Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
Literatuur en Tooneel in Zuid-Nederland.I. Anti-hervormde literatuur. Richard Verstegen. Geschriften tot opbouw van het R.K. geloof. Justus de Harduyn. Boetius à Bolswert. Het drama. Wereldlijke literatuur. Joan IJsermans. Claude de Clerck. Het drama (Nieuwelandt, Van den Brande, De Coninck).Ook hier vormt de eerste helft der 17de eeuw een tegenstelling met de tweede helft. Vóór 1648 is er in de Dietsch-sprekende gewesten van het Zuiden nog volkskracht en staatkundig leven waartenemen, zij het ook dat geen van beide veel beteekenen; in de tweede helft der 17de eeuw zijn beide verdwenen. De Zuidelijke gewesten hadden den strijd aangebonden voor geloofs- en gewetensvrijheid, voor staatkundige onafhankelijkheid; samen met de Noordelijke gewesten hadden zij dien strijd voortgezet tegen Spanje en Rome; het Noorden had dien strijd roemrijk volgehouden; het Zuiden had zich ten deele en uit noodzaak onderworpen, maar kon de hoop op politieke zelfstandigheid niet opgeven. Omstreeks 1631 nog werd een uitgebreide samenzwering gesmeed om de Spanjaards uit het land te drijven; doch het was vooral de adel die, gekrenkt door de heerschappij van voorname Spanjaarden en Italianen, hier zijn belang beoogde; de hoogere wijding, die het verlangen naar geloofs- en gewetensvrijheid aan den strijd der 16de eeuw had bijgezet, ontbrak hier; de burgerij, het volk, deed slechts flauwtjes mede; de poging mislukte. In 1643 steekt de adel nog eens het hoofd | |
[pagina 368]
| |
op; in Brussel, Gent, Brugge hebben oproeren plaats; weer zonder gevolg. Dan buigt het verarmde, verzwakte volk voorgoed onder het juk van Spanje, zooals zij dat reeds voor de macht van Rome hadden gedaan. Die pogingen tot verzet waren niet buiten de Noordnederlandsche gewesten om gegaan; de betrekkingen tusschen Noord en Zuid, gedurende eeuwen onderhouden en gestadig maar langzaam nauwer geworden, konden niet ineens worden afgebroken. De samenzwering, in 1631 door den graaf van Warfuzé en andere voorname edelen op touw gezet, werd door het Noorden gesteund; hernieuwing der Pacificatie van Gent of vestiging eener onafhankelijke katholieke Republiek, die in vriendschappelijke betrekking zou staan tot de Noordelijke gewesten, zulke denkbeelden zweefden de samengezworenen en hunne medestanders voor den geest. In 1635 werd door een vereenigd Staatsch-Fransch leger een nieuwe poging aangewend om de bewoners der Zuidelijke gewesten tot een gezamenlijken strijd tegen de Spaansche heerschappij te bewegen; opnieuw mislukte de pogingGa naar eind1). Ook langs andere wegen bleven Noord en Zuid in onderlinge betrekking. Van weerszijden werd handel gedreven; door de groote ontwikkeling van handel en zeevaart in het Noorden, niet het minst door de sluiting der Schelde, waren de Zuidelijke gewesten ten deele afhankelijk van den invoer uit het Noorden. De stroom van uitwijkelingen vloeide nog Noordwaarts, zij het ook in verminderde volheid en kracht. De Rederijkers, gedurende de 15de en 16de eeuw gewoon geraakt om deeltenemen aan de weerzijdsche Landjuweelen, konden die gewoonte niet plotseling laten varen. In den aanvang der 17de eeuw kon daarvan geen sprake zijn: in 1584 had Parma de Kamers van het Zuiden gesloten, in 1579 en 1593 de Spaansche koning aangedrongen op handhaving van het plakkaat, in 1559 tegen de Rederijkers | |
[pagina 369]
| |
uitgevaardigd. Toen echter het Twaalfjarig Bestand in 1609 eenige rust kwam brengen in de landen en de gemoederen, begon het bloed te kruipen, waar het niet gaan kon. Op den wedstrijd, in 1613 uitgeschreven door ‘de Wijngaertrankskens’ van Haarlem, verschenen met vele Noordnederlandsche Kamers ook ‘de Heilige Geest’ van Brugge, ‘de Kersouwe’ van Oudenaarden en ‘de Olijftak’ van Antwerpen; op de ‘vraghe’ in datzelfde jaar ter beantwoording opgegeven door ‘het Wit Lavendel’ te Amsterdam werd, persoonlijk of door een bode antwoord gegeven ook door ‘de Olyftak’ en ‘de Violieren’ van Antwerpen; anderzijds waren op het feest van ‘de Peoene’ te Mechelen in 1620 behalve Vlaamsche