Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 428]
| |
De Achttiende Eeuw (Het Eerste en Het Tweede Geslacht).[II.] Ebbe en wassend getij.Inleiding.Onder Willem III had de Republiek, half vrijwillig half gedwongen, een rol gespeeld in Europa die te zwaar bleek voor hare krachten; de terugslag van die overspanning bleef niet uit. Welk een val van hoog op laag zien wij in de overgangsjaren van de 17de op de 18de eeuw: in 1688 zeilt een Nederlandsche vloot naar Engeland met Willem III aan boord, die zich gereed maakt voor zijn taak als voorvechter van het Protestantisme, als tegenstander van den almachtigen Lodewijk XIV - waar bleef de fierheid, waar zelfs de ‘deftigheid’ der Nederlandsche vredes-onderhandelaars te Utrecht (1713) onder den zweepslag van den abbé De Polignac: ‘on traitera de la paix chez vous, pour vous et sans vous’! Het wordt een terugtrekken over de gansche linie. In den aanvang handhaaft onze vloot onder Almonde en Callenburgh nog den ouden roem, toonen generaals als Van Reede, Nassau-Ouwerkerk en Slangenburg nog dat zij gediend hadden onder een aanvoerder als Willem III; doch de oorlog te land wordt al slapper gevoerd, al meer beperkt de vloot zich tot het beschermen van koopvaarders. Tegen de Algiersche en Marokkaansche zeeroovers (1720-'31), tegen de Spanjaarden die | |
[pagina 429]
| |
onzen handel in West-Indië bemoeilijken (1737) durft men niet meer optreden.
Gedurende de 17de eeuw was de Republiek der Vereenigde Nederlanden een groote mogendheid geworden; hare Oranjevorsten en haar admiraals, hare kooplieden, geleerden en schilders hadden haar faam over de wereld verbreid. Vreemdelingen als Sir William Temple, de Franschman De Parival, de Duitschers Von Zesen en Benthem, die hier hadden gereisd, hadden hunne indrukken van land en volk te boek gesteld. Dat alles lokte reizigers. Ieder moest dat merkwaardig waterland zien; dat land, ten deele door kunst en geestkracht geschapen en in stand gehouden, met zijn dijken en sluizen en molens, met zijn breede stroomen en merkwaardige steden; ieder wilde dat kleine volk leeren kennen dat zulke groote dingen had gedaan, dat in zoo hooge mate een eigen karakter toonde: in zijn huizen en zijn kleeding, zijn zeden en gewoonten. De Engelschen die indertijd uit de Lage Landen een koning hadden gekregen, gaan belangstellen in het Low Dutch. Boswell koopt voor Samuel Johnson Gysbert Japiks' Rymelerie en doet onderzoek naar hetgeen overgebleven is van ‘the old Frisick’. Johnson zelf leert in zijn latere levensjaren Nederlandsch, om zich te vergewissen dat zijn geestelijke vermogens nog gaaf zijn. Op een bijeenkomst van de Literary Club te Londen spreken hij en een ander lid over de gelijkenis tusschen Engelsch en Nederlandsch. Belangstelling was niet de eenige drijfveer, die zoovelen hierheen bracht. Nog mocht Amsterdam den eerenaam van Eleutheropolis dragen en de Republiek het klassieke land der vrijheid heeten. Wie in eigen land niet veilig was om zijn godsdienstige of staatkundige overtuiging, vond hier een toevlucht. Shaftesbury en zijn jonge vriend Locke, de later zoo | |
[pagina 430]
| |
beroemde wijsgeer, kwamen als vluchtelingen te Amsterdam en onderhielden vriendschappelijke betrekkingen met Bayle en Le Clerc; de vermaarde Duitsche philosoof Christian Wolff, afgezet als professor te Halle, denkt erover naar Holland te gaan; een zijner aanhangers, graaf Manteuffel, raadt hem een beroep naar Utrecht aantenemen, daar hij zich in Holland het best thuis zou voelen; Schmidt, in Duitschland vervolgd wegens een bewerking van den bijbel in rationalistischen geest en gevangen gezet (1737), ontsnapt en trekt naar Holland, al kon hij daar geen blijvend onderkomen vinden. Boeken, die men elders niet durfde drukken wegens hun te vrijzinnigen inhoud, kwamen van de Hollandsche persen. Die boeken werden niet alleen gedrukt, maar ook verkocht en gelezen. Ook in dezen tijd nog was het, als vroeger, in het geestelijk verkeer tusschen ons volk en andere volken van Europa: nemen en geven. De vrijzinnige denkbeelden van Balthazar Bekker werkten in dezen tijd voort in Frankrijk, Duitschland en Engeland, waar men zijn werk in vertaling las; Fontenelle's Histoire des Oracles, eveneens in rationalistischen geest, berustte op een werk van den Hollander Van Dale; een boek van den Purmerender dokter en burgemeester Bernard Nieuwentijdt: Het regt gebruik der Wereldbeschouwingen (1716) wordt in het Engelsch en Fransch vertaald; Rousseau maakt er gewag van in zijn Emile; Toland, een bekend Engelsch theoloog en wijsgeer, die te Leiden den bijbel en de Kerkvaders bestudeerd had, richt zich in zijn twee laatste Letters to Serena tot een voornaam Hollander en aanhanger van Spinoza. Toland was waarlijk niet de eenige vreemdeling die hier studeerde; in den tijd dien de, later beroemd geworden, dichter en geleerde Albrecht von Haller hier te lande doorbracht (1723-'27) waren er 120 vreemde studenten te Leiden: 40 Engelschen, 20 Duitschers, de overigen vooral Franschen en | |
[pagina 431]
| |
Skandinaviërs. Onder die Engelschen waren de jonge Fielding (1728 ingeschreven) die een van Engelands eerste romanciers zou worden en de latere dichter en romanschrijver Oliver Goldsmith (1754); Boswell, later de vriend en levensbeschrijver van den beroemden Samuel Johnson, studeerde eenigen tijd te Utrecht (1763) ‘to hear the lectures of an excellent civilian in that University; onder de Zweden vond men eenige jaren later den jongen Linnaeus, die hier drie jaar bleef, in den ‘hortus Cliffordianus’ op de Hartencamp allerlei onderzoekingen deed en met behulp van Hollandsche geleerden en Maecenaten zijn beroemde werken voorbereidde en ten deele samenstelde. Kwamen er dus nog altijd veel studenten uit den vreemde naar onze universiteiten - hun aantal nam toch gestadig af; deels doordat de voorname Nederlandsche geleerden (Musschenbroek, 's-Gravesande, Boerhaave, Albinus, Schultingh, Noodt, Schultens, Perizonius, Lampe) stierven en maar ten deele hunner waardige opvolgers vonden, deels doordat de overige Europeesche volken ons volk in ontwikkeling op zijde kwamen of voorbijstreefden. Die dalende lijn zien wij ook elders. In de eerste helft der 18de eeuw komen er nog reizende Nederlandsche tooneelspelers in Zweden en Duitschland; maar in 1740 hoort men te Hamburg klachten, dat het Hollandsch moeilijk te verstaan is; na dien tijd houden die reizen op. De vreemdelingen vinden hier veel te waardeeren of te bewonderen; doch vooral van Engelsche zijde begint het smalen op den mededinger dien men voorbijgezeild was. Addison is nog billijk genoeg om ‘the Dutch whom we are apt to despise for want of genius’ te prijzen om hun schoone gebouwen en grafmonumenten; maar ook hij acht, dat ‘wit and humour’ hun vreemd zijn. Steele spreekt over ‘the harsh and obdurate sounds of that language’ (merkwaardig verwijt in den mond van een Engelschman!); Pope noemt in zijn Dunciad Hollan- | |
[pagina 432]
| |
ders en Boeotiërs in één adem; die uiting getuigde evenzeer van onbillijkheid als van onwetendheid - doch wie de achting voor zich zelven verliest, verdient die van anderen niet langer.
Geen opwekkelijker indrukken krijgt, wie zijn blik op den inwendigen toestand der Republiek richt. Het provincialisme bleef even sterk, het centraal gezag even zwak. De Raad van State erkent in 1717, dat de Republiek slechts kan blijven bestaan als ‘wonderwerk van de goddelijke Voorzienigheid’. De regenten gaan meer en meer een gesloten kaste vormen; de gewesten en de steden worden beheerscht door kleine oligarchieën; het volk blijft zoo goed als uitgesloten van allen rechtstreekschen invloed op de regeering. Vele dier regenten stellen het gemeene best achter bij eigen baat - onder biddend opzien. De winzucht werd niet langer op hooger peil gebeurd door moedig of vermetel wagen, niet langer veredeld door een dienstbare wetenschap. De goederenhandel, die op wielen en kielen de wereld inging, moest meer en meer plaats inruimen voor den geldhandel, die thuis de couponschaar hanteerde of zich verslingerde aan den windhandel. Nijverheid en vischvangst waren niet de eenige takken van bestaan die aan het kwijnen raakten. Onder zulke omstandigheden moesten de levensmoed en de levenslust van vroeger wel verdwijnen. Welk een algemeene gedruktheid geeft zich lucht in deze berijmde verzuchting van omstreeks 1733: 't KantoorGa naar margenoot*) is geldeloos
's Lands zenuw magteloos
De Staten radeloos
De Borger neringloos
En de ampten talleloos
't Verkoopen straffeloos
De guyten toomeloos
De lasten eindeloos
De wagters zorgeloos
De Koopmans werkeloos
Een yder hopeloos
In Somma alles boos.
| |
[pagina 433]
| |
Het Hollandsch flegma verdroeg veel; ‘il faut être du flegme des Hollandois, pour s'accomoder de leur gouvernement’, schreef een vreemdeling die eenigen tijd vóór 1735 ons land had bezocht. Maar zóó flegmatiek was het volk niet of zij hoopten op verbetering door verandering van regeering. Evenals in de vorige eeuw richtten de oogen zich weer op Oranje, die uitkomst zou brengen. Maar ook de Oranjeboom kwijnde; de begaafde prins Friso had een graf in de golven van den Moerdijk gevonden; zijn zoon Willem, in 1729 meerderjarig geworden, was welmeenend en talentvol, doch miste de kracht om als hervormer optetreden. Lang uitgesloten van het bewind, vooral door toedoen der provincie Holland, trad hij in 1747 eindelijk als Stadhouder op; maar de verwachtingen die men van hem koesterde, werden slechts ten deele vervuld: de staatsgezinde regenten maakten plaats voor prinsgezinde - de aristocratische regeeringsvorm bleef bestaan.
Ondanks den kwijnenden toestand van handel en nijverheid was er onder de gegoede en hoogere standen nog veel rijkdom. Van dat, grootendeels door voorouders en ouders verdiend, geld ging hun nageslacht leven met een weelde, die men vroeger of niet kende of zich niet veroorloofde. De hofsteden worden prachtige buitenplaatsen met uitheemsche gewassen, flamingo's en andere vreemde vogels in de vijvers, met ‘West-indiaansche Harten’, zooals men ze zag op ‘Zydebalen’ buiten Utrecht; de inrichting der huizen, het dagelijksch leven wordt al weelderiger; het stemmig zwart fluweel en donkerkleurig satijn der kleeding neemt allerlei lichte, teere, fijne tinten aan. Voor die weelde bleken de beenen van dit geslacht niet sterk genoeg. De oude kracht gaat van ons volk wijken; alles wordt zachter ja, maar ook week en slap. De vroegere onderlinge felheid der godsdienstige gezindten wijkt hier en daar | |
[pagina 434]
| |
voor verdraagzaamheid. Op zich zelf ongetwijfeld een vooruitgang; jammer slechts, dat tevens het warmbloedig levend geloof bij zoovelen vervangen werd door koude leerstelligheid en vormendienst. Als terugslag van die leerstelligheid, krijgt het piëtisme, dat wij in de vorige eeuw zagen opkomen, meer kracht. In het gevolg van het piëtisme komt de kwezelarij: de ‘quynende zielen kampend, gebukt onder den last der zonde, terwijl hare oogen springende van tranen waren’; de stemmig en zedig gekleede mannen en vrouwen met bleeke gezichten, ‘se knijpen de oogen in schrompels en verdrajen se in 't hoofd met het witte na boven; de spraak langsaam en teemachtig’ - Jan Klaazen's volk, maar dat nu ook in de Groninger Ommelanden wordt aangetroffen (1716-'26). Een oordeel over de algemeene zedelijkheid vellen, is gewaagd bij gebrek aan gegevens; doch wij kunnen geen hoog denkbeeld van de toenmalige zedelijkheid krijgen, indien wij letten op Van Effen's schets van het studentenleven dier dagen, zooals hij het te Utrecht en te Leiden had leeren kennen. En dat was het komende geslacht! Gegoeden en aanzienlijken beginnen zich lostekoopen van schuttersdienst; niet langer laten de schutters zich conterfeiten in fleurige pracht en bewuste kracht; de achting voor de schutterij neemt af en met haar het besef der verplichting van elk burger om het gemeenschappelijk vaderland te verdedigen. Minder dan vroeger toonen meisjes en jonge vrouwen zich geneigd tot huishoudelijk werk; ware de lust tot ander even goed of beter werk daarvan oorzaak geweest, dan zou men dat niet als een teeken van verval mogen beschouwen; doch zóó stonden de zaken niet. Wat dit jongere en deels ook dit oudere geslacht wilde, was vooral: genieten van het leven; afkeerig van inspanning en moeite, wenschten zij in behagelijke rust genoegelijk te leven van hun erfdeel. De welgedane Neder- | |
[pagina 435]
| |
lander in gebloemde kamerjapon, gepluimde slaapmuts en pantoffels op de stoepbank gezeten, achter hem zijn behaagzieke vrouw, zwierig in 't wit, met wijduitstaanden rok, die een klein kind, haar evenbeeld, aan den leiband houdt, zooals het penseel van Cornelis Troost ze voor ons bewaarde - dat zijn wel typen van de gegoede standen dier dagen. De deftigheid, die de waardigheid vervangen had, gaat zich opblazen. Welk een zelfgenoegzaamheid zien wij op de baardelooze vleezige gezichten, omlijst door gepoederde allongepruiken, dier Leidsche regenten, welke Frans van Mieris op een zijner stukken (1730) heeft afgebeeld; bij die deftige oude heeren met lange pijpen in Troost's bekende reeks Nelri. De ‘petits-maîtres’ - een woord van dien tijd - op deze stukken, in hun helgebloemd kamizool onder den nauwsluitenden gekleeden rok, met hun staartpruikje onder het driekant hoedje, overtroffen de jongeren van een eeuw vroeger in uiterlijke wellevendheid: kennis van titels en rangen, complimentjes aan dames, plichtplegingen bij het binnenkomen of verlaten van huis of kamer - Fransche beschaving, van de réfugiés geleerd met andere dingen van minder allooi. Echter was, naar het schijnt, de wellevendheid bij velen slechts een vernisje. Conrad von Uffenbach, een ontwikkeld, verstandig Duitscher met een paar scherpe oogen, heeft geen hoogen dunk van de Hollandsche beleefdheid dier dagen (1710-'11). Hij vermeldt meer dan eens, dat hij hier beleefd ontvangen wordt; doch doorgaans onder bijvoeging der beperkende woorden: ‘vor einen Holländer’. Van zekeren Rotterdammer b.v. lezen wij: ‘Dieser Herr von Bell ist sonst ein artiger und vor einen Holländer sehr höflicher Mensch’. Professor Perizonius ontvangt hem zoo beleefd: ‘dass ich es von einem Holländer, und sonderlich von einem Critico, nimmermehr vermutend gewesen’. Voor de ontwikkeling der wetenschap waren rijkdom en rust | |
[pagina 436]
| |
gunstige voorwaarden. Die wetenschap, langs allerlei wegen onder de niet-geleerden gebracht, heeft zeker in menig opzicht de algemeene belangstelling en ontwikkeling bevorderd; anderzijds ook halve kennis en oppervlakkigheid doen ontstaan. De belangstelling in wetenschap, tot mode afgedaald, ontaardt niet zelden in zucht naar dure buitenissigheden. Het verzamelen wordt een manie. Waar en bij wien zag men geen verzameling! In die ‘konstkabinetten’ was vaak veel kostbaars en schoons: schilderijen van groote of goede meesters, keurig gebonden boeken, insecten en vlinders, schelpen en hoornen, alles met zorg en kunst uitgestald - maar ook curiosa als een doos vol oostersche manna, meegebracht uit de Levant; een haarlok van Maria Stuart; een duivelstong; een kat met een hondekop, een hanekop met een paar beginsels van horens; het skelet van een vrouw, die 99 jaar geworden was en haar man vermoord had; het skelet van een andere vrouw, die een tijdlang als dragonder gediend had; eens kavallerist altijd kavallerist, zat zij nòg op het skelet van een paard! Zulke potsierlijke staaltjes van verzamelzucht mogen ons niet doen vergeten, dat er ook verzamelaars waren als Lambert ten Kate (1674-1731). Uffenbach, die dezen Doopsgezinden Amsterdamschen graanhandelaar bezocht, vertelt ons van Ten Kate's mooie reliefs, afgietsels, beeldhouwwerken, van zijn prachtige verzameling teekeningen. Zin voor kunst en zin voor kennis waren in dezen verzamelaar vereenigd: de dichter Hoogvliet, de schilders Van Huysum, Van Limborch, Van der Werf behoorden tot zijn goede vrienden; doch tevens was hij een ervaren wis- en natuurkundige, bestudeerde ‘het denkbeeldig schoon der schilders’, Newton's ‘gezigtkunde’ en de theorie der dichtkunst; door zijn uitnemende taalkundige geschriften werd hij een waardig voorganger van Jacob Grimm, die hem naar waarde wist te schatten. | |
[pagina 437]
| |
Deelde de wetenschap dus niet in het algemeen verval - anders stond het met de kunst, wier wezen en ontwikkeling in hooger mate dan bij de wetenschap uitdrukking zijn van het gansche volkskarakter. De tijd der groote schilders, der verdienstelijke beeldhouwers en bouwmeesters is voorbij. Slechts het portret en vooral het genre-schilderij worden nog met geluk beoefend. Naar de zee, naar het landschap kijken de schilders van dezen tijd niet of nauwelijks. Troost is nog een voortreffelijk teekenaar; hoe los en luchtig van lijn zijn zijne teekeningen en toch, hoe vast. Zijn genre-beeldjes, o.a. de beroemde Jan Klaaz-reeks en het vijftal onder den naam Nelri bekende stukken zijn in hun soort voortreffelijk; zulk geestig en bevallig werk is in onze zeventiend'eeuwsche kunst misschien niet aantewijzen. Echter mag men niet voorbijzien, dat - behalve de reeks Nelri - zijn fijne pastellen grootendeels illustraties waren van andermans dichtwerk: vooral Asselyn en Paffenrode hebben hem inhoud en opvatting zijner stukken aan de hand gedaan. In de 17de eeuw hadden de schilders de hulp der schrijvers niet noodig. Naast Troost kan men nog den portretschilder Arnold Boonen noemen, die o.a. in zijn mooi, schoon wat gelikt, portret van Brechje Hooft nog talent toont. Voor de roemruchte schare van plaatsnijders in de 17de eeuw vinden wij nu nog slechts een paar die werk van eenige beteekenis voortbrengen. Hoe begrijpelijk is ook, dat wij juist in dezen tijd de papier-knipkunst zien bloeien. Wanneer Uffenbach in Amsterdam vertoeft, verzuimt hij niet ‘die Mennonistin’ Johanna Coerten Block optezoeken. Het werk dezer kunstenares met de schaar, die uitmuntte ook in borduren en boetseeren, in muziek en glassnijden, was ongetwijfeld kunstig; doch de luidruchtige en opgeschroefde bewondering dier zoo peuterige ‘papiere snykunst’ strookte al te wel met den ganschen geest dier tijden. | |
[pagina 438]
| |
Aanteekeningen.Het korte overzicht van de geschiedenis der Republiek in den aanvang dezer Inleiding berust vooral op deel VI van Blok's Gesch. v.h. Ned. Volk. Onder de verhalen der reizen in ons land uit dien tijd noem ik: Remarques d'un voyageur sur la Hollande (La Haye 1728); Lettres sur les Hollandois par M.A.F.C. Londres 1735; Le Hollandois ou Lettres sur la Hollande (Francfort 1738); Merkwürdige Reisen (Zacharias Conrad von Uffenbach) 1753 (Uffenbach reisde hier in de jaren 1710-1711); Albrecht Haller's Tagebücher 1723-1727 (ed. L. Hirzel. Leipzig 1883). Over beroemde vreemdelingen hier te lande vgl. o.a. Hettner's Lit. Gesch. des XVIIIen Jahrh. I, 167, 456; III, 244, 265. Rousseau spreekt over Nieuwentydt in zijn Emile (ed. Bibl. Nationale) III, 68 (in de ‘Profession de foi du Vicaire Savoyard’). Over de vreemde studenten hier te lande vgl. Haller's Tagebücher en Wrangel's Sveriges Litterära Förbindelser med Holland, vooral p. 141-143 en 163 (Linnaeus). De mededeelingen omtrent Boswell en Johnson berusten op het bekend Life of Johnson door Boswell I, 230, 276-277; IV, 22; III, 158-9. Niet onvermakelijk is wat wij op die laatste plaats lezen: ‘I remember having seen a Dutch sonnet, in which I found this word roes nopies. Nobody would at first think that this could be English (en nog minder dat het Nederlandsch zou kunnen zijn); but when we inquire, we find roes rose, and nopie knob; so we have rosebuds.’ Over reizende Nederlandsche tooneelspelers van de eerste helft der 18de eeuw Dr. Worp's Gesch. v. Drama en Tooneel II, 244. Uitingen van Addison over ons volk in zijn Spectator no. 27, 47; van Steele in zijn Tatler no. 254; van Pope in zijn Dunciad III, 49-51. Er is waarschijnlijk echter vrij wat meer te vinden van dien aard. Het rijmpje over den algemeenen ongelukkigen toestand van staat en volk in Latynsche en Nederduitsche Keurdichten (Zevende Vervolg) Rotterdam 1733 p. 71. | |
[pagina 439]
| |
Over den verderen algemeenen toestand vooral Van Effen's Fransche werken, zijn Holl. Spectator en Bisschop's Justus van Effen. Over het piëtisme in het Noorden: G.A. Wumkes' De Geref. Kerk in de Ommelanden van 1595-1796. Over de réfugiés o.a. Reitsma's Gesch. v.d. Hervorming enz. p. 305 vlgg. en vooral de schets door Van Effen van hen gegeven in La Bagatelle II, 35, 41; medegedeeld ook als Bijlage in Bisschops boek over Van Effen. Over den inhoud der verzamelingen en ‘konstkabinetten’ vindt men veel vooral bij Uffenbach. Over L. ten Kate vgl. het Proefschrift van Dr. A. van der Hoeven Lambert ten Kate ('s-Gravenhage. Nijhoff 1896). Aan de kunstenares met de schaar Johanna Koerten Block wijdde Alb. Thym een zijner historisch-literaire novellen (Verspreide Verhalen Deel III). |
|