Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 554]
| |
Voorboden van nieuw leven.Welk een tegenstelling vormen leven en literatuur te onzent gedurende de jaren 1670-1770 met die in Engeland, Frankrijk en Duitschland gedurende datzelfde tijdvak! Bij ons de zoo glorierijk begonnen en voortgezette strijd voor de staatkundige en godsdienstige vrijheid langzaam verflauwend, nadat hij ten deele gewonnen was; een stilstand van groei onder den killen wind van kleingeestige zelfgenoegzaamheid, die het uitkomen der knoppen tegenhield en de sappen deed verstijven - bij de drie andere volken een stadig voorwaartsstreven op de baan der vrijheid; een hernieuwing van bloei als in Engeland en Duitschland, een verbreiding van het zaad in Frankrijk, waar het forsch en snel omhoog schiet, van waar later weer nieuwe zaden zullen uitvliegen en den Europeeschen geestesakker bevruchten. Hier geen groote schrijvers meer; slechts enkele die talent hebben; de middelmatigheid hoogtij vierend - daar een aantal auteurs, die door hunne werken het nieuwe leven hebben aangekondigd, gewekt of bevorderd: in Engeland naast vertegenwoordigers van het nieuw-klassieke als Pope en Johnson, naast wegbereiders als Steele en Addison, brengers van het nieuwe als Swift, Defoe, Richardson, Fielding, Sterne, Young, Thomson; in Duitschland tegenover Gottsched, den vertegenwoordiger van het Fransch-klassieke en auteurs die nog aan den pruikentijd herinneren, al hadden zij hunne eigen verdiensten als Rabener, Gellert, Gleim, Von Kleist, - de Zwitsersche nieuwlichters Bodmer en Breitinger, de | |
[pagina 555]
| |
Duitschers Klopstock en Lessing; in Frankrijk, burcht van het klassicisme, waar de achterstand in godsdienstige en staatkundige vrijheid het ergst was, hervormers als Montesquieu, Voltaire, Diderot, Rousseau, allen onder den invloed der Engelsche cultuur en literatuur, evenzeer als de tooneelschrijvers Marivaux, Nivelle de la Chaussée en anderen. Het nieuwe leven, waarvan de werken dezer auteurs uitingen waren, openbaarde zich misschien het krachtigst in wetenschap en wijsbegeerte. Newton's groote ontdekking der zwaartekracht en al wat daarmede samenhing, waardoor de ontdekkingen en voorstellingen van Copernicus en Keppler bevestigd werden, had een geweldigen invloed op der menschen wereldbeschouwing. Nu eerst zien zij zich in ‘een wereld, zonder wonderen en willekeur, zonder doel en bedoeling, een wereld van verstand en waarheid, waarin stille krachten volgens vaste wetten werken. Uit een fantastische droomwereld treedt de mensch in de werkelijkheid der natuur; de magische machten der astrologie verliezen haar tooverkracht; de wonderen der oude godenleer worden wetenschappelijke feiten.’ Eenerzijds zien wij het rationalisme zich hier en daar ontwikkelen tot materialisme; anderzijds het geloof aan het wonderbare, door de wetenschap verdreven, maar behoefte des harten voor velen, elders een toevlucht zoeken. Terwijl de geest des menschen zoo de ruimten van het heelal ging doormeten, keerde hij ook in tot zich zelven. Op het voetspoor van Descartes en Hobbes, trachtte Locke het wezen en den oorsprong van het menschelijk denken te leeren kennen. De methode der natuurwetenschappen aanwendend bij de studie der geesteswetenschappen, kwam hij tot de slotsom, dat alle menschelijke kennis de vrucht is zoowel van uiterlijke als van innerlijke ervaring; aan die innerlijke ervaring schreef hij onze kennis van Gods bestaan toe. Het geloof aan God en | |
[pagina 556]
| |
aan de persoonlijke onsterfelijkheid van den mensch, de beschouwing van dit leven als voorbereiding tot een beter leven werden eerst aan het eind van dit tijdvak door Holbach's Systeme de la Nature krachtig aangetast; bij de groote meerderheid bleef het voorwaardelijk geloof vooreerst bestaan. Echter niet ongewijzigd, noch onveranderd. Locke reeds wilde aan de openbaring van den bijbel slechts in zóóver gezag toekennen, als zij bewaarheid kon worden door het natuurlijk verstand; de ware godsdienst - zeide de wijsgeer Toland in zijn boek Christianity not mysterious - is begrijpelijk en in overeenstemming met ons verstand; voor Voltaire was het geloof geen behoefte des harten, doch slechts onafwijsbare uitkomst van zijn denken; de Duitsche wijsgeer Christian Wolff vroeg ook in geloofszaken naar geloofwaardigheid. Men gaat scheiding maken tusschen godsdienst en geloof of zedelijkheid. Engelsche denkers als Hutcheson, Ferguson, Hartley toonen aan, dat de zedelijkheid onafhankelijk is van den godsdienst; Wolff wil zedelijkheid en theologie gescheiden houden; Voltaire predikte het overwicht van de zedelijkheid op het geloof; Locke's vriend en beschermer Shaftesbury beweerde in zijn Characteristicks of men, manners, opinions, times zelfs, dat de zedelijkheid door den godsdienst eer verzwakt dan bevorderd wordt, immers aanleiding geeft tot loondienst. Dat de zedelijke mensch zooveel vrijer kwam te staan tegenover geloof, godsdienst en dogma, kwam ten goede aan de verdraagzaamheid in geloofszaken. Locke had in zijne Letters of Toleration (1667-1692) nog een uitzondering gemaakt voor R. Katholieken; de Toleration-Act van 1689 opende echter ook voor deze gezindte een beter toekomst; Voltaire trok te velde tegen bekrompen vervolgzucht; Swift's Tale of a tub, waarin Lutheranen, Kalvinisten en R. Katholieken als gelijkgerechtigden voorgesteld werden en Lessing's Nathan der Weise | |
[pagina 557]
| |
(1779) waarin een edele jood de hoofdrol vervult, ademden denzelfden geest. Bij het gaandeweg mondig worden der volken kon de verhouding van vorst tot volk niet blijven wat zij was: herder en hoeder, door God gesteld over de kudde. Het Engelsche volk, dat Karel I op het schavot bracht en Willem III in het land riep, had tegenover de leer van het ‘droit divin’ de praktijk der volkssouvereiniteit gesteld; de leer dier souvereiniteit werd door Locke uiteengezet in zijn Treatise on Government (1689) en oefende invloed in Frankrijk. Eerst langzaam echter won het denkbeeld van volkssouvereiniteit veld; Voltaire verwachtte voor verbetering der maatschappelijke toestanden nog alle heil van een verlicht despoot; zulk een als hij had leeren kennen in zijn koninklijken vriend Frederik den Groote. Voor Voltaire moest de verbetering van boven af komen; voor de burgerijen, toenemend in macht en ontwikkeling, van onder op. Daarvoor was noodig, dat zij meer invloed kregen op den gang van zaken, dat zij gelijkgesteld werden met de overige standen. Vooral in Frankrijk, waar zij lang achtergesteld waren bij adel en geestelijkheid, was dat noodig; het is begrijpelijk, dat wij juist bij een Fransch schrijver (Voltaire) voor het eerst de leus ‘Liberté et égalité’ hooren. Later zou men ook ‘fraternité’ in die leus opnemen; doch het denkbeeld van een broederschap der menschen had toen reeds een langen weg van ontwikkeling achter zich. Langzamerhand pas leerde men de hoogere eigenschappen van den mensch stellen boven toevallige en lagere eigenschappen of hoedanigheden als die van ras, nationaliteit, kerkelijke gezindte, stand of geboorte. Vroeger liet men een prins wel eens met een herderin trouwen, maar slechts in de pastorale; niemand nam dat voor ernst op. Anders was het met den roman Manon Lescaut (1733) van den abt Prévost, waarin een ‘chevalier’ een ‘grisette’ trouwt | |
