekend te maken met de taal, de letterkunde en het geestelijk leven van het voorgeslacht: Clignett, Visser, Jo. de Vries, Le Jeune, Van Kampen, Willems. Ook Duitsche geleerden sloegen de hand aan dit werk, o.a. de Grimm's en Mone; niemand echter met meer kracht dan de jonge Hoffmann von Fallersleben, die aan de trage Nederlanders iets van den gloed zijner geestdrift mededeelde en in 1830 zijne belangrijke Horae Belgicae begon uittegeven. Hoffmann het eerst maakte de Nederlanders opmerkzaam op den schat van mooie oude liederen, tot dusver door hen verwaarloosd; de Leidsche dames en meisjes, wien hij er een paar voorzong, mochten lachen om die liedjes en hun enthousiasten zanger - hier werd zaad gezaaid, dat rijke vrucht zou dragen.
Mede van die herboren oude literatuur zou in den herboren staat invloed uitgaan, die aan het nationaliteitsgevoel en de volkskracht ten goede zou komen. Overbodig mocht zulk een invloed allerminst heeten: ondanks de chauvinistische uitweidingen over de Nederlandsche voortreffelijkheid, oefende het Fransch nog een sterken druk op de vrije ontwikkeling van
| |
| |
den eigen volksaard. Nog eenigen tijd vóór 1819 hooren wij deze klacht van Wiselius: ‘Welk eene menigte huizen, bij voorbeeld, is er ook in de Noordelijke Gewesten des Rijks, waar men het Fransch voor de dagelijksche spraak houdt’, en in verband daarmede deze vraag: ‘hoe zou men daar echte nationaliteit, liefde voor den geboortegrond, eerbied en achting voor vaderlandsche kunstwerken met reden zoeken mogen?’
Het is wel opmerkelijk, dat die liefde voor den geboortegrond, die eerbied en achting voor vaderlandsche kunstwerken krachtig bevorderd zijn door een man die zelf een echt-Fransche opvoeding gehad had: David Jacob van Lennep. Wij hebben Van Lennep het laatst gezien in 1813 als luitenant-kolonel van den landstorm; toen ook vernomen, hoe romantiek en nationaliteitsgevoel zich in dezen bewonderaar en navolger der klassieken openbaarden (VI, 411-414). Bij het herstel onzer onafhankelijkheid had hij zijn vreugde lucht gegeven in een lierzang; doch overigens bleef hij rustig aan het werk en verrijkte onze letterkunde in 1823 met een voortreffelijke vertaling van Hesiodus' Ἔργα καὶ Ἡμέραι, een gedicht dat voor den bewoner van ‘Het Manpad’ bijzondere aantrekkelijkheid moest hebben. Niet hem bracht 1830 het hoofd op hol: in December van dat jaar houdt hij in Felix Meritis een redevoering, waarin hij eenige ‘bedenkingen’ ten beste geeft over hetgeen men thans gewoonlijk Geestdrift noemt’; o.a. over ‘de(n) waan, dat geestdrift onafscheidelijk is van Vaderlandsliefde; en zich geene Vaderlandsliefde denken laat, die bezadigd, kalm en rustig is’. Van diezelfde vaderlandsliefde getuigde een Verhandeliug, vier jaar vroeger door hem gehouden in het Kon. Ned. Instituut ‘over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’; een verhandeling die een mijlpaal mag heeten op den ontwikkelingsweg der Nederlandsche romantiek. Hier immers bracht Van Lennep, uitgaand van
| |
| |
Walter Scott, diens roem als schrijver van historische romans en gaven als landschapsschilder, het Hollandsch landschap met zijn rijkdom van herinneringen voor het geestes-oog zijner hoorders en lezers; aan het slot dezer Verhandeling vond men dien fraaien Hollandsche(n) Duinzang, waarin zoowel het bekoorlijk duinlandschap, met jagers- en vinkers-oog gezien, als de heugenissen aan een krijgshaftig voorgeslacht en een pleidooi voor het instandhouden van historische monumenten een plaats vonden.