en Brabantsche Kamers ook Noordnederlandsche vertegenwoordigd als die van Haarlem, Gouda, Bergen-op-Zoom, Den Bosch en Goes. De Noordnederlanders behoefden overigens niet Zuidwaarts te trekken om Vlamingen en Brabanders te ontmoeten; deze woonden immers sinds eenigen tijd bij duizenden te midden van hen. Maar de verhouding tusschen de bewoners der Zuidzijde en die der Noordzijde was veranderd; het zwaartepunt had zich mede door dien trek uit het Zuiden verplaatst naar het Noorden. Vroeger waren de Zuidnederlanders hunne broeders uit het Noorden in de meeste opzichten vooruit en plachten met eenige geringschatting neertezien op den ‘botten’ Hollander - nu keerde het blaadje; nu voerden de klucht- en blijspeldichters Brabanders ten tooneele om de botte Hollanders te vermaken met hun bluf en hun dialect. Hooft had in zijn Warenar een Antwerpschen hofmeester vertoond en Breero in zijn Spaanschen Brabander den onvergetelijken Jerolimo op de planken gebracht. In de klucht van Jan Saly (ao 1622) zien wij een Brabantschen kok met zijn knecht; in die van Giertje Wouters (1635) een vrijer ‘op sijn Brabants ghekleet’ en ‘eenige moedige Brabantse mijnenGa naar margenoot*) toonende’. Een auteur van het tweede | |
[pagina 370]
| |
geslacht, de Deventenaar Jan van der Veen, drijft in zijn Overzeesche Zege- en Bruyloft-Zangen (3e dr. p. 56) den spot met Vlamingen en Brabanders: Ba soo siet Gentenaars, ba soo goe liens van Brug,
Waar-omme soudt ghy niet? de Roede is van de Rug.
Maar ghy, o Brabant, weet u vreucht te coloreren,
Ghy zijt galjaart, actif, gentil om t'inventeren
Yet raars, subtil, playsant, divin en gracieux
U genereus gemoet dat affronteert de Geus
enz.
Naast dat gevoel van meerderheid, dat zich vooral in spot uitte, kunnen wij ook vijandige gevoelens waarnemen. In zijn Haec Libertatis Ergo stelt Vondel, toch zelf van Brabantsche afkomst, Waal en Vlaming tegenover ‘'s lands ingeboren’ als ‘vreemdelingen’ en Coster neemt dezelfde houding aan tegenover Aerssen in zijn Schets van Duc d'Alva die uit hetzelfde jaar 1630 dagteekent: Een Hollands Edelman te treden op den Neck
(Als Adel word geschopt in onsen Thuyn gesprooten)
Te voeren in, hoe zeer 't de besten heeft verdrooten
ArcenicumGa naar margenoot*) die wel veel stouter zijt als kloeck
..................
..................
Ondanckb're Vreemdeling, gy stichter van de brand,
Gy voeder van de twist in onze Vader-Land,
Denckt wat gy waard, doen gy ut Braband hier quamt vluchten
Schier Bedelaars gelijck
etc.
| |
[pagina 371]
| |
De stemming der in het Zuiden gebleven Vlamingen en Brabanders tegenover de Noordnederlanders was ook niet louter liefelijkheid: in een strijd, dien bovengenoemde Jan van der Veen aanbond met eenige Antwerpsche rijmers, lieten deze zich niet onbetuigd en antwoordden hem o.a. (p. 87): Ghy spot met onse tael, gerooft uyt Breroos geest,
Om çieren u gedicht, ghy botte, plompe beest,
Wy konnen alsoo wel als ghy het uythems myden.
In deze, overigens onbeteekenende, polemiek zien wij toch een minder vriendelijke houding ook van de zijde der Zuidelijken, want naast het persoonlijk uit zich hier het nationaal gevoel. Rechtaf vijandig echter wordt de houding van vele Zuidnederlandsche dichters, wanneer het verschil in geloof en godsdienst zich sterker doet gelden. De vrome aartshertogen Albert en Isabella deden wat zij konden om verbetering te brengen in den jammerlijken toestand der Zuidnederlandsche gewesten; doch boven alles ging hun de bevestiging van het R.K. geloof en de weder-opbouw der R.K. kerk ter harte. Onder hunne bescherming werkten vooral de Jezuïeten, maar naast dezen Carmelieten, Recolletten en andere geestelijke orden mede tot herwinning van het door de Roomsche Kerk verloren gebied. Wel mocht de aartshertog in al zijn vaandels een plaats geven aan O.L. Vrouwe van Hal. Ook hier moest men staan met het zwaard in de eene, den troffel in de andere hand; strijd tegen het Protestantisme, bevestiging van het R.K. geloof - daaraan is een voornaam deel gewijd der Zuidnederlandsche letterkunde uit de eerste helft der 17de eeuw.