[pagina 558]
| |
en trouw blijft; dat was een teeken des tijds. Het algemeen menschelijke komt een plaats vragen naast het nationale. Vroeger vond men dergelijke neigingen slechts bij de humanisten; nu verbreiden zij zich ook in ruimer kring. Verheffing van humaniteit boven nationaliteit zien wij ook in de opkomst en den snellen aanwas van de orde der Vrijmetselaars; in 1717 werd de groote Loge in Londen gesticht, in 1733 te Hamburg de eerste Duitsche loge; sedert dien tijd nam de orde een groote vlucht. De vrijmetselaars waren niet de eenigen, die verbetering trachtten te brengen in de bestaande maatschappelijke toestanden. Er waren tal van hervormers en plannenmakers; Defoe schreef zelfs een Essay on projects, dat sterken invloed oefende op een wegbereider, organisator en staatsman als Benjamin Franklin. Inzonderheid wijdde men zijn aandacht aan de opvoeding. Naar Pope's woord: ‘the proper study of mankind is man’, bestudeerde men het wezen van den mensch, ontleedde zijn moreele en aesthetische aandoeningen; als gevolg van dat onderzoek, poogde men door hervorming van onderwijs en opvoeding beter menschen te vormen, die betere maatschappelijke toestanden zouden scheppen. Locke gaf in 1693 Some thoughts concerning education uit, een geschrift dat deel had in het ontstaan van Rousseau's beroemden roman Emile ou de l'éducation (1762). Het opvoedingsstelsel, geniaal, paradoxaal, overspannen, door Rousseau gepredikt met wegsleepende welsprekendheid, eischte bovenal terugkeer tot de natuur en het natuurlijke; ‘tout consiste à ne pas gâter l'homme de la nature, en l'appropriant à la société’ - die stelling kenschetst zijne opvatting. In den Zwitser Pestalozzi, in de Duitschers Basedow en Campe vond Rousseau voortreffelijke volgelingen, die, elk op zijn wijs, de denkbeelden van den Franschman met Duitsche degelijkheid en methodiek in praktijk trachtten te brengen. | |
[pagina 559]
| |
Niet alleen als opvoeder oefende Rousseau een ontzaglijken invloed op zijn tijdgenooten; tegenvoeter van Voltaire, is bij hem alles gevoel; is hij een kind der natuur, vergeleken bij dien zoon der cultuur. Zoo laat het zich dan ook verklaren, dat Rousseau de natuur als opnieuw ontdekte en aan zijn tijdgenooten openbaarde; dat hij voor den nieuweren tijd de profeet van het natuurgevoel werd, gelijk Petrarca het in de middeleeuwen was geweest.
Evenals in de 16de eeuw, vertoont ook nu de literatuur een, in hooge mate reformatorisch, karakter. De werken der Spectator-schrijvers, die van Swift, Defoe en Richardson, van Voltaire, Rousseau, Montesquieu, Diderot en de overige Encyclopaedisten hebben ten minste evenveel belang voor de geschiedenis der cultuur als voor die der literatuur. Echter ook in de zuiver-literaire werken van dezen tijd openbaart zich nieuw leven en behoefte aan een nieuwe ‘ordo rerum’. De idealen en de beschouwing der literaire kunst bleven aanvankelijk beheerscht door het wetten- en normengevend klassicisme; letterkundige dictators als Johnson en Addison, Gottsched en La Harpe werkten daartoe mede; maar de strijd tegen die heerschappij van het klassieke ten gunste van het nationaal-moderne, dien wij reeds in het laatst der 17de eeuw zagen aanvangen, blijft voortduren, al koos Swift in zijn Battle of Books (1705) de zijde der klassieken. De Germaansche volksziel zoekt zelfkennis en kracht in het volksverleden; bij Engelschen en Duitschers ontwaakt de belangstelling in de literaire werken van het voorgeslacht, met name van de middeleeuwers. Dryden reeds had een lofrede op Chaucer gehouden en Shakespeare's genie erkend; maar eerst de 18de eeuw leert ons de middeleeuwsche literatuur in haar waarde erkennen. In Hurd's Letters on Chivalry and | |
[pagina 560]
| |
Romance (1767) hoort men het eerst een pleidooi voor de kunst der middeleeuwen; Addison prijst de ballade van Chevy Chase; Macpherson wekte door zijn Songs of Ossian (1760 en volgende jaren) belangstelling voor de oude bardenpoëzie; nog sterker invloed misschien dan Ossian oefenden de Reliques of Ancient English Poetry, door bisschop Percy in 1765 uitgegeven, die allerwege, vooral in Duitschland, nieuw leven en in Herder den apostel der volkspoëzie wekten. Overigens had men in Duitschland niet stilgezeten; zelfs was men er de Engelschen vóór geweest: Bodmer had reeds in 1748 eenige gedichten der Minnesänger, in 1757 een deel van het Nibelungenlied, in 1758-'59 een vollediger bundel van werken der Minnesänger uitgegeven. Naast dien zin voor het nationale zien wij bij de moderne volken, moede van navolgen en zich steeds sterker bewust van het eigen wezen, den zin voor het oorspronkelijke zich ontwikkelen. Het oorspronkelijke en eigene in de zoo goed bekende bijbelsche en antieke poëzie gaat hen eerst nu treffen: in zijn verhandeling De sacra poësi Hebraeorum (1753) wijst bisschop Lowth erop, hoeveel in den bijbel ontleend is aan het eigen landschap, de eigen zeden, de dagelijksche gewoonten; in 1769 geeft Robert Wood een ‘essay’ uit over het oorspronkelijk genie van Homerus; Lessing stelt tegenover Gottsched's benepen Fransch-klassicisme zijn eigen ruime, oorspronkelijke beschouwing der antieken. Hoeveel nieuws en oorspronkelijks brengt ons vooral de Engelsche literatuur van dien tijd: Defoe en Swift herscheppen het oude reisverhaal met zijn ordelooze reeks van doellooze avonturen tot geheel nieuwe werken: den kostelijken Robinson Crusoe (1719), die wereldberoemde idylle, waarin wij de ontwikkeling van natuur tot cultuur met zelden overtroffen eenvoud en waarheid in het leven van een eenzame geschilderd zien; Gullivers Travels | |
[pagina 561]
| |
(1720-'26), de felle satire op het menschelijk geslacht in het algemeen en de Engelschen van dien tijd in het bijzonder. Het gevoel wordt verdiept en verfijnd, ook verweekelijkt, vooral door Rousseau, Young en Richardson. Fielding en Smollett, Richardson en Goldsmith vernieuwen den roman. Deels met, deels door de werken van deze en andere auteurs verandert ook de beschouwing der kunst van het woord; de schoonheid komt tot hooger eere; men leert haar bewonderen en genieten op en om zich zelve. Diderot en Lessing herscheppen de literaire critiek; Diderot vooral is de eerste criticus van beteekenis, die elk letterkundig werk dat zijn aandacht trekt op zich zelf laat inwerken als op de gevoelige plaat eener ‘camera’. De literatuurgeschiedenis wordt zich allengs bewust van haar taak, niet het minst onder den invloed van Winckelmann's Geschichte der Kunst des Alterthums (1764). De aesthetica, die in 1750 door een boek van den Duitschen professor Baumgarten haar naam had gekregen, gaat invloed oefenen op de grondbegrippen van literaire critiek en literatuur-geschiedenis beide.