Op dit veld van letterkundige werkzaamheid, hier voor het eerst met warmte en kennis van zaken aangeprezen, zullen wij onder een jonger geslacht steeds meer arbeiders bezig zien.
De buitengewone ontwikkeling der nationale literaturen van West-Europa had vanzelf geleid tot tegenstelling en vergelijking van dat nieuwe met de vereerde klassieken, ook met het literaire werk, onder den invloed dier klassieken ontstaan. Te onzent stelde Feith's uitgever A. Doijer Tz. een vergelijking te boek tusschen de Iphigenie in Tauris van Euripides en die van Goethe; N.G. van Kampen gaf een vergelijkende beschouwing van eenige moderne heldendichten: Jeruzalem Verlost, Lusiade, Paradise Lost, Henriade, Messiade; De Clercq's Verhandeling gaf telkens aanleiding tot vergelijking. Verschil van temperament en smaak, van opvoeding en omstandigheden dreven den een naar deze, den ander naar gene zijde; er vormden zich partijen en kampen; het voor en tegen van beide richtingen werd levendig of hartstochtelijk bepleit. Van een partij vinden wij reeds door De Clercq gewag gemaakt in zijn Verhandeling, waar hij zegt: ‘De zoogenaamde poëzij der middeleeuwen, welke men Romanisch of Romantisch zou moeten noemen, indien niet deze naam de leus van eene partij in de letterkunde was geworden.’
| |
| |
Hetzij De Clercq hier het oog heeft op het buitenland, op ons land of op beide - zeker is, dat de tegenstelling tusschen klassiek en romantiek de aandacht trok ook van Nederlandsche letterkundigen en dat beide richtingen op verschillende wijze werden beoordeeld. Wij zien dat uit de geschriften van een drietal mannen van verschillenden leeftijd, die als vertegenwoordigers mogen gelden van onderscheiden phasen der romantiek te onzent: Van der Palm, Van Kampen, Lulofs. Alle drie waardeeren de klassieken naast of tegenover de romantieken, doch de elementen hunner waardeering verschillen in aard en wijze van samenvoeging. Van der Palm, de oudste, is ook het meest klassiek-gezind. In zijn Verhandeling over Eenheid en Verscheidenheid (1829) vat hij het verschil tusschen de klassieke en de romantische school aldus samen: dat in de eerste de eenheid, in de laatste de verscheidenheid ‘meer den boventoon voert’. Hijzelf is geneigd aan de klassieken den palm toe te kennen: de romantische school heeft nooit iets kunnen leveren, dat met den Oedipus van Sofokles of zelfs met de meesterstukken van Racine en Corneille gelijk gesteld kan worden; het romantisch drama vergrijpt zich aan de eenheden van tijd en plaats, die toch niet willekeurig maar ‘uit de natuur ontleend’ zijn; het ‘zondigt tegen de waarschijnlijkheid’ en daardoor ‘gaat het vermaak der begoocheling ten grooten deele verloren’. Den echten Van der Palm in zijn weifelzieke voorzichtigheid hooren wij dan in de bedenking: ‘wachten we ons van de schim van den grooten Shakespeare tegen ons in het harnas te jagen of de asch van Schiller te ontrusten’; maar hij komt toch niet verder dan deze slotsom: recht doen aan de werken der romantische school als surrogaten van het echte.
