Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 528]
| |
Het Proza. Justus van Effen.De onderscheiden genre's van proza die wij in de 17de eeuw hebben leeren kennen, zijn ook in dezen tijd nog aantewijzen; maar de volle beken van vroeger zijn verdroogd; tegenover de vele talentvolle proza-schrijvers der 17de eeuw kunnen wij slechts een enkelen uit dezen tijd stellen. De reisverhalen worden schaarsch; de achttiend'eeuwsche Nederlander liet zich liever bereizen dan dat hij zelf reisde. Er zijn nog enkele reisverhalen en journalen in den vroegeren trant, doch zij hebben weinig of niets karakteristieks. Opmerkelijk daarentegen is een reisverhaal, dat in 1758 is uitgegeven volgens aanteekeningen over eenige reizen, tusschen de jaren 1708-1730 gedaan door een paar Leidenaars, den hoogleeraar Heyman en den schepen Egmond van der Nyenburg; daar immers zien wij de reisbeschrijving, onder den invloed der zich ontwikkelende wetenschappen, geleerd en taai worden. Anders dan de reisverhalen zijn de pamfletten nog altijd talrijk; maar de volheid van volksleven en volkskracht, waaruit die der 17de eeuw ontstaan waren, is niet meer aanwezig; men bemerkt, dat de horizon van het volk minder ruim, dat de belangstelling minder levendig en veelzijdig is, dat er geen groote dingen meer gebeuren. Wij vinden lange vertoogen over den strijd tusschen ‘Raad en Meente’ te Kampen (1743), over het aanstellen van een burgemeester te Haarlem (l759-'60), over de O.I. Compagnie, een watersnood, het ‘aenqueecken van wol’ en het vervaardigen van wollen manufacturen, het herstellen der duinen, een Vecht-waterleiding voor Amsterdam, de droogmaking van de Haarlemmer-meer, doch zelden of nooit dat pit van inhoud, dien levendigen betoogtrant, die frissche kleurige taal, waardoor vele der oudere pamfletten zich onderscheiden. Het groote schrompelt in tot het kleine, | |
[pagina 529]
| |
het algemeene wijkt voor het bijzondere, het zakelijke voor het persoonlijke. Het is opmerkelijk hoeveel kleins en kleingeestigs er is in de talrijke pamfletten van dezen tijd, waarin persoonlijke geschillen en twisten behandeld worden: een strijdschrift van den eenen dokter tegen den anderen over de behandeling van een patiënt; Alle de gruwelyke en ongepermiteerde kwellingen ... gepleegt door Jacob Gerritsz van Leyen by 't Gemeen genaamt Jaap Philippen, geweezene Dienaer van de Justitie van de Bedykte Schermer (ao 1741); Een Dissertje ... opgedist voor Pieter Bakker (ao 1745-'46): een omvangrijk geschrift van niet minder dan 140 4o bladzijden over dienzelfden Bakker, die door den Amsterdamschen Kerkeraad gebannen was; een polemiek van een officier tegen den historicus Jan Wagenaar over den veldtocht van 1745 enz. Eenig letterkundig talent vinden wij noch in deze pamfletten, noch in de talrijke theologische strijdschriften en verhandelingen, zij mogen opwekken tot scherper toezicht op Roomschen en inzonderheid Jezuïeten of het verblijf van Adam en Eva in het Paradijs tot onderwerp hebben. In de preek komt de ‘tale Kanaäns’ op den voorgrond. Van bijbelsche zaken slechts in bijbelsche woorden spreken - dat had reeds Coccejus geleerd; vooral zijn volgeling Lampe echter bediende zich, om scholastieke geleerdheid te vermijden, van dat mengelmoes van oudtestamentische woorden en uitdrukkingen, dat indruk maakt slechts op wie den verheven eenvoud der bijbeltaal niet gevoelt. Ook vóór Lampe zien wij reeds de verwarring tusschen hoogdravendheid en verhevenheid; in een lijkrede van Ds. Ubink op den dood van Willem III b.v. lezen wij: ‘Die gadelooze star is verduisterd. Den adem onzer neuzen, de Gezalfde des Heeren is de weg van alle vleesch gegaan. Die Kerk- en Rijkspilaar is ons te vroeg ontvallen: de beschermer des geloofs, de ziel der bond- | |
[pagina 530]
| |
genooten, de gezelGa naar margenoot*) van de werelddwingerGa naar voetnoot†), de wagter van Neêrlands tuin, de held Israëls, heeft zijn dagen geëindigd, die edele stam is afgeknot zonder spruiten na te laten.’ Dit is slechts een staaltje; de prediker verzekert, dat hij ‘'t nog hooger in top zou kunnen trekken.’ Het is begrijpelijk, dat zulk nagemaakt pathos den spotlust gaande maakte. Een staaltje van parodie der Coccejaansche preekwijze vinden wij in Spiegel der hedendaagsche voorbeelden en schaduwen (1714), het werk van een auteur, die zich Theophilus Zelotes noemt: ‘Te prediken naar den trant der Bijbeltale lust ons ditmaal niet, dat is te laag voor zulke hoogstvliegende arenden, die zich durven noemen, ryxtrauwanten van Vorst Messias, gerechtigt om hier op aarde onmiddelbaar tot God te naderen, enz.’ Deze ‘hoogstvliegende arenden’ spreken, volgens Zelotes, niet van het vierde boek van Mozes, het 15e hoofdstuk, het twaalfde vers; maar de tekst wordt aldus aangekondigd: ‘onze textwoorden zijn geschept uit den grooten oceaan van Mozes, de vierde springbron, den vijftienden emmer, den twaalfden druppel.’ Naast het bijbelsch proza blijft het klassiek proza invloed oefenen op de ontwikkeling van het Nederlandsche; wij zien dat o.a. in Onno Zwier van Haren's Lijkrede op Prins Willem, niet het minst duidelijk in de passage die aanvangt: ‘Wie is die man, die, gelijk Mozes, een woeste menigte beschaaft, en de overvloed bezorgt in de woestijn? Die onder de zorgen van altijddurende gevaren de rust binnen 's lands herstelt? Door wien vuile en stinkende slikken veranderden in vette korenlanden? Onbewoonbare moerassen in klaverrijke beemden? .... Wie is die man, die .... enz. Geheel Nederland antwoordt, geheel Nederland juicht eenpariglijk: het is vader Willem; gezegende naam wanneer die door een vrij volk werd gegeven; maar niet min gezegend een volk, het- | |
[pagina 531]
| |
welk door een vorst (wordt) geleid, die zulk een naam verdient!’ Kende men den auteur van dit stuk niet, dan zou men hem voor den samensteller van een Latijnsch thema-boek kunnen houden.
Onder deze verschillende soorten van proza is er één dat, vroeger overschaduwd door andere, nu de vlag voert: roman en novelle. De oude volksboeken werden nog steeds herdrukt, vonden lezers en koopers, maar - hun uiterlijk wijst het aan - slechts onder de lagere volksklassen. De gegoede standen verlangden, voorzoover zij niet uitsluitend Fransch lazen, iets nieuws. Dat vonden zij in bundels als De zoete buite-buurt (1731), Hoe langer hoe liever (1754), Aardige Snaakse en niet min geestige Vertellingen (1757-'58), De Boere-Studeerkamer of Rariteyt-Kraam der zotten en zottinnen (1765); verzamelingen van ten deele zeer scabreuze anecdoten en verhalen. De samensteller der Aardige.... Vertellingen beweert wel, dat er in zijn bundel niets is ‘hetwelke volstrekt tegens de goede zeeden strydig en tot ergernisse zou kunnen verstrekken’; doch wij kunnen in die bewering niets anders zien dan een boekverkoopers-réclame. Erkend dient echter, dat deze bundel op menige plaats een talent van vertellen toont, dat wij in de overige missen. Naast deze anecdoten- en novellenbundels zien wij tal van romans, die ons weinig nieuws brengen, daar zij in hoofdzaak herhalingen bevatten van de romans der 17de eeuw. In navolging van Heinsius' Vermakelyken Avanturier werden waarschijnlijk een paar werkjes geschreven als: De vermakelyke Avanturesse (1754) en De Middelburgsche Avanturier (1760); beide onbeteekenend, het laatste: een slordig mengelmoes van ‘kinderlyke Minnaryen, Leeroeffeningen, rampspoedige Koophandel.... veele zeldzame geschiedenissen.... en verbazende | |
[pagina 532]
| |
ontmoetingen’, in een taal die hier en daar de stelten der verhevenheid te baat neemt, doch zich juist dan toont in al haar onbeholpenheid. De vroeger vermelde Fransche verhalen van minne en avonturen, hier en daar doormengd met geografische of ethnologische geleerdheid, vinden wij ook nu in werken als: De Minnende Vyanden (1711), De Vermakelyke en Avontuurlyke Minnaryen van den standvastigen en schranderen Ellius, met de zedige en schoone Clarinda (1730), De Haagse Vondeling (1758), De Zwervende Advocaat (1763). De titels van sommige dezer werken geven reeds een denkbeeld van hun inhoud; een dier volledige titels luidt: De Hollandsche Marianne of de worstelende Deugd behelzende het wispeltuurige Leeven van een voornaame Mevrouw, wiens moeder op haare Doortogt naar Engeland, van haar kwam te verlossen in een zekere Herberg op een Dorp tusschen Utrecht en Rotterdam, waarna zy dit Jonggeboorne Kind overliet aan de zorg van de Waardin en verder haare Reis vervolgde. Doormengd met de uitterste Gevaaren en Noodlottigheeden welke een Jong Meysje van een Hooge Afkomst en die op zulk een toevallige wyze gebooren is, ooit zoude konnen wedervaren (ao 1760). De letterkundige waarde van al deze werken is uitermate gering; slechts een enkel Het Verruilde Kindt of de Gevallen van Benjamin Knobbel (1755) onderscheidt zich van de overige doordat het vrij aardig en levendig is verteld. Opmerkelijk is, dat de auteurs aan meer dan een dezer romans een schijn van degelijkheid en zedelijken ernst trachten te geven, waarschijnlijk om de critiek te ontwapenen en hun werk meer lezers en koopers te bezorgen. G. de Flines wijst in de opdracht van De ontrouwe Voedster (1719) op Lesage's Le diable boiteux als voorbeeld van een roman die ‘tegelyk aangenaam en leersaam’ is; in den aanvang van De Mislukte List (1737) en dien van De Hollandsche Marianne, in de | |
