Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
De Poëzie.I. Ockerse. Antoinette Kleyn. Feith. Kinker. Van Hall. Loots. Staring. Tollens.Van de auteurs die wij in het voorafgaand tijdperk hebben leeren kennen, waren nog slechts weinigen over. Sommigen hunner sterven vóór of kort na den strijd met België: Ockerse en zijne zuster Klein, Feith, Loots. Anderen, die nog eenigen tijd getuigen waren van de opkomst eener nieuwe generatie: Kinker, Van Hall, Staring, Tollens hadden òf hun meest karakteristiek werk reeds geleverd of leverden het in dit tijdvak. Deze auteurs moeten wij eerst volgen in hun leven en werk om ons daarna te wenden tot anderen, die in dezen tijd voor het eerst onze aandacht trekken.
Ockerse en Antoinette Kleyn, met Van der Palm de eenig overgeblevenen van Bellamy's vertrouwde vrienden, leefden nog altijd in de herinnering aan hun vroeggestorven vriend, wien zij een schoon gedenkteeken oprichtten in hun Gedenkzuil op het Graf van Jakobus Bellamy (1822). Ockerse was, door bemiddeling van vrienden, secretaris eener Maatschappij van Weldadigheid geworden en van vurig patriot een warm Oranje-man. Zijne Napoleontische Redevoeringen (1814), waarover wij later nog spreken, toonen hem in zijn patriotsch enthousiasme; maar het voornaamste letterkundig | |
[pagina 16]
| |
werk uit zijne laatste jaren (hij stierf in 1826) waren zijne Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leven, een werk dat in 1823 voor de pers werd bezorgd door zijne vrienden H.W. Tydeman en Clarisse. De Vruchten en Resultaten behelzen allerlei bespiegelingen en raadgevingen, mededeelingen over karakter en opvoeding, zeden en gewoonten, die getuigen van gezond verstand en gevoel; dat gezond verstand en gevoel uiten zich in heldere en zuivere taal; desniettemin kunnen wij ons licht vereenigen met een recensent dier dagen, die wenschte, dat Ockerse ‘meer ronduit hadde gesproken .... en over het geheel beknopter, kerniger geschreven’. Een jaar na hem stierf zijne zuster, nu te Leiden woonachtig. In de bundels, die zij gedurende het laatste deel van haar leven in het licht gaf (Nieuwe Dichtkundige Mengelingen 1817, Mengelingen in Proza en Poëzij 1824-'27) toont zij zich opnieuw een ontwikkelde, begaafde vrouw, die verstandig en onderhoudend schrijft over tal van onderwerpen; verscheidene harer korte essay's (De Natuur, De Zamenleving, Muzyk, Opvoeding, Het Poëtisch Proza, Het Genie, Het Huwelijk, Waar en Valsch Vernuft, Zinnelijke Vermaken) hebben eenige verdienste als letterkundig werk of als bronnen van kennis voor het geestelijk leven dier dagen. In stukken als Lof van Gelderland en De Herfst zien wij, dat de min of meer stichtelijke natuurbeschouwing van Feith en Elisabeth Post ook haar niet vreemd is. Ook overigens gevoelde zij zich, zooals uit een lijkdicht blijkt, verwant met den zanger van Boschwijk, dien wij nu in zijn laatste levensjaren hebben te schetsen. | |
[pagina 17]
| |
Feith († 1824).Feith had vóór 1813 het voornaamste gegeven van wat hij te geven had, zijn wezen als mensch en als dichter van onderscheiden kanten getoond. Hem kon ons herboren volksbestaan niet tot nieuw leven wekken; het gemis zijner vrouw, met wie hij zoo lang en gelukkig geleefd had, drukte hem; hij voelde zich oud en eenzaam; met de poëzie meende hij afgerekend te hebben. In die verwachting bedroog hij zich: zijn oude liefde tot de poëzie herleefde; eigen gemoeds- en gedachtenleven, zoowel als indrukken van zijn lectuur bleven om uiting vragen. Zoo zag dan in 1818 nog eens een bundel gedichten van zijn hand het licht onder den titel Verlustiging van mijnen Ouderdom, drie jaar later gevolgd door een paar dichtwerken in drie zangen en alexandrijnen: De Eenzaamheid, De Wereld. De eerste bundel bevatte een aantal lyrische stukken in den trant der vroegere; de tweede ‘eenige losse bespiegelingen over die onderwerpen, die, naar het oordeel van den vervaardiger, onder dezen algemenen titel best zaamgetrokken, en tot eenheid gebragt konden worden.’ In menig opzicht vinden wij hier herhaling van reeds behandelde motieven; elders zien wij den dichter op een zelfden weg verder gaan dan tot dusver; hier en daar een ander pad kiezen. Iets van de vroegere beginselen toont zich nog in het gedicht Verlichting, dat van het jaar 1816 dagteekent: zoo b.v. in ‘den nacht der gruwbre middeneeuwen’ en de ‘armoê’ die ‘haar broodkorst met genoegen’ eet; doch hoeveel verder hij nu van de Verlichting staat, blijkt waar hij de ‘verheven Vorstentrits’ der Heilige Alliantie verheerlijkt o.a. in deze verzen: Gods Englen zongen 't heil der aarde,
Toen ge uw verbond voor Jezus sloot.
| |
[pagina 18]
| |
In De Eenzaamheid (2de Zang) zien wij hem zelfs als overtuigd ‘prijzer van 't verleên’ in de passage die aanvangt: ‘o Nederland! waar zijn uwe ouderlijke zeden?’ Hier stond hij niet ver van Bilderdijk, met wien hij zich verzoend had, sinds deze hem in 1809 als Voorzitter van het Koninklijk Instituut bij zijne komst in die vergadering had verwelkomd. Hun verhouding herkreeg zelfs iets van de oude warmte en teederheid; al ergerde Bilderdijk zich heimelijk, toen de ex-patriot zijn Verlustiging van mijn Ouderdom opdroeg aan de Princesse Douairière van Oranje-Nassau. Ook in Feith's letterkundige neigingen zien wij eenige verandering: de klassieke literatuur had nooit voor hem de bekoring gehad, die uitging van de moderne buitenlandsche, van den bijbel en de Christelijke letterkunde; doch een zoo scherpe tegenstelling als die tusschen ‘'t wulpsche beuslen van een Grieksche Lier’ en den ‘zuivren hemeltoon’ van Job, Mozes en David vindt men vroeger toch niet (Spraak en Schrift). Zelfs Ossian gaat zijn tooverkracht voor hem verliezen: in Herfstbespiegeling (1815) hooren wij nog een warme lofspraak op den ‘grijzen bard’ en zijn ‘diep weemoedig lied’; vijf jaar daarna echter heet het in De Eenzaamheid (3de Zang), dat ‘een Ossian nog steeds denzelfden toon // In Schotland nabaauwt’; daarentegen wordt Homerus hier naast Mozes verheven. Noch staatkunde noch letterkunde echter, noch eenig ander deel van het geestelijk leven dier dagen vervulde Feith's hart zóó zeer als het verleden en de toekomst: het verleden met zijn weemoedig herdenken van vervlogen huwelijksgeluk (Herinnering), en het schrijnen van vroegere zonde of dwaasheid (De Eenzaamheid, 1e Zang); de toekomst met haar hoop op een beter leven. Weer zien wij hem als voorheen op een kerkhof staan, waar de wind door het gras der graven ruischt; doch hij is ‘vol zoete hoop’ (Aan God); de Dood is hem | |
[pagina 19]
| |
‘niet meer Koning der Verschrikking’; in een grafkelder ziet hij ‘in 't stof des doods het zaad van eeuwig leven’. Dat was de stemming, waarin hij doorgaans verkeerde; de stemming waarin de lezing van het Evangelie hem bracht, wanneer hij zoo menigmaal ‘bitter bedroefd, en diep nêergeslagen’, naar zijn ‘eenzaam boekvertrek’ gegaan, het ‘bemoedigd en met een verruimd harte weer verliet’; waarin hij een gedicht schreef als Heimwee of deze slotverzen van het gedicht In den Grafkelder te N.G.: Eerlang zinkt ook mijn stof in 's aardrijks koelen schoot -
Reeds naakt mijn zon het West; reeds gloeit mijn avondrood!