De scherpe tegenstelling van leven en literatuur te onzent met de gelijktijdige in de drie groote naburige landen mag ons niet doen vergeten, dat de kleine Republiek hare naburen in menig opzicht tot wegbereidster en voorgangster was geweest. De Nederlanders het eerst hadden zich om der consciëntie wille tegen hun wettigen vorst gekant; beginselen van volks-souvereiniteit vindt men reeds bij De Groot en - waar men ze minder verwachten zou - in het zeventiend'eeuwsch leerboek voor catechetisch onderwijs van Cornelius Pouderoyen; gewetensvrijheid en verdraagzaamheid waren hier te lande erkend en verdedigd met het woord en de daad; hier hadden de Joden een toevluchtsoord gevonden, hier later een pleitbezorger | |
[pagina 562]
| |
in Van Effen; kiemen van kosmopolitisme zagen wij bij Hooft, Huygens en anderen; een zachter en rechtvaardiger beschouwing over de onderscheiden standen en de ongelijkheid der menschen bij Huygens en Caspar Luiken. Erkend dient, dat deze en andere verwante beginselen eerst in de naburige landen zich tot volle kracht hebben ontwikkeld; dat wij van voorgangers volgers zijn geworden. Desniettemin valt van het nieuwe leven, dat zich elders zoo luisterrijk ontplooide, ook te onzent wel iets te zien in het hier behandeld tijdperk. Opmerkelijk is de overgang van het oude tot het nieuwe in het leven van den bekenden geschiedschrijver Jan Wagenaar (1709-1773), een tijdgenoot der auteurs van het tweede geslacht. Nog jong, neemt hij deel aan de godsdienst-oefeningen in Remonstrantsche en Doopsgezinde kerken, met name aan die in het Doopsgezind Weeshuis De Oranje-appel. Sommigen waarschuwen zijn ouders tegen ‘de gevaarlijke en zielverderflijke begrippen,’ waarin de knaap zal vervallen; met moeite weet een vriend de ouders te overtuigen, dat het zoo'n vaart niet zal loopen. Langzamerhand wordt Jan ‘een gestreng voorstander van wijsheid en verdraagzaamheid in den Godsdienst’; hij leest Nieuwentijd en Locke. Duidelijk zien wij de nieuwe begrippen in de Voorrede zijner bekende Vaderlandsche Historie (1749-1759), waar hij vorst en volk in hun belangrijkheid voor den geschiedschrijver tegenover elkander stelt: ‘Wy stellen ons voor, de Historie van het Volk, niet zo zeer die van den Vorst te beschryven ..... Wy hebben ruim zo veel belang by de Historie van het Volk als by die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen Historie.’ Het verzet der Amerikaansche kolonisten tegen Engeland, dat zich vooral na 1765 krachtig openbaarde, vond hier te lande sympathie. Pascal Paoli, de leider | |
[pagina 563]
| |
van den opstand der Corsikanen tegen Frankrijk, werd bij zijn komst hier te lande in 1769 toegejuicht; de dertigjarige Elizabeth Bekker, van wie wij later meer zullen hooren, dicht een lierzang op hem onder den titel: De Nederlandsche Vryheid aan der Corsen Generaal Pascal Paoli. De ruimer en zachter begrippen van menschelijkheid, die onder meer een veroordeeling der slavernij omvatten, openbaarden zich ook bij ons in het voorbericht van Van Winter's treurspel Monzongo of de Koninglyke Slaaf (1774); reeds in 1763, tijdens den opstand der slaven in Berbice had Van Winter gepoogd zijn landgenooten ‘de onbetaamlykheid der slavernije onder het oog te brengen; hen de stem der menschlykheid en der eenvoudige natuur te doen hooren’. Dat het gevoel zachter en weeker wordt, hebben wij in het werk van menig Nederlandsch auteur uit dezen tijd kunnen zien; het blijkt ook elders: de uitdrukking ‘een gevoelige ziel’, die later opgeld zal doen, vinden wij reeds in 1733 in Van Effen's Holl. Spectator (no. 140); opmerkelijk zijn ook die Nederlandsche ouders die ten jare 1741, bij gelegenheid eener watersnood-collecte, hun kinderen ‘de Liefdegaven in de Verzamelbeurzen doen werpen’ en daarna ‘die lieve panden met genoegen tevens en biggelende tranen langs de wangen’ omhelzen, waarvan Verwer ons verhaalt in zijn Leven van Van Effen. Ook onder ons herneemt de natuur haar rechten op de cultuur, die haar verkapte tot berceaux, huisjes, zomertheaters; haar versneed en verknipte tot figuren van menschen en dieren - purer Schneiderscherz’, zooals de wakkere Claudius zeide. Luiken en Poot hadden reeds vóór Rousseau de schoonheid der natuur in hare volheid bewonderd en genoten; Van Effen voelt wel, dat men de natuur geweld aandeed, waar hij in zijn Holl. Spectator (no 85) schrijft: ‘Ik kom op het Land de kunst ontvlieden, en de natuur een langdurig | |
[pagina 564]
| |
bezoek geven, en vind haar niet in marmere vazen, vergulde beelden, koninklijke grotten, veelverwige parterres, maar in koornvelden, bosschen, weiden en boomgaarden;’ hij stelt de eigen schoonheid der natuur boven academische regelmaat: ‘De verrukkende verwerring van grazige, veerijke weiden, verscheidenlyk bezaeide velden, digte bosschen, kromlopende, en tot zig zelven wederkerende stroomen, beschaamden de netste order en de konstigste schikking.’ (no 89). De bewondering voor het berglandschap, die wij in de 17de eeuw voor het eerst zagen bij den zinnelijken Matthys van de Merwede, vinden wij in dezen tijd bij een der personages uit het literair-topografisch werkje De vermakelyke Leidsche Buitencingels (1734). Wandelend met eenige anderen in de Noordwijksche duinen, vertelt hij ons, dat hij vroeger, op reis in Italië, ‘nooyt liever reisde dan door 't gebergte’; de aandoeningen, die het berglandschap in hem wekte, toonen ons dat wij een nieuwen tijd naderen; onze wandelaar ging dan soms ‘eene poos in de groenteGa naar margenoot*) onder 't geboomte nederzitten, om in zo eene sombere wildernis het ruysschen der wateren, onder 't gezang der vogelen aan te horen’, ‘schoon ik’, voegt hij er bij, ‘niets minder dan van eenen melancoliken aard ben.’ Hij vervolgt dan: ‘In die eenzaamheyt quamen my veeltyds zoete en verhevene gedachten, aanmerkingen en bespiegelingen by, die ik op andere plaatzen nooyt zo had.’ Bij de schrijvers moeten wij in dezen tijd ter markt komen, indien wij de ontwikkeling van het natuurgevoel eenigermate willen leeren kennen; onze schilders keken niet meer naar het landschap, noch naar de zee. Gelukkig was er onder het eerste geslacht der achttiend'eeuwers althans één auteur, die iets voor de zee heeft gevoeld: de geleerde, zachtzinnige, vrome Leidsche conrector Hendrik Snakenburg (1674-1750), dien wij op een portret ter Leidsche Lakenhal in rose kamerjapon en los om | |