Nader dan Van der Palm stond de twaalf jaar jongere Van Kampen (1776-1839) bij de modernen, aan wier bestu- | |
| |
deering
hij zijn leven heeft gewijd; echter was ook hij te zeer doordrongen van den geest der klassieken om de buitenlandsche literatuur voetstoots te aanvaarden. Al vroeg moet hij begonnen zijn den grond te leggen tot zijne verbazende belezenheid; zijn levensbeschrijver S. Muller verhaalt ons, hoe Nicolaas Godfried, als kind op zijn vaders knie, Cato's alleenspraak uit Addison's treurspel reciteerde en zich dan met een talhout als dolk een stoot in het hart gaf. Ouderloos geworden, doet hij op een Duitsche kostschool zijn eerste kennis op van de taal, die hij later met vrucht zou bestudeeren. Teruggekeerd in zijn geboorteplaats Haarlem, tracht hij bloemist te worden, doch slaagt daarin niet. Beter gaat het hem als student in de letteren te Leiden; stadig zijn kennis uitbreidend, vestigt hij zijn naam als geleerde. Bij de nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs in 1815 treedt hij op als lector in de Hoogduitsche taal aan de Leidsche Hoogeschool; een ambt, dat hij in 1829 verwisselde met dat van hoogleeraar in Vaderlandsche Geschiedenis en Nederlandsche Letterkunde aan het Amsterdamsch Athenaeum.
Tot een betere kennis der Duitsche literatuur deed hij het zijne door zijn Handboek der Hoogduitsche letterkunde (1825-'29), maar het is er ver van af, dat hij zich daartoe beperkt zou hebben. Veelweter en veelschrijver, heeft hij een ontzagwekkend aantal boekdeelen over allerlei onderwerpen samengesteld, die wij niet behoeven optesommen. Wel moeten wij er op wijzen, dat hij reeds in 1801 (zonder zijn naam) een vertaling van Chateaubriand's Atala uitgaf en tusschen 1831-'36 een Bloemlezing uit de Fransche letterkunde; in 1834-'36 een Geschiedenis der nieuwere letterkunde en in het laatstgenoemd jaar een Verhandeling over den invloed der Engelsche Letterkunde op de Nederlandsche. Ook aan de vaderlandsche letterkunde wijdde hij zijn aandacht: in 1812 stelde
| |
| |
hij op uitnoodiging van Prof. Eichhorn eene Geschichte der Niederl. Literatur samen als onderdeel eener Geschichte der schönen Redekünste en werkte dat geschrift later om tot een Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden (1821-'26).
Een der voorname verdiensten van Van Kampen moet heeten, dat hij voor het eerst te onzent een poging heeft gedaan om den strijd tusschen klassieken en romantieken in zijn wezen te doorgronden en dien strijd zelven te beslechten. In antwoord op een prijsvraag der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, schreef hij zijne Verhandeling over de vraag: welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassische poëzy der Ouden en de dus genoemde Romantische poëzy der nieuweren (1823). Na een korte inleiding over Romantiek en Gothiek, schetste de auteur den samenhang tusschen klimaat, landschap en volkskarakter, zooals het zich in de literatuur der Grieken openbaart. Als voorname karaktertrekken van het klassieke noemt hij: waarheid, eenvoudigheid, natuurlijkheid, veredelde zinnelijkheid. Het Oosten wordt dan tegenover Griekenland gesteld, de Roode Zee tegenover den Archipel; de invloed van Arabieren (Mooren), van Provence en Spanje uiteengezet; eveneens die van het middeleeuwsch Christendom met zijn ridderwezen en vrouwendienst, zijn neiging tot het avontuurlijke en wonderbare. De mysterie-spelen brengen ons tot het tooneel, tot Shakespeare's vermenging van het boertige met het ernstige en zijn ‘onmiskenbaar gebrek aan smaak’, tot Goethe's ‘onsterfelijke Iphigenia in Tauris’. Van Kampen's ingenomenheid met de Hoogduitsche letterkunde toont zich, waar hij spreekt over Klopstock, Lessing, Schiller, Tieck en anderen; maar zij was toch niet sterk genoeg om den ouden zuurdeesem van Nederlandsche zelfgenoegzaamheid uit te drijven; op komische wijze openbaart die zelfgenoegzaamheid zich
| |
| |
waar hij van het Nibelungenlied zegt: ‘de Hoogleeraar Siegenbeek heeft het niet beneden zich geacht, daarvan een uitvoerige schets met verscheidene vertaalde proeven, en doorgaanden lof, aan het algemeen mede te deelen.’ Voor Hoffmann von Fallersleben's geestdrift ‘die ons wel van de klassische studiën geheel tot die onzer oude Romantische gewrochten .... had willen terugbrengen’ voelt Van Kampen echter weinig.