[pagina 533]
| |
voorrede van De Haagsche Vondeling wordt gewezen op het nut dat verhalen over de ‘bedryven van Gouwdieven’ kunnen doen als spiegels der ondeugd. Moesten wij dat alles voor goede munt opnemen, welk een spiegellust had dan het lezend publiek dier dagen bevangen! Doch wie gelooft, dat het vooral het afschrikwekkend voorbeeld was, dat de lezers zochten in de talrijke werken en werkjes, waarvan een berucht personage avonturier, lichtmis, petit-maître of vrouwelijke soldaat de held of de heldin zijn? Wie acht niet veel waarschijnlijker, dat geschriften als De wispelturige kleermaker, Den berugten Leydenaar, De Hollandsche Minnaar, De.....levensgevallen van Rosetta.....haar Dienstneming in een bekend regiment.....haar wonderbaarlyk Huwelyk met een ander Meysie strekken moesten ter bevrediging eener belangstelling van verdacht allooi, die wel strookte met het dalend peil der algemeene zedelijkheid? Den invloed van het Fransch nemen wij waar o.a. in vertaalde werken als Vertellingen en Nieuwigheden van den Heer De la Fontaine (1708), Het Leven van Scharamouche (1715), De Boerin van Fortuin (1739), naar een roman van Marivaux, titels die met andere kunnen vermeerderd worden; ook zou bij een onderzoek vermoedelijk blijken, dat min of meer vrije navolging van Fransche voorbeelden hier evenzeer als vertaling in het spel is geweestGa naar eind18). Naast den invloed van het Fransch zien wij dien van het Duitsch opkomen, dien van het Engelsch reeds krachtig. Over dien invloed zullen wij echter handelen, nadat wij het werk hebben beschouwd van den auteur, waar het eerst de invloed van het Engelsch duidelijk zichtbaar is: | |
Justus van Effen (1684-1735).Ga naar eind19)De inhoud van een der bovengenoemde novellen-bundels (Aardige snaakse en niet min geestige Vertellingen) wordt in | |
[pagina 534]
| |
de voorrede gekenschetst als: ‘een weinig Morale met zeer veel boert vermengd’; deze verhouding van boert en moraal was volgens den opsteller wenschelijk, ‘omdat men zo veele droevige en drooge Moralisten op de baan ziet koomen’. Die uitval trekt onze aandacht naar den auteur, wiens naam hierboven staat en die als de voorganger dier moralisten beschouwd moet worden, al achten wij hem droevig noch droog. Wat Van Effen al dadelijk onderscheidt van zijn tijdgenooten, is meerdere ruimte van geest en blik, die haar oorsprong vond in veelzijdiger en nauwer aanraking met de cultuur van het buitenland. De meeste Nederlandsche auteurs dier dagen zijn huiszittend en huisbakken; zij reizen niet: zij hebben het thuis te goed. Bij de weinigen die wij in andere gewesten zien: Mauricius, De Marre, Campo Weyerman, de Van Harens, merken wij weinig of niets van invloed der buitenlandsche cultuur; de Nederlandsche zelfgenoegzaamheid dier dagen hield slechts voor Franschen invloed de deur open. Anders Van Effen, zooals reeds uit een kort overzicht van zijn leven zal blijken. Zijne opvoeding had hij te danken vooral aan zijn vader, die luitenant bij de kavallerie was te Utrecht; in die stad, zijn geboortestad, studeerde hij eenigen tijd. Spoedig reeds zag hij zich genoodzaakt den kost te verdienen als gouverneur; in dat ambt zien wij hem in Den Haag werkzaam o.a. bij de familie Van Wassenaar - Duivenvoorde; in 1715 doet hij als tweede secretaris van den Heer Van Wassenaar een reis naar Engeland; later trekt hij als gouverneur van den jongen Van Welderen naar Leiden, waar hij drie jaar blijft. In het gevolg van den prins van Hessen - Philipsthal doet hij in 1719 een reis naar Zweden, blijft eenigen tijd met zijn patroon in Stockholm en verkeert er in de hofkringen. In 1721 zien wij hem opnieuw als gouverneur werkzaam; ditmaal bij den jongen Huysman, zoon van een Directeur-Generaal van | |
[pagina 535]
| |
Nederlandsch-Indië; met dezen jonkman woont hij van 1724 - 1727 te Leiden en promoveert er ook zelf. In het laatste jaar van zijn verblijf te Leiden ging hij ten tweeden male als gezantschaps-secretaris naar Engeland; nu met zijn vroegeren leerling, Graaf van Welderen. Aan de dankbaarheid van dien edelman had hij te danken, dat hem in 1732 de belangrijke betrekking van Kommies bij 's Lands magazijnen van oorlog te 's-Hertogenbosch werd opgedragen. Die betrekking stelt hem in staat tot een huwelijk met Elizabeth Sophia Andriessen; lang heeft hij van dat late geluk niet mogen genieten: reeds in 1735 stierf hij.
Evenals voor de Van Harens, was voor Van Effen, in Den Haag woonachtig en verkeerend in hooge kringen, het Fransch een tweede moedertaal; evenals zij staat hij buiten den invloed der Dichtgenootschappen; maar, anders dan die staatslieden, had deze geletterde burger toch behoefte aan zoo iets als een letterkundige kring. In 1711 sluit hij zich aan bij eenige jongelui van talent: Marchand, De Sallengre, 's-Gravezande, Saint-Hyacinthe; elken Vrijdag-avond kwamen zij bijeen om onder een glas wijn over de literatuur van den dag te praten en beurtelings een voordracht te houden. Alles in het Fransch. Er heerschte blijkbaar een vroolijke geest; daarvan getuigen o.a. de beide staaltjes van literaire parodie die uit dit gezelschap voortkwamen: Saint-Hyacinthe's Chef d'oeuvre d'un inconnu, waarin de toenmalige uitgaven der klassieke auteurs bespottelijk werden gemaakt en Van Effen's Dissertation sur Homère et sur Chapelain; in dat laatste stukje werd de poëtaster Chapelain die een heldendicht in 12 zangen had uitgegeven, getiteld La Pucelle ou la France délivrée, vergeleken met Homerus en ver boven dezen verheven. Wat zooveel Fransche ballingen in dien tijd gebeurde, zien | |
[pagina 536]
| |
wij ook bij deze navolgers der Franschen: zij geraken onder den invloed der Engelsche cultuur en literatuur. Duizende Fransche protestanten, door de herroeping van het Edict van Nantes uit hun vaderland verjaagd, vinden een toevlucht in Nederland en Engeland. In Londen vormt zich een talrijke kolonie van réfugié's; de bitterheid der ballingschap versterkt hun liefde voor de vrijheid van denken en gelooven, maakt hun geest ontvankelijker voor den vrijzinnigen geest van onderzoek en het streven naar verdraagzaamheid. Zij leeren de geschriften van Engelsche wijsgeeren, dichters en wetenschappelijke mannen kennen en hoogschatten; het verlangen ook hun landgenooten bekend te maken met een ruimer en beter levensbeschouwing zet hen aan 't vertalen; verscheidene in Engeland en Nederland vertoevende ballingen treden op als middelaars tusschen twee volken die elkander tot dusver weinig kenden: de journalisten Le Clerc, Maty, La Chapelle; Coste, de vertaler van Locke, en anderen. Onder die anderen nemen de Haagsche vrienden een eervolle plaats in; het tijdschrift dat zij in het jaar 1713 begonnen uittegeven onder den titel Journal Litéraire de la Haye, dat tot 1721 geregeld uitkwam in twee-maandelijksche afleveringen en tot 1736 in leven bleef, heeft een aanzienlijk deel gehad in de bevordering der geestelijke betrekkingen tusschen Engeland en Frankrijk en daardoor tusschen Engeland en het overig Europa. Dat Van Effen deze geestelijke strooming willig volgde, is begrijpelijk. Fransch mocht hij spreken en schrijven - zijn hart bleef Hollandsch. Niet met alles wat uit Engeland kwam, kon hij ingenomen zijn; over Christendom en openbaring behield en verdedigde hij gansch andere gevoelens dan de Engelsche deïsten en materialisten; doch de liefde der Engelsche auteurs voor gewetensvrijheid en verdraagzaamheid, hun helderheid en scherpte van denken niet zelden verbonden met fantazie, | |
[pagina 537]
| |
vernuft en geest, moesten hem aantrekken. Hoe zou hij dan ongevoelig zijn gebleven voor de bekoring van het weekblad The Tatler, in 1709 op touw gezet door den beminnelijken geestigen kouter Richard Steele en dat een zoo smaakvol, beschaafd en hooggevoelend man als Joseph Addison tot voornaamsten medewerker had? Een wekelijksch praatje over maatschappelijke, zedelijke, letterkundige vraagstukken teboekstellen, om zoo invloed te oefenen op de gevoelens, de meeningen en den smaak van het ontwikkeld publiek, was juist iets voor het lid van het Haagsche Vrijdagavond-gezelschap, voor den jeugdigen gouverneur die zich daardoor als mentor tot een grooter publiek kon richten. Zoo zien wij hem dan in Mei 1711 een aanvang maken met de uitgaaf van het weekblad Le Misantrope, dat tot December 1712 werd voortgezet. In de volgende jaren wijdt Van Effen zich vooral aan het Journal Litéraire, onderneemt in 1718 een ander weekblad La Bagatelle en geeft gedurende zijn tweede verblijf te Leiden Le nouveau, Spectateur Français uit. In hoofdzaak zijn deze weekbladen natuurlijk éénes geestes kinderen, al bestaat er in hun inhoud en den trant dien zij volgen, vrij wat verschil. De zoogenaamde Misantrope blijkt een Democriet te zijn, die, lachend om de dwaasheden der menschen, zijne gedachten en opmerkingen over allerlei onderwerpen mededeelt. Over politiek laat hij zich zelden uit, personen tast hij niet aan; op misbruiken en verkeerde gewoonten heeft hij het gemunt: den overheerschenden invloed der mode, het spelen in gezelschappen dat het aangenaam en degelijk gesprek verdringt, de huwelijken om geld, de zedeloosheid der Leidsche studenten. De aanstaande schrijver der parallel tusschen Homerus en Chapelain toont zich hier in een droom, waarin Homerus ons verschijnt, begeleid door een aantal commentatoren; de hoog door hem bewonderde La Bruyère | |