Vergelijkt men de Zuidnederlandsche literatuur van dezen tijd met de Noordnederlandsche, welk een tegenstelling vertoont | |
[pagina 372]
| |
zich dan: daar een rijke bloei van genie en talent - hier het genie afwezig en het talent schaarsch; daar eenige groote namen en tal van auteurs met scherpgeteekende individualiteit - hier onder rederijkers en geestelijken slechts enkele auteurs die eenige beteekenis en iets individueels hebben. Desniettemin valt er nog goed of verdienstelijk werk aantewijzen; in het bijzonder geldt dat van de geschriften die, aanvallend of verdedigend van aard, gewijd zijn aan den dienst van het R.K. geloof. Te verdedigen hadden de R.K. dichters hun geloof tegen vijanden van binnen en van buiten. Die van binnen waren de minst talrijke en gevaarlijke; in de groote steden mochten hier en daar nog ketters schuilen, hun aantal nam steeds af: de Jezuïeten hadden scherpe oogen. Op de ‘vraghe’, in 1613 door ‘'t Wit Lavendel’ uitgeschreven, durfden Antwerpsche rederijkers nog een antwoord zenden, dat van groote felheid tegen de priesters getuigt; wij vinden daar verzen als deze: Sy schellen met Bellen, sy stuypenGa naar margenoot*), sy brouwen,
Sy sluypen, sy duycken om grooten offer verslinden.
....................
Sy gapen, 't zijn Papen, so men mach aenschouwen,
Sy recken, sy strecken, den Rock sy ophouwen
..................
Sy grimmen als Simmen, wilt mense niet eeren;
Teghen Paeschen, eylaeschen, so moetmen hen sparen;
Eyeren en Koecken, 't zyn al goede waren,
Een lacker Kiecxken ghebraden, 't is hen een goede spijs;
Tvolck achtse voor heylich, ick moet u openbaren:
De sulcke die sijn dwaes en d'werelt achtse wijs.
Deze verzen zouden ons niet als iets bijzonders treffen, indien | |
[pagina 373]
| |
wij ze in het Geuzenliedboek van 1581 lazen en het zou ons niet verwonderen, indien zij slechts een afschrift of omwerking bevatten van een referein uit den tijd der troebelen. Dagteekent dit referein werkelijk uit de eerste jaren der 17de eeuw, dan hebben wij hier een uitlooper der echte geuzenpoëzie voor ons. Echter, zulke stukken zijn uiterst schaarsch en deze uiting der Hervorming een der laatste van dien aard in de Zuidnederlandsche letterkunde. Talrijker zijn die literaire werken, waarin het Protestantisme bestreden of het R. Katholicisme verdedigd of gestevigd wordt. Soms vinden wij in één bundel den aanval naast de verdediging. Dat is het geval met Den Lusthof der Christelycke Leeringhe die in 1622 te Antwerpen verscheen. De dichter der ‘gheestelycke liedekens, waarmede deze lusthof beplant is, Benedictus van Haeften, was een Utrechtenaar die - tegenbeeld van zoovele Vlamingen en Brabanders - zich in het Zuiden had gevestigd; in 1588 geboren, was hij in 1616 proost van Affligem geworden en heeft dat ambt vervuld tot zijn dood in 1648. In de Voorreden verklaart hij de strekking zijner liederen: ‘Bemerckende dat de ketters soo van desen als van voor-leden tyden hunne valsche leeringhe door liedekens hebben soecken te verbreyden, ende het slechte volck door de selve te verleyden, hebbe daerteghens op de selve maniere (naer mijn kranck vermoghen) d'oprechte leeringhe Christi ghepooght te verklaeren’. Het lied met het lied bestrijden - dat was dezelfde taktiek die, tachtig jaar vroeger, door den Antwerpschen uitgever Symon Cock gevolgd was in zijn Devoot en Profitelyck Boecxken. Zoo vinden wij dan ook hier ettelijke bekende kerkliederen vloeiend in zuiver Nederlandsch overgebracht en eenige andere erbij gedicht. Een enkelen keer daarnaast een strijdlied, een ‘Liedeken teghens de ghenoemde Ghereformeerde Kerck’ aanvangend: | |
[pagina 374]
| |
Uwe leer is niet soo puere,
Valsche ketter, als ghy toont:
Want hoe ghyse vast verschoont
En bewimpelt met schriftuere,
Elck een nu voor ooghen siet:
In Godts Kerck' en zijt ghy niet.