[pagina 565]
| |
den hals geslagen nachtdoek, het baardeloos gelaat omgeven door een grijze allonge-pruik, in Curtius Rufus zien lezen. Op zijn zwerftochten over Katwijks duin en strand, om bij stormig weêr meeuwen te schieten, heeft hij iets leeren voelen voor zee, visschers en visschersleven. Slaan wij den bundel kleinere en grootere gedichten op, die in 1753 werd uitgegeven onder den titel Heimans Verblyf te Katwyk aen Zee, dan zien wij hem telkens langs het strand wandelen, terwijl zijn blikken gaan over ‘de ongemeten zee’ onder het genot van den frisschen wind. De klassiek-conventioneele natuur-beschouwing van vroeger, waaruit ook de talrijke visschers- en herderszangen waren voortgekomen, is bij Snakenburg hier en daar te zien: hij waant nog ‘'t ysvogeltjen zyn nest op stillen stroom’ te zien ‘vergaeren’; hij hoort 's avonds laat ‘zee-meerminnen’ zingen. Veel talrijker echter zijn zijne waarnemingen en indrukken der werkelijheid: de zon die ‘voorover rolt in zee’, het onweêr of de groote stilte op zee, de pink ‘van den wind gesolt’, het gewoel bij den visch-afslag, de visschersvrouwen die met korven op den rug door het zand loopen, het schelpvisschen, de visschersgemeente 's Zondags in de kerk hangend aan de lippen van ‘den jongen Leeraer.’ Niet alleen tegenover de natuur, ook tegenover de klassieke Oudheid kwam men vrijer te staan; de klassieke literatuur moet een deel van haar heerschappij over de geesten afstaan aan het nationaal verleden en de moderne buitenlandsche letterkunde. Het aantal vertalingen van oude schrijvers, het aantal dergenen die Latijnsche verzen dichten neemt af; in de bundels Nederduitse en Latynse Keurdigten (1710-1734) hebben de Nederlandsche gedichten verreweg de overhand. De belangstelling in het eigen volksverleden neemt toe. De jonge Frans van Steenwijk, die met zijn vriend Pieter Langendyk wandelt langs de overblijfsels van ‘'t Aêloude Bredenroede, en | |
[pagina 566]
| |
Kleef’, maalt die ruïnes ‘geestig’ af. Ook anderen stellen belang in die getuigen van den voortijd; Uffenbach ziet bij den Rotterdamschen verzamelaar en oudheidkenner Cornelis van Alkemade een driehonderd-tal afbeeldingen van oude kasteelen en schetsen uit de jaren 1715-'19 van 't Huis ter Mije (bij Heilo), de abdij van Loosduinen, de hofstede Groenwoude (Scherpenzeel). De afbeeldingen van ruïnes, als die van 't Huis te Vliet, toonen, dat men gaat gevoelen, hoeveel poëzie er schuilt in zulke verweerde muren en torens, in hun verval suggestiever dan een wel onderhouden burcht. Ook andere deelen van het volksverleden gaan de aandacht trekken. Van Alkemade geeft een boek uit over de Behandeling van 't Kampregt, d'aaloude en opperste Regts-vordering voor 't Hof van Holland (2de dr. 1702), een ander over Het ceremonieel en de plegtigheden der begraavenissen en der wapenkunde (1713); met Van der Schelling stelt hij een werk samen over Nederlands displegtigheden (1732-'35). Lambert ten Kate had zijn landgenooten voor het eerst een blik doen slaan in de diepten van het taalverleden, toen hij zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1711-1719) in het licht gaf; Huydecoper had Vondels vertaling der Metamorphosen behandeld met de zorg en den eerbied, die tot dusver slechts aan klassieke auteurs ten deel waren gevallen en was bezig met een, voor dien tijd voortreffelijke, uitgaaf der middeleeuwsche rijmkroniek van Melis Stoke. Zoo verloor de Renaissance dus tijdelijk aan invloed op haar eigenlijk terrein: de klassieke oudheid; door middel van het, door haar geschapen, historisch en philologisch onderzoek werkte zij mede tot de herleving van het nationaal verleden; dat verdiepen en versterken van het volksleven zou later haar zelve weer ten goede komen. | |
[pagina 567]
| |
Sterker echter dan het verleden trok ook toen het heden de aandacht. Voor de grootsche ontplooiing van geestes- en gemoedsleven bij de naburige volken konden de bewoners der Republiek, hoe zelfgenoegzaam ook, niet blind blijven. Opmerkelijk is nu, dat de invloed der Engelsche en Duitsche literatuur zich krachtig doet gelden naast die der Fransche. Dat men nauwer aansluiting zocht bij twee stamverwante Germaansche volken, hing samen met het zich terugbuigen naar eigen verleden; dat de Romaansche invloed ten deele moest wijken voor Germaanschen, met het verzwakken van de beteekenis der klassieke oudheid. Langendyk had in het Nabericht van zijn Xantippe blijk gegeven van ruimer inzicht dan de meesten zijner tijdgenooten, toen hij schreef: ‘'t Vooroordeel, de waanwysheid, de knibbelzucht en onkunde van sommige rymers loopen zo ver, dat zy meenen dat 'er geen volk onder de zon is, zo bequaam om treur- en inzonderheid blyspellen uit den geest te maaken als de Franschen: Duitschers, Nederlanders en Engelschen, staan als botterikken en weetnieten by dezelve te boek.’ Van Effen is de eerste geweest, die een ernstige poging gedaan heeft, zijn landgenooten van dien waan te bevrijden; doch zoo hij hier de voornaamste bevrijder is geweest, de eenige was hij niet. Bij meer dan een zijner tijdgenooten zien wij bekendheid met de Engelsche letterkunde. Huisinga Bakker gaf een navolging van het achtste boek van Paradise Lost, het grootsche epos, welks verheven schoonheid eerst door Addison aan het Engelsch publiek geopenbaard was; L. Paludanus (Van den Broek) vertaalde Milton's epos in rijmende, Van Zanten in rijmlooze verzen; ook in een ander geschrift van dien tijd vinden wij eenige verzen van Milton vertaald. Benjamin Franklin vertelt ons, hoe hij in zijn jonge jaren aan boord een Hollander ontmoet - dronken natuurlijk - die een Nederlandsche vertaling van The Pilgrim's | |
[pagina 568]
| |
Progress in den zak heeft (omstr. 1722). Claes Bruin toont bekendheid met den Spectator van ‘den geleerden en beroemden Heere J. Addison’; Dirk Smits berijmt een vertaling van Pope's Brief van Eloïza aen Abelard, Nicolaas Simon van Winter een vertaling van Thomson's Seasons; Onno Zwier van Haren geeft een overzetting van Pope's Essay on Man. Ook een deel van Gulliver's Travels (Reis na Lilliput 1727) wordt vertaald en eindelijk verschijnt in 1720 een vertaling van Defoe's beroemd werk onder den titel Het Leven en de wonderbaare Gevallen van Robinson Crusoe. Defoe's Robinson maakte een verbazenden opgang; dat bewijzen de vele vertalingen en navolgingen in onderscheiden talen. Voor het groote publiek in en buiten ons land was het boek echter vooral een avonturiersroman; daaruit is te verklaren, dat zoo menige navolging weinig of niets met haar voorbeeld gemeen heeft. Te onzent voelde een schrijver in De Boekzaal der Geleerde Wereld wel eenigermate, dat de fraaie, fijne, sobere schildering van het gemoedsleven een der deugden van het boek was; doch de samenstellers van onbeduidende navolgingen als De Nieuwe Avanturier (1731) en De Haagsche Robinson (1758) voelden daar blijkbaar niets van. Ook het voorbericht der Nederlandsche vertaling bewijst, dat men gansch anders tegenover het boek stond dan wij nu: de uitgevers verzekeren den lezer (evenals de drukker van het origineel reeds gedaan had), dat dit ‘een waare Historie en geen verdigte Roman’ was; de vertaler verdedigt Robinson tegen het verwijt van onrechtzinnigheid en zegt, dat deze altoos een goed Protestant in zijn hart is geweest; de lezer wordt aangemaand ‘dese Historie niet te verwerpen om het gebrek van Geest en de eenvoudige styl’. Slechts één Nederlandsche navolging onderscheidt zich van de overige door eenig talent: Gevallen van den Oude en Jongen Robinson (1753). | |
[pagina 569]
| |
Verwantschap en verschil tusschen den Engelschen en den Nederlandschen geest toonen zich ook, indien wij letten op den invloed, hier te lande door Thomson's Seasons geoefend. Wij zagen reeds dat Van Winter een vertaling van dat werk berijmde; in een bloemlezing van dezen tijd De Honig-Bije (Leeuwarden 1765-'71) vinden wij een gedicht De Zaligheid van het Landleven (III, 8), dat ‘uit het Engelsch van Thomson’ is overgebracht; een groot gedicht in drie zangen De Winter (II) is blijkbaar onder zijn invloed ontstaan; doch hoe weinig van Thomson's aesthetisch natuurgevoel en fraaie natuurschildering is te vinden in Engelberts' Bespiegelingen over de vier getyden des Jaars (1769), een omvangrijk werk van meer dan 500 bladzijden vol langwijlige preeken; in Macquet's De Vier Jaargetyden (1767). Naast den invloed van het Engelsch noemden wij dien van het Duitsch. Naar aanleiding der verdwijning van den mof als komisch type merkten wij reeds op, dat de verhouding van de bewoners der Republiek tot hare oostelijke naburen in de eerste helft der 18de eeuw, gaat veranderen. Natuurlijk eerst langzamerhand. Het oude gevoel van meerderheid tegenover de Duitschers verdwijnt hiertelande niet op eens; een staaltje ervan vinden wij in het 160ste vertoog van den Holl. Spectator, waar de ‘vaderlandse manieren, vryheid en ongedwonge en gelyke levenswyze’ gesteld worden tegenover de ‘gedronge en gemaekte strakheid met inbeelding van eigen waerde in de onbereisde Duitschers’. Maar langzamerhand drong toch tot de Nederlanders het besef door, dat er aan de overzijde van den Rijn wel het een en ander was, waarvoor zij achting of eerbied moesten hebben. Een Duitsch letterkundige, Joan Christian Cuno, die van 1739-'65 te Amsterdam woonde en tot den kring van Lucas Pater behoorde, heeft als middelaar het zijne daartoe bijgedragen. Anderzijds komt nu de | |
[pagina 570]
| |
beurt aan de Duitschers om te gaan neerzien op den buurman, die van zijn vroeger zoo hoog standpunt was afgedaald. Wij zagen reeds dat Von Uffenbach, overigens zoo welwillend en waardeerend, van de Hollandsche beleefdheid een lagen dunk had. Voor Herder zijn in 1769 de Hollanders nog slechts een poëzie-loos handelsvolk in verval; een jaar vroeger had hij het Hollandsch als voorbeeld van een onpoëtische taal genoemd; in zijn bekende verzameling Stimmen der Völker is dan ook geen Hollandsch volkslied opgenomen. Het verwondert ons niet, dat wij de Duitsche letterkunde langzamerhand te onzent ingang zien vinden. Dat Poot een exemplaar der werken van Christian von Hoffmanswaldau (1617-'79) ten geschenke ontvangt van zekeren Dr. Ferber, zegt iets, maar niet veel; deze Duitscher immers, een van de hoofden der zoogenaamde tweede Silezische dichterschool, behoorde tot een vroegeren tijd. Meer beteekent, dat verscheidene Duitsche dichters der 18de eeuw hiertelande in overzettingen bekend werden. Huisinga Bakker vertaalde een gedicht van Von Haller onder den titel De Morgenstond; Van Winter maakte in zijn berijming van Thomson's Jaargetyden ‘eenigzins gebruik.... van de gedachten des Heeren Van Haller, in zyn onvoltooid gedicht over de eeuwigheid’; stukken van Brockes en Gellert vinden wij vertaald in de bovengenoemde bloemlezing De Honig-Bije (II, 96; I, 83); verzen van Brockes en ‘den Geestigen Hoogduitschen Gellert nagevolgd in de Historische en Natuurkundige Lente-Reis van 1768; ettelijke van Rabener's Hekelschriften werden tusschen 1763-'67 te Amsterdam uitgegeven; het blijspel De Bekroonde Boere Rymer (1755) was ontleend aan een stuk van ‘den heere Christiaan Wysen, Rector der Latynsche schoole tot Sittauw (C.F. Weisze). Opmerkelijk is het vertaald tooneelstuk De Pietistery in den Hoepelrok (1740), omdat hier een Fransch stuk (La femme | |
[pagina 571]
| |
Docteur ou La theologie Janseniste tombée en quenouille) door het Duitsch tot ons kwam. Vooral onder de Amsterdammers, die behoorden tot de leden of vrienden van het genootschap ‘Oefening beschaaft de kunsten’ werd vrij wat Duitsch gelezen en vertaald: A. Hartsen gaf een overzetting van een Duitsch tooneelstuk van Nesselrode in De Adelyke Landman (1779); H.J. Roullaud een vertaling van Gellert's Fabelen; Jacob Lutkeman vertaalde gedichten of tooneelstukken van Cronegk, Schlegel, Haller, Brandes; Asschenberg ontleende de stof voor zijn tooneelspel De Deugdzaame Zoon (1792) aan een lierzang van Gellert, waarop Cuno zijn aandacht had gevestigd en vertaalde Oden van Klopstock met behoud der metrische rijmlooze verzen van het oorspronkelijk. De meeste hier genoemde Duitsche auteurs vormen een overgang van het oude tot het nieuwe; maar van Klopstock ging een nieuwe strooming uit. De Nederlandsche vertalers behoorden tot de vertegenwoordigers van het oude; echter zien wij nog vóór 1770 eenige jongeren optreden, wier werkzaamheid ons in de gelegenheid stelt, het opkomende nieuwe ten slotte nog eens te midden van het omringende oude te toonen.
Het oude, dat waren de rustige Nederlanders, die er warmpjes in zaten en het er goed van namen, welgedaan, zelfvoldaan, overtuigd dat er geen tweede land ter wereld was zoo voortreffelijk als Nederland en daarom afkeerig van inspanning om iets beters en hoogers te bereiken; genoegelijk voortlevend in gelijkvloersche levensopvatting, lauw-vroom, uitersten en botsingen vermijdend, vreemd aan hartstocht en schoonheid, liefhebbers van netheid en regelmaat, die het opgeschroefde voor het verhevene namen. Zulke Nederlanders hebben wij gezien in Claes Bruin en zijn vrienden, van dezulken moge hier nog eens een viertal even ten tooneele komen. | |
[pagina 572]
| |
Het zijn vier vrienden, die gezamenlijk een ‘Historische en Natuurkundige Lente-Reis door Zuid- en Noord-Holland en een gedeelte van het Sticht Utrecht’ hebben gedaan; een verslag van die reis zag in 1768 te Amsterdam het licht. Dit kwartet, in hun rijtuig ‘bespannen met vier moedige Ruinen, met welgestelde gemoederen en welvoorziene Beursen gezeten zijnde’, dat genoegelijk en wijdloopig zit te verhandelen over geschiedenis, plaatsbeschrijving, staats- en stadsinrichting, plant- en dierkunde, alles met een wijsgeerig-godsdienstige saus overgoten, is typisch achttiend'eeuwsch-Nederlandsch. Wij kunnen hen natuurlijk niet op den voet volgen; doch indien zich in den stijl het meest wezenlijke van den mensch openbaart, dan kan men een deel van hun wezen bespieden in dit toonbeeld van potsierlijke opgesmuktheid: ‘Nu immers is de naakte Winter met zynen bleeke kaaken, en besneeuwde paruik, naar 't barre Noorden gevlugt, de dyzige schaduwdagen zyn met verkleumde schreden van ons weggeweeken, en de Vorstin van 't flikkerend gestarnte, wier schoonheid voor onze pinkende oogen onbereikbaar is, komt nu eerst, in heerlyk purper gedost, met haar levenwekkend vuur, 't zwart gewaad der bevroozene Vesta opluisteren.’ Een goed staaltje van hun vrome, maar duffe, welmeenendheid vinden wij ook in dezen natuur-indruk: zij rijden door een bosch, ‘dat als weergalmde door 't wel kunstloos, doch inneemend, en teffens verrukkend, beurtgezang der tedere en redelooze boschbewoonderen, terwyl zy door de takjes zwierden, met Godverheerlykende toonen hunnen Schepper als 't ware geduurig loofden en dus het redelyk schepsel zynen betaamlyken, zo wel als noodwendigen, maar helaas te dikwerf van veelen verwaarloosden, pligt onder 't oog brachten.’ Maar toch, ook tot deze Nederlanders wier stijl zoozeer beantwoordt aan Geel's kenschetsing van den goedigen en den verwaanden stijl, is doorgedrongen, dat Milton een groot | |
[pagina 573]
| |
dichter en waard was om te leeren kennen; zoo kwam zelfs hier een nieuwe literaire smaak zich vertoonen tusschen ouderwetsche opvattingen. Het nieuwe, opkomend te midden van het oude, zien wij ook, indien wij het oog richten op het ontstaan van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Geboren uit het oude: de dichtgenootschappen, toonde deze Maatschappij eenerzijds verwantschap met het type van den ouderwetschen Nederlander der 18de eeuw; anderzijds in enkele van haar jongere leden een verlangen en streven naar iets beters. Een Leidsch studenten-dichtgenootschap onder den naam ‘Linguaque Animoque Fideles’, later veranderd in het hoopvol ‘Minima Crescunt’, tot welks leden Frans van Lelyveld, Hendrik van Wyn, Paludanus en Cras behoorden, sloot zich aan bij een dergelijk Utrechtsch gezelschap onder de zinspreuk ‘Dulces ante omnia Musae’, waarin Meindert Tydeman den toon aangaf, en een Hoornsch smaldeel, varend onder de vlag ‘Magna molimur parvi’. Uit dezen driebond ontstond in 1766 de Leidsche maatschappij, die zoowel in haar samenstelling en haar leden als in haar werken en streven de mengeling van oud en nieuw toont, waarvan hierboven sprake was. Onder hare stichters of vroegste leden vinden wij vertegenwoordigers van het oude, behoorend tot de auteurs van het eerste of het tweede geslacht als Balthasar Huydecoper, J.J. Mauricius, Bern. de Bosch, P. Huisinga Bakker, Willem van der Pot; maar ook, behalve de genoemde studenten, jongeren als de Utrechtsche student Hieronymus van Alphen en den begaafden Rijklof Michaël van Goens. Slaan wij de Handelingen der Maatschappij op en de beide maandwerken, door de leden van ‘Minima Crescunt’ en hun geestverwanten uitgegeven onder de titels: Tael- en Dichtkundige Bydragen (1759-'62) en Nieuwe Bydragen tot opbouw | |
[pagina 574]
| |
der vaderlandsche Letterkunde (1763-'66), dan zien wij daar oud en nieuw vreedzaam samengaand. Het eerste deel van de Tael- en Dichtkundige Bydragen is voorzien van een opdracht aan Huydecoper, zóó pruikerig dat zij verzet uitlokte; in die van het tweede deel aan Lucas Trip wordt deze Groningsche rijmelaar een dichter genoemd ‘wien ieder een moet loven’. Nergens misschien blijkt de verwantschap der jeugdige Maatschappij met de dichtgenootschappen zoo duidelijk als in een verslag der vergadering van den 12den van Hooimaand 1768. De groote Willem van der Pot was door de Maatschappij tot haar medelid benoemd; uit dankbaarheid had hij haar zijn gedicht Endeldijk opgedragen en in die opdracht zijn hart lucht gegeven o.a. in deze verzen: Maar eedle Maatschappij! waarom tot dezen stand
Ook my bevorderd, voor het oog van Nederland?
Zijn mijn Verdiensten, zijn mijn Gaven zoo verheven?
't Verbaast me!... Dit, o Nijd! dit kan u voedsel geven!
Zoo iets kon de Voorzitter van het jaar 1768 niet onder zich laten en zoo hield hij dan een plechtige toespraak tot Van der Pot, waarin hij onder meer zeide: ‘De Maatschappy .......... is geheel verstomd en weet geene woorden uittevinden, genoeg geschikt om aan U haare dankbaarheid te betuigen, daar Gy haar naam door Uwe sierlyke zangen der onsterflykheid reeds hebt toegewyd.’ Daarmede had Van der Pot het misschien kunnen doen; doch er lag nog iets voor hem in het vat; aan het slot deed de Voorzitter hem deze, ietwat lugubere, belofte: ‘En, wanneer eens de alvernielende Dood U, zat van alle aardsche zeegeningen, aan ons zal hebben ontrukt, zoo worde door deeze Maatschappy op den grafzerk, geschikt ter overdekking van Uw koud gebeente, tot een altoos-duurend aandenken gesteld: | |
[pagina 575]
| |
De roem van 't dichterdom, de vroome Van der Pot,
't Sieraad der Maatschappy, wacht hier het zaaligst lot.’
Veel van hetgeen wij verder in deze maandschriften zien, ademt dienzelfden geest. De zelfvoldaanheid en zelfverheffing laten zich niet onbetuigd; dat blijkt b.v. uit een klinkdicht ‘van twee rijmklanken’, getiteld Nederlands Regeeringsvorm de beste (II, 428 der Bydragen) en een gedicht Het Gelukkig Nederland (II, 313), waarin wij vernemen, dat Nederland ‘de lust der Oppermajesteit’ is en ........ naeuwlyks weet ge een oord te noemen,
Dien Neêrland naer de kroon niet steekt.
Geprezen of bewonderd wordt hier de poëzie van dichtgenootschappers als B. de Bosch, F. de Haes, Sara Maria van der Wilp en Lucretia Wilhelmina van Merken; een Wiegzang voor het Dochtertjen van...... in den zoetelijk-huiselijken trant van Smits en Hoogvliet; de beide berijmingen van Feitama's Telemachus worden aan een uitvoerig onderzoek onderworpen; in een Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst (Bydr. I, no 9, 11) vinden wij den ouderwetschen eerbied voor de regels, vooral de taalregels; de literaire critiek houdt zich bezig vooral met de juistheid en zuiverheid der taal, onder voortdurend terugzien op Latijnsche dichters en Vondel. Tegenover dit oude en verouderde vinden wij hier en daar iets van het nieuwe: er wordt gewag gemaakt van ‘zekere regel dien de kundige Addison den Dichter voorschryft’; er is een vertaling van Ossian's Gezangen van Selma door zekeren E.D. met een korte inleiding, waarin naast ‘de levendige Franschen’ ‘de nyvre Duitschers’ en ‘de geestige Britten’ genoemd worden; een verhandeling van den Zierikzeeschen dokter en burgemeester J. Macquet Over de voortreffelykheit | |
[pagina 576]
| |
der oude en hedendaegsche poëten (1764), waarin de blinde eerbied voor de Ouden belachelijk wordt genoemd. Vooral echter vertoont zich het nieuwe in de geschriften en brieven van een tweetal, onderling bevriende, jongeren: den reeds genoemden Frans van Lelyveld (1740-'85) en den talentvollen Rijklof Michaël van Goens (1748-1810), die reeds op zijn 18de jaar professor in het Grieksch, de geschiedenis en de welsprekendheid te Utrecht was geworden. Zoon van een Schotsche moeder, vertrouwd met het Engelsch en zijn letterkunde, begaafd met een voortreffelijken aanleg voor literaire critiek, was Van Goens wel de man om medetewerken tot een vernieuwing der vaderlandsche letterkunde. Zijn buitengewone ontwikkeling blijkt duidelijk uit eenige stukken van zijn hand, onderteekend ‘le Philosophe sans fard die wij vinden in de Nieuwe Bydragen en uit andere zijner geschriften. Van de buitenlandsche letterkunde is hij goed op de hoogte; hij spreekt van ‘de zoo onverwachte als gelukkige voortgangen der Duitschers..... den grooten geest van eenen Hagedorn, Lessing, Haller, Rabener, Gellert of Gessner’; de invloed van Sterne is het eerst in zijn werk te zien; hij is de eerste Nederlander die Rousseau bewondert en de Nouvelle Héloïse prijst; met het oog op den ‘horologiën-makers zoon’ schrijft hij dankbaar: ‘thands weet ik wat het zy tot het hert te spreken’ (II, 459, 485). Men begrijpt licht, dat hij weinig ingenomen is met de Nederlandsche letterkunde zijner dagen: ‘Dit is zeker, dat het tegenwoordig met ons vry slecht staet, ten allen aenzichten’ zegt hij in bovengenoemde verhandeling (II, 462), zoowel in de taalkunde en de welsprekendheid als in de dichtkunde, die ‘byna geheel in vertalen en navolgen’ bestaat. Hij is nog te zeer kind van zijn tijd om Feitama niet te bewonderen, maar hij spreekt toch van De Neuville's ‘ennuyeux sermons’. Had het publiek maar juister denkbeelden over poëzie | |
[pagina 577]
| |
en letterkundige critiek, dan zou - meende Van Goens - de vaderlandsche letterkunde weer tot nieuwen bloei komen. Met dat doel voor oogen schreef of vertaalde hij verhandelingen van literair-critischen of aesthetischen aard, waarin men de rijke belezenheid, het juist oordeel en den fijnen smaak van dezen twintigjarige moet bewonderen. In een verhandeling Over de vergelyking der oude dichters met de hedendaegsche (II, 235 vlgg.) gaat hij zijn eigen weg: het naast elkaâr plaatsen van eenige mooie stukken uit de werken der ouden en der modernen acht hij weinig doeltreffend; hij zou willen nagaan of de nieuweren eenig genre hebben uitgevonden, dat nevens de oude genre's kan worden gesteld; evenzoo zou hij met de dichtmaten willen handelen; dan zou men de oude epische dichters moeten vergelijken met de nieuwe, de comici met de comici enz.; alleen dus gelijksoortige werken onderling vergelijken; zoo zou men kunnen nagaan, wie van beide meer ‘natuurlyke dichtgave’, ‘sterker hartstocht’ heeft gehad. Lang vóór Taine zag Van Goens in, dat het onderscheid tusschen het genie van het eene volk en dat van het andere afhangt van ‘de verschillendheid der landaerden en gebruiken’. Hij toont het gewicht te beseffen van de wijzigingen, door Hooft en Vondel later in eigen werk gebracht (II, 266) en geeft in Proeven uit den dichtkundigen ligger (II, 554 vlgg.) een aantal juiste en fijne opmerkingen omtrent een rijke verscheidenheid van dichters. Van Goens zou gaarne een Nederlandsch werk geschreven zien in den geest van Batteux' Principes de Litérature, Rollin's Manière d'enseigner et d'étudier les belles Lettres, Home's Elements of Criticism; zelf gaf hij alvast een verhandeling over de kanselwelsprekendheid, den brievenstijl, het zedekundig verhaal, met een voor dien tijd goed historisch-critisch overzicht der novelle. In 1769 vertaalde hij naar Men | |
[pagina 578]
| |
delssohn de Verhandeling over het Verhevene en Naïve in de schoone kunsten en wetenschappen en voegde er een voortreffelijke Voorrede bij, waarin hij o.a. in korte meesterlijke trekken de ontwikkeling van den literairen smaak en de aesthetische critiek beschrijft. Hij vlocht er ook een vertaling van Klopstock's Stervenden Godloochenaar in en van Hamlet's alleenspraak, doch liet zich tamelijk sceptisch uit over de Nederlandsche letterkunde. Tegenover Van Goens, halve-Nederlander, beter op de hoogte van de buitenlandsche dan van de vaderlandsche literatuur, geneigd de eerste te overschatten, de laatste te onderschatten, vertegenwoordigt Van Lelyveld het type van den volbloed-Nederlander, ingenomen met het eigen volk en de literatuur uit onzen grooten tijd, die het uitheemsche met behoedzaamheid nadert en er maar langzaam smaak in krijgt. Dat Van Goens de nationale letterkunde niet kent, hindert hem: ‘Het spijt mij’, schrijft hij in een brief van het jaar 1766, ‘dat uw Ed. geen Nederlandsche Dichters gelezen hebt; ik wenschte wel, dat uw Ed. van Vondel zijn treurspeelen, al was het maer Jephta, Lucifer, Adam, Noach, Palamedes gelezen hadt.’ In een anderen brief van datzelfde jaar spreekt hij over de Romeo en Juliette van J. Struys en vraagt: ‘Mag die niet wel een gedachtenisje hebben in de Bijlagen bij die van Shakespeare?’ Kenden de Franschen maar Hollandsch! zegt hij; hoe anders zouden zij over onze literatuur oordeelen; hij zou wenschen, dat ‘iemand der Fransche tael wel kundig’ eenige uitgelezen gedichten van Hooft, Vondel en Poot vertaalde en te Parijs liet drukken; hij is ervan overtuigd, dat ‘de Franschen er op zouden azen’. Telkens hooren wij hem verslag doen aan Van Goens, blijkbaar zijn gids, van een of ander uitheemsch literair werk. Zoo schrijft hij: ‘De Heloïse heb ik op een nacht weer begonnen te lezen. Zij be- | |
[pagina 579]
| |
haagt mij nog niet. Ik zal ze nog een week of 4 neerleggen, en zien of ik zoo kan vorderen, dat ik ze niet laf meer vinde’ (ao 1765); ‘de Amelia van Fielding recomandeert gij mij zoo sterk, dat ik besloten heb die te koopen en te lezen’ (ao 1767); Lessing en Minna von Barnhelm vallen hem tegen: ‘Minna von Barnhelm, dat is een gaer sober stukje. - Ik dacht dat Lessing zoo een baes waer!’ Maar Gellert valt in zijn smaak en Gessner verrukt hem: ‘Dat is verwonderlijk schoon, teder, touchant. Vooral is hij fraei in zijne beschreibungen en over en weer praat van een Herder met zijn lief: - ô dat is al tendre wat men hebben kan.... Ik ben verliefd op Gessner’ (ao 1768). Van Klopstock's Messias leest hij eenige pagina's en oordeelt daarvan: ‘het zoude, geloof ik, onze Natie niet smaken; maer Klopstock is, in mijn oordeel, een groot dichter’. De ‘Fabeln aus die Minnesingern’ treffen hem: ‘Ik had nooit gedacht, dat er in dien tijd van 1300 met zoo veel verstand en geest geschreven was; men heeft van die tijden een denkbeeld van domme Munneken’; het wil er niet bij hem in: ‘zouden ook die Fabeln wel echt zijn?’ (ao 1768). Maar al was zijn bewondering van de buitenlandsche letterkunde niet onverdeeld, de zwakheid der Nederlandsche poëzie van dien tijd besefte hij wel; reeds in 1761 had hij in een rijmloos gedicht, getiteld De Dichtkunst aen de Wijsheid (Bydr. II, 365) verzekerd, dat de heerlijkheid der dichtkunst ‘verduisterd en beneveld’ was en protest aangeteekend tegen het rijm, ‘de opgeblazenheid van woorden’ en ‘de groote kieschheid omtrent uiterlyke kleinigheden’. Voor Lelyveld's goede bedoelingen kan men alle achting hebben; doch men kon bezwaarlijk veel verwachten van iemand, die zelf zulke rijmelarij schreef en uitgaf. Niet veel verwachten ook van een jongen man die een vijftal jaren later een nieuwen opbloei der vaderlandsche letterkunde hoopte te bewerken door middel | |
[pagina 580]
| |
van een woordenboek, een groote literatuurgeschiedenis om het letterminnend publiek den rechten weg te wijzen, een Gradus ad Parnassum (ezelsbrug voor dichters) en - een algemeene spellingregeling!
Van een jong Holland, dat nieuwe wegen baant, kan hier geen sprake zijn; wel mogen Lelyveld, Van Goens en hunne medestanders wegbereiders heeten voor wie na hen kwamen. Het oude en het nieuwe, ouderen en jongeren, gingen hier in vrede samen; anders dan in Duitschland, waar de klassicistische Gottsched niet alleen Bodmer en Breitinger, maar ook den strijdbaren Lessing tegenover zich vond. In zijn vertrouwelijke brieven aan Van Goens klaagt Lelyveld wel, dat er in de vergaderingen der Maatschappij van Letterkunde niets wordt uitgevoerd, dat men er ‘over koeitjes en kalfjes’ praat, hij lacht wel om de ijdelheid van den ouden professor Cannegieter, die zich in een album onderteekent: ‘lid van de Maetschappy der Wetenschappen te Haerlem en der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’, maar hij blijft toch met zulke ouderen samenwerken. Eerst langzamerhand gaat hij inzien, dat de Leidsche maatschappij zich moest beperken tot beoefening der vaderlandsche wetenschap. Wat Lelyveld en Van Goens voorbijzagen, was, dat een herleving der nationale letterkunde, al brengt zij noodwendig critiek mede, van critiek alleen niet bestaan kan; dat zulk een herleving slechts kan voortkomen uit een vernieuwing der maatschappij. Zulk een vernieuwing kon eerst plaats grijpen, nadat de nieuwe gevoelens en begrippen op het gebied van geloof en staatkunde, van maatschappelijk en huiselijk leven hadden doorgewerkt en de geestelijke atmosfeer veranderd. Zoover was het in 1770 nog niet. De regeerende klassen geloofden of beweerden, dat het hier ongeveer een hemel op aarde was; de jonge | |
[pagina 581]
| |
dichter Goldsmith, die omstreeks 1754 te Leiden vertoefde, vatte tien jaar later zijne indrukken van de toestanden te onzent samen in het vers: ‘A land of tyrants and a den of slaves.’ Naarmate de 18de eeuw vorderde op haar baan, zouden steeds meer Nederlanders met dat gevoelen instemmen; zoo kon een botsing bezwaarlijk uitblijven. Onno Zwier van Haren, bevaren zeeman, voelde wel dat er storm op komst was, toen hij in 1778 een brief aan een zijner zoons aldus besloot: ‘Adieu, étudiez avec ardeur et en étant sage dans votre conduite, rendez-vous digne de jouer un jour un rôle dans les grandes agitations, dont l'Europe va être le théatre.’ Wat die beroeringen voor ons volk en onze letterkunde met zich hebben gebracht, zal een volgend deel ons toonen. | |
[pagina 582]
| |
Aanteekeningen.Het algemeen overzicht in den aanvang berust, behalve op eigen lectuur, op Hettner's Literaturgeschichte des 18en Jahrhunderts; voorts op Saintsbury's History of Criticism, Lewes' Biographical History of Philosophy, Biese's Entwickelung des Naturgefühls, Pomes' Over van Alphen's Kindergedichtjes, Het Leeven van Jan Wagenaar door P. Huisinga Bakker (Amsterdam 1776) en andere werken. Over het begrip van volkssouvereiniteit te onzent vgl. Hartog's De Patriotten en Oranje (Amsterdam, Funke 1882) p. 74-82. Van Winter had in zijn protest tegen de slavernij een voorgangster in de Engelsche schrijfster Aphra Behn (1640-'89), die de slavernij heftig veroordeelde in haar roman Oroonoko or the Royal Slave; vgl. over haar o.a. Wülker's Gesch. der Englischen Litteratur S. 372-373. Over Langendyks en Steenwyks wandelingen vgl. Meyer's Pieter Langendyk p. 7-8; Van Alkemade's verzameling afbeeldingen van kasteelen is genoemd door Von Uffenbach in zijne Merkwürdige Reisen III, 267 flgg.; de overige hier genoemde afbeeldingen zijn te vinden op het Prentenkabinet te Amsterdam. Huisinga Bakker's Het agtste boek van John Milton's Paradys Verlooren Naergevolgd in zijne Poëzy (Amst. 1773) III, 115; over de vertalingen van Paradise Lost door Paludanus en Van Zanten o.a. Langendyk's Gedichten (Haarlem 1751) III, 75, 78; het andere werk, waarin eenige verzen van Milton vertaald zijn opgenomen, is getiteld: Historische en Natuurkundige Lente-Reis (Amst. 1768) vgl. p. 21. Het verhaal der ontmoeting van Benjamin Franklin met den dronken Hollander is te vinden in zijne Autobiography (ed. Everyman's Library) p. 27; het voorval moet omstreeks 1722 gebeurd zijn. Claes Bruin's vermelding van Addison in de Voorrede van zijn Bvbelsche Toonneelpoëzy; Smits' vertaling van den Brief van Eloïza in zijn Nagelaten Gedichten I, 323; Van Winter's berijming van | |
[pagina 583]
| |
De Jaargetyden kwam uit in 1769; Van Haren's vertaling in de uitgave zijner werken door Van Vloten, p. 359 vlgg. Over de vertaling en de navolging van Robinson Crusoe te onzent vgl. het verdienstelijk proefschrift Robinson Crusoe in Nederland door W.H. Staverman (Groningen 1907). Over de Gevallen van den Oude en Jongen Robinson ald. p. 101-110; eenig talent heeft de schrijver van dezen roman m.i. wel; met den hoogen lof, dien Dr. Staverman den auteur geeft, kan ik niet instemmen. Over de verhouding van de Nederlandsche tot de Duitsche letterkunde te vgl. Holland und Deutschland (Antrittsrede von Dr. E.F. Kossmann 1901); Haller's gedicht De Morgenstond in Huisinga Bakker's Poësy III, 141; de overige stukken in de vroeger genoemde werken der onderscheiden schrijvers. Over het ontstaan en de vroegste geschiedenis van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde vgl. het Gedenkschrift van het Eeuwfeest van de M. der Ned. Lett. Leiden, E.J. Brill 1867; de Redevoering over de Geschiedenis van den oorsprong onzer Maatschappij, door Prof. P.J. Blok in de jaarvergadering van 18 Juni 1896 gehouden; Handelingen van de Maetschappye der Ned. Letterkunde te Leyden van 1766 en volgende jaren; Tael- en Dichtkundige Bydragen; Nieuwe Bydragen tot den Opbouw der Vaderl. Letterkunde; Brieven aan R.M. van Goens (Utrecht, Kemink en Zoon 1884); Levensbeschrijving van R.M. van Goens door Mr. J. ten Brink (Utrecht 1869). De uitingen van Goldsmith in zijn gedicht The Traveller (vgl. The Poems and Plays of O. Goldsmith, London, Walter Scott 1886), p. 14. De brief van O.Z. van Haren in Kronyk v.h. Histor. Genootschap 1867, p. 570. |
|