Ondanks zijn omvangrijke kennis van en belangstelling in de modernen, staat Van Kampen toch op klassicistisch standpunt in zijn opvatting der poëtiek als wetgeefster. Die opvatting openbaart zich in zinsneden als: ‘Thans is de vraag: of men dat veld (der romantische poëzie) als dor, onvruchtbaar .... moet verlaten, en zich alleen tot het kweeken van bloemen uit Griekenlands en Italiës onvergankelijke lusthoven moet bepalen’ en ‘Bewijst dit alles niet dat het voor de ontwikkeling van jeugdige geniën noodlottig zou zijn de heilzame wetten der dichtregelen te schenden en zich te verlustigen in de gevaarlijke Romantische vryheid?’ Zijn slotsom is dan ook, zooals wij konden verwachten, een voorstel tot aanprijzing van romantische stoffen in klassieke vormen. Datzelfde compromis was meer dan een kwarteeuw vroeger door Chénier voorgesteld in het bekende vers: ‘Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques’.
Met de jaren werd Van Kampen's oordeel over vele romantische auteurs niet gunstiger; zijn levensbeschrijver vertelt ons: hij was gewoon vele geschriften van Wieland, en inzonderheid van Victor Hugo en Byron ‘wangedrochten, sirenen met een wegslepend gelaat en een wanstaltig lichaam’ te noemen; hij stoof op in goedhartige drift, indien men het genie van Byron en Shelley verhief, Heinrich Heine prees. Nog in 1838, kort vóór zijn dood, sprak hij in de inleiding tot een bloemlezing uit den Hollandschen Spectator over ‘alle de
| |
| |
opeengestapelde gruwelen en gemeenheden van Victor Hugo, Dumas, Paul de Kock, Balzac, Jules Janin en juffrouw Georges Sand.’
Juist die verafschuwde Victor Hugo was het, die den Groningschen hoogleeraar Lulofs (1787-1849), een tiental jaren jonger dan Van Kampen, verlokte tot het vertalen van een zijner proza-stukken. Lulofs, Zutfenaar van afkomst, had zijn sympathie voor de Romantiek getoond door de overzetting van eenige gedichten van Schiller, van Goethe's Erlkönig en Voss' Luïse. Uit den titel zijner Akademische Voorlezingen.... over de Vinding en de Welsprekendheid naar de denkbeelden der Ouden (1822) blijkt echter, dat hij ook onder den invloed der klassieken staat; hij heeft Aristoteles, Cicero, Vossius, ook Lessing's beschouwing van Aristoteles' theorie bestudeerd; in overeenstemming met Lessing's opvatting van het klassicisme is zijn besliste voorkeur voor het Grieksch, door hem den sleutel genoemd van ‘oneindig rijker Schatkameren van oude Letterkunde’ dan het Latijn. Opmerkelijk is nu, in deze Voorlezingen nategaan, hoe de auteur zijns ondanks naar den kant der Romantiek getrokken wordt. In het Voorberigt vergelijkt hij een geschrift van Cicero en Sallustius ‘bij een goed, krachtig, heerlijk stuk Ossevleesch’, een roman ‘bij zoo wat liflafjes, taarten, confituren en dergelijke zoetigheden meer .... waarvan mannen dan ook nog wel eens mede proeven willen.’ Maar hoe goed blijkt hij van die liflafjes op de hoogte: ‘Wilt Gij Romans schrijven, neem dan wat les bij onze Wolf en Deken, en buiten 's Lands bij den nog levenden Walter Scott in Groot-Brittanje, of bij Göthe, bij Tieck, bij de la Motte Fouqué en anderen in Duitschland!’