[pagina 538]
| |
is Van Effen's voorganger geweest in schetsen als die van den altijd doorslaanden Lysis; van Damon die nooit durft, van Nicophilus die nooit wil toegeven; van Lysippus, den gedienstigen vriend, die zijn schulden niet betaalt; van Cleone, die haar eigen begrafenis regelt. La Bagatelle had vooral ten doel: ‘de menschen van de zotte indrukken der gewoonte en der mode terugtebrengen tot de ware en onveranderlijke beginselen der Rede, die het eenige rigtsnoer van ons gedrag en onze daden moeten zijn.’ Van Effen trachtte dat te doen in den vorm der ironie; doch dat opzet mislukte: te vaak blijft het twijfelachtig waar hij ironisch is, waar niet. De schuld van die mislukking wierp hij op zijn lezers en kondigde aan, dat hij in het vervolg, waar hij ironisch wilde zijn, een groote I boven het vertoog zou zetten; doch de punt van dat verwijt trof evenzeer hem zelven als zijn lezers. Overigens vinden wij ook hier eenige typen geschetst, gebreken als titelzucht, verwaandheid bestreden, vraagstukken als ‘de gustibus non est disputandum’ behandeld. De Nouveau Spectateur François onderscheidt zich van de beide voorgaande weekbladen vooral, doordat hier veel meer plaats wordt ingenomen door beschouwingen over letterkundige critiek en letterkundige werken van dien tijd, zooals b.v. Voltaire's Henry le Grand en de geschriften van den dichter Houdart de la Motte.
In het werk dier beide dichters was veel wat Van Effen bewonderde; maar een slaafsch bewonderaar was hij allerminst: ook tegenover den grooten Voltaire weet hij zijne zelfstandigheid te bewaren; Hollandsch bleef de kern van dezen, door Engelsche schrijvers aan zich zelf ontdekten, Fransch schrijvenden auteur. Mettertijd werd de invloed der Engelsche cultuur en literatuur op hem sterker. De weekbladen, door Steele alleen of in samenwerking met Addison uitgegeven, nadat The | |
[pagina 539]
| |
Tatler had opgehouden te verschijnen: The Spectator (1710), The Guardian (1713), The Lover (1714) werden door Van Effen evenzeer gelezen en genoten als The Tatler. Wij mogen dat reeds vermoeden, indien wij letten op zijn houding tegenover de vrouw. In Le Misantrope vinden wij een beschouwing over haar, die, het midden houdend tusschen den opgeschroefden vrouwendienst der 16de en 17de eeuw en de Oud-Christelijke en Kalvinistische veroordeeling der vrouw als de bron van alle kwaad, rechtvaardigheid paart aan het verlangen om de vrouw op hooger baan te brengen. Opmerkelijk nu is, dat juist Steele zich onderscheidt door zijn oprechte sympathie voor de vrouw en o.a. in een der eerste nommers van The Spectator van die sympathie blijk geeft; dat juist hij door Thackeray geprezen wordt als de eerste Engelsche schrijver die de vrouw waarlijk eerde en bewonderde. Het 44ste vertoog van La Bagatelle is ontleend aan The Spectator; het 92ste overgenomen uit The Guardian; ten overvloede blijkt uit het eerste vertoog van den Holl. Spectator duidelijk, hoe hoog hij Steele en Addison stelde en hoe hun werk hem opwekte tot navolging. Van Effen's beide reizen naar Engeland moeten den invloed der Engelsche cultuur en literatuur op zijn persoon en zijn werk versterkt hebben. Tijdens zijn eerste verblijf in Engeland maakt hij persoonlijk kennis met Newton; met Swift, met Pope, dien hij later (Holl. Spect. IV, 779) ‘een der geestrijkste en oordeelkundigste Engelsche Poëeten’ noemde. Hunnerzijds geven de Engelschen hem een blijk van hoogschatting door hem tot lid van de Royal Society te Londen te benoemen. Het verwondert ons dus niet, Van Effen ook verder te zien optreden onder de middelaars tusschen Engeland en Frankrijk: in 1710 had hij reeds een ‘essay’ van Shaftesbury vertaald; later liet hij daarop volgen een vertaling van Swift's beroemd Tale of a tub, een pleidooi voor verdraagzaamheid (1721) en | |
[pagina 540]
| |
een vertoog over voorredenen, ontleend aan dienzelfden auteur (La Bagatelle); ten deele aan hem, ten deele aan Saint-Hyacinthe danken wij een vertaling van Defoe's beroemden Robinson Crusoe; aan Van Effen alleen een vertaling van Mandeville's Free thoughts upon Religion and publick liberty or happines (1722) en van The Guardian (1723). Dat laatste werk kan hem op de gedachte hebben gebracht, een weekblad in zijn moedertaal te schrijven, al mag men niet voorbijzien, dat anderen hem hierin waren voorgegaan: Willem van Ranouw, dokter en burgemeester te Franeker met zijn Examinator (1719), de schrijver van De Mensch Ontmaskert (1722), Campo Weyerman met zijn Amsterdamschen Hermes (1722-'23). Slechts het tweede dezer periodieken was hem bekend, al voldeed het hem niet, doordat het zijns inziens wel ‘goed, dog niet fraai’ was. Hij hoopte iets beters te kunnen geven. In zijn moedertaal schrijvend, zou hij niet meer buiten zijn land, daarbinnen echter door een grooter kring dan alleen de Fransch-kundigen gelezen worden. Misschien heeft ook hier het voorbeeld door Steele met zijn Tatler gegeven, invloed geoefend; Van Effen toch wist, dat dit weekblad een oplaag had van niet minder dan 15,000 exemplaren en dat zelfs ‘schuitenvoerders.... het uit een gemeene beurs kogten.’ Zoo maakte hij dan den 20sten Augustus van het jaar 1731 een aanvang met de uitgave van het weekblad, waar wij hem zien in zijn volle kracht: de Hollandsche Spectator (1731-1735).
Toen het eerste nommer van dat weekblad uitkwam, was Van Effen een man van 47 jaar. Twintig jaren van voorbereiding lagen achter hem, waarin hij zich veelzijdig had ontwikkeld. Afkomstig uit den middenstand, had hij veel verkeerd onder de hoogere standen; een verkeer dat zeker ten goede was gekomen aan zijn uiterlijke, vermoedelijk ook aan zijn | |
[pagina 541]
| |
innerlijke beschaving, maar de degelijke kern van zijn wezen niet had aangetast. Het komende geslacht had hij leeren kennen, eerst als student te Utrecht, later als gouverneur te Leiden. Bezield met een levendige en ruime belangstelling, had hij, op het voorbeeld van scherpe waarnemers als Steele en Addison, zijne landgenooten vooral în den middenstand en de hoogere standen bestudeerd. Voor huisbakkenheid hadden zijne reizen buitenslands hem bewaard. Zijn verblijf in den vreemde en zijn omgang met vreemdelingen hadden hem zekere ruimte van blik en onafhankelijkheid van geest gegeven, die hem vrijwaarden tegen den overheerschenden invloed van het Fransch en hem in een zijner vertoogen (XXVI) deden vragen: ‘Waarom mag een Persiaan of een Chinees niet zo wel zeggen: dit of dat is beschaaft, want dusdanig is het gebruik te Ispahan, of te Peking als het een Franschman geoorloofd is te beweeren, dat deze of geene behandeling wellevend is, omdat ze te Parijs voor wellevend word gehouden?’ Op den degelijken grondslag van kennis, in zijn jeugd gelegd, steeds voortbouwend en al onderwijzend leerend, had hij zijn wetenschap verrijkt, zijn oordeel ontwikkeld, zijn blik gescherpt. Sinds twintig jaar was hij gewend, zich rekenschap te geven van zijn indrukken en ze te verwerken; te verwerken in een taal die aan den zwaren Nederlandschen ernst iets van haar eigen luchtige losheid, scherpte van omlijning en zwier van gang mededeelde. Van Effen's Fransch moge door een hedendaagsch Fransch geleerde ‘une langue prolixe et incorrecte’ zijn genoemd - voor den Hollandschen moralist moet het schrijven juist in die taal een uitstekende voorbereiding zijn geweest. De vrijmoedigheid, noodig voor wie in het openbaar als mentor wil optreden, bezat de oud-gouverneur in voldoende mate; die vrijmoedigheid steunde op de liefde tot zijn volk, op zijn godsdienstige en zedelijke beginselen, op een krachtig | |
[pagina 542]
| |
besef van eigen waarde; al erkent hij Addison's meerderheid, hij is overtuigd, dat de Haagsche Nouveau Spectateur François ‘niet min aardigheid, en vrij meer merg en zenuwen’ toont dan de Parijsche, en deelt ons in het eerste Vertoog van den Hollandschen Spectator mede, dat de Menschen-haater en de Bagatelle ‘agting bij de braafste verstanden van Europa verdient en verkreegen hebben.’ Van Effen was een te goed opvoeder om te meenen, dat hij kon volstaan met louter berispen en hekelen. Zijn geliefde Horatius of een ander zal hem wel bekend gemaakt hebben met het paedagogisch voorschrift, dat men ‘het bitter, doch gesont, wormkruyt met suycker of andere soetheyt bedeckt’, zooals Cats het uitdrukt. Trouwens, ook de lezers van den Hollandschen Spectator gaven het hem nadrukkelijk te verstaan: opgang maakte het blad eerst, nadat de auteur in het zesde Vertoog de mildheid der Hollanderen had geprezen en in het achtste hun bezadigde kloekmoedigheid in den 80-jarigen oorlog. Ook later prees hij zijn volk meer dan eens om wat het goeds of groots had: de verdraagzaamheid in het godsdienstige; de geleerdheid van mannen als Erasmus en De Groot; het talent van staatslieden als Oldenbarnevelt, De Witt, Heinsius; hij verdedigde zijn landgenooten tegen de onbillijke beschuldigingen van buitenlanders als zouden ze gierig zijn, onbeschaafd en slecht bedeeld met gezond verstand. Echter, men begrijpt licht dat een man als Van Effen, levend in dien tijd, meer te laken dan te loven vond. Zoo zien wij hem dan doorgaans zijn ganzeveer punten om een of ander nationaal gebrek te hekelen, om te prikkelen tot het afleggen van verkeerde gewoonten. Hij hekelt het bekrompen provincialisme, dat nog steeds de samensmelting van de bewoners der Republiek tot een volksgeheel belemmerde: de Hollanders, die zich inbeeldden dat Stichtenaars, Gelderschen, | |
[pagina 543]
| |
Overijselaars en andere Moffen - zooals men toen zeide - ‘bij hen geen handwater zouden hebben’Ga naar margenoot*); dat Zeeuwen ‘tot de studie nog geschikt nog geneigt’ waren; dat Friesland niets dan turfboeren voortbracht; de Gelderschen en Overijselaars die de Hollanders ‘laf en mal’ scholden (no 328, no 153, no 77). De zoon van den luitenant der kavallerie verdedigt in zijn 343ste vertoog den militairen stand tegenover de Hollandsche plutocratie. Zelf oprecht protestant, toont hij zijn verdraagzaamheid, waar hij de R. Katholieke geestelijken den lof geeft die hun toekomt (no 282) en - zeldzaam feit - een pleidooi houdt voor de Joden (no 340). Oprechte vroomheid acht hij hoog; haar schijnbeeld in de zoogenaamde ‘fynen’ stelt hij ten toon (no 31). De vooroordeelen van het eene volk tegenover het andere, zoowel die der Nederlanders als die hunner naburen, worden door hem in hunne bekrompenheid geschetst (no 328). Werkte hij door zulke vertoogen mede aan den opbouw van het nationaal en het godsdienstig leven, ook aan dien van het huwelijks- en huiselijk leven heeft hij zijn aandacht gewijd. Hij eischt kuischheid vóór het huwelijk zoowel van jonge mannen als van jonge vrouwen; waarschuwt tegen te groote gemeenzaamheid in den omgang der beide seksen; tegen te vroege of ongelijke huwelijken; hij verheerlijkt de bestendigheid der huwelijksliefde (no 244, 83, 250, 75). Het zuipen en vreten, ook onder de gegoede Nederlanders dier dagen, wordt door Van Effen naar behooren aan de kaak gesteld (no 68, no 341); hij spaart zijne landgenooten niet, waar hij hun duidelijk maakt, dat zij een ‘lieflyke en ongebondene vryheid’ plegen te verwarren met ‘een vlegelagtige boersheid’; hoe treffend - o | |
[pagina 544]
| |
zindelijke vrouwen (no 42), drijft den spot met Nitida's peuterige netheid (no 239), toont ons het gedrag van juffers, die op schoothondjes verzot zijn, in zijn walgelijkheid (no 279). Ook op de ontwikkeling en de verfijning van den smaak voor literatuur en tooneel heeft Van Effen een krachtigen invloed geoefend; doch zijne beteekenis in dit opzicht zullen wij later hebben te schetsen. Doorgaans bedient hij zich bij zijn streven als volksopvoeder van het geregeld betoog; niet zelden echter ook van typen en zedeschetsen die hier en daar een novellistisch karakter dragen. Verscheidene daarvan zijn ontleend aan het leven der gegoede standen: het jonkertje dat verzot is op harddravers (no 4); de overzindelijke huisvrouw (no 42); Canoculus, de grooteluî's vriend (no 63); Krokinus, de zelfminnaar (no 93); het avondpartijtje in den aanzienlijken stand (no 145); de malle moedertjes (no 178). Het langdurig verkeer in aanzienlijke families had Van Effen overtuigd ‘dat het een der uitmuntendste voorrechten is, van een deftige familie gesproten te zyn’ (no 285); maar tot een grooteluî's vriend en vleier had het den vader van Canoculus niet kunnen maken. Echter, een democraat was hij ook niet; die waren nog uiterst schaarsch onder de gegoede standen. Zijn houding tegenover de mindergegoeden blijkt duidelijk, waar wij hem in het 1ste Vertoog over de ‘beminnelyke toegevendheid’ der opstellers van den Tatler hooren spreken, hierin uitkomend, dat zij dikwijls ‘iets betrekkelyk op de leevens-wyze, en manier van denken van de gemeenste Werklieden’ behandelden. ‘Zulke voorwerpen’ - zegt Van Effen, ‘hoe laag ook in zig zelfs, wierden met zo levendige en natuurlyke trekken en verwen afgeschilderd, met zo een keur van omstandigheden opgepronkt, en dikwils met zoodanige geestige en nutte zeedenlessen verrykt, dat men met verwon- | |
[pagina 545]
| |
dering bemerkte, dat een verheeve Verstand, zelfs wanneer het naar de laagste stoffen schynt te bukken, de zelven met zig verheft en evenaart.’ Ondertusschen verzuimde hij niet, het hem gegeven voorbeeld te volgen, iets waartoe zijn Nederlandsch realisme reeds vanzelf geneigd moest zijn. Zoo danken wij hem dan ook een aantal schetsjes en omtrekken uit het leven der mindergegoeden: Klaas Janssen, den paardekooper (no 7); Thysbuur's os (no 117); de vrijage van Kobus en Agnietje (no 146, no 151, no 161); den schoenmaker Crispinus Spanriem (no 164); Geertje Levens (no 242); het feestje van eenige werkbazen met hun vrouwen (no 94). Waar Van Effen typen wil schetsen, zoekt hij zijn kracht niet zelden in het aandikken der lijnen en aanzetten der kleuren; zoo b.v. in de schetsen van Juffer Walgziek (no 193), Saloppina (no 222), Vadius (no 303), de petits-maître's (no 346). Zijn portretten uit de kleine burgerij daarentegen en zijn schetsen van het huiselijk leven in den middenstand zijn doorgaans goed of voortreffelijk; daar zien wij zijn talent van uitbeelding dat, met eenvoudige middelen werkend, veel bereikt. In fijnheid lag zijn kracht niet; wij zagen vroeger, dat de ironie hem slecht afging; een zijner visioenen (no 89) lost zich op in stank; andere, als dat der onderwereld, waar Rhadamanthus de schimmen oordeelt, hebben wel verdienste, doch men moet ze niet vergelijken bij Addison's Vision of Mirza. Naar verhevenheid streeft Van Effen soms, zoo b.v. in zijne beschouwingen over het gebed, de ware aanbidding, het nieuwe jaar (no 121, 126, 137); doch blijkbaar lag het verhevene te hoog voor zijn bezadigden, eenigszins nuchteren, geest. Die geest spiegelt zich af ook in zijn eenvoudigen, helderen stijl, die gerekte periodes en lange tusschenzinnen vermijdt; in zijn taal, die streeft naar zuiverheid, maar een bastaardwoord hier en daar niet vreest. | |
[pagina 546]
| |
De Hollandsche Spectator was niet louter Van Effen's werk: hij had een aantal medewerkers, onder wie de voornaamste waren zijn vriend en levensbeschrijver, de doopsgezinde Pieter Adriaan Verwer, die onder den naam Mennophilus een paar vertoogen schreef; de Leidsche advocaat Snakenburg en zijn vriend Mr. Jacob Elias; de Amsterdamsche koopman Jan van Rijssen; de Remonstrantsche predikant Willem Suderman; ook de dichter Lucas Pater werkte door een paar vertoogen aan den Spectator mede. Hun gezamenlijk aandeel, een paar dozijn vertoogen van de 360, is echter gering, vergeleken bij het zijne en gaat er in schuil. Men kan betreuren, dat Van Effen, toen hij optrad als literair journalist, zich dadelijk heeft gericht naar de Engelschen; dat hij zich niet heeft aangesloten bij de beste Nederlandsche pamflet-schrijvers der 17de eeuw; doch men mag niet voorbijzien, dat hij, al hebben de Engelschen den Spectator-schrijver in hem gewekt, Hollander is gebleven. Als Hollandsch Spectator-schrijver heeft hij belangrijke diensten bewezen aan de vaderlandsche letterkunde en meer nog aan zijn volk. In een tijd van nationale opgeblazenheid heeft hij zijn landgenooten uit liefde berispt en gehekeld; helder van verstand, niet zonder luim en geest - eigenschappen waarvan zijn portret spreekt - heeft hij, onbeschroomd doch bescheiden, tal van nationale gebreken, misbruiken, tekortkomingen en zwakheden in het licht gesteld; zijn volk een spiegel voorgehouden, zooals geen ander in dien tijd. Toen de bewoners der Republiek meer en meer verzonken in hun zelfgenoegzaamheid, toen de vroegere maatstaf van grootheid hun ging ontglippen, doordat zij niet meer naar buiten keken en niet langer zich maten met anderen, heeft deze volksopvoeder zijn waarschuwende stem doen hooren en door zijn woord invloed geoefend. Als Fransch auteur is hij | |
[pagina 547]
| |
een middelaar van Europeesche cultuur geweest, wiens naam nog met onderscheiding wordt genoemd; als Hollandsch prozaschrijver heeft hij uit een historisch oogpunt groote verdiensten; als uitbeelder van het dagelijksch leven vooral der mindergegoeden is hij door latere Nederlandsche auteurs overtroffen, maar verscheidene zijner schetsen behouden ook nu nog hun waarde. |
|