Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
Boek VII.
| |
[pagina 1]
| |
Inleiding.De ‘nacht van Holland’ was voorbij; de nationale zelfstandigheid herkregen, zij het slechts voor een deel door eigen kracht. Uit ons volk, ontnuchterd, verarmd, verzwakt, waren de kracht en de moed geweken, noodig om zijn onafhankelijkheid met sterke hand te hernemen, toen de geweldige Korsikaan eindelijk zijn val nabij was. Slechts enkelen in Holland, dat ook nu hart des lands bleek, durfden de handen uit de mouw steken; hier en daar begonnen de oranje-kokardes te flikkeren als vlammetjes van hoop; Prinsgezinden en Patriotten, voor het eerst de oude tweedracht ter zijde stellend, verwelkomden met blijdschap of verrukking den vorstelijken balling te Scheveningen, weldra als Souverein Vorst te Amsterdam gehuldigd. Menigeen, die de nationale driekleur met Oranje-wimpel zag hijschen op het Paleis te Amsterdam, sprongen de tranen in de oogen; jongeren als Withuys en de Clercq, die haar zagen wapperen, dachten vol aandoening aan ‘al de roem van vroeger eeuwen’; ouderen als Barbaz en Barend Klyn begroetten de vlag, waar zij golfde van mast en roer der schepen op het IJ of verheugden zich bij de gedachte, dat het Oranje-lint nu ‘geen merk van Prinsenklant’, maar ‘de kleur van 't Vaderland’ was. Die eerste geestdrift kon niet duren; toen de Koning te wapen riep, kwamen slechts eenige duizenden vrijwilligers op; de vrijwillige giften vielen niet mee. Meer toewijding en kracht toonden de Nederlanders, toen gedurende de honderd dagen hun pas herkregen zelfstandigheid op nieuw werd bedreigd; | |
[pagina 2]
| |
Quatre-Bras en Waterloo verhoogden het nationaal zelfbewustzijn niet weinig. Vooral dat aandeel in den strijd tegen Napoleon gaf ons volk aanspraak op waardeering van de zijde der groote mogendheden die, na Napoleons val, geroepen waren de orde in Europa te herstellen. De hooggespannen verwachtingen van Falck: ‘alles tot aan de boorden van de Moezel wederom aan Frankrijk ontrukt en Hollandsch gemaakt’, werden niet verwezenlijkt; doch België aan Nederland toegevoegd en zoo het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden gevormd. Mogen wij den ons van vroeger bekenden Willem Emmery, baron de Perponcher als een van de tolken der openbare meening beschouwen, dan was men aanvankelijk vol goede verwachting voor de toekomst van het nieuwe koninkrijk; in de Opdracht van zijn Joseph of de Broederhaat (2e stukje, 1815) aanvangend met: ‘Heil aan den Koning’ lezen wij: ‘Ja aldus werden Vorst en Volken, door wederzijdsche hoogagting, bewondering en liefde aan een gehegt; het nieuwe Koningrijk, op deeze gronden van Eendragt, onwrikbaar vast gevestigd; en wij kunnen nu de gloriedagen van Maurits en Frederik Hendrik zien herleeven...... Den Ouden Staat zagen wij ondergaan en nu worden wij opgeroepen om eenen Nieuwen Staat te helpen stichten, die nog meer bloei en magt, dan de vorige verkrijgen kan....... Wij moeten eene nieuwe vereeniging stichten tusschen twee Volken; en daar toe zijn veranderingen, opofferingen, mededeelingen van voordeelen, overneeming van lasten, en veelerlei nieuwe werkzaamheden noodig. De taak is moeilijk, maar hoe groot ook het belang, hoe heerlijk de vrugt.’ Reeds de naaste toekomst zou toonen, hoe de toenmalige machthebbers zich vergisten, toen zij twee volken, zoozeer verschillend in nationaliteit, geloof en andere voorname dingen, in één staatsverband brachten. Voorloopig had die samenvoeging | |