Toen Feith den 8sten Februari 1824 gestorven was, verwekte zijn dood algemeene deelneming en droefheid onder de Nederlandsche burgerijen. ‘Dierbare Gestorvene!’ lezen wij in de te zijner eer opgerichte Gedenkzuil (1825), ‘bij de mare van uw verscheiden vloeiden onze tranen, en geheel Nederland deelde in onzen rouw.’. Onder degenen die hunne droefheid lucht geven, vinden wij auteurs van naam als Van Hall, Loots, Tollens, Staring naast minder bekende als Klyn, Warnsinck, Nierstrasz. Niemand evenaarde Feith toen in populariteit; met recht mocht van hem getuigd worden: ‘onder zoo vele Dichters zijner tijdgenooten geen .... wiens liederen, bij alle rangen en standen, zoo gelezen, zoo gekend, ja van buiten geleerd zijn als de zijne’; duizenden teekenden in op de uitgaaf zijner werken, die kort vóór zijn dood was begonnen te verschijnen. Reeds vroeg wist hij de harten te treffen; een jongeling ‘van een zeer slordige levenswijs’ schreef hem na de lezing van den roman Julia, dat hij door dat werk tot inkeer was gebracht; ‘zelfs geestelijken hebben er mij hunne erkentenis wel voor | |
[pagina 20]
| |
willen betuigen’, verhaalt Feith zelf ons. Niet geringer was de invloed, door Ferdinand en Constantia geoefend. Uit ongeveer denzelfden tijd moet dagteekenen, wat Van Hall ons mededeelt in zijn Lof- en Lijkrede, ‘toen ik, nog jong zijnde, zijn dichtstuk op de vergankelijkheid van het Heelal .... in de vaderlijke woning, door een mijner bloedverwanten .... hoorde opzeggen, gloeide mijne kinderlijke wang, fonkelden mijne oogen, en verhief zich mijn hart opwaarts tot de Bron van het oneindige en schoone’. Toen Feith een tijd lang als dichter gezwegen had, richtten zijne vrienden Jo. de Vries en van Hall zich in 1809 tot hem met een bede om nieuwe poëzie: ‘Rijs opwaarts, ed'le! rust niet langer!’ schreef de laatste, ‘Ontwaak! heel Neêrland toeft uw lied.’ Bij menigeen kreeg deze vereering iets dweepzieks; van dien aard waren uitingen als: ‘Waar Feith God en de Voorzienigheid bezingt, doet hij ons bijna vergeten dat hij mensch is’; ‘uwe Schriften en Liederen zullen wij en nog duizenden na ons, lezen en zingen, als waren zij meer dan menschelijke Oorkonden en heilige Gezangen’; zijn jonge vriend Nierstrasz, die hem vereerde ‘als een kind zijn vader’, klaagde: Waarom gingt gij - waarom graag?
Englen zijn zoo schaarsch omlaag!
De invloed van Feith's persoonlijkheid verhoogde nog dien van zijn werk. Velen wilden hem zien en spreken; ‘schaars verliep er een dag, dat Boschwijk niet bezocht werd door Aanzienlijken en geringeren’; welk een ontroering trilt na in Warnsinck's verhaal van de ontmoeting met zijn ‘eeuwiggeliefden Feith’: nog voelt hij ‘den laatsten afscheidskus van den edelen Grijsaard’, nog zijn laatsten handdruk, nog ziet hij zijne tranen en hoort hij zijn laatst en aandoenlijk ‘God zij met u!’ Wie hem kwamen bezoeken, werden veroverd door | |
[pagina 21]
| |
de blijmoedigheid van hun gastheer, door zijn vroolijke scherts, als zij met hem de boerenplaatsen van Boschwijk rondwandelden en de landheer met boer en boerin over het werk praatte. Gaarne stelde men hem ‘als zede- en volksdichter’ in het voordeeligst licht tegenover Bilderdijk. Dat Feith's naam, door vertalingen van enkele zijner werken ook in Duitschland en Frankrijk bekend geworden was, verhoogde natuurlijk zijn roem onder zijne landgenooten. Die roem ging tanen, nadat omstreeks 1840 een nieuw geslacht de plaatsen der ouderen kwam innemen; maar niet opeens werd Feith vergeten. Eenige godsdienstige liederen houden zijn naam nog in eere bij de Protestantsche gemeenten die ze zingen; wie ook buiten de kerk voor zijn godsdienstig en zedelijk leven opwekking bij hem vond, bleef hem als dichter en prozaschrijver eeren. Een zijner hedendaagsche vereerders geloofde zelfs, dat men uit Feith's werken wel het ‘onsterfelijkheid aanbrengend boekje’ zou kunnen samenstellen. Voor de meerderheid der ontwikkelde lezers echter schijnt Feith thans slechts een naam te zijn; voor ons heeft hij vooral historisch belang. In sommige zijner grootere werken, in enkele zijner lyrische stukken, ook die uit het laatst van zijn leven, toont hij zekere zachte bevalligheid en welluidenden weemoed; doch zijn voorname verdiensten liggen in hetgeen hij gedaan heeft ter ontwikkeling zijner tijdgenooten. Plaatsen wij hem naast twee oudere Duitsche dichters van dien tijd, beiden door hem nagevolgd: Klopstock en Gellert, dan toont hij zich verwant vooral met den laatste. In Klopstock, den geoefenden zwemmer, ruiter, schaatsenrijder, bergklimmer, was meer natuur dan in Feith, die altijd ‘de schoone natuur’ voor oogen tracht te houden. Wie kan zich Feith voorstellen den lof van den Rijnwijn zingend of een zwartoogige schoone kussend? Maar in menig opzicht doet Feith denken aan den | |
[pagina 22]
| |
week-gemoedelijken, vromen, voorbeeldeloos populairen Gellert, tot wien oud en jong zich richtten om raad en troost. De uitgever Doijer moge te ver gaan, als hij Feith een ‘tweeden Cats’ noemt - zeker heeft de zanger van Boschwijk door zijne gedichten veel bijgedragen tot de godsdienstige, zedelijke en aesthetische vorming zijner oudere en jongere tijdgenooten en zich daardoor een eervollen naam verworven in de geschiedenis onzer literatuur en onzer geestelijke beschavingGa naar eind2). | |
Kinker († 1845). Van Hall († 1858). Loots († 1834).Meer dan dertig jaar bleef het ‘wijsgeerig ventje van vier en een' halven voet rijnlandsch’ - zooals Feith zijn bestrijder in een knorrige bui doopte - onder ons herboren volk werkzaam; maar die werkzaamheid kwam slechts voor een gering deel ten goede aan onze letterkunde. Onder de nieuwe orde van zaken ontwaakte in den voormaligen redacteur van De Arke Noachs en Sem, Cham en Japhet de lust weer als gids en voorlichter optetreden. Zoo begon hij dan in 1815 de uitgave van het tijdschrift De Herkaauwer, dat hij grootendeels alleen voortzette tot 1817. Belangrijk voor de kennis van het geestelijk en staatkundig leven dier dagen, biedt dit tijdschrift ons weinig zuiver-literairs en slechts enkele nieuwe gegevens, waardoor wij Kinker beter leeren kennen. Van eenige letterkundige waarde is de parodie van het stukje ‘poëtisch proza’ Aan den Tijd in Sterniaanschen trant, en vooral Iets over het Public Spirit, ongetwijfeld het beste stuk uit de drie deelen van De Herkaauwer. Overigens zien wij hier opnieuw den bezadigden voorstander der verlichting, die polemizeert tegen den reactionnairen geest van Chateaubriand's Génie du Christianisme (I, 172), die in zijne Ode aan Voltaire (III, 205) duidelijk toont, hoeveel | |
[pagina 23]
| |
dichter hij stond bij den geestigen spotter, met zijn scherp, koel verstand en zijn veelomvattenden geest dan bij den dichterlijken droomer en vaag-wijsgeerigen gemoedsmensch Rousseau. De poëzie, behalve deze Ode door Kinker gedicht, brengt ons weinig nieuws; uit zijn gedicht Mijn Afscheid aan het IJ en den Amstel zien wij echter dat zijn leven een wending ging nemen. Op aanbeveling van zijn vriend Falck, nu als Secretaris van Staat een man van invloed, was Kinker in 1817 door den Koning benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid. Het zou daar zijn taak zijn, de samensmelting van Noord en Zuid te bevorderen; de ‘koeterende tongen’ Nederlandsch te leeren spreken, zeide - weinig heusch tegenover de nieuwe broeders - M. Stuart; ‘pellere barbariem’, naar Bosscha's grove uitdrukking. Blijkbaar waren Noord en Zuid nog ver van ‘koek en ei’; het verwondert ons niet dat de kleine man met den hoogen rug te Luik onvriendelijk werd ontvangen. ‘Esopus!’ mompelden de studenten, toen de nieuwe professor voor het eerst binnenkwam. Maar Kinker was slagvaardig: ‘Pah, mijne Heeren! Esopus liet de dieren spreken, maar ik hoop dit te leeren aan beschaafde menschen’. Tegen college-geven dien dag bestond eenig bezwaar: de katheder was met banken gebarricadeerd. Ook hier echter bleek Noord sterker dan Zuid: ‘Messieurs’ (met een glimlachje) ‘faut-il prendre la Chaire Hollandaise à l'assaut?’ In een oogwenk was alles opgeruimd; Kinker had zijn zaak gewonnen. Hij maakte te Luik veel vrienden; vormde er leerlingen, waaronder den artillerie-luitenant Von Eichstorff die gedichten van Feith, Bellamy, Kinker e.a. in het Duitsch overbracht; stichtte er een genootschap voor de beoefening van het Nederlandsch dat nog bestaat; werkte in de twaalf jaren van zijn professoraat krachtig mede tot het samenbrengen der beide deelen van het nieuwe koninkrijk. | |
[pagina 24]
| |
Dat professoraat, op 53-jarigen leeftijd door hem aanvaard, brengt Kinker, tot dusver verdeeld tusschen wetenschap en kunst, ertoe zich vooral aan de wetenschap te wijden. Verscheidene grooter en kleiner geschriften over algemeene taalstudie en spraakkunst, het natuurrecht, de kunst van den redenaar en andere onderwerpen werden door hem uitgegeven; doch hier moeten wij daarover zwijgen. Na de afscheiding van België in Amsterdam teruggekeerd, bleef hij daar studeeren en werken, algemeen geacht om zijn veelomvattende kennis en zijn geest, bemind om zijn oprechtheid en goedwilligheid. Aan de letterkunde onttrok hij zich niet geheel, maar zijn letterkundig werk uit het laatste deel van zijn leven heeft toch weinig te beteekenen. Zijn dood maakte dan ook in de letterkundige wereld weinig indruk; vergeten was hij niet, hoe hoogbejaard ook; maar zijn invloed als letterkundige behoorde tot het verleden. Meer denker dan dichter, begaafd met vers- en rijmvaardigheid en een fijn muzikaal gevoel, doet Kinker ons in zijn wijsgeerige poëzie soms aan Schiller denken, al blijft hij ver beneden dezen; geestig geleerde en slagvaardig publicist aan Voltaire, al bezat de Hollander bij solieder wetenschap niet zulk een schitterend vernuft als de Franschman. Had men in zijn tijd scherper scheiding gemaakt tusschen wetenschap en kunst, hij zou zich misschien uitsluitend aan de wetenschap gewijd hebben en werken geschapen, die als mijlpalen zouden staan op den weg harer ontwikkeling. Nu maakt hij op ons den indruk van een man met buitengewone talenten en van grooten invloed op het geestesleven zijns tijds, die door versnippering zijner krachten geen blijvend werk heeft kunnen scheppen.
In mindere mate geldt dat ook van zijn vriend en levensbeschrijver M.C. van Hall, die eerst in 1858 stierf als laatst overgeblevene uit een vroegeren tijd. Napoleon had hij niet | |
[pagina 25]
| |
willen dienen; ook van koning Willem I hield deze republikein zich aanvankelijk op een afstand. Van tijd tot tijd bleef hij zich ontspannen met letterkundig werk, dat, tot bundels vereenigd, werd uitgegeven in 1829 en 1839. Stukken als Cicero, Cornelia, de moeder der Gracchen, Scipio toonen, dat hij trouw bleef aan de klassieke vaan waaronder hij vroeger gediend had, wij zien dat ook uit zijne navolgingen van Horatius, uit een berijmde noodiging tot zijn vriend Van Royen om hem buiten te bezoeken en regels als: Maar de lieve roos bloeit hier;
'k Zal haar vlechten om uw slapen.
Met de jaren wordt hij conservatief: in het Voorbericht van de 2de Verzameling zijner Gedichten (1829) toont hij zich bewust, dat hij ‘den heerschenden toon der volksmenners en smaakleiders onzer dagen’ niet navolgt; in de 3de Verzameling (1839) vinden wij een gedicht Aan de beroerders van Europa in 1830, waarin hij ‘Europa's Scheptervoerders opwekt, het menschdom te redden ‘uit der tijgren tand en klaauw’ en niet te buigen voor ‘snode volksberoerders’. Zoo kwam ook hij dichter bij Bilderdijk te staan, wiens lof hij zong in De Aloë, wiens klassieke neigingen hij deelde, naast wiens bewerking van Pope's Essay on Man hij de zijne van Pope's Essay on Criticism stelde. Ook terwijl Van Hall, in het publieke leven teruggekeerd, aanzienlijke betrekkingen vervulde (Lid der Eerste Kamer, Staatsraad in buitengewonen dienst, Voorzitter der arrondissements-rechtbank), bleef hij zich met poëzie, geschiedenis en rechtsgeleerdheid bezig houden en gaf tal van geschriften in het licht. Het eenige werk van letterkundigen aard, dat wij hier moeten vermelden zijn de Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel, door hem in 1832 zonder zijn | |
[pagina 26]
| |
naam uitgegeven. In den vorm van eenige hoofdstukken uit de levensgeschiedenis van dezen verbeelden Van Arkel, een man van zestig jaar, en van zijne vijftigjarige wederhelft Brigitta, ontvangen wij hier een mengsel van zedenschildering, gesprekken over de staat- en letterkundige begrippen dier dagen, ontmoetingen met menschen van dien tijd. Het geschrift was ‘toepasselijk op de bedrijven, gesprekken en omstandigheden vooral van onze Hoofdstad’; de toenmalige lezers wisten dan ook best, welke origineelen de stof hadden geleverd tot de hier voorkomende karikaturen van ‘opgewonden jonge politici en verwaande rijmelaars’. Daardoor hadden deze Gedenkschriften de waarde van het ‘à propos’, zooals toen reeds door De Vriend des Vaderlands (VII, 923) erkend werd; voor latere lezers echter werden zij daardoor minder aantrekkelijk en belangrijk. Hier en daar is eenige geest, zoo b.v. in de beschrijving eener vergadering van het Dichtlievend Genootschap ‘Sic itur ad astra’, al had Van Effen een eeuw vroeger reeds iets dergelijks gedaan; overigens valt er meer streven naar geestigheid te bespeuren dan geestigheid zelve. In de uitweidingen, de vergelijkingen en zekere wendingen openbaart zich de invloed van buitenlandsche humoristen; in de voorrede worden Swift Sterne, Liscow, Rabener en Jean Paul dan ook genoemd nevens vroegere auteurs (Rabelais, Montaigne). Een halve eeuw vroeger had Boudewijn Donker Curtius in zijn Legaat van Gillis Blasius Stern een dergelijk werkje als dit gegeven; ook daaruit blijkt, dat Van Hall hier eer achterblijver dan voorganger moet heeten.
Dat wij Loots met Kinker en van Hall tot een trits vereenigen, heeft zijn reden: met beiden verbond hem een vriendschap die op geestverwantschap berustte; Van Hall en Tollens bezorgden de uitgave van Loots' nagelaten gedichten; | |
[pagina 27]
| |
over de samenwerking tusschen Loots en Kinker o.a. aan het tijdschrift Sem, Cham en Japhet spraken wij vroeger reeds. Echter vinden wij ook hier verschil naast overeenkomst. Kinker en Van Hall, al bleven zij het vaandel trouw, behoorden tot de teleurgestelden; bij Loots, meer optimist dan zij, is van teleurstelling niet veel te zien. De vermaning, door Loots in 1817 gericht tot de Nederlanders, die niet dankbaar genoeg waren voor het herstel hunner onafhankelijkheid, ademt een gansch anderen geest dan De Herkaauwer, waar van zulk een tevredenheid weinig sprake is. Ook Kinker en van Hall waren geen voorstanders der reactie; doch niet licht zouden zij zich zoo fel hebben uitgelaten als Loots in de voorrede van Feestzang bij de viering van het vierde Eeuwfeest der uitvinding van de Boekdrukkunst: ‘de stof was Vaderlandsch ..... en alleruitlokkendst, dewijl ik mij ook eens regt vinnig tegen de duisterlingen onzes tijds en de vijanden van de vrijheid der drukpers meende te zullen kunnen uitlaten’. ‘Vaderlandsch’ - dat waren zij alle drie; maar het nationale element komt het sterkst uit bij Loots, op wien de klassieke beschaving en literatuur geen invloed hadden geoefend en de buitenlandsche literatuur een veel zwakkeren dan op Kinker en van Hall, doorvoed met het leeuwenmerg der oudheid. In den Lofzang op Frederik Hendrik verheft Loots den lof onzer gouden eeuw; in zijn Volkslied van 1817, aanvangend: ‘Wilhelmus van Oranje!’
Zoo klonk der vaadren zang
toont hij zich een overtuigd Oranje-man; met zijn nationaliteits-gevoel gaat, als vanouds, afkeer van vreemden gepaard: in Les voor Vrijers wordt de geldzucht der Duitschers gehekeld, in Opwekking der Mogendheden ter Heirvaart naar Parijs (1831) lezen wij o.a.: | |
[pagina 28]
| |
Wat kwaad, meer dan Parijs ooit broeide in hare muren!
o Riep men 't wereldrond te zaam in 't volksgerigt,
En kwam de lange rol der gruwlen in het licht,
Der gruwlen van die stad, naauw werd geduld het lezen,
Of met één donderstem der aard' werd zij verwezen.
Anders dan Kinker en van Hall, moest Loots hard werken voor het onderhoud van zich en de zijnen, onder wie hij ook de onverzorgd achtergebleven familie van zijn zwager Helmers rekende: Steeds sloven, slaven zonder end,
Schoon ook de schouder dreigt te wijken
zegt hij zelf in een zijner gedichten (I, 267). Maar zijn braafheid, geestkracht en gelukkig temperament deden hem het hoofd ophouden; noch zijne moeiten en zorgen, noch het podagra konden een zwartkijker of knorrepot van hem maken: Zie, hoe het leliewit, van 't blozend inkarnaat
Doormengd, versiert en kleurt zijn ongefronst gelaat
zeide zijn vriend van Hall. In ongeletterde kringen waardeerde men hem zelfs alleen om ‘zijne luimige en snaaksche invallen’. Maar Jo. de Vries toonde hem beter te kennen, toen hij aan het graf van den ontslapene getuigde van diens ‘ronden, hupschen, vrijen, kinderlijken en toch verheven aard’. Onder zijne poëzie vindt men dan ook menig vroolijk stukje. Van tijd tot tijd krijgt zijne vroolijkheid een satiriek karakter; zoo b.v. in Aan ons Jongelingschapje (II, 143) waar hij den spot drijft met de ‘overwijze heertjes’ van toen: Lof, lof, uw kransjes en bezoekjes,
Zoo geestig en zoo vreugdevol!
Wat zacht muzijk! wat fransche boekjes!
Of 't domineetje, een spel zoo dol!
| |
[pagina 29]
| |
Evenzoo in Charmant en deszelfs treurig uiteinde. Een enkelen keer slechts wordt zijn spot scherp; dat is het geval in een epigram op den gehaten minister van financiën Appelius, toen deze het grootkruis van den Nederlandschen Leeuw gekregen had; dit, in handschrift bewaard, stukje is zeker niet een van Loots' minste: Appelius Grootkruis.
Zoo schenkt de koninklijke hand
Ten loon voor 't schaamtloos logenspreken
Het groote kruis van 't Leeuwenteeken
Aan 't grootste kruis van 't vaderland.
ô Mogt eens Amstels burgerij
Dien gunstling naar verdiensten lonen -
Zij schonk, om ook haar gunst te toonen,
Drie kruisenGa naar margenoot*) op zijn rug daarbij.
Of liever, roept heel 't volk met algemeene stem:
Hangt hem aan 't kruis, ô Vorst! en niet het kruis aan hem.
Zulk een epigram had ook Kinker kunnen schrijven; maar noch Kinker noch de statige van Hall bezaten dien eenvoud en die onbevangenheid van geest, die frischheid van gevoel en vatbaarheid voor indrukken, die bezieling en dien ‘poëetschen geest’ vooral, welke de beste stukken van Loots kenmerken. Enkele letterkundigen dier dagen, moede van pompeuze verzen, moeten aangenaam getroffen zijn geweest door het, in zijn eenvoud met zekere natuurlijke gratie zich bewegend, Oogstlied aan Sint Jacob (1817). Op den klassieken literator Epkema maakte het zulk een indruk, dat hij het in Latijnsche verzen overbracht; de jonge Potgieter noemde het ‘een meesterstuk’. Zóó hoog zullen de meeste hedendaagsche critici het zeker niet stellen; ook in Loots' overige poëzie trouwens is vrij wat, | |
[pagina 30]
| |
dat ons, die haar slechts lezen, maar ten deele zal voldoen. Een stuk als De Zee geeft een goed denkbeeld van Loots' wijze van voelen, denken en zien: niet één sterke indruk, één stemming, één voorname voorstelling, maar iets vaags, wijdstrekkends, onbestuurds, een zich laten gaan van het een op het ander, een van alles erbij of erin brengen; in een weelderige, doch onbesnoeide, verscheidenheid geen eenheid; geen voor- en achtergrond. Bij de voordracht - daarop waren vele gedichten van dezen tijd berekend - troffen zulke eigenschappen de hoorders niet of weinig; daarentegen zullen zij genoten hebben van die gemakkelijk voortstroomende verzen, die hen droegen en meevoerden en hunne ziel in die trilling brachten, welke men van den kunstenaar vraagt. Geschikt om Loots te doen kennen is ook het dichtwerk Hagar in de Woestijn, dat zijn ontstaan te danken had ‘vooral aan de uitgeschrevene Historische stoffe door het Departement Teekenkunde der Maatschappij Felix Meritis voor den jare 1820’. Zoowel hier als in andere van Loots' dichtstukken vinden wij goede of mooie verzen of verdienstelijke passages; van dien aard is b.v. de beschrijving eener trekkende karavaan (p. 48) of een verzenpaar als dit: Dan huppelde de kudde en schoor der kruiden knoppen
En ringswijs blonk zijn wit om donkre heuveltoppen.
Dat Loots bij een zoo groot gemak van verzenschrijven niet is ondergegaan in rijmelarij; dat hij zich, tijdelijk maar telkens, weet te verheffen en het goede of fraaie te bereiken, had hij zeker voor een niet gering deel te danken aan Vondels invloed. Uit zijn Hulde aan Vondel van het jaar 1818 bleek opnieuw, hoe hoog hij onzen ‘aartspoëet’ bleef stellen; op meer dan een plaats hebben zijne verzen een Vondelschen klank; zoo is het b.v. in zijn Najaars Buitenvermaak aan den Weled. Heer | |
[pagina 31]
| |
Harm. Verwet Asschenberg (I, 153), dat ons aan sommige gedichten van Vondel tot vrienden of bekenden herinnert en aldus aanvangt: Al is de zomer weggeweken,
Nog geven veld en buitenstreken
Geneugten die de drukke stad,
Met al haar weelde niet bevat.
.............
De jagthoorn klinkt, het jagtroer knalt,
De haas is buit, de vogel valt.
Maar Asschenberg die last van dagen,
Van welbesteden tijd moet dragen,
Onttrekt zich liefst aan dat gewoel;
Hij kiest den houten vinkersstoel
Om stil en heimlijk op te letten
Hoe hij, door 't spannen van zijn netten,
Den vogel wien het aas verleidt
Met listig garen overspreidt.
Voor ons kan Loots niet meer zijn, wat hij voor vele zijner jongere tijdgenooten is geweest; maar er was toch iets in hem van den echten dichter. Had hij een zoo scherpe zelfcritiek geoefend als Staring, hij had zeker minder geschreven; doch dat mindere zou van hooger waarde zijn geweest dan zijn tegenwoordige dichterlijke nalatenschap. Ook zoo als het is echter, verdient zijn werk onze achting, omdat het zich verheft boven veel van het overige dier dagen; omdat het getuigt van dichterlijke gaven, tegengehouden in hun ontwikkeling als knoppen door den oostenwind, maar toch hier en daar ontloken in de bloem der poëzieGa naar eind3). | |
[pagina 32]
| |
Staring († 1840).Rustig leefde Staring voort te midden van zijn aangroeiend gezin, zijn tijd verdeelend tusschen de zorg voor de opvoeding zijner kinderen - in 1819 vier zoons en vier dochters - en het beheer van den Wildenborch. Hoe teruggetrokken ook in den Achterhoek levend, men vergat hem niet; meer dan een eere-ambt of onderscheiding viel hem ten deel: Directeur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (1804), Correspondent der Eerste Klasse van het Kon. Ned. Instituut (1809), Curator van 't Athenaeum te Harderwijk (1816). Wie zijne gaven hadden leeren kennen uit zijn beide eerste bundels, konden licht den indruk krijgen, alsof hij de poëzie had vaarwel gezegd; sedert 1791 immers had hij niets in het licht gegeven. Maar Kleyn wist beter, in wiens Album Staring in 1801 eenige coupletten schreef, die den mensch en den dichter karakterizeeren in hun worstelend streven om vrome berusting onder nationalen druk weertegeven in Horatiaansche schoonheid. Ook wie hem van nabij konden gadeslaan, wisten, dat hij in stilte voortwerkte, het oude beschavend, het nieuwe toetsend en - in portefeuille houdend. Een man als hij, gevoelig, vaderlandslievend, edel van hart, kunnen de lotswisselingen van ons volk niet onverschillig hebben gelaten; doch hij uit er zich niet over in zijn poëzie. In het gedicht aan Kleyn hooren wij iets als een gesmoorden kreet: ‘ons Middaglicht werd Nacht!’ doch in de jaren die volgen is er stilte als van een vogel vóór het onweêr. Eerst tien jaar na de inlijving (in het lijkdicht op Feith) krijgen wij iets te zien van de smart des dichters uit den tijd ‘Toen Nêerlands Taal met Nêerlands Naam verdween!’ Maar in Dec. 1813 heeft het zwijgen uit: een Krijgslied klinkt, door andere gedichten | |
[pagina 33]
| |
van dien aard gevolgd. Het herstel van ons onafhankelijk volksbestaan geeft ook hem weer moed; nu eerst vindt hij de opgewektheid, om den oogst zijner stille werkzaamheid tot schooven gebonden, in het openbaar te brengen: in 1820 zag een uitgaaf zijner Gedichten in twee stukken het licht; op deze liet hij in 1832 een bundel Winterloof volgen, om ten slotte met een tweede uitgave zijner Gedichten (1836-'37) zijne dichterlijke voortbrenging te besluiten, al rustte de hand niet van polijsten. Den dichter van stap tot stap in zijn ontwikkeling volgen, hoe aanlokkelijk ook, is ons hier niet vergund. Wij moeten ons bepalen tot het zoeken naar een antwoord op de vraag: hoe vertoont Staring zich als mensch en als dichter in die laatste uitgaaf zijner Gedichten, al mogen wij hier en daar iets van zijn dichtergroei aanwijzen.
Oprecht Christen, die zich zondaar gevoelde, maar, vast vertrouwend op Gods liefde, dit leven beschouwde als voorbereiding tot een beter hiernamaals, heeft hij zijn redelijk geloof, naar het schijnt zonder strijd, zijn gansche leven door behouden als een bron van kracht en hoop. Kind der verlichting is hij niet alleen in zijn lof van de Rede en haar licht, maar ook in de Verdraagzaamheid, die hij heeft gehuldigd in een zijner puntdichten en met schoonheid bekleed in De Israëlitische Looverhut. In dat verstandelijk geloof, zacht doorgloeid van warmte en tot innigheid verdiept, heeft hij zijn kinderen opgevoed, die zich gelukkig mochten achten in het bezit van zulk een vader; zijn schoone bede voor hen: God blijve uw schild! Uw paden rigte Hij,
Het dreigend en het lokkend Kwaad voorbij
zullen zij wel nimmer verbeten hebben. | |
[pagina 34]
| |
Staring mocht in het vervolg dezer bede en in zijne Kerkgezangen meer dan eens het aardsche leven tegenover en beneden het hemelsche stellen, zoolang hij in deze wereld leefde, deelde zij rijkelijk in zijn belangstelling. In de Cantate voor het Natuurkundig Gezelschap te Zutphen verheft hij de macht der wetenschap; in Het Stoomtuig en andere stukken uit hij zijn bewondering voor de ‘Wondereeuw’ waarin hij leeft. Met de tegenstanders der Verlichting kon wie zoo dacht, bezwaarlijk samengaan; toch plaatst hij, weinig strijdlustig van aard, zich slechts zelden tegenover hen. Een paar maal zien wij hem van leer trekken; zoo in het bitter-ironisch puntdicht Het Geredde Spanje (1823) en in een ander uit iets vroeger tijd (De Leer der Ultra's), dat een fel en grof-persoonlijk stukje van Bilderdijk uitlokte (Licht en Vrije Tong), door Staring waardig en krachtig beantwoord met zijn Licht, Vrije Pen en Vrije Tong. Een aanmaning tot tevredenheid, zooals Loots die richtte tot zijn landgenooten, had Staring niet noodig: ook voor hem keerde Willem I tot ons in als ‘een Vader bij zijn Huisgezin’; onder die leiding zou alles goed gaan. Des dichters persoonlijke omstandigheden waren er wel naar hem tot tevredenheid te stemmen en hij was te gezond van gevoel om zich in Boschwijkschen weemoed te koesteren. In het gedicht Aan mijne gade (1820) erkent hij volmondig: ‘Vriendin! ons daagde een heilrijk Lot’ en zeker mag men deze verzen uit Het Geluk (1820) op hem zelven toepassen: Tevreên in 't lot haar toegewogen,
Knielt stille Wijsheid dankend nêer.
Dat aangenaam rustig buitenleven in een hoek des lands bracht ongetwijfeld het gevaar van zekere egoïstische zelfgenoegzaamheid mede; tevergeefs zoekt men naar een woord over armen en misdeelden in de Horatiaansche behagelijkheid van | |
[pagina 35]
| |
De Winter en Zang bij den Haard (1820). Daaruit afleiden, dat Staring geen oog en hart had voor wie arm en misdeeld waren, zou onvoorzichtig en onbillijk zijn; doch in dit gemis aan wat wij ‘sociaal gevoel’ zouden noemen, is Staring een kind van zijn tijd.
Bij een nadere beschouwing der poëzie, waaraan wij hier eenige trekken ontleenden ter kenschetsing van Staring's persoonlijkheid, treft ons in de eerste plaats haar geringe omvang: vier kleine deeltjes bevatten den oogst van een halve-eeuws dichterlijke werkzaamheid. Gering in omvang als die deeltjes, zijn ook vele lyrische gedichten zelve, waaronder het puntdicht in eere is. Welk een verschil met de lijvige bundels zijner tijdgenooten, met hun stukken van honderden verzen. Welk een verschil; maar ook welk een verademing! Hier is een dichter aan het woord, een kunstenaar aan het werk, voor wien poëzie arbeid is; die onder den invloed der klassieken, vooral van Horatius, in zijn lyriek de bezonken aandoeningen van zijn diep, zuiver gevoel, de scherp waargenomen voorstellingen zijner krachtige verbeelding met eerbiedige toewijding en eerbiedwekkend talent tot woordmuziek heeft verwerkt. Die lyriek is even verscheiden van inhoud als van vorm: de gebeurtenissen van het jaar 1813, Waterloo, de expeditie tegen de Algiersche zeeroovers, de veldtocht tegen de Belgen en al wat daarmede samenhangt hebben er een plaats naast de liefde tot vrouw en kinderen, de genegenheid tot vrienden; het natuurgevoel openbaart er zich; de wijsgeerige levensbeschouwing ontbreekt er zoo min als de vroolijke levenslust, de neiging tot scherts en spot; edel-vrome kerkgezangen vormen den eenen pool, gelegenheids-dichten, luchtig maar vernuftig, als dat Ten Geleide van een Haas en menig losse kwinkslag onder de puntdichten den anderen. | |
[pagina 36]
| |
Oorspronkelijkheid is een van de voorname kenmerken dezer lyriek; tenauwernood kan men enkele stukken aanwijzen, waar de dichter iets aan een ander dankt; ook waar hij iemand volgt, blijft hij zich zelf: zijn bevallig Oogstlied is ontstaan onder den indruk van Hölty's Erntelied; doch wie het Hollandsch met het Duitsch vergelijkt, zal zien dat Staring zijn voorbeeld overtrof. Enkele zijner Kerkgezangen (een aanvang als: ‘Gods paleis ontsluit zijn deuren’, een lied als ‘De Heer is God, en niemand meer!’) treffen ons door verheven eenvoud; kracht van edele verontwaardiging, zich uitend in ernstige schoonheid, bewonderen wij in strafdichten als Aan de Stad Parijs en de, nu gansch hergoten en hersmede, Jamben; in rustige waardigheid gaan stukken als De Israëlitische Looverhut en Bij het graf van Rhynvis Feith; pit van gedachte in soberen vorm genieten wij in Het Stoomtuig en zoo menig ander grooter of kleiner stuk. Zijne liederen van dezen tijd (Zefir en Chloris, Adeline Verbeid, Meizang, Lentezang) overtreffen de vroegere niet in bevalligheid en muzikale welluidendheid; doch zij evenaren ze en dat zegt veel. Een gedicht als Herdenking, een der schoonste uit onze gansche letterkunde, kon hij eerst nu, na veel schrappens en wijzigens, zóó formeeren en te boek stellen, waar het nu straalt in stillen schoonheidsglans. Eerst nu ook vinden wij zoo fijne natuur-plastiek als in Herdenking, Aan mijne Dennen, Zefir en Chloris, Aan Spandaw. Hij volgt Cats nog even gelukkig na als vroeger; doch blijft meer zich zelf: De Ooijevaars en Op het gezigt van trekkende kraanvogels vertoonen de beste eigenschappen van Cats, maar het geestig slot van het eerste, de schoone verzen hier en daar in het tweede zijn van Staring, die ook hier het vernuft en de pittigheid van Huygens paart aan het vertellerstalent van Cats. Evenals vroeger slijpt en wet hij zijn puntdichten; vele daarvan behelzen, evenals de vroegere, slechts vermakelijke | |
[pagina 37]
| |
grappen of kwinkslagen; andere onderscheiden zich door een diepte van zin, een soberheid en fijnheid van vorm, welke in zijn vroegere puntdichten niet worden aangetroffen. Dat Staring's gemoed en geest, smaak en techniek zich gestadig ontwikkelden, ziet men duidelijk uit een vergelijking der beide redactie's van het strafdicht Aan de Stad Parijs. De forschheid van aandoening en de kracht van verontwaardiging, waaruit in 1815 het gedicht ontstaan was, waren in de volgende jaren eenigszins bezonken; toen de dichter zijn werk in den bundel van 1820 wilde opnemen, voldeed de inhoud niet meer aan zijn toenmalige stemming; meerdere kalmte van gemoed liet der zelfcritiek van oog en oor ruimer baan; zoo werd er heel wat gewijzigd, veranderd, geschrapt en kreeg het stuk een nieuw innerlijk en uiterlijk. De tweede redactie telt slechts zes verzen meer dan de eerste, doch zij is rijker, doordat het beste behouden, het zwakke saamgedrongen of verwijderd werd, terwijl nieuwe verzen winst brachten; hare dichterlijke waarde is verhoogd, doordat het onjuiste woord vervangen werd door het treffende, een mingelukkig beeld door een gelukkig, het abstracte door het concrete, het onbezielde door het bezielde; de nieuwe redactie, met hare zichtbare geledingen, laat beter overzicht van het geheel toe; soms is de kracht van een enkel vers verhoogd door het te breken en de helften in onderlinge tegenstelling te brengen. Veel grooter nog is het verschil tusschen de satire Tegen de Equivoque en de 30 jaar jongere Jamben: het verwondert ons niet, dat het werk van den zooveel ernstiger en rijper geworden dichter twintig verzen meer telt dan het vroegere gedicht, dat de volwassene krachtiger optreedt tegen het kwaad dan waartoe de pas gerijpte in staat was; ook hier is het beste behouden, doch zijn gansche stukken door nieuwe vervangen; ook hier vinden wij die winst van juister woord en treffender uitdrukking, terwijl het verwijderen van | |
[pagina 38]
| |
het al te forsche of schelle, van mythologische en klassieke bestanddeelen het geheel aan schoonheid en eenvoud heeft doen winnen.
In onze scheiding tusschen lyrische en epische poëzie volgden wij den dichter zelven, die in de tweede uitgave zijner Gedichten aan zijne gezamenlijke Verhalen een afzonderlijke plaats gaf. De lust tot verhalende poëzie, aanwezig reeds in den jongen dichter, maar toen nog minder sterk dan de behoefte aan lyriek, groeide met de jaren. Evenals vroeger zoekt Staring de stof om dien lust te boeten gaarne in de geschiedenis van Gelderland; dat blijkt uit Folpert van Arkel, Arnhem Verrast, Het Schip van Bommel, Eduard van Gelre, Hertog Arnoud in den Kerker, Lochem Behouden. Maar de geschiedenis van Gelderland was niet onuitputtelijk; reeds vóór 1820 zien wij den dichter zijn blik elders richten: naar den veel verder af liggenden Germaanschen vóórtijd (Thor als Visscher, De Noordsche Goden en hun Bouwmeester), naar het Gelderland van zijn eigen tijd Het Vogelschieten, De Vorstin in het dorp, De Hoofdige Boer, De Tuchtiging der Algerijnen); naar het Zuiden en het Oosten, vanouds een rijke voorraadschuur van epische stoffen (Sint-Nikolaas, De leerling van Pancrates, De twee bultenaars, De Vampyr, Jaromir, Marco). De levensbeschouwing van den auteur, doorstralend in de keus en de opvatting zijner stoffen, neigde tot het vroolijke en luimige, al was zij niet afkeerig van het tragische, al rust zij doorgaans op een grond van ernst en een ondergrond van innige vroomheid. Zijn luim boeit, zijn ernst treft, zijn vroomheid verheft ons; te pittig om vervelend, te geestig om onbeduidend, te smaakvol om plat te kunnen worden, weet hij ons te vermaken in den lageren en den hoogeren zin van dat woord. Onverschillig was den dichter de keus zijner stof niet; maar | |
[pagina 39]
| |
toch, in vergelijking van het vertellen zelf was zij hem bijzaak. Hoofdzaak na de opvatting was voor hem, hoe hij de aan novelle, kroniek of lied ontleende stof zou bewerken: hoe zijne karakters opvatten, uitbeelden, zoo noodig in hun ontwikkeling toonen, ze naast of tegenover elkander stellen; hoe de onderscheiden draden van zijn verhaal vlechten, verknoopen, ontknoopen; en hij heeft dat gedaan met een vindingrijkheid en vaardigheid, die in onze letterkunde schaarsch gevonden worden. Het is waar, dat Staring zijne draden soms wat lang uitspint, zijne knoopen te moeilijk ontwarbaar maakt (De twee bultenaars, Marco); doch hoe voortreffelijk verteld zijn de meeste verhalen: hoe weet de dichter ons bij den aanvang met enkele vlugge trekken in den toestand te verplaatsen; onze aandacht vasttehouden en te spannen, op gelukkige wijze zijn verhaal te besluiten. Het huiselijk praten met den lezer, in den trant der achttiend'eeuwsche humoristen, droeg er niet toe bij de illuzie te versterken; doch paste wel bij het breede en rustig-gemoedelijke van den epischen trant. Scherp waarnemer van innerlijk en uiterlijk leven, weet hij ons door zijne beschrijvingskunst menschen, dieren en dingen op sobere maar treffende wijze voor oogen te brengen; diezelfde kunst, en een natuurgevoel, in den buitenman hooger ontwikkeld dan in een zijner tijdgenooten, stellen hem in staat tot fraaie natuurschetsjes: de omgeving waarin of de achtergrond waartegen zijne verhalen zich afspelen. Idealistisch kunstenaar, houdt hij het oog gaarne gericht op het goede, ware, schoone; slaagt hij wel in idyllen als De Verjaardag en De Vorstin in het Dorp; echter is hij realist genoeg om de wereld ook van een anderen kant te bezien, oog te hebben voor het dagelijksch leven in zijne karakteristieke onderdeelen, oor voor het dialect van den Achterhoek, gelijk hij dat toont in De Tuchtiging der Algerijnen, een der uiterst schaarsche stukken | |
[pagina 40]
| |
in dialect van dezen tijd. Zoowel in zijne dichterlijke verhalen als in zijne romancen toont Staring zich een geoefend verskunstenaar; welk een verscheidenheid bewonderen wij in zijne romancen, die telkens een andere strofe, een ander metrum of rhythme, een ander rijmschema doen zien; slechts een enkelen keer herhaalt hij zich, waar hij den vorm van Folpert van Arkel aanwendt ook voor Eduard van Gelder. De voortdurende afwisseling van lange en korte jambische verzen geeft aan zijne grootere verhalen iets onrustigs, al weet hij menige periode op uitnemende wijze met een kort vers te besluiten. De onvoldaanheid met eigen werk, die Staring ertoe bracht zijne lyriek telkens te toetsen en te wijzigen, vertoont zich eveneens in zijne verhalende poëzie. Voorbeelden van zóó ingrijpende veranderingen als in de twee bovengenoemde lyrische stukken zijn hier misschien niet aantewijzen; toch is ook hier de oogst van varianten rijk genoeg. Blijven wij soms in twijfel aangaande de redenen die den dichter bewogen tot wijzigen, invoegen of schrappen - doorgaans zullen wij erkennen, dat zuiverder gevoel, juister inzicht, fijner smaak zijne pen bestuurden, ook al bestaat de wijziging slechts in het weglaten van een uitroepteeken; van gedachtenstreepjes, erfenis der sentimentaliteit; in het vervangen van een komma-punt door een dubbele punt, de ‘klein kapitaal’ door de gewone letter.
Onvoldaan met eigen werk is Staring gebleven tot zijn dood: in zijn hand-exemplaar van de tweede uitgaaf der Gedichten ziet men weer verscheidene nieuwe wijzigingen. Die onvoldaanheid ging samen met een lagen dunk van zijne beteekenis als dichter. Horatius moge hem in menig opzicht ten voorbeeld hebben gestrekt, niets lag verder van den ootmoedigen Christen dan het trotsche ‘exegi monumentum’, het zelfbewust ‘non omnis moriar’ van den Romein. ‘Wie ben ik, | |
[pagina 41]
| |
dat ik U een eerkrans gaf!’ fluistert hij bij het graf van Feith; zelfs voor een Spandaw buigt hij het hoofd in de bekentenis: Maar U als Dichter na te streven,
Eischt kunst, die mij ontstaat.
Van de toekomst zijner poëzie had hij dan ook geringe verwachting; in het gedicht Aan den Heer Mr. A.H. Spandaw, dat wij hierboven aanhaalden, schreef hij: Mijn handvol kranke heidebloemen
Zal ras na mij vergaan!
Het nageslacht heeft anders geoordeeld: het leest Feith niet meer, kent Spandaw niet meer; doch houdt Staring in waarde, al is de kring van wie hem eeren klein. Voor een groot dichter houden wij hem niet - hoe weinig dichters mag dat epitheton gelden! - maar een echt dichter blijft hij voor ons, als voor Potgieter en Beets die hem in zijn volle waarde hebben erkend. Bij dichters en critici zal Staring in hooger achting staan dan bij het groote publiek; desniettegenstaande is er in dat viertal bescheiden deeltjes menig stuk verhalende of lyrische poëzie, dat verdient in ruimer kring bekend te worden. Dat dit niet alzoo is, dat men Starings bevallige liederen zoo zelden hoort, dat menig geestig vers en fraai puntdicht vol levenswijsheid niet tot gemeen goed van ons volk zijn geworden, kan ons alleen verwonderen indien wij vergeten, dat het maar Nederlandsche verzen zijn. | |
Tollens.Het hart vol blijde hoop, begroette Tollens het nieuwe Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden. ‘De toekomst is in goud gehuld’, schreef hij in zijn jubellied 's Konings Komst | |
[pagina 42]
| |
tot den Troon; zelf inschikkelijk van aard, noodigde hij de Europeesche souvereinen tot een huiselijk: Schuift op, o vorsten! met uw troonen:
Want Nassau zet zich naast u neer.
De bekroning van zijn Wien Neerlandsch bloed kon hem slechts versterken in het groeiend besef van een dichter naar het hart zijns volks te zijn; hij kreeg er een nieuw bewijs van, toen de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen hem in 1819 den gouden eerepenning toewees voor zijn Overwintering der Hollanders op Nova Zembla. Dat berijmd verhaal moest wel in den smaak vallen van het geletterd publiek: Helmers had hen door den Vierden Zang zijner Hollandsche Natie in de rechte stemming gebracht; in ‘'t heilig strand’ aan het slot der Overwintering hooren wij een nagalm van den bardenzang; de dichter bezorgde zijne hoorders aangename rillingen bij het relaas van al die doorstane gevaren en ellende; ordelijk opsommend, helder samenvattend, aanschouwelijk beschrijvend, bracht hij de lotgevallen dier eenvoudige dapperen nader tot zijn lezers, terwijl hij hen deed genieten van ijstafreelen en noorderlichts-vuurwerk, hen ontroerde door vaderlandsche binnenhuisjes, hen stichtte door het licht des geloofs, dat het al bestraalde. Begrijpelijk dan ook, dat een jury, bestaande uit letterkundig-ontwikkelde geleerden (Borger, Van der Palm, Siegenbeek, Kinker) dit werk ter bekroning aanwees; dat het ras de harten veroverde; dat de ruim zevenhonderd alexandrijnen, die gestadig van het opgeschroefde in het alledaagsche vallen, met hun conventioneele vergelijkingen en wendingen, maar ook met hun zuiverheid van taal, helderheid, aanschouwelijkheid en afwisseling, door menigeen van buiten geleerd; dat verscheidene passages en verzen algemeen letterkundig eigendom werden. | |
[pagina 43]
| |
Het pleit voor Tollens, dat hij, al steeg zijn roem bij den dag, naar hooger bleef streven. In 1828 hooren wij hem klagen over het ‘gebrek aan eene geletterde opleiding en het gemis der gelegenheid om zijn natuurlijken aanleg uit te breiden en te volmaken’; wat hij kon doen om in dat gebrek en dit gemis te voorzien, verzuimde hij niet. Het vertalen van buitenlandsch werk was een der middelen, waardoor hij zich trachtte te ontwikkelen, in 1818-'19 zond hij een paar bundels Romancen, balladen en legenden in het licht, die in 1832 en 1839 door nieuwe verzamelingen van vertaalde stukken werden gevolgd. Bürger en Schiller trekken hem vooral aan; doch ook Uhland, Körner, Moncrif, Lamartine, Victor Hugo, Béranger, al achtte hij diens werk ‘een slijkpoel’; ook Walter Scott, Southey en Wordsworth; slechts Byron niet. Wie dit vertaalwerk hier en daar onderzoekt, kan er geen hoogen dunk van opvatten; zelf kenschetste Tollens de meeste dezer stukjes als ‘met eene luchtige pen overgezet’; aan de hedendaagsche eischen voldoen zij allerminst; het beeld van den sentimenteel-onnoozelen minnezanger, in zijn onwaarschijnlijk kostuum op het titelblad der bundels van 1818-'19 afgebeeld, past al te wel bij deze aldus vernederlandschte dichterlijke verhalen. Pogingen om in den geest van een ander dichter te dringen, in de worsteling van taal met taal zijn voorbeeld te evenaren, zien wij hier al te zelden; Tollens blijft in deze vertalingen die hij is en doorgaans ver van hem dien hij volgt. Slechts voor één dezer buitenlandsche dichters moeten wij een uitzondering maken: Matthias Claudius; met dezen vromen eenvoudigen zanger van het huiselijk leven, sedert 1771 als ‘Wandsbecker Bote’, later als ‘Asmus’ overal een welkome gast, voelt Tollens zich éénes geestes kind. Ook dichters van iets vroegeren tijd doen ons aan Claudius denken: zijn trouwen hond, aan den voet van een eik begraven, vinden wij bij | |
[pagina 44]
| |
Feith; zijn Duitschen jongeling met breede borst en kokend bloed bij Bellamy; zijn Winter, flinken gast met grijzend haar, bij Staring; maar niemand was zóó ingenomen met hem als Tollens, wien Claudius ‘dikwijls toesch(een) als uit (z)ijn eigen hart te spreken’. Vandaar dat de Liedjes van Matthias Claudius zooveel beter geslaagd mogen heeten dan Tollens' overige navolgingen. Mede onder den invloed van Claudius leert Tollens zijn eigen wezen, en daarmede zijn kracht, kennen. In Het Turfschip van Breda (1815) had hij reeds gezegd: ‘Verstomm', wie Grieksche fabels zoekt // En voorliegt in zijn lied.’ Maar zijn eerzucht droomde toen nog van groote dingen: ‘de zege van 't onsterflijk lied’; de dichter ‘rijksmonarch van de aarde // Die zielen in zijn boeijen knelt’; eerbied voor Homerus, door vorsten benijd - zulke idealen zweefden hem voor den geest, toen hij in 1820 zijn lierzang Het Dichterlijk Geluk voordroeg in een vergadering van het Koninklijk Instituut. Echter, die daar sprak, was de echte Tollens niet; het was een lid van het Instituut die meende, dat een zoo aanzienlijk gehoor recht had op iets buitengewoons en verhevens. Dat buitengewone en verhevene echter was - om met Geel te spreken - een ‘bovenwerp’ voor hem; in zijn hart moet hij reeds overtuigd zijn geweest van hetgeen hij Claudius nazeide: De Grieken volgen? 'k zou 't mij schamen!
................
Wat gaat mij hun verfijning aan?
Mij leert natuur de snaren slaan!
Die overtuiging sprak ook uit het stukje Mijne Dichtkunst, het laatste van een bundel Nieuwe Gedichten, door hem in 1821 uitgegeven; uit de verzen Aan een vogel, die een tweeden bundel van het jaar 1828 besluiten. Van deze bundels is terecht | |
[pagina 45]
| |
getuigd, dat zij ons het dichtvermogen van Tollens toonen ‘op den hoogsten trap, dien het bereiken kon’; in die bundels hebben wij de gegevens te zoeken voor onze voorstelling van Tollens, zooals hij zich in dezen tijd aan ons vertoont.
Wij zien een vroom Christen, die ons aan de ‘Profession de foi du vicaire Savoyard’ doet denken, waar in zijn Avondgodsdienst het heelal tot hem spreekt van den Eeuwige, Almachtige, Heilige; die, kind der Verlichting, in zijn Geloofsbelijdenis den lof zingt der verdraagzaamheid, welke ook den ‘zoon van Abraham’ niet uitsloot. Wie deze geloofsbelijdenis van het jaar 1825 leest en in verband brengt met des dichters uitingen over middeleeuwsche dweepzucht, domheid en gewetenstirannie in den Feestzang op de Boekdrukkunst van twee jaar vroeger, dien verwondert niet, dat Tollens in 1827 ‘na rijp beraad en ernstige overdenking’ van het R.K. kerkgenootschap tot het Protestantsche is overgegaan. Wat de orthodoxie van lateren tijd in Tollens' geloof miste: ‘het inwendig derven en ontbreken, en zijne vervulling uit den rijkdom der genade Gods’, zou niet bestaanbaar zijn geweest met de oppervlakkige blijmoedigheid en tevredenheid, die tot de voorname trekken van des dichters karakter behoorden. Eenvoudig en oprecht, dankbaar voor veel zegen hem ten deel gevallen, bidt hij God om ‘een lang genieten’; dubbel dankbaar is hij, omdat hem ‘'t geschenk van 't lieve leven’ in Nederland gegeven is; beter land kent hij niet: Gij ziet geen trouwer onderzaat,
Gij vindt geen braver koning
heet het in een lied op 's Konings Verjaardag van 1831; bij die uiting kan men andere dergelijke voegen. Wel ziet hij hier | |
[pagina 46]
| |
en daar misstanden: de behoefte, geschuwd om hare lompen; het ‘dwaas verschil van standen’ - doch hij troost zich met de overweging, dat in het kerkgebouw ‘kleed noch aanzien gelden’, dat allen zich gelijk kennen voor God. In het gemak waarmede Tollens zich heenzet over deze en andere dergelijke dingen, was hij een kind van zijn tijd; voorganger tot het betere echter, waar hij in zijn Winteravondliedje zelfgenoegzaam-onbarmhartigen rijkdom in het hart greep en opwekte tot milddadigheid. Zijn goedheid van hart kwam in verzet tegen de ‘bonte spotkleedij’ der weezen, al mag het de vraag heeten of sentimentaliteit hier niet het nut dier bijzondere kleedij uit het oog verloor. De sentimentaliteit zijner eerste ontwikkelingsjaren bleef hem ook later bij; in het derde deel zijner Gedichten (1815) had hij God gedankt, die aan droeven het weenen vergunt (Tranen), zich verlustigd in de weelde der smart (Op den dood van mijn dochtertje), diepgeroerd de stille maan belonkt (Zucht); ook in de Nieuwe Gedichten vinden wij nog een loflied Aan de Maan, in het gedicht Ter Uitvaart van Cornelis Loots een verteedering des harten over de vergetelheid die hem als dichter wacht, bij het mijmrend staren op graven een Young-schen weemoed over de vergankelijkheid van den mensch. Van sentimentaliteit is ook zijn natuurgevoel niet vrij: Meizang (1820) eindigt met een verzuchting van den veertigjarige over een witte vlok tusschen zijne zwarte haren en den wensch om in Mei te mogen sterven: het Zomerliedje en Zomerochtendliedje met zijn slot: ‘'t Gelukkig vee mag blijven’ zijn mede aan den sentimenteelen kant. Overigens openbaart zich in deze en een paar andere stukjes een liefde tot de natuur en het buitenleven, die het zelden brengt tot fraaie natuurschildering, doch die wij bij geen andere auteurs van dezen tijd - Feith en vooral Staring uitgezonderd - aantreffen. | |
[pagina 47]
| |
Vergelijken wij Tollens' poëzie uit een aesthetisch oogpunt met de vroegere, dan blijkt zij in menig opzicht dezelfde te zijn gebleven. Ook nu openbaart opgeschroefde aandoening zich te vaak in buitensporigheid van uitdrukking; zoo b.v. in deze verzen uit: Lijkzang op E.A. Borger: Wij wagglen met den schat, dien wij ter grafkuil dragen;
De lijkkist ploft op ons, die in de groeve daalt.
Ook nu weet de dichter, eens begonnen, niet van uitscheiden; als wilde hij door veelheid van verzen vergoeden wat hij in kracht te kort komt: een gedicht Bij mijn gades jongste bevalling telt ruim 180 verzen, de romance De Spaansche Broeders voor Haarlem 58 vierregelige coupletten, een Avondmijmering (1823) wordt door 81 coupletten heen voortgezet. Soms streeft hij met goed gevolg naar het eenvoudige en natuurlijke; in de 188 verzen Op den dood van mijn dochtertje vindt men hier en daar zuiver gevoel eenvoudig en treffend uitgedrukt; maar de oude deftigheid vertoont telkens weer haar pruik; zoo is het b.v. waar wij een moeder tot den zuigeling op haar schoot hooren zeggen: Neem wat in mijn aders vliet:
Koningskindren hebben 't niet.
Zulke verzen lokten de parodie uit, die de Schoolmeester er van zou geven; doch Tollens had te weinig oog voor het komische om het gevaar te bemerken dat hem hier dreigde. Hoe zelden is hij geestig of ook maar luimig; waar hij aanvechtingen daartoe gevoelt, durft hij er zich niet aan overgeven: zijne verzen in den trant van Cats en van Datheen houdt hij in portefeuille. Conventioneele uitdrukkingen, wendingen, metaphoren als ‘de ondeugd van een Tijd’, die met dubbel | |
[pagina 48]
| |
krijt schrijft op de cijferlei van het leven, kan men ook in zijne poëzie van dezen tijd aantreffen. Het eenige waarin wij vooruitgang opmerken is de kunst van beschrijving; vooral in De Overwintering op Nova-Zembla, maar ook in De Verovering van Damiate en een paar andere verhalende gedichten vinden wij daarvan de bewijzen. Het is een andere beschrijvingskunst dan die van Staring: eenvoudiger, gemakkelijker te volgen, maar minder sober en treffend; beter geschikt om den smaak van het groote publiek te voldoen, maar minder bestand tegen de wisselingen van den smaak. Die laatste tegenstelling geeft ten deele het verschil aan tusschen den zanger van het Wien Neerlandsch bloed en zijn dertien jaar ouderen tijdgenoot. Tollens bereikte in dit deel van zijn leven eene populariteit, zooals zelfs Feith niet, zooals alleen Cats gekend had: zijne bundels Gedichten (1808 - 1815) werden bij duizenden verkocht; toen reeds drie oplagen uitverkocht waren, liet de uitgever Immerzeel nog een oplaag van 10,000 exemplaren drukken, en reeds eenige jaren later was een vierde uitgaaf noodig. De gevierde kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven moest Tollens' verzen steeds onder het bereik zijner hand hebben; zijne Echtscheiding bracht een ‘in onmin en gescheiden levend’ echtpaar weer bijeen. Zijn talent als voordrager verhoogde nog den indruk dien zijne poëzie maakte: Bowring, een Engelschman die hier te lande veel in geletterde kringen vertoefde, spreekt van Tollens' feestelijke en oostersche voordracht, is onder den indruk der zwarte oogen van den donkerharigen zuidelijken zanger; Bogaers gewaagt van Tollens' ‘trillende, mannelijke stem en den zielvollen blik zijner donkere oogen’. Wat was, daarbij vergeleken, de populariteit van Staring, die het in 15 jaar slechts tot een tweeden druk zijner Gedichten bracht! Doch ook, welk een verschil tusschen beider opvatting | |
[pagina 49]
| |
van de kunst der poëzie. Tollens begon met een hoog ideaal van het dichterschap; in De Dichter, een werk uit zijn eersten ontwikkelingstijd, wordt gezegd: ‘Een godheid is hem ingevaren’, blijkbaar vertaling van ‘est deus in nobis’. Deze aan de klassieken ontleende opvatting poogde hij ook later vasttehouden, zooals wij zagen in Het Dichterlijk Geluk; maar de ongeëvenaarde opgang zijner poëzie belemmerde zijn pogen. Ten deele mocht het een geluk voor hem heeten, het inzicht: dat zijn kracht niet in het hooge lag; dat hij, lager bij den grond blijvend, het publiek bekoorde of verrukte; maar anderzijds werd hij door zijne vroegtijdige populariteit geschaad, immers verslapt: van een streven naar ontwikkeling bemerken wij niets meer; hij was, vooral na Feith's dood, de vaderlandsche dichter - wat zou hij zich nog inspannen? Onder de toejuichingen van een gansch volk, bij het allerwegen opstijgen der bedwelmend-geurige wierookdampen sluimerde zijn dichterlijk geweten in. Een enkelen keer ontwaakte het: in Avondmijmering (1823) toont hij zich pijnlijk bewust van het verschil tusschen hetgeen hij eens gehoopt had en hetgeen hij nu geworden is, hooren wij hem klagen over de giften door de natuur aan hem verkwist; maar de veertigjarige was toen reeds te ver op zijn pad gevorderd, om nog een anderen koers te kunnen kiezen. Hoe anders Staring: krachtiger van karakter dan de brave maar weeke Tollens, rijker en dieper van gemoed, fijner van smaak, had hij in de strenge school der Ouden van jongs af geleerd zich hooge eischen te stellen; bleef dat streven naar volmaking steeds levendig en krachtig in hem, waarzonder geen kunstenaar tot volle ontwikkeling van zijn wezen komen kan; door geen vroege populariteit verslapt, werkte hij rustig maar gestadig voort en slaagde erin werk voort te brengen, dat nog groent en krachtig staat als de dennen van den Wildenborch. | |
[pagina 50]
| |
Toen Staring in 1840 stierf, stond de zestigjarige Tollens op het toppunt zijner populariteit; in de zestien levensjaren die nog vóór hem lagen, zou hij zich daar blijven handhaven. |
|