Het Eerste en Het Tweede Geslacht.
Wie in de geschiedenis der letterkunde slechts de schoonheid tot maatstaf van belangrijkheid neemt, zal het honderdtal jaren tusschen 1670 en 1770 uiterst onbelangrijk achten: het aantal dichtwerken uit dien tijd dat onzen smaak nog eenigermate bevredigt, is gering; het aantal dergene, die ons uit aesthetisch oogpunt koud laten, groot. Desniettemin heeft ook dit tijdperk zijn beteekenis voor den geschiedschrijver. De enkele goede en talrijker minder goede of slechte eigenschappen, die zich gedurende dien tijd bij ons volk ontwikkelden of vastzetten, openbaren zich ook in de literatuur: het gemis aan kracht en zelfstandigheid; het peuterige en kleingeestige; de zelfgenoegzaamheid; de zachtheid, zich parend aan weekheid, hier en daar ook aan bevalligheid.
Het gemis aan scherpte en kracht van karakter in dezen tijd maakt het gering verschil tusschen deze beide geslachten begrijpelijk. Echter valt er van het eerste op het tweede nog eenige daling te bespeuren; de Dichtgenootschappers treden onder het tweede geslacht meer op den voorgrond; tegenover de drie auteurs onder het eerste geslacht, die nog voor ons van beteekenis zijn: Poot, Langendijk, Van Effen, kan het tweede geslacht slechts de beide Van Harens plaatsen.
Zoo hebben wij dan ook hier den samenhang tusschen poëzie en leven te schetsen; daarbij mogen wij niet vergeten, dat ook in dezen tijd een volgende zichtbaar is.