Want het zijn nieuw-backe waeren
Diemen in u Kerck' verkoopt,
Daer nieus-gierigh volck nae loopt:
D'oude leeringh' laet ghy vaeren
En gaet soecken een nieuw liedt:
In Godts Kerck' en zijt ghy niet.
Een didactisch-polemisch karakter dragen ook Drie Vraeghliedekens van sommighe Catholijcke personen dickwils uytghegeven aen alle Ghereformeerde ofte andere nieuwe Predicanten, waerop noyt grondelijck ofte bescheydelijck gheantwoordt is door H. Frederik Reyniersz van Cranenburgh, die in 1643 te Antwerpen werden uitgegeven, doch blijkens den titel reeds van vroegeren tijd zijn. Deze dichter poogt den ‘vromen Batavier’ te bewegen tot terugkeer op het goede pad: En wilt niet meer ten noorden
Dus seylen over stuer,
Maer draeyt u coers ten suyen
Naer sinte Pieters schip,
Ofte anders gaet ghy kruyen
Een streeck naer Duyvels klip.
Hij tracht aantetoonen, dat Holland in zedelijk opzicht hard achteruitgegaan is, sedert het ‘vaderlijck gheloof’ er verstierf; | |
[pagina 375]
| |
de ‘neuswijse Bybelisten’ worden onder handen genomen; in een beurtzang tusschen ‘De Reformeerde’ en ‘De Catholijcken’ hooren wij de oude argumenten die ook in de 16de eeuw zoo vaak dienst hadden gedaan: het is de hervormden slechts te doen ‘om te leven boos ende vry’, om het bloed der priesters te vergieten, zich het goed der kloosters toe te eigenen. Een rechtstreekschen aanval op het Kalvinisme eindelijk vinden wij in het pamflet Een cluchtich verhael van eenen gepredestineerden Cappuyn, dat in 1619 te Antwerpen het licht zag, en aanvangt met dit schetsje van een gereformeerd predikant op den preekstoel: ‘Eenen sekeren Ghereformeerden Gomaristen Predicant, is op eenen Sondach in de Kerck op den Preeckstoel ghetreden, Ende soo hy zijnen Bybel hadde open ghedaen ende zijnen schoonen langen Baert twee ofte dry maels af ghestreelt, het woordt ghegheven was, ghelijck aen de Soldaten van de Wacht, om een Dateensche Liedeken datmen meynde een Psalme Davidts te wesen, van veel Partijen lustich te singhen. Ick segh, van veel Partijen, om dattet by nae all song datter was, soo wel Vrouwen als mans en so wel Meyskens als Kneghtkens, want al ist dat S. Paulus verbiedt dat eene Vrouwe in de Kerck sal spreecken, dese Ghereformeerde en vinden niet dat sij verboden is om daer in te moghen singhen, want daer moet het alle singhen, dat luyde ghenoech bleyten can om volcomen Ghereformeerde musieck te maecken’. Een edelman die den predikant over de praedestinatie heeft hooren preeken, noodigt hem bij zich aan tafel om iets meer over dat leerstuk te vernemen. De predikant komt; zij gaan aan tafel; als tweede gerecht wordt een gebraden kapoen opgedragen, ‘die den PredicantGa naar margenoot*) met alsoo ghoeden ooghen besach als hij in de Kerck sijnen Text in den Bijbel hadde ghesien.’ De gastheer brengt het gesprek op de praedestinatie, de gast gaat aan het betoogen: deze kapoen is gepredestineerd om door | |
[pagina 376]
| |
ons gegeten te worden enz. Ondertusschen is de kapoen koud geworden en wordt naar de keuken gebracht om te worden opgewarmd. Ongelukkig loopt een hond ermee weg. Nu neemt de auteur zijn kans waar: hoe was dat mogelijk? zou de hond misschien gepredestineerd zijn om de kapoen op te eten? In dien geest gaat het voort met grappen ten koste van den predikant en zijn leerstuk. De volksluim en de vroolijke spot in dit pamflet doen hier en daar aan den Biëncorf denken, al bereikt de auteur de hoogte van Marnix niet. Bij dit drietal auteurs sluit zich een vierde aan, die de vijandige houding van het Zuiden tegen het Noorden het best verpersoonlijkt: Jonkheer Richard Verstegen. Totnogtoe door de geschiedschrijvers onzer literatuur voorbijgegaan of slechts terloops genoemd, verdient hij wel dat wij hem een weinig naar voren brengen. Hij was, waarