Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendII. Wereldlijke en geestelijke lyriek (Daniël Bellemans). Lambrecht. Cosijns. De Swaen. Het Drama (Ogier; Zeebots; Peys; De Bie). Het overig ernstig en komisch drama (de gebroeders De Grieck; de gebroeders Wils; Wouthers; Van den Brandt; de auteur van De Menschwordingh van het eeuwige woort).Men kan de beide helften der 17de eeuw niet scheiden door één jaartal als tijdsgrens; maar dat er verschil bestaat tusschen die beide helften, valt moeilijk te ontkennen. Van pogingen om de verloren onafhankelijkheid te herwinnen hooren wij niet meer; aan den greep van Spanje, hoe ook verslapt, kunnen de Zuidelijke Nederlanden zich niet ontworstelen. Wel worden door De Witt en Frankrijk's diplo- | |
[pagina 393]
| |
maten plannen beraamd om zich elk een deel dezer gewesten toe te eigenen en de rest als onafhankelijken staat te laten bestaan; doch die plannen gingen buiten de landzaten om. De achteruitgang in stoffelijk en geestelijk opzicht, die de eerste helft der eeuw te zien geeft, gaat gedurende de tweede helft steeds voort. Slagveld van Europa vooral in het laatste kwart der 17de eeuw, worden de landen vertreden en gebrandschat, dorpen en steden verwoest of in asch gelegd; de plattelands-bevolking verarmt en verwildert; de stedelingen lijden onder den druk van slechte tijden en oorlog. Naarmate de geestelijkheid door kerk en school de gemoederen en geesten gaat overheerschen, neemt de geestelijke zelfstandigheid der leeken af. Onder den invloed dier geestelijkheid en van letterkundigen die het met haar eens waren, worden de persoonlijke betrekkingen met het, immers kettersch, Noorden al schaarscher. De weêrzijdsche bezoeken der Rederijkers van Noord en Zuid houden op; van slechts een paar letterkundigen uit de tweede helft dezer eeuw vernemen wij, dat zij in Holland zijn geweest. Slechts door middel van de literatuur wordt nog eenige betrekking met het Noorden onderhouden. Afgesneden van geestelijk verkeer met de zooveel krachtiger en hooger ontwikkelde bewoners der Republiek, kan Zuid-Nederland maar zwakken weerstand bieden aan de zeden, de taal en letterkunde van het gestadig opdringend Frankrijk. Slechts enkelen doen een zwak protest hooren; zoo tracht b.v. de Brugsche advocaat Lambertus Vossius den spot te drijven met het na-äpen van Frankrijk: 'K ghingh oock à la mode kouten,
Op den bastaert Franschen voet,
Soo men nu te Brugghe doet:
‘Joffrouw’ (seyd' ick) ‘u meriten
enz.Ga naar eind6).
| |
[pagina 394]
| |
doch zijn woord vond weinig weerklank; met de volkskracht en het zelfgevoel des volks gaat ook het aanzien der volkstaal dalen. Voorloopig echter bepaalt zich de invloed van het Fransch tot de hoogere standen; onder den middenstand en de lagere standen blijft de volkstaal in eere, ook al zag zij het Fransch naast zich opkomen. Onder dat Dietsch-sprekend deel des volks vinden wij in deze tweede helft der 17de eeuw nog een aantal schrijvers van meer of minder talent, die door middel der volkstaal uiting geven aan eigen gemoedsleven of invloed trachten te oefenen op de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling hunner tijdgenooten. | |
1. De poëzie.Wat wij aan wereldlijke lyriek van dezen tijd kennen, heeft weinig om het lijf: noch in Eenen Nieuwen Antwerpschen Liekens-boeck van het jaar 1654, het werk vooral van de leden der Kamer ‘de Goudt-blom’, noch de bundel van Jonker Livinus van der Minnen Den eerelycken Pluck-voghel (1669) verdienen meer dan genoemd te worden. Welk een verschil tusschen dit Antwerpsch liedboek en dat andere van een eeuw vroeger (1544) met zijn schat van bevallige en mooie liederen! Anders was het gesteld met de geestelijke lyriek. Ten deele sloot deze zich aan bij die der middeleeuwen; dat blijkt o.a. uit Een Gheestelijck Lust-Hofken dat in 1683 geäpprobeerd werd door de kerkelijke Overheid; wij zien hier Latijnsche hymnen met of zonder Nederlandsche vertaling, liedekens van de H. Kerck, van de Helle, van ‘een persoon die haer begeeft tot een geestelyck leven’, zooals zij ook in vroegere liedboeken worden aangetroffen. Aansluiting bij de middeleeuwsche geestelijke lyriek | |
[pagina 395]
| |
vinden wij ook in Den lieffelycken Paradys-vogel (1680), het werk van Daniël Bellemans, pastoor te Horsen (1640-1674). De klachten over zondigheid, de uitingen van berouw, van verlangen naar de hemelsche zaligheid, de lof der heiligen, de voorstelling van Jezus als bruidegom, die ‘klopt voor de deure van 't hert’, doen aan de middeleeuwsche liederen denken door hun inhoud en door hun vorm. Zoo b.v. deze verzen uit Jezus als bruidegom (p. 24): Mijn tortel-duyf, mijn suster, mijn vriendinne,
Mijn lieve Bruyt, siet toch eens uyt,
'k Staen voor u deur, laet uwen Bruydegom binnen;
'k Staen naeckt en wacht voor uwe deur:
Doet open, siet, en komt een weinigh veur.
Dat gy maer eens hadt door een spleet gekeken,
Gy hadt myn hayr met druppelen sien leken
enz.
Erfgename der middeleeuwsche lyriek is Bellemans' poëzie ook door hare zangerige welluidendheid, zooals wij die hooren in ‘Ey, lieven Jesus, ey’ (p. 28), ‘Heer, mijn ziel is seer bedroeft’ (p. 58) en dit bekoorlijk liedje (p. 115), waarvan hier een drietal coupletten mogen volgen: Nachtegaeltjen,
Uw soet taeltjen
Hoort men heele dagen lang;
Noch het dalen
Van de stralen
En beletten uwen sangh.
| |
[pagina 396]
| |
Waer het luyster
Is oft duyster,
Gy fluyt altydt even seer;
Gy blyft singen
Ende klingen,
Gy looft altydt uwen Heer.
Nachtegaeltjen,
Leent m'uw taeltjen,
Opdat ick Godt nacht en dag,
Soo in lyden
Als verblyden,
Loven ende dancken mag.
Door zulke verzen verdient Bellemans een, zij het ook bescheiden, plaats naast zijn R.K. geestverwanten Stalpert van der Wiele en Poirters. Van minder beteekenis dan hij zijn een paar andere schrijvers, die wij hier noemen vooral omdat in hun werk de invloed der Noordnederlandsche poëzie te bespeuren valt. Jan Lambrecht (1626-1690), prins der rederijkers te Brugge, maakte zich onder zijn landgenooten eenigen naam door het gelegenheidsstuk Vlaemsche Vrede-vreucht (1659) en door eenige stichtelijke stukken in dialogischen vorm: Rachel (1662), Bethlehem vertoonende den Kersnacht (1685). Hij is een der weinigen die (in de Opdracht van Bethlehem) Jan van der Noot nog eens vermelden; echter heeft hij niet dezen, maar in enkele zijner werken Cats nagevolgd. Zijn berijmd verhaal van de schoone Joanna van Parys deed een paar zijner lofredenaars aan Cats denken; doch Cats' vertellerstalent en luim zoekt men bij Lambrecht tevergeefs. Iets hooger staat een ander navolger van Vader Jacob: de Jezuïet Adrianus Cosijns | |
[pagina 397]
| |
(1658-1711), Antwerpenaar van afkomst, lang in Friesland werkzaam, voortdurend achtervolgd, eindelijk uit den lande gebannen en in Kortrijk gestorven. Onder zijn huiselijke poëzie vindt men hier en daar een verhalend gedicht in den trant van Cats; zoo b.v. het verhaal van den schilder die den duivel schilderde; Cosijns levert daar geen slecht werk, maar het haalt niet bij de goede of mooie verhalen uit Houwelyck en Trou-Ringh. Aansluiting bij de Noordnederlandsche poëzie, met name bij die van Cats en Vondel, vinden wij ook in het werk van den verdienstelijksten dichter, dien de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft der 17de eeuw hebben voortgebracht: Michiel de Swaen. De Swaen, werd in 1654 geboren te Duinkerken, dat acht jaar later voorgoed in het bezit van Frankrijk kwam; in die stad heeft hij als ‘stads ghesworen heelmeester’ zijn leven doorgebracht en is er in 1707 gestorven. Het gezelschap der Duinkerksche rederijkers met hun dwaze verwaandheid en drankzucht kan weinig opwekkelijks voor hem hebben gehad; de droeve tijdsomstandigheden drukken hem; zoo is het dan niet vreemd, dat hij, klassiek gevormd bewonderaar der beste Fransche en Nederlandsche dichters, zich onder zijn broeders in de kunst weinig thuis gevoelde. Niet vreemd ook, dat wij in hem reeds vroeg een hoog-ernstige levensbeschouwing vinden, die den dertigjarige doet schrijven: Het christen leven is versuchten, waken, stryden,
Het christen leven is versterven, vasten, lyden,
Geduerig in de weir, geduerig op de wacht
.................
Wat hij aan wereldsche en minnepoëzie had gedicht, veroordeelt hij nu; voortaan wijdt hij zijn dichterlijke gaven slechts aan de bevordering van godsdient en zedelijkheid. Behalve een | |
[pagina 398]
| |
paar, ter oefening uit het Fransch vertaalde, treurspelen (Corneille's Cid en De Campistron's Andronicus) hebben wij dan ook slechts stichtelijke werken van zijn hand over: een drietal treurspelen Catharina, Mauritius, De Zedighe Dood van Keizer Karel en een kluchtspel De Gecroonde Leerse; Zedelycke Rymwercken, Het Leven en de dood van Jesus (1694). Anders dan de meeste zijner Zuidnederlandsche tijdgenooten, wier taal min of meer dialectisch gekleurd is, schrijft De Swaen doorgaans een opmerkelijk zuiver, algemeen Nederlandsch. Voor een deel is dat zeker toeteschrijven aan den invloed van Cats en Vondel; vooral van den laatste, wiens Lucifer en andere stukken onzen Duinkerker blijkbaar zóó in 't oor hingen, dat hij niet zelden een echo der Vondelsche poëzie doet hooren. Zijn regelmatig gebouwde verzen vloeien gemakkelijk, vertoonen dikwijls zekere matheid, maar verheffen zich toch van tijd tot tijd. Soms nadert De Swaen tot den eenvoud der volkspoëzie, elders geeft hij verdienstelijke beschrijvingskunst of een mooie vertaling van het Stabat Mater. Zijn drie treurspelen hebben geringe dramatische waarde, al vindt men vooral in De zedighe doot van Keizer Karel brokken verdienstelijke poëzie. Catharina is een heiligen-drama, ontstaan onder den invloed van Vondels Maeghden; Mauritius behandelt een deel der Bijzantijnsche geschiedenis; De zedighe doot is opmerkelijk als een der zeer weinige Zuidnederlandsche drama's die getuigen van belangstelling in het volksverleden. Het kluchtspel De Gecroonde Leerse is beter dan de treurspelen; wel zou men De Swaen hier wat opgewekter en vrijer wenschen, wat meer gang en kleur in zijn dialoog, wat ruimer gebruik van de schilderachtigheid en plastiek der volkstaal; toch typeert hij hier soms niet slecht en heeft hij een anecdote over Keizer Karel op handige wijze samengevlochten met een liefdesintrige. | |
[pagina 399]
| |
Eindelijk heeft De Swaen zijne denkbeelden over poëzie uiteengezet in een Nederduytsche Digtkunde of Rymkonst, die, samenvatting van hetgeen men bij Aristoteles, Vondel, Boileau en anderen vindt, weinig eigens heeft, maar den auteur in zijn oordeel over Cats en Vondel toch doet kennen als een criticus die ook uit eigen oogen keek. Onder de Nederlandsche dichters van beteekenis der 17de eeuw zal men De Swaen bezwaarlijk kunnen rangschikken; het dichtst staat hij misschien bij een stichtelijk auteur als Vollenhove, navolger van Vondel als hij. Toch heeft hij recht op een bescheiden plaats in de geschiedenis onzer letterkunde als een voorpost van het Nederlandsch, die in een uithoek van ons taalgebied onze taal voor het laatst heeft doen hooren in haar zuiverheid, in een deel van haar rijkdom en kracht; als de vertegenwoordiger dier ‘Flamands de France’, die, nog altijd hun Vlaamsch vasthouden, getuigen der taaie levenskracht van het ras waartoe zij behoorenGa naar eind7). | |
2. Het drama.Gedurende de tweede helft der 17de eeuw beweegt het drama zich in hoofdzaak langs dezelfde wegen, waarop wij het zagen in de eerste helft der eeuw. De invloed der buitenlandsche letterkunde blijft zich openbaren; reizende tooneelgezelschappen onderhouden ook nu de betrekkingen met het uitheemsch drama; in 1650-'51 zien wij een gezelschap ‘hollantsche commedianten’ te Gent, in 1663 Meester Urbanis van Gheluwe met ‘zijne confreers’, in 1677 Pieter van Bleecke met zijne gezellen, in 1694-'95 Jacob van Rijndorp als ‘meester van eene troupe nederduytsche acteurs’. In een | |
[pagina 400]
| |
paar opzichten kunnen wij echter verschil tusschen de eerste en de tweede helft der eeuw waarnemen. Het nationaal element, dat in de eerste helft der 17de eeuw vooral in het geestelijk drama tot uiting kwam, toont zich nog eens in zijn kracht in het werk van den blijspeldichter Ogier; het geestelijk element wordt sterker. Onder den druk der tijden schijnen de Rederijkerskamers allengs te versmelten met godsdienstige broederschappen en zoo terugtekeeren tot haar oorsprong; de Augustijners, Predikheeren, Recolletten en andere orden volgen het voorbeeld der Jezuïeten die het tooneelspel als hulpmiddel bij het onderwijs gebruikten; in Gent bouwden de Jezuïeten zelfs een eigen schouwburg (1649) en werden daarin gesteund door de Overheid der stad. Zoo werkten hier geestelijkheid en rederijkers, evenals in de middeleeuwen, samen; anders dan in het Noorden, waar wij beide tegenover elkander zagen staan. De onderscheiden, hier aangeduide, stroomingen zijn zichtbaar in het werk van een viertal tooneeldichters, die tijdgenooten zijn der Noordnederlandsche auteurs van het derde geslacht: Ogier en Zeebots als vertegenwoordigers van het nationale (de eerste in wereldlijken, de tweede in geestelijken zin); Peys als vertegenwoordiger van het uitheemsche; De Bie, in wien zoowel het wereldlijk- en het geestelijk-nationale als het uitheemsche zich vertoonen. | |
Ogier. Zeebots. Peys. De Bie.Willem Ogier (1618-1689) schoolmeester en factor van ‘de Olijftak’ te Antwerpen, is bekend vooral door een zevental stukken, waarin de zeven hoofdzonden dramatisch behandeld zijn. Nog jong, zeventien jaar oud, treedt hij op met zijn | |
[pagina 401]
| |
eersteling: De Gulsigheydt (1639); daarop laat hij een viertal andere volgen: De Hooveerdigheyt (1644), De Gramschap (1645), De Onkuysheydt (1646) en Den Haet en Nydt (1647). Het duurt dertig jaar, voordat hij ‘overlast van vriendelijck bekijven’, er toe komt de beide overige hoofdzonden te dramatizeeren; in 1677 volgt De Traegheydt, in 1678 De Gierigheydt. Van dramatisch werk schijnt hij zich in die lange tusschenpoos zoo goed als onthouden te hebben; slechts schreef hij omstreeks 1661 ter gelegenheid van de vereeniging der beide Kamers ‘de Olijftak’ en ‘de Violieren’ het aan de Turksche geschiedenis ontleend stuk Mahomet en Erena. In 1680 werd nog een kluchtspel van hem Belachelyck Misverstant ofte Boere-Geck ‘op de Camer van den Olyf-tack’ vertoond; dat schijnt zijn laatste tooneelwerk geweest te zijn. Die twee laatste stukken hebben weinig te beteekenen; in zijn wezen als tooneeldichter wordt Ogier het best gekend uit de zeven hoofdzonden. Zoowel het aantal dezer reeks als de stof der stukken zelve kenschetsen ze als uitloopers van het middeleeuwsch drama, waaronder wij spelen hebben aangetroffen van de zeven bliscappen van Maria, van de zeven bloetsturtinghen van onsen Heere, tspel van den zevene Rouwen en dergelijke. Slechts is in de spelen van Ogier het geestelijke verwereldlijkt in veel hooger mate dan in die andere, Noordnederlandsche, uitloopers van het middeleeuwsch drama: de Zeven Spelen van die Wercken der Bermherticheyd. Aan de middeneeuwen doet Ogier ons denken ook, waar wij nog in zijn laatste stuk een zot met zijn marot ten tooneele zien komen en met haar hooren praten, zooals dat in het middeleeuwsch drama gebruikelijk was. Herinnert deze R.K. Zuidnederlander dus, begrijpelijkerwijze, in sommige opzichten aan de middeleeuwen - in andere toont hij zich een geestverwant der Noordnederlandsche kluchtdichters van dien tijd. | |
[pagina 402]
| |
Evenals bij deze verkeeren wij ook in Ogier's werk voortdurend onder de lagere standen: jonker Francisco uit Hooveerdigheyt is maar een ‘vermeynde Joncker’; in dat kluchtspel vinden wij voorts: een boer, een ‘baes van de beerstekers’ en ‘straet-gietsters’; de dochter van Gieraert uit Gierigheydt trouwt met een Hollandschen soldaat; Adolf, de stiefvader van Livyn, uit Onkuysheydt is timmerman; in Haet en Nydt bestaan de personages uit schoenlappers met hun gezinnen en hun bekenden; in Gramschap heeft een bootsgezel de hoofdrol. Onder dat deel der Zuidnederlandsche bevolking heeft men zijn levenslust en zijn opgewektheid nog niet geheel verloren. Achteruitgang, armoede en ellende mocht het lot zijn der meeste gewesten - er waren natuurlijk uitzonderingen; ook de ‘triumphantelycke’ Scheldestad ging achteruit, maar rijkdom en weelde waren er in het laatst der 16de eeuw zóó hoog gestegen, dat de dalende lijn in het midden der 17de eeuw vergelijkenderwijze op een hoog peil lag. Dat leeren ons o.a. de rekeningen van het Sint-Lucasgild, van ‘de Violier’ en ‘de Olyftack’: de menigvuldige ‘tractementen’ die plaats hebben, wanneer een nieuwe gildebroeder den eed aflegt, een nieuwe deken optreedt, een nieuw tooneelstuk beproefd wordt; de vele potten wijn en bier, die dan de dorstige kelen laven; ƒ200.- in 1648 betaald voor den jaarlijkschen kleinen maaltijd, ƒ1480.- voor den grooten maaltijd. Zoo kan het ons dan niet bevreemden, dat wij Ogier, evenals de Noordnederlandsche kluchtdichters, zien grasduinen in de frissche, kleurige, sappige volkstaal; dat wij ook bij hem de echte dartele volksluim vinden in beeldende uitdrukkingen als deze van een meisje, dat een man achterna moet loopen: 't Gaetter slecht daer 't Hooy 't Peert moet naer gaan
als dit inheemsch beeld voor het uitheemsche van den vos met de druiven: | |
[pagina 403]
| |
‘'t Is quaet water’, sey den Reyger, en hy cost niet swemmen.
als dezen dartel-driesten spot: ‘'k En soeck u niet’ (sey de Man) ‘is 't dat ghy niet en piept’,
En syn Wyf was gedolft onder eenen serck-steen.
WaerdeGa naar margenoot*) met twee Meulen-steenen in het Schelt ghevloghen,
O myn alderliefste Caronie, hoe lief had ick u dan!
Breero en andere klucht- of blijspeldichters zeiden op hun wijs, wat Ogier zegt op eigen trant: Maer als ghy daer eens: ‘Gratie, gratie, myn Heer’ sult singhen,
Te midden van de Merckt en cryghen soo wat flick flack
Met het Waepen van Antwerpen geloeyend' op uwen sackGa naar margenoot*),
Wat een BriscolenGa naar margenoot*) soudeGa naar voetnoot†) maecken, hoe sulde met u voeten
Krincke-winckelen: ja wyf, gy sulter aen moeten.
Hoe voortreffelijk ook Ogier de volkstaal kent, blijkt niet het minst waar in zijn kluchtspel De Gramschap Dries, de bootsgezel, aan het woord is. Met zijn Noordnederlandsche broeders in de kunst heeft deze Antwerpenaar voorts gemeen den zin voor waarheid, den levendigen natuurlijken dialoog, het grofkorrelig vernuft; doch ook de vormeloosheid, de afwezigheid van fijnheid en smaak. Om waarschijnlijkheid en motiveering bekommert ook hij zich niet veel; zijne misverstanden als die tusschen den meisjesnaam Dingen (Digna) en het zelfstandig naamwoord dingen zijn wat heel kinderlijk; ook zijn personages richten zich dikwijls tot het publiek en geven vrij wat moralizaties ten beste, al passen die nog zoo weinig in hun mond. In karakteristiek en typee- | |
[pagina 404]
| |
ring ligt Ogier's kracht niet; jonker Francisco en zijn knecht Joos uit De Hooveerdigheyt herinneren aan en zijn misschien navolgingen van Breero's Jerolimo en Robbeknol, doch blijven ver achter deze figuren. Het is ook opmerkelijk, dat Ogier zijne stukken heeft genoemd met de namen van menschelijke zonden en gebreken; inderdaad schetst hij dan ook geen menschen maar begrippen; daardoor zijn zijne tooneelspelen een voortzetting van de zinnespelen uit vroeger tijd. Echter toont ook Ogier soms, dat hij de kunst verstaat van een aardig of geestig levensbeeldje te schetsen. Van dien aard is dit meisje dat in belangwekkende omstandigheden verkeert en veinst zich te willen ophangen; ondertusschen doet zij alle moeite, dat moeder haar zal hooren en medelijden met haar krijgen: Nacht Moederken lief! och moederken, dit 's den lesten Adieu!
Nacht Vaerken, nacht Moederken, willet my toch vergeven,
Dat ick my desperaet ellendigh brengh om 't leven.
Nacht Moederken lief! Noch eens goeden Nacht voor het lest!
En hoortse dat niet? en ick schreeu nochtans al myn best.
Het schynt dat s'onderwesen is om my eens te laeten gaen myn gangen;
Want, dat ick 't van sin waer, ick had my wel driemael sins verhangen.
Ja, Moeder, en pasteGa naar margenoot*) anders op u Dochter niet?
My dunckt, ick hoorse nu: Adieu, moederken lief, siet
Het jammerlijck endt van uwe liefste dochter!
Wel noch niet? en noch niet? comt dan! Wat uytgesochter
Spel is dit! Scheerde myGa naar margenoot*)? en syd' het niet van sin
Te hooren, soo schee icker uyt, want ick crygh 'er verdriet in.
Moederken, moederken, adieu, adieu, hoe deirlyck
Sult ghy u hebben, als g'u Dochter soo verveirlyck
Sult sien! Bedroefde vrou, adieu!
| |
[pagina 405]
| |
Dit brok is een deel van De Onkuysheyt, dat uit het midden van Ogier's dramatische werkzaamheid dagteekent. Het had echter even goed aan een ander stuk ontleend kunnen zijn, want van ontwikkeling in Ogier's kunst valt weinig of niets te bespeuren: toen hij na een dertigjarige rust de pen weer opnam, bleek hij dezelfde te zijn gebleven die hij vroeger was; slechts had de deftige alexandrijn het ouderwetsch maatloos vers vervangen. In zijn kracht en zijn zwakheid is Ogier een belangrijk vertegenwoordiger der toenmalige Zuidnederlandsche tooneeldichters; een der weinige auteurs van talent die men in het Zuiden kan aanwijzen; een der weinigen ook, wiens werk in Noord-Nederland eenigen opgang heeft gemaakt.
Ogier's werk, al ligt de moraal er dik op, staat midden in de wereld, in het dagelijksch leven van Antwerpen. In een gansch andere wereld worden wij gebracht door het viertal tooneelwerken van den Leuvenaar Willem Zeebots (1625 -1690), die een groot deel van zijn leven pastoor was in het dorp Wakkezeele en stierf in de abdij van Park. Een zijner stukken Den Blyden Kersnacht ofte de Geboorte Christi onses Salighmakers is een uitlooper van het kerkelijk drama; een tweede De Historie van den suyveren Patriarch Joseph van het bijbelsch drama; een derde Het leven en de Martyrie van den Heyligen Adrianus een heiligenspel. Het vierde eindelijk Henrick den VIII. Koningh van Engelant mag men een Roomsch propaganda-stuk noemen; dat blijkt o.a. uit deze opwekking tot het publiek die dit stuk besluit: Voorts hout u in den schoot van Godes waere Kercke
En toont u Catholieck met Catholiecke wercke,
En ick beloof u vast, soo suldeGa naar margenoot*) naer uw doot
Zyn tot de grootste vreught van 't hemelryck genoot.
| |
[pagina 406]
| |
Dit viertal stukken werd in 1662 gezamenlijk uitgegeven; daar Zeebots in 1649 tot priester is gewijd en één der stukken (Joseph) blijkbaar door een deel zijner gemeente (‘de principaelste van de Gemeynte van Werchter’) vertoond, mag men waarschijnlijk achten, dat het viertal dagteekent uit de jaren tusschen 1649 en 1662. Over het heiligenspel en over Henrick den VIII valt uit literair-historisch oogpunt weinig te zeggen; maar de beide andere dragen een eigen karakter. De gansche geschiedenis van Jozef tot de komst van Vader Jacob in Egypte is door Zeebots verwerkt tot drie ‘handelingen’, die elk een stuk op zich zelf vormen, zooals dat ook in het middeleeuwsch drama gebruikelijk was. Overigens vinden wij hier een vrije bewerking van het bijbelverhaal, die de groote verdienste van eenvoud en natuurlijkheid bezit. De toon nadert niet zelden tot het dagelijksch leven, zonder daarom plat te worden; er is levendigheid en natuurlijkheid vooral in den dialoog; zoo b.v. waar Sephora (Potifars vrouw) begint: Maer wat 'nen scoonen mensch, maer wat 'nen hupscen kerel
Is onsen Joseph oock! waerachtich, 't is de perel
Van ons geheele hof; en als ick 't wel bekyck,
Niemant en is aen hem in scoonicheyt gelyck
enz.
of waar zij later zegt: Wel Joseph, spreckt gy niet en blyft u noortsheyt duren?
Foei, dat en dient u niet, dat zijn te plompe kuren!
Tsa dan grypt en tast toe, als m'u den lepel biet,
...................
In denzelfden lossen en natuurlijken trant is ook Den Blyden Kers-nacht gedicht; getuige dit gesprek (V. uytganck) tusschen een paar herders: | |
[pagina 407]
| |
Floris.
Tsa op, op, op!
Damon.
Wel, wie hoor ic daer buyten spreken!
Zyt gy het Floris?
F.
Jae.
D.
Wel wat sal u gebreken,
Dat gy dus staet en tiert? Oft souder, soo ick meyn,
Misscien een ongeluck aen onse scapen zyn?
F.
Neen, neen, staet op, staet op, en doet de deur eens open.
D.
Segh, Floris, scuylter iet?
F.
Gy meugt al beter hopen,
T'is blyscap die ic bring.
D.
Wat blyscap bringdeGa naar margenoot*) doch?
My dunckt, gy speelt de beest, 'k sou liver slapen noch.
F.
Gy luyaert als gy zyt, gy sulles u beklagen
..................
Het werk van Zeebots en Ogier, voortzetting van het geestelijk drama en het zinnespel der middeleeuwen, staat tegenover het werk van Peys dat met het oude weinig of niets gemeen heeft; het staat er bovendien tegenover als het inheemsche tegenover het uitheemsche: bij de twee eersten zien wij volksgeloof en volksleven gedramatizeerd in de volkstaal - Peys geeft vertalingen of navolgingen van buitenlandsche voorbeelden in dezelfde kleur- en krachtelooze, zoogenaamd beschaafde, taal, die wij in zooveel ernstige en ook komische Noordnederlandsche stukken van dezen tijd hebben aangetroffen. Adriaan Peys, van wiens leven weinig bekend schijnt, heeft eenigen tijd te Antwerpen geleefd en voor het tooneel gewerkt. In 1678 noemt een zijner vijanden, Jonkheer Van den Brant, zelf tooneelschrijver, hem ‘den Poëet van de Antwerpsche Schouwburg’. Peys had toen blijkbaar reeds ettelijke jaren van dramatische werkzaamheid achter zich, want zijn eerste stuk dagteekent van 1661. Hij leverde vooral vertalingen; o.a. van Guarini's Pastor fido (1671), eenige stukken van Molière (Amphitryon, Bourgeois Gentilhomme, Fourberies de Scapin); naar een Fransch voorbeeld bewerkte hij ook De | |
[pagina 408]
| |
Maeltyt van Don Pederoos geest (1699?), waarmede hij de figuur van Don Juan voor het eerst te onzent bekend maakte; ook de Nacht-Spookende Joffer (1670) was uit het Fransch vertaald en daarmede is de lijst van zijn vertaalwerk niet gesloten. In betrekking tot het buitenlandsch drama staat eveneens zijn, overigens onbeteekenend, treurspel Hatelycke Liefde van den Gotschen Noran ende Julia (1661), welks tekst vrij gevolgd schijnt naar Brandt's Veinzende Torquatus. Voorts maakte hij nog een paar stukken in den smaak des tijds ‘met konst en Vliegwerken’: De Toveryen van Armida (1695) en, als vervolg daarop, Reinout in het betoverde Hof (1697), dat bovendien verrijkt was met ‘verscheidene Sieraaden en Balletten’. Als kijkspelvertooner behoefde Peys niet ondertedoen voor Lodewyk Meyer en Jan Vos: in het eerste stuk zag men o.a. Armida, met een brandende toorts in de hand, op een draak zweven; in de expozitie, die zij onder die omstandigheden gaf, richtte zij o.a. verwijten tot de maan, die bloedrood werd van schaamte. Vermoedelijk om het aangrijpende van zulke vertooningen te temperen, had Peys gezorgd, dat er ook te lachen viel: in Reinout in het betoverde Hof kwamen ‘Politionelles’, ‘Harlequins’ en een ‘Scaramoesje’ ten tooneele; in De Toveryen van Armida werd het komisch element vertegenwoordigd door een knecht, Dares genaamd, die danst met beren en apen, eindelijk aan de galg wordt gehangen, waar zijne ledematen één voor één afvallen, maar opnieuw aaneenspringen. Dat mocht kunst heeten! Het publiek zal inderdaad getwijfeld hebben of Dares eigenlijk niet Pierlala heette.
Peys blijft een schaduw voor ons, al verliezen wij vermoedelijk weinig bij hetgeen wij niet weten omtrent hem; aangaande | |
[pagina 409]
| |
Cornelis de Bie is ons vrij wat bekend. Hij was in 1627 geboren te Lier in Brabant als zoon van een verdienstelijk schilder, kreeg een goede opvoeding - hij verstond en schreef, behalve zijn moedertaal, Latijn, Fransch en Spaansch - bekleedde in zijn geboortestad de ambten van notaris, procureur en ‘greffier der militaire audiëntie’ (auditeur-militair?) en stierf in hoogen ouderdom na 1711. Waarschijnlijk zal hij zich reeds op jeugdigen leeftijd hebben aangesloten bij de rederijkers der Kamer ‘Den groeyenden Boom’ in zijn vaderstad; zijn eerste ons bekende werk Cluchte van den Jaloursen Dief ende Madam Sacatrap dagteekent van 1653, doch het is natuurlijk licht mogelijk dat andere werken aan deze klucht zijn voorafgegaan. Meer dan een halve eeuw heeft hij zich met letterkundigen arbeid beziggehouden; een zijner laatste werken zal wel geweest zijn: Echos Weder-Klanck, passende op den Gheestelycken Wecker, dat hij ‘voor synen vrindelycken Adieu aen de werelt’ in 1706 uitgaf. Gedurende dien langen tijd schreef hij een aantal werken, die zich onderscheiden vooral door veelheid en veelzijdigheid. Schilders zoon heeft hij, waarschijnlijk in navolging van Van Mander, een Schilderboek samengesteld, dat in 1661 het licht zag onder den titel Het gulden cabinet van de edele vry schilder-const. Gelijk zooveel andere Noord- en Zuidnederlandsche auteurs van zijn tijd dicht hij een bundel ‘zedige moraliteyten en sinnebeelden’, getiteld Faems weergalm etc. (1670); voorts bezit men van hem een aantal stichtelijke geschriften, Mengelrijmen, Mey-gaven, Lier- en Sneldichten en ten minste drie dozijn ernstige en komische tooneelstukken. De veelheid van zijn werk wint aan beteekenis door het veelzijdige zijner persoonlijkheid; er is misschien geen Zuid-nederlandsch dichter der 17de eeuw, die de onderscheidene geestelijke stroomingen onder zijne landgenooten in dien tijd | |
[pagina 410]
| |
zoozeer in zich vereenigt als De Bie. Door een deel van zijn werk, zijne heiligenspelen, sluit hij zich aan bij de middeleeuwen; de zot met zijn marot, dien wij bij Ogier zagen, ontbreekt ook bij hem niet. Kind van den nieuwen tijd echter toont hij zich evenals Verstegen in zijn lust tot historisch onderzoek, dat hem brengt tot de samenstelling eener verhandeling, getiteld Antiquiteyten der stadt Lier, die tot het jaar 1699 loopt. Een deel van zijn tooneelwerk is onder den invloed van het Spaansche drama ontstaan; de neiging tot het Spaansch bracht er hem ook toe zijn naam te verspaanschen en zich Cornelio te noemen. Onder de Noordnederlandsche letterkundigen van dien tijd schijnt hij alleen tot Jan Vos in betrekking te hebben gestaan; deze heeft ten minste een lofdicht gemaakt op Het gulden cabinet van de edele vry schilder-const. Met de letterkundige werken van het Noorden was hij echter beter bekend dan met de auteurs: het metrum en den strofenbouw van Vondels Roomsche Lier vinden wij terug in De Bie's Faems weer-galm; een vers als ‘Wilt dan peysen dat Godts reysen’ doet aan Vondels Kinder-lyck denken; in dienzelfden bundel treft men een reeks van verzen aan, in Catsiaanschen trant met hetzelfde woord aanvangend; in de Aen-leydinge tot dien bundel zegt hij, dat de kunst hier ‘niet alleen naer den Hollandschen stijl en manier wordt voorgestelt’; in de voorrede van zijn treurspel Amurath en Theocrina lezen wij, dat de straf van het kwaad er ‘volgens de maniere der hollantsche hoogh-drayentheidt..... rijm-geestigh bewesen is.’ Echter, al erkent De Bie de Hollanders in hun waarde, het nationaal zelfgevoel is in hem niet uitgedoofd; onmiddellijk op de laatst aangehaalde woorden laat hij volgen: ‘om daer door den mondt te stoppen van alle belgh-suchtige benijders, hun latende voorstaen, jae geloovende, dat eenen Brabantschen rijmer met die van Hollant niet en sou connen overeen comen.’ | |
[pagina 411]
| |
In één opzicht voelde De Bie zich den meerdere van de meeste Hollandsche dichters: het bezit van het ware geloof. Evenals de schrijver van het pamflet Van eenen gepredestineerden Cappuyn, als Van Cranenburgh en Verstegen toont De Bie zich een fel tegenstander van ketterij en ketters. In een anecdote uit Faems weer-galm drijft hij den spot met een onnoozelen Spanjaard, die ‘als eenen waenwijsen ketter..... op sijn sotte predestinatie meynde vast te gaen’; in Echos weder-klanck vinden wij portretten van Luther en Calvyn en verzen daarbij in dezen geest: En ongheluckigh die uyt ketters leeringh leeren
Dat vals is, als Calvin en Luther heeft gedaen
Zijn treurspel De Heylighe Cecilia bevat (2de deel, 3e bedrijf) een vertooning, voorstellende: ‘Triumph van de H. Kercke die de ketterij met haren aen-hangh onder de voeten treedt.’ Hoofdpersoon in een zijner kluchten is ‘Hans Holblock, den Geusen-Predicant’, door den auteur gekenschetst als: ‘eenen laetdunckenden Botterick die noch Lesen noch Schryven en kan’; die aan den Magistraat van Amsterdam verzoekt, geuzen-predikant te mogen zijn, doch bij het onderzoek naar zijn kennis een jammerlijk figuur maakt. Een andere klucht van De Bie draagt dezen titel: van den bedroghen duyvel der onkuysheyt en DeepmakendenGa naar margenoot*) geusen Predicant in 't spelen met de Kaert; die titel is reeds voldoende om den geest van het stukje aanteduiden. Een bijbelsch stuk als De Bie's Verloren Sone Osias oft bekeerden Sondaer (1678), door hem ‘comedie’ genoemd, verschilt niet veel van sommige gesecularizeerde bijbelsche spelen uit vroegeren tijd; aan de personages uit het bijbel-verhaal zijn eenige andere toegevoegd: o.a. een ‘cortisaene’, | |
[pagina 412]
| |
‘twee deepmakers oft valse Borsesnijders genoemt’, een paar allegorische personages Sorgheloose Wellusticheyt en Onghebonde Vrijheydt, die overeenkomen met de vroegere ‘sinnekens’ en dan ook een komische rol vervullen. De dramatizeering van het verhaal getuigt niet van talent of handigheid; door muziek en ‘een schoon ballet’ heeft de auteur gepoogd zijn stuk aantrekkelijk te maken. Een paar heiligenspelen: De Heylighe Cecilia oft den Spieghel van de eerbaerheydt (1671), door De Bie ‘treurspel’ genoemd en T'Geloofs Beproevingh verthoont in de Stantvastighe Verduldigheyt van de seer Edele Roomsche Princersse De Heylighe Eugenia...... Blyeyndigh Treur-spel (1701) bevatten een wonderlijk mengelmoes van oud en nieuw, waarin het nieuwe de overhand heeft. Beide zijn, behalve in de lyrische partijen, geschreven in alexandrijnen; het eerste verdeeld in drie bedrijven; het andere - naar middeneeuwschen trant - in twee deelen, waarvan het tweede deel moest dienen als ‘Vervolgh der Historie, dienende in 't Speel-wys verthoonen voor den tweeden Dagh’. Er is weinig handeling; slechts in een enkel tooneeltje - Eugenia, als monnik vermomd, tot onkuische liefde aangezocht door zekere Melanthia - wordt onze aandacht even gewekt; overigens hooren wij vooral lange redeneeringen van theologischen of moralizeerenden aard. Voorts zien wij er allerlei vertooningen: in T'Geloofs Beproevingh b.v. ‘Protus en Hyacintus ontfanghen het wit habyt als monicken’; ‘De gordijnen open, verschijnt den Paus, eenen Cardinael en 2 Helbardiers’; in De Heylighe Cecilia werd het publiek vergast op ‘een hels balet van vier spookende Duyvels’. Zoo trachtte De Bie oog en oor beide te bevredigen; dat het gehoorde en het geziene een eenheid moesten vormen, daarom bekommerde hij zich weinig. Als ware er vrees voor eentonigheid, heeft de auteur in De Heylighe Cecilia - doch zonder eenigen samenhang met dat stuk - de | |
[pagina 413]
| |
klucht van den subtylen Smidt gelascht; evenals in sommige Engelsche en Spaansche stukken en Pels' Didoos doot, werd telkens een deel dezer klucht na een deel van het ernstige stuk vertoond. De wereldlijke drama's van De Bie zijn tragi-comedies in den trant van Breero's Amadis-stukken; zoo b.v. Alphonsus en Thebasile (1659); deze Alphonsus met zijn knecht Mopsus doet dan ook denken aan Breero's Alphonsus met zijn knecht Nieuwen Haen. Andere, als Gheweldighe Heerschappye van den onrechtveerdighen Boris (1675), hangen aaneen van gevechten, geestverschijningen, moorden door gemaskerde moordenaars, pompeuze redenaties en toespraken, afgewisseld door komische tusschentooneeltjes, waarin een paar ‘sinnen’ optreden. Zulke stukken vertoonen verwantschap met het drama van Lope de Vega, wiens Pobreza de Reynaldos door De Bie is vertaald in Armoede van den Graeve Florellus (1671). Weer andere als Clucht-wyse Comedie van de Mahometaense Slavinne Sultana Bacherach (1698), waarin verschillende minnaars, arm of rijk, oud of jong, verliefd op dezelfde mooie slavin, deze pogen machtig te worden onder allerlei vermommingen, staan dichter bij Rodenburg's ‘vryagie-spelen’. Misschien was De Bie gewoon ook zijn wereldlijke drama's te voorzien van ingelaschte kluchten, ter afwisseling van de ernstige tooneelen; in den titel van Alphonsus en Thebasile lezen wij: ‘byghevoeght de cluchte van den Verdraeyden Advocaet’; doch deze klucht kan ook op de gewone wijze nà het stuk vertoond zijn. Van één klucht Jan Goedthals en Griet syn Wyf deelt de auteur zelf ons mede, dat zij ‘eertydts gespeelt is achterGa naar margenoot*) de Commedie van S. Gommarius, binnen Lier, op den 23 en 25 Junii 1669’. Behalve de reeds genoemde schreef De Bie een aantal andere kluchten; de Klucht van Roelandt den Clapper geseyt Hablador Roelando was ‘uyt het Spaens | |
[pagina 414]
| |
vertaelt’; de overige schijnen oorspronkelijk. Sommige dezer stukjes hebben een plan als kern; zoo heeft de Cluchte van een Misluckt Overspel (1669) denzelfden inhoud als Everaert's Stout ende Onbescaemt; in de Cluchte van Lauw Scheurbier (1689) weet een vrouw zich van haar man, een dronkaard, te bevrijden, door zich in zijn kleeding aantegeven als soldaat; in de Klucht-wyse Comedie van de Ontmaskerde Liefde (1708) triomfeert een minnaar over een Franschen medeminnaar, door zijn knecht voor Franschman te laten spelen. In andere kluchten is van een plan weinig of niets te ontdekken. In alle echter zijn gesprekken de hoofdzaak; het is praten, praten en nog eens praten. Daarom was een vertaling van Hablador Roelando juist spekje naar het bekje van ‘Cornelio den Clapper’; daarom ook moet het voor hem een aantrekkelijke taak zijn geweest de Klucht van den nieuw-gesinden doctoor, meester Quinten-Quack en Cortisaen sijnen bly-geestigen knecht te schrijven. In die klucht immers zien wij een kwakzalver met zijn knecht op hun theater vóór de menigte en hooren wij hen samen praten en twisten op een wijze, die ons doet vragen of wij hier misschien een voorbeeld van een zelfstandige, uitgewerkte, ‘prooz'-klucht’ hebben, zooals wij er in de Noordnederlandsche literatuur geen konden aanwijzen. De woordenrijkheid van De Bie toont zich hier in volle kracht; doch hoeveel grappen de kwakzalver en zijn knecht ook ten beste geven - grappig of ook maar koddig zijn zij zelden. Ook in zijn overige kluchten ontbreekt doorgaans de rechte vroolijkheid: die onbezorgd-vroolijke, niet zelden breede of platte, altijd gulle lach, dien wij bij de Noordnederlandsche kluchtdichters en ook bij Ogier hooren klinken. Zoo mag De Bie dan ten slotte een vaardig rijmer worden genoemd, wiens veelzijdig werk, belangrijk als spiegel van het geestesleven dier dagen, uit aesthetisch oogpunt slechts middelmatige verdienste heeftGa naar eind8). | |
[pagina 415]
| |
Het overig ernstig en komisch drama.Onder de overige Zuidnederlandsche tooneelschrijvers van de tweede helft der 17de eeuw zijn er eenige, wier namen wij kennen: de Brusselsche gebroeders Joan en Claude de Grieck, den Mechelschen priester Basuel; een viertal Antwerpenaars: de boekbinders Balthazar Wils (1657-'98) en zijn twee jaar jongeren breeder Cornelis, den advocaat Anthonius Franciscus Wouthers (geb. 1641, gest. vóór 1676), Jonkheer Van den Brandt. Geen hunner schijnt ons een letterkundige persoonlijkheid te hebben, belangrijk genoeg om een afzonderlijke behandeling te rechtvaardigen; wij zullen hun werk en dat van anderen uit dezen tijd dus behandelen naar de genre's waartoe het kan worden gebracht. Een groot deel dezer tooneelwerken is na verwant met het Noordnederlandsch dramatisch werk van het derde en het vierde geslacht. De invloed van het Fransch-klassiek treurspel doet zich ook hier gelden; op een in 1664 te Gent gestichten schouwburg speelden meest Fransche tooneelspelers. Zoo vinden wij dan ook hier ettelijke onbeteekenende drama's, die treurspel, ‘bly-eindend Treurspel’ of ‘Hof-spel’ genoemd worden in vijf bedrijven en alexandrijnen: Claude de Grieck's Cenobia (1667), Balthasar Wils' Man-moedige Olimpia (1680), het kijkspel Beleg en ontzet van Weenen (1684) en een - ‘bly-eindend’ treurspel Mindate, beide voortgekomen uit een Konst-Genootschap met de spreuk Acta Viros Probant; de Doodt van Boëtius, door den maker, den Brugschen dokter Smidts, 18 Julij 1699 gedagteekend ‘uyt myne denk-plaetse’; J. Acket's Clarinde, Princesse van Mantua, dat in Februari 1700 voor het eerst vertoond werd op het tooneel van het ‘Gilde der weirde Drye Santinnen’ te Brugge. Een enkel dezer drama's: Claude de Grieck's Samson, hoewel ook in vijf ‘deelen’ en alexandrijnen, | |
[pagina 416]
| |
doet door den geest der bewerking denken aan de bijbelsche tragi-comedie; een ander van denzelfden schrijver Ulysses in 't Eylandt van Circe (1668), gevolgd naar Calderon, toont den invloed der stukken ‘met konst ende vliegwerken’. De kluchtspelen van dezen tijd hebben even weinig om het lijf als de ernstige stukken: Van den Brandt schreef Het verweirde Sothuys van Antwerpen (Amsterdam 1678), dat een dergelijke stof behandelt als Focquenbroch's De Min in 't Lazarus-huis en De Hellevaert van den grooten Vizier (1684); Cornelis Wils gaf als ‘(z)yn eerste werck-stof’ een dramatizeering van eenige episoden uit Don Quichot die, in 1682 te Antwerpen vertoond, in datzelfde jaar het licht zag te Amsterdam onder den titel Den Grooten en Onverwinnelycken Don Quichot de la Mancha; door dit stuk werd Wils een voorlooper van Langendijk, doch van diens luim en vroolijkheid heeft hij weinig of niets. Cornelis Wils schreef ook het kluchtspel Bon Jan en Sanderyn als vervolg op zijn broeders Den Verliefden Periander. In het laatstgenoemd stuk zien wij Periander, een ‘ouden grysaert’, verliefd op een jong meisje die de geliefde is van zijn zoon: een motief dat wij ook in Noordnederlandsche kluchtspelen, onder Franschen invloed ontstaan, hebben aangetroffen; bovendien is de moeder van het meisje verliefd op haar dochters vrijer. Een meid, Sanderyn, en een krompratende Waal, Bon Jan moeten, evenals in Breero's tragi-comediën, de hooggestemde liefdesverzuchtingen parodieëren. In Bon Jan en Sanderyn wordt Sanderyn, die beloofd had Bon Jan te zullen trouwen, van hem bevrijd door zekeren Frans de Fiel die Bon Jan wijs maakt, dat zijn liefje gestorven is. Beide stukjes zijn, voor dien tijd en voor Zuid-Nederland zooals het toen was, niet kwaad. Van minder waarde is het, door Balthasar Wils misschien naar het Fransch bewerkte, Gheluck door Ongheluck; zijn zinspreuk ‘veel wils, kleyn vermogen’ | |
[pagina 417]
| |
wordt door dit stuk wel gerechtvaardigd. In De twee ghelycke Schippers (1675) eindelijk heeft de advocaat Wouthers een poging gedaan om Plautus' Menaechmi te nationalizeeren. Ook van het zangspel vinden wij eenige voorbeelden: de Belachelycke Kluchte van den Onstantvastighen Minnaar ‘musicalijck verthoont op het Antwerps Opera’ (1683), waarvan de tekst waarschijnlijk aan het Fransch ontleend is; Den Geklackten Advocaet (1695); een Musicaele Bly-Eyndt Spel.... van den Wyn (1695) en De Geluckige en ongeluckige Minne-Strydt ‘gerymt door J. Acket. Operasche-wijse ten Tonneel gevoert.... binnen Brugghe.... 1706’. Het zinnespel, dat wij in Noord-Nederland eenigszins zagen opleven, vindt hier een paar beoefenaars. Van den Brandt's Eertyds, Maer en Tegenwoordig (1684), door den auteur een ‘kluchte’ genoemd, is inderdaad een onbeduidend ouderwetsch spel van zinne in twee bedrijven en alexandrijnen; Van den Brandt noemt zich hier ‘eenen van het Konstgenootschap Acta Viros Probant’, dat vermoedelijk in navolging der Noord-nederlandsche genootschappen was opgericht (Opdracht van Mindate); zoo zou dan ook in Zuid-Nederland de invloed van ‘Nil Volentibus’ met zijn aandringen op zedelijke strekking zich hebben doen gevoelen. Die zedelijke strekking openbaart zich het duidelijkst in den bundel Het Brussels Klucht-Tooneel bestaende in verscheyde eerlycke Bly-spelen, vermaeckelycke Historiën enz., die te Amsterdam in 1700 het licht zag, maar ook te Brussel bij Joan de Grieck te koop was. Wie de maker van deze stukken was, blijkt uit den bundel zelf niet; doch het ligt voor de hand, den Brusselschen ‘boeck-verkooper’ en tooneelschrijver Joan de Grieck zelven daarvoor te houden. De stukjes, waaruit deze bundel bestaat, waren bestemd om den verkeerden invloed van zooveel toenmalige ‘on-eerlijckeGa naar margenoot*) Comedien’ tegentegaan; hun invloed kunnen wij moeilijk | |
[pagina 418]
| |
schatten, hunne bedoeling echter is al te duidelijk. Ook in Joan de Grieck's Klucht-Spel van Lemmen met syn Neus, omwerking van een Noordnederlandsch voorbeeld, even flauw en onbeduidend als Brussels Klucht-Tooneel, is de stichtelijke strekking onmiskenbaar; hetzelfde geldt van Den betooverden Mensch, een ouderwetsch zinnespel, door Claude de Grieck reeds veel vroeger vervaardigd (1670). Een paar dezer zinnespelen: Joan de Grieck's Den Dolenden Pelgrim en Den Boom des Levens (1670) van zijn broeder Claude, onderscheiden zich door hun overwegend geestelijk karakter van de overige; in het eerste zijn o.a. de Zeven Hoofdzonden gepersonifieerd, hoofdpersoon is een ‘dertele jonghelingh’ terechtgebracht door ‘een Heremyt ofte Leydsman ten Hemel’; in het tweede treffen wij ‘Adam oft het Menschelijck Geslacht’ aan met tal van allegorische personages als Rechtveerdigheyt, Bermhertigheydt, Schuldt, de Doodt, de vier elementen en..... Musycanten. Het is mogelijk, dat deze muzikanten slechts stichtelijke muziek ten gehoore hebben gebracht; doch Rechtveerdigheyt, Bermhertigheydt, De Doodt en Schuldt zullen volstrekt geen bezwaar hebben gehad tegen vroolijke deuntjes. De over het algemeen weinig ontwikkelde smaak van het Zuidnederlandsch publiek dier dagen en hun geringe behoefte aan zuiverheid van aandoening gedoogden zulk een vermenging van geestelijk en wereldlijk, van het ernstige en het komische. De kluchten in De Bie's heiligenspelen hebben ons dat reeds getoond en naast die voorbeelden kunnen wij andere plaatsen. In 1680 gaan de Thieltsche handboogschutters kijken naar een spel van den H. Sebastiaan, ‘ghefigureert met de kluchten van Lekkermoes en Ko Mouton, mitsgaeders veele sierlyke balletten door enghelkens ende maechdekens’; in hetzelfde jaar werd ‘op het Schouburg’ der Mechelsche Kamer ‘de Peoene’ een stuk over den H. | |
[pagina 419]
| |
Rombout vertoond, geschreven door den priester en organist P.C. Basuel, dat eenige komische tooneelen bevat, die ‘gemengelde clucht’ heeten. Echter zijn er in het laatst dezer eeuw ook geestelijke drama's aantewijzen, waarin het geestelijk element zuiver is gehouden van dusdanige vermenging met het komische; zoo b.v. het ‘treurspel’ De Martelie der Seven Machabe'en..... door de Lief-hebbers van het H. Cruys-vindinghe..... verthoont binnen Brussel..... 1697’; zoo vooral een merkwaardig stuk van het jaar 1686. Dat stuk van een onbekenden dichter, waarschijnlijk geschreven voor de rederijkers van Bilsen in Belgisch Limburg en getiteld: De Mensch-wordingh van het eeuwige woort in den schoot van de Heilighe en Onbevleckte Maghet Maria, brengt ons terug tot het kerkelijk drama der middeleeuwen; het mysterie immers der vleeschwording van het Woord Gods maakt er den inhoud van uit. Na lange gesprekken tusschen de engelen Gabriël, Raphaël, Michaël en Uriël in de drie eerste bedrijven en andere tusschen ‘Alpheus met sijn huijsvrou’ en Maria, de bruid van Alpheus' broeder Jozef, in het vierde bedrijf, zag het publiek dan ook in het vijfde: hoe ‘Godt den vader omheijnt met Engelen send sijnen geest onder de gedaent van eene Duijve schielijck met grooten glans over de h. Maget’. Gabriël's boodschap was daaraan natuurlijk voorafgegaan; overigens gebeurt er niets in het stuk. Die verheven, doch uit dramatisch oogpunt schrale, stof is door den dichter verwerkt tot een drama in vijf bedrijven en alexandrijnen. Ook elders zien wij hier den invloed der Renaissance: de eenheid van tijd is er wèl, die van plaats niet in acht genomen; de expozitie wordt gedaan door de Schim van Adam in den trant dien onze tooneeldichters van Seneca hadden geleerd; het telkens herhaald: ‘O hijmen! hijmen! hijmeneije’! in den bruiloftzang van het vijfde bedrijf herinnert ons Catullus' Collis o Heliconii en Vesper adest, Juvenes. | |
[pagina 420]
| |
Naast dezen invloed der klassieken zien wij dien van Vondel, met name dien van Lucifer, welks heerlijke verzen den dichter blijkbaar in het oor hingen (zie o.a. p. 98, 101-2, 115, 117, 120). Een drama kan men dit stuk tenauwernood noemen; doch als dramatisch dichtstuk heeft het ontegenzeggelijk verdiensten; er zijn hier en daar mooie lyrische partijen en het geheel heeft zekere waardigheid van toon die het boven al het andere van dien aard verheftGa naar eind9).
Vergeleken met de volheid van leven, karakter en schoonheid der Noordnederlandsche literatuur, maakt de Zuidnederlandsche - al ontbrak het talent er niet - een pooveren indruk. In de Noordnederlandsche literatuur komen verleden, heden en toekomst des volks, in schoone harmonie, tot uiting; de Zuidnederlandsche houdt den blik vooral op de toekomst gericht. Rodenburg, Hooft, Vondel, Oudaen en anderen hebben menig brok van het volksverleden tot een literair werk herschapen; in Zuid-Nederland vinden wij slechts een paar stukken van dien aard: de sage van Genoveva, gedramatizeerd door Wouthers (1664) en J. Droomers' treurspel Idonea.... en Liederyk de Buk (1696). De grootsche worsteling der 16de eeuw, welker heugenis zoo menig werk van het Noorden doorgloeit, kon de Spaansch- en Roomschgezinde auteurs van het Zuiden niet bezielen, slechts hun afkeer of ergernis wekken; uit die gevoelens werd maar weinig goede poëzie geboren. Het leven van hun eigen tijd vervulde en verhief de schrijvers van het Noorden - drukte die van het Zuiden ter neer; hoe zelden vinden wij daar gewag gemaakt van groote gebeurtenissen in binnen- of buitenland! In het Noorden zocht het krachtig zich ontwikkelend geestesleven een tegenwicht in den omgang met de natuur en deed zoo verdienstelijke of voortreffelijke natuurpoëzie ontstaan - | |
[pagina 421]
| |
in het Zuiden, waar de geestesbeschaving achterlijk bleef, bemerken wij de ontwikkeling van het natuurgevoel in de literatuur tenauwernood. In het Noorden werd het aardsch en wereldsch leven getemperd, gelouterd, gedragen door het uitzicht op een hemelsch leven - het Zuiden, gebogen onder den druk der tijden, zocht een steun in zijn geloof aan het eeuwige. De literatuur van het Noorden beschrijft in haar ontwikkeling een dalende lijn - in de Zuidnederlandsche letterkunde kunnen wij die lijn niet opmerken: de tweede helft der 17de eeuw heeft geen prozaschrijvers als Verstegen en Boetius à Bolswert, doch de eerste helft geen tooneelschrijvers als Ogier, Zeebots en de auteur der Menschwordinghe; Daniël Bellemans weegt op tegen Justus de Harduyn; De Swaen overtreft De Clerck. Doch het lied van dezen Swaen zou voor de literatuur van het Zuiden inderdaad een zwanezang blijken. In 1700 vierde Brugge het jaarlijksch feest van den Heilig-Bloeddag. Als vanouds had er een ommegang plaats; het geloovig volk knielde devotelijk voor de kostbare rijve met het bloed van den Zaligmaker, om straks daarna in kinderlijke vroolijkheid zich te vergasten aan het gezicht der groteske figuren uit den ommegang: de reus Trevanus, zijn zoon Polyphemus, door de ‘suijghende minne’ in een ‘rollewaghen’ getrokken de vier Heemskinderen, de Pellicaen, de Parnassusberg. Als vanouds werd aan dit godsdienstig feest een rederijkers-wedstrijd verbonden: Noordnederlandsche Kamers waren niet aanwezig, maar uit vele dorpen van Brabant en Vlaanderen, ook uit Duinkerken, waren de mededingers samengestroomd; allerlei prijzen in zilver en lauwerkransen waren uitgeloofd; na afloop van den wedstrijd werden de onderscheidene ‘deftighe Rym- en Zangwerken’, tot een bundel vereenigd, uitgegeven. Was er in de 16de en 17de eeuw niets veranderd? | |
[pagina 422]
| |
Wie met eenige aandacht toeziet, bemerkt het verschil tusschen toen en nu alras: in het werk der zestiend'eeuwsche rederijkers kiemt en groeit en bloeit het nieuwe leven dat wij in de gouden eeuw van de Republiek der Vereenigde Nederlanden zich zoo luisterrijk zagen ontplooien - uit de werken dezer Zuidnederlandsche rederijkers die op den drempel der achttiende eeuw stonden, is het leven bijna geweken; ‘de slaep der dooden’ ging niet alleen Brugge ‘bevangen’, maar gansch het Dietsch-sprekende deel der Zuidelijke Nederlanden. |
|