[pagina 3]
| |
geen nauwer aanraking ten gevolge; elk had genoeg te doen in eigen huis. Over de Zuidelijke- Nederlanden zullen wij eerst later handelen; hier eischen de Noordelijke onze aandacht. Wat zien wij er, nadat de rust was teruggekeerd en de nieuwe orde van zaken een aanvang had genomen? Een stemming van weeke dankbaarheid als van iemand, pas aan groote gevaren ontsnapt; een toestand van overspanning, nawerking dier doorstane gevaren, die den blik voor de evenredigheid der dingen benevelde; een sterk verlangen naar het behoud van de, met inspanning en opoffering verkregen, vrede en rust. Men dankte den God van Nederland voor de redding uit Napoleons macht; men beschouwde zich nog altijd, gelijk de Israëlieten vanouds, als Gods uitverkoren volk. Het herstel der nationale onafhankelijkheid kon, met allen eerbied voor de moedige mannen die er den stoot toe gaven, bezwaarlijk een grootsche daad heeten; doch er bestond een sterke neiging het daartoe op te blazen. De vaderlandslievende oude admiraal Van Kinsbergen schreef zelfs een wedstrijd in het blazen uit en spaarde geen geld om mededingers te lokken: ƒ700.- voor een ‘geschied- en redekunstig gedenkstuk van de verlossing en herstelling van Nederland in 1813, in den smaak der ouden, vooral van Sallustius’; dezelfde som voor ‘het bezingen van de opgemelde belangrijke gebeurtenis in een uitvoerig Nederduitsch Dichtstuk, in Alexandrijnsche versmaat’; ƒ500.- voor een ‘krachtvollen Nederlandschen Lierzang’; ƒ500.- voor ‘een volkslied, met de daartoe behoorende muziek’. Van der Palm, die met zijn Geschied- en Redekonstig Gedenkschrift (1816) de gelukkige winner was van de eerste ƒ700.-, toonde een langen adem te bezitten. Over dat Gedenkschrift als letterkundig werk spreken wij later; hier hebben wij te doen slechts met den geest, waarin | |
[pagina 4]
| |
het is opgesteld. De eerbiedwaardige mannen, die het bekroonden, (Cras, Hooft, D.J. van Lennep, M.C. van Hall) bewonderden Van der Palm's werk zoowel om zijn vorm als om zijn inhoud; wij, die het nu lezen, moeten wel een onaangenamen indruk krijgen van Van der Palm's opschroeverij eenerzijds, zijn omzichtig erkennen der verbloemde waarheid anderzijds. Ook elders trouwens, in Spandaw's verzen van dien tijd b.v., vinden wij dat opblazen van den heldenmoed der Nederlanders; dat aanblazen van ‘den heilgen gloed’, die slechts door veel wind gaande gehouden kon worden. Nog onverkwikkelijker is de houding, door een groot deel van ons volk tegenover Napoleon aangenomen. Dat men den dwingeland vreesde, haatte, verfoeide, was begrijpelijk en vergefelijk. Maar weerzinwekkend waren de slaafsche onderdanigheid en gehuichelde blijdschap bij zijn zegetocht door ons land; weerzinwekkend ook het schelden en tieren na zijn val; de gemeenzame grapjes over ‘Nap’, gelijk wij ze hooren van knechts, nadat de baas zijn rug heeft gewend. Zulke grapjes werden ten beste gegeven o.a. in den ‘vrolyken vriendenkring’ te Haarlem (vermoedelijk ‘Democriet’), waar Mr. Jan ten Brink, rector der Latijnsche scholen, zijn gedicht voordroeg, aanvangend: Waarde vrienden! 't is dan zeker:
Nap is eindlijk in de val.