Ook langs andere wegen dan die der literatuur is de Romantiek tot hem doorgedrongen: op zijne reizen hebben de Dom te Keulen, de Nôtre Dame te Parijs, de kathedralen van Ant- | |
| |
werpen
en Brussel hem ‘den diepsten eerbied’ ingeboezemd en iets van den geest der Gothiek geopenbaard; Goethe's indrukken van den Straatsburger Münster waren hem bekend en zullen wel niet zonder invloed op hem zijn gebleven.
Zoo verwondert het ons dan niet, Lulofs in deze ‘naar de denkbeelden der Ouden’ gevolgde Voorlezingen de Romantiek te hooren verdedigen: Pieter Realiteit wordt berispt, omdat hij Staring's romancen knorrig wegwerpt en sprookjes van Moeder de Gans noemt, terwijl hij geen bezwaar maakt tegen de klassieke verhalen van Cyclopen, Sirenen, Reuzen en Sfinxen; Macbeth, Wallenstein, Egmont, Wilhelm Tell zijn - lezen wij elders - ‘nog geene stukken van barbaren’, omdat zij niet geschoeid zijn op de leest van het Grieksche treurspel.
Anders dan Van Kampen blijft Lulofs met de jaren even gunstig gezind tegenover de Romantiek. Victor Hugo trekt hem aan; echter min of meer als de verboden vrucht. Voor de verleiding om een proza-stuk van dezen auteur te vertalen bezwijkt hij ten slotte, maar niet zonder eenig schuldgevoel. Achter den titel Fragment over de Doodstraf naar het Fransch van Victor Hugo (1833) lezen wij: ‘als een staaltje van den zonderlingen en grilligen, maar levendigen, beeldrijken en soms wegslependen stijl, diens veelgelezenen Proza-schrijvers en Dichters’; in de Voorrede zegt hij nog eens, als iemand die vreest voor misverstand: ‘Blootelijk dus om het zeldzame en vreemdsoortige van den stijl heb ik dit opstel in een Hollandsch kleed gestoken. De levendigheid toch van dien schrijftrant, hoe grillig soms ook enz.’; in de aanteekeningen vinden wij opmerkingen als: ‘gelukkig en levendig’, ‘deze tegenstelling is bitter’, ‘schilderachtig maar wat gewaagd van stijl’ en dit typische: ‘een van die opgeblazene, luchtbelachtige zoogenaamde krachtgezegden, door zulk een Franschman in hunne algemeenheid daar maar heen geworpen, om een bontverwigen
| |
| |
schitterglans te verspreiden.’ Overigens is Lulofs' vertaling door een hedendaagsch kenner geroemd als ‘met zorg en smaak bewerkt’ en zal zij vermoedelijk het hare hebben bijgedragen tot ontwikkeling van ons proza.
Lulofs was wat al te optimistisch, toen hij in een noot op zijn vertaling schreef: ‘de genoeg bekende, jaren lang achtereen in Frankrijk gevoerde letterkundige strijd tusschen de zoogenaamde Romantieken en Klassieken...... begint echter naar zijn einde te loopen, want de verstandigen zien in, dat men zoowel in een Romantieken als in een Klassieken vorm beide goed en slecht kan schrijven.’ Zóó nabij was het einde van den strijd niet; maar de tijd heeft bevestigd wat Lulofs voorspelde: ‘een bezadigd Romantismus zal op den duur hoe langer hoe meer veld winnen.’ In stilte had de Romantiek inderdaad veld gewonnen door het werk van Staring, Feith en Tollens, menig stuk van Bilderdijk en Da Costa. Na 1830, toen het besef van een strijd in ruimer kringen doordrong, zien wij het woord ‘romantiek’ soms als een vlag gebruiken; zoo b.v. in Romantische Tafereelen (1831) van A.F.H. Smit, Romantische Poëzy (1836) van H. Vinkeles, in Warnsinck's Lorenzo en Blanca (1839), dat ‘Romantisch gedicht’ genoemd wordt; doch de lading was in deze gevallen weinig geschikt, eerbied inteboezemen voor de vlag waaronder zij vervoerd werd.
|
|