Een grap van dat allooi was ook de straf door ‘een geestig man’ onder des rectors kennissen voor ‘Nap’ bedacht: men moest hem ‘in een schamel kruijers-pak’ koffie, suiker en tabak laten sleepen, hem een beetwortel in de handen geven om aan te zuigen en hem dan vragen: ‘is 't niet lekker, Nap?’ Men kan twijfelen, welk gevoel bij zulke uitingen van een vernederd en vertrapt volk sterker in iemand zal zijn: weerzin | |
[pagina 5]
| |
of medelijden; doch niet betwijfeld kan worden, dat de oude kracht en fierheid uit zulk een volk geweken waren. Daarvan worden wij overtuigd ook, wanneer wij kennis maken met het werk van een tweeden prijswinner in Van Kinsbergen's wedstrijd: Tollens' Wien Neerlandsch bloed. Niet alleen de bovengenoemde beoordeelaars, ook andere hoogstaande mannen van dien tijd (Kinker, Van der Palm, Borger, Des Amorie van der Hoeven, Loots, Wiselius) prezen dat lied als ‘het volkomen uitdruksel van den geest en der gevoelens van de natie.’ Zoowel de uitspraak der jury als het oordeel dier mannen geven aan het Wien Neerlandsch Bloed - hoe laag wij het ook als dichtwerk stellen - voorname historische beteekenis. Tollens' buigzaam karakter en talent stelden hem in staat te voldoen aan alwat Van Kinsbergen had gevraagd: in de antwoorden mocht niets voorkomen, dat de vroegere partijschappen verlevendigde - van patriot noch prinsgezinde werd hier gerept; ‘voor vaderland en vorst’ was het refrein, dat - kon het onpartijdiger? telkens afwisselde met ‘voor vorst en vaderland’; eerbied voor den geliefden Koning moest worden ingeboezemd - vandaar de ‘troon, op duurzaam regt gebouwd’ en de ‘deugd’ waardoor zijn kroon vooral moest blinken; aan onverdraagzaamheid jegens andere volken mocht geen voedsel worden gegeven - de ‘kleumsche Gal’ en de ‘verwaten Brit’ die het vroeger zoo hard te verantwoorden hadden, werden hier met rust gelaten. Maar toch, hoe Tollens ook zijn best had gedaan, zijn Nederlandsche natuur bleek sterker dan de leer van Van Kinsbergen met zijn vijfhonderd gulden: reeds dadelijk bij den aanvang immers was hem dat ‘van vreemde smetten vrij’ ontglipt, waarin de oude nationale zelfgenoegzaamheid zich zoo duidelijk vertoont. Die zelfgenoegzaamheid is een der karaktertrekken van het lied, waarin wij den geest en de gevoelens | |
[pagina 6]
| |
van het toenmalig Nederlandsche volk uitgedrukt zien; daarnaast zien wij echter andere: het geloof in Neêrlands God, die ‘na 't zalig koor//Dat hooger snaren spant’ het eerst naar 't Wien Neerlandsch bloed luistert; de verlichting die moet gloeien ‘voor mensch en broeder’; de beschouwing van het volk als één huisgezin met den vorst tot vader; eindelijk de opgeschroefde geestdrift die telkens verzekert, dat zij ‘gloeit’, ‘zwelt’, ‘diep geroerd’ is, juist omdat zij het tegendeel beseft; het slappe, kleurlooze, klam-gevoelige van dit nationale lied, dat zeker nooit zoo lang geleefd zou hebben, indien zijne melodie het niet gedragen had.
Het Geschied- en Redekonstig Gedenkschrift en het Wien Neerlandsch Bloed leveren deugdelijk materiaal aan wie trachten wil, zich eenige voorstelling te vormen van den algemeenen toestand der geesten in het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden; Van der Palm en Tollens mogen beiden gelden als typen van ons volk uit dien tijd. Naast hem staan echter anderen, die onze aandacht eischen; behalve de genoemde verschijnselen uit ons volksleven na 1813 zijn er andere, waarmede wij rekening moeten houden, om onze voorstelling niet al te onvolledig te laten blijven. o Nacht van Holland! waar de schare
Slechts sombre duisternisse in ziet
schreef Potgieter terecht in zijn schoon dichtstuk Ter Gedachtenisse. Inderdaad, de groote menigte heeft ook later weinig oog gehad voor het goede, dat de jaren van vernedering, verdriet en ellende met zich hebben gebracht. Thorbecke keek scherper, toen hij schreef: ‘De inlijving deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons over menig beletsel heen voor goed op den weg der algemeene | |
[pagina 7]
| |
hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst.’ Het weer zelfstandig geworden volk ging natuurlijk ten deele voort langs de paden, waarop wij het vroeger zagen; verlichting en rationalisme bleven de gemoederen der meeste toongevers beheerschen. ‘De godsdienstigheid van wie het ook zij, af te meten naar het kerkgenootschap, waartoe hij behoort’, wordt in 1823 ‘ongerijmd’ genoemd door H.H. Klyn in het voorbericht van De Heldendood van M.A. de Ruiter; dat een dissenter als de doopsgezinde hoogleeraar S. Muller in 1827 door de Theologische Faculteit te Leiden doctor honoris causa gemaakt werd, was een daad van bijzondere liberaliteit. Kant's wijsbegeerte vond nog steeds bewonderaars en navolgers; maar tegen Fichte en Schelling waarschuwde Van der Palm de hoorders zijner Redevoering op E.A. Borger; in het werk dier wijsgeeren zag hij slechts: ‘praalzucht, buitensporige nieuwig-heidsjacht en een geheime zamenzwering, om onder allerlei gedaanten den Godsdienst der Bijbelsche Openbaring te ontzenuwen.’ Om ‘den afschuw voor Slavenhandel in ons Vaderland levendig te houden’, vertaalde Van Dam van Isselt het gedicht Hassar of de Negers (1829) uit het Fransch. De vrijmetselaars namen toe in bloei en invloed; in 1816 zien wij zelfs Prins Frederik als Grootmeester aan hun hoofd; meer dan een letterkundige van naam was in dezen tijd lid hunner orde: H.H. Klyn en zijn vriend Mr. Jan van 's-Gravenweert, Withuys; Van Dam van Isselt, die het in 1837 zelfs tot Grootredenaar bij het Groot Oosten bracht: een waardigheid die Van 's-Gravenweert vóór hem bekleed had. De glans van het wereldburgerschap was aan het tanen; maar dit ideaal der verlichting had toch den blik van velen verruimd, de belangstelling voor andere volken verlevendigd; het nationaliteitsgevoel zelfs had zijn invloed ondervonden en leerde breeder vlucht nemen: men begint den blik te richten naar | |
[pagina 8]
| |
elders wonende stamverwanten; toen D.J. van Lennep op een lezing in Felix Meritis (1817) betreurde, dat de betrekkingen tusschen ons volk en zijne voormalige koloniën in Noord-Amerika, Zuid-Amerika en Zuid-Afrika hadden opgehouden, opende hij voor het nationaliteitsgevoel een nieuwe bron, die in de toekomst rijkelijk zou gaan vloeien.
Niet ieder was zoo ingenomen met het Wien Neerlandsch Bloed als David Jacob van Lennep en zijne mede-juryleden in den Van Kinsbergen-wedstrijd: sommigen vonden het lied ‘niet populair genoeg, te statig, te deftig, te gerekt, te langwijlig,’ zooals Tollens' levensbeschrijver Schotel ons vertelt. Anderzijds waren juist die statigheid en deftigheid eigenschappen, waardoor het in den smaak der meerderheid viel; want deftig waren de Nederlanders gebleven ondanks alle gelijkheid en broederschap. Wat de levensbeschrijvers van D.J. van Lennep, (Sybrandi en Siegenbeek) bijzonder had getroffen, was Van Lennep's ‘eigenaardige vriendelijke deftigheid’, zijne ‘minzaamheid .... veelal door zekere deftigheid getemperd’; met die deftigheid strookte het poeder op zijn hoofd, zij openbaarde zich in zijn ‘deftige kleeding.’ Maar ook wie niet behoorden tot de patriciërs van 1748, geen buitenplaats bezaten en het poeder hadden afgezworen, bleven deftig. Hoe deftig is - om van Bilderdijk te zwijgen - Van der Palm, die de matrozen ‘vlotelingen’ noemt en de studenten aanspreekt met: ‘edele jongelingen, die de Leydsche Hoogeschool versiert’; hoe deftig zien veel mannen van naam dier dagen eruit in hun gekleeden rok met opstaanden kraag en stropdas, met hun ridderkruis van den Nederlandschen leeuw - Fransche uitvinding die van menschenkennis getuigde - op het hart; hoe deftig schijnen ons de Haarlemsche en Amsterdamsche burgers van dien tijd, waar wij een enkelen keer een kijkje | |
[pagina 9]
| |
krijgen in hun dagelijksch leven, hetzij wij hen zien op een burgerlijk-statige theepartij in een buitentuin of bij een huisbezoek, waar zij met halfgesloten oogen en gevouwen handen zitten te luisteren naar de deftige toespraak van den predikant. De oudvaderlandsche ruwheid, keerzijde der oudvaderlandsche kracht, was niet verdwenen, maar toch getemperd, naarmate die kracht afnam. Onder den invloed van Frankrijk was reeds in de 18de eeuw een uiterlijke verfijning der zeden begonnen, die bleef doorwerken. Op zich zelf natuurlijk een heuglijk verschijnsel, doch heuglijk alleen voorzoover de ontwikkeling van het uiterlijk hier samenging met innerlijke ontwikkeling. Een warm vaderlander als Wiselius, dien niemand behoudziek of ‘laudator temporis acti’ zal noemen, was in dit opzicht niet geheel gerust; in het Voorbericht zijner Mengel- en Tooneelpoezie (1818) lezen wij: ‘want het schijnt, dat de hedendaagsche zedigheid veel kittelooriger is dan die der Vaderen, indien maar niet bij ons de kuischheid in den mond doch de dartelheid in het hart schuile, en men nu zoozeer op vijgenbladeren gesteld is, alleen omdat men zich zelven bewust is naakt te zijn.’ Geen ding was er, dat al die deftige burgers van kitteloorige zedigheid begeerlijker voorkwam dan rust en vrede. Inderdaad, daarvoor bestond alle reden! Geslingerd door velerlei wind van nieuwe leering, geschokt door verdriet en ellende, vermoeid van indrukken en aandoeningen, wenschten de bewoners van het nieuwe Koninkrijk niets liever dan te mogen voortwerken aan den opbouw van hun pas hersteld volksbestaan. Van den boom der partijschap hadden zij gegeten en de oogen waren hun opengegaan. Dien boom zouden zij liefst met wortel en tak hebben uitgeroeid; alvast scherpten zij hunne bijlen en vielen aan het kappen. ‘Een werkzame en hartelijke gezindheid voor de eer en het waar belang des Vaderlands, verwijderd van alle sektenhaat en staatkundige partijschap’ - daarop | |
[pagina 10]
| |
hoopte de jury in den Van Kinsbergen-wedstrijd als de meest wenschelijke uitwerking van Van der Palm's Gedenkschrift. Van der Palm zelf zwaaide de bijl met lust; had het slechts aan hem gelegen, de Nederlanders waren hedentendage een volk van lieflijk samenwonende broederen. In zijn Vaderlandsche Uitboezeming, kort na het herstel onzer nationale onafhankelijkheid, roept hij uit: ‘Verdwenen is de tweespalt der overheden, verdwenen de haat der burgeren! Verdwenen zijn de luchtkasteelen, de droomerijen der bespiegeling, door geene wijze ervarenis bekrachtigd! Ieder brengt op het altaar des Vaderlands het offer zijner bijzondere gevoelens..... Wat zeg ik? Zij bestaan niet meer! Eén hart en ééne ziel is het hart en de ziel van allen!’ Dreigend klinkt het een eind verder: ‘Die het eerst het zaad der partijschap zou willen zaaijen, wie hij zijn moge, op hem kome de vloek der natie!’ De welmeenende Hendrik Harmen Klyn, die het - in proza - niet tot zoo hooge vlucht brengen kon, was omtrent de eendracht met Van der Palm eensgezind; in den brief aan Kemper, die zijn dichtwerk De Heldendood van M.A. de Ruiter voorafgaat, lezen wij o.a.: ‘ga voort om den Nederlander het gevaarlijke, het zinneloze te doen inzien, dat er in ligt, door het opscheuren van oude wonden eenen partijgeest te hernieuwen, die enz.’ Naast dat vurig verlangen naar eensgezindheid en eendracht zien wij den wensch naar terugkeer van de oude welvaart. De bede tot God, waarmede Van der Palm zijne Vaderlandsche Uitboezeming besloot: ‘Dat gewesten, steden en vlekken; edelen, aanzienlijken en burgers; stad- en landbewoners, door éénen wil geleid, tot één doel gerigt, als één gelukkig huisgezin, de zegeningen eens Vaderlijken bestuurs mogen smaken’ - begon reeds in vervulling te gaan. Langzamerhand herstelden handel, landbouw en nijverheid zich; de Nederlandsche Handel-Maat- | |
[pagina 11]
| |
schappij werd opgericht; de Nederlander keerde weer tot zijn oude liefde: het droogmaken van plassen; ditmaal zou de Haarlemsche waterwolf niet ontkomen aan het lot, hem reeds voorlang door Leeghwater toegedacht. Overal werden kanalen en wegen aangelegd. Het verkeer begon Van der Palm zelfs te druk te worden: die straatwegen aangelegd langs ‘onafzienbare regte lijnen, die alle afwisseling van verschieten, en alle aangename verrassing buiten sluiten,’ smaakten hem weinig; ‘ach mogten wij nog langs den liefelijken Vechtstroom kronkelen!’ zuchtte hij. En waartoe al die rechte wegen? Om ‘met den meesten spoed van A. tot B. te komen,’ antwoordde de Wiskunde. ‘Met den meesten spoed’ - herhaalde weemoedig de redenaar over Eenheid en Verscheidenheid ‘in het Winter-saisoen des jaars 1829’; ‘ach! dat men thans zoo veel en in alles zoo overgroote haast heeft, om te komen waar men wezen wil!’ Hier zien wij een nieuw element zijn intrede doen in ons volksleven: de zenuwachtige haast die sindsdien steeds is toegenomen. Van zenuwachtig mogen wij spreken in dezen tijd, nu dat woord in zwang komt; waarin een bevoegd beoordeelaar, de Medicus Jacob Vosmaer, van het woord zenuwen getuigde: ‘dat er zeker weinig woorden zijn, welke op het tooneel der wereld eene gewigtiger rol spelen.’ In hoever het samengesteld physio-psychologisch verschijnsel, hetwelk wij met dat ééne gebrekkige woord zenuwen trachten aanteduiden, samenhangt met den invloed der sentimentaliteit, kunnen wij niet uitmaken; maar Vosmaer's voorspelling: ‘dat de zenuwen bij het volgend geslacht nog vrij wat meer den baas zullen spelen’ is droevige waarheid geworden. De haast, die Van der Palm zoo mishaagde, kan slechts een enkel bitter droppeltje in zijn geluksbeker gemengd hebben. Was hij reeds kort na het herstel onzer onafhankelijkheid zoo blijde gestemd, de volgende jaren zouden die stemming nog | |
[pagina 12]
| |
verhoogen. Zijne redevoering op Het Vierde Eeuwfeest der Boekdrukkunst besloot hij met een warme hulde aan het ‘gelukkig Nederland,’ den ‘alouden zetel van godsdienst en burgerdeugd, van vrijheid en volksgeluk ..... alleen waardig de geboortegrond der edele Boekdrukkunst te wezen’; vijf jaar later, in zijn Feestvierende Herinnering van den Akademischen Leeftijd noemt hij Nederland zelfs ‘het voorwerp van edeler nijd en naijver zijner naburen: benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekronpenheid zijner beginselen .... alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van den aardbodem!’ Daarmede waren wij weer gezakt tot de zelfvoldaanheid van den ‘beroemden dichter’ Claes Bruin en zijne vrienden, over wie wij vroeger hebben gesproken; tot de nationale zelfverheffing die Nederland ‘de lust der Oppermajesteit’ noemde (V, 447, 571, 575). In het verschiet dat Van der Palm zoo helder scheen, waren een paar donkere punten, waarop hij geen acht sloeg, doch die mettertijd donderwolken zouden blijken: het pauperisme en de reactie der verlichting. Ook vroeger waren er armen geweest en had men liefdadigheid betracht; doch zonder zich voldoende rekenschap te geven van de wijze waarop men hielp; zonder te overwegen of het mogelijk zou zijn, niet slechts tijdelijk maar ook blijvend te helpen. Een hoogstaand man als David Jacob van Lennep zag met deernis de nooden der lagere standen en zocht naar middelen om die op afdoende wijze te verhelpen; op een lezing in Felix Meritis (1817) zette hij een plan uiteen om ‘de overmatige bevolking onzer steden’ af te leiden naar het platte land en hen de woeste gronden in Gelderland, Drenthe, Brabant en elders (te) laten ontginnen’. Het denkbeeld van landbouw-koloniën hing blijkbaar in de lucht: in 1818 werd door den oud-generaal Van den Bosch, gesteund door Prins Frederik, | |
[pagina 13]
| |
Kemper, Van Hogendorp en anderen de Maatschappij van Weldadigheid opgericht, die in hare landbouwkoloniën trachtte te verwezenlijken, wat door Van Lennep en anderen werd gewenscht. En anderen; Mr. Abraham Boxman zal toch wel niet de eenige zijn geweest, die bij het zien der Drentsche heiden verzuchtte: ‘Helaas! mag dan geen hand den ploeg door 't heiveld dringen.’ Tegen het pauperisme kon men maatregelen nemen, al moest nog blijken wat zij zouden baten; doch wat te doen tegen de reactie? De Heilige Alliantie, die ernaar streefde voortaan de rust in Europa te verzekeren, die meer lette op de belangen der dynastieën dan op die der volken, had een strijd aangebonden met de voorstanders der verlichting, die zich zou openbaren in voortdurende onrust en revolutionnaire bewegingen. Wie zich al dadelijk of langzamerhand gekant hadden tegen de verlichting, steunden de reactionnaire regeeringen of partijen en traden stoutmoedig op tegen de liberalen. De voorstanders der verlichting begonnen het donker in te zien. ‘Geheel Europa bijna’, schrijft H.H. Klyn in 1823, ‘zucht onder den geesel der reactie’; zelfs een bezadigd man als Spandaw is ongerust, somber, bitter; wel zes eeuwen is men in één jaar teruggegaan, roept hij uit in een gedicht van het jaar 1825, waarin men regels vindt als: Ja, 't is stikdonkre nacht aan de oevers van den Iber,
Zijn vale vlerken breidt hij uit aan Seine en Tiber;
Van uit hun Gothisch puin verrijzen kloosters weêr,
De schim van Loyola waart rond, 't verstand wordt stomper;
Juicht, lezers aan den disch en Ridders van den domper!
Voorloopig echter werd de aandacht te onzent zoowel van het pauperisme als van de reactie afgeleid door de steeds toenemende spanning tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke | |
[pagina 14]
| |
gewesten van het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden; een spanning die op scheuring en scheiding zou uitloopen.
Verschil van nationaliteit en geloof deed uiteenvallen wat te kwader ure was samengevoegd door wie dat verschil niet zagen. Voor beide landen bleek de scheiding heilzaam: voor België, dat eerst nu tot ontwikkeling van eigen kracht kwam; voor ons schip van staat, dat, bevrijd van zijn last op sleeptouw, eerst nu vaart kon krijgen. De tiendaagsche veldtocht moge slechts een paar grootsche daden te zien geven, zijn invloed is niet gering geweest: de oproep des konings wekte algemeene en warme geestdrift onder zijn volk; voor het eerst gevoelden de Nederlanders weer, dat zij, ook alleen, iets durfden en konden tegen een vijand van buiten; onze volkseenheid, tot nog toe in woorden verheerlijkt, werd door daden beproefd, de band met Oranje versterkt; die tien dagen in het veld deden meer ter verhooging van ons nationaal zelfgevoel dan honderd redevoeringen over onze voortreffelijkheid. Jammer was, dat op dit opgewekt nationaal leven een aantal jaren van afwachting volgde; dat het tot 1839 duurde, eer de scheiding tusschen Noord en Zuid haar beslag gekregen had en de beide volken huns weegs konden gaan. Voor de geschiedenis onzer literatuur echter achten wij dezen tijd even belangrijk als het tijdperk onzer vereeniging met België. Niet om de nieuwe auteurs die wij tusschen 1813 en 1830 zien optreden: geen dezer evenaart de besten uit het vorig tijdperk, die ook nu werkzaam bleven; maar omdat in de jaren tusschen 1813 en 1840 de strijd tusschen classicisme en romantiek gestreden en in hoofdzaak beslist wordt; nog meer, omdat in deze jaren een nieuw geslacht opgroeit, dat de kunst van het woord te onzent op nieuwe banen zal leidenGa naar eind1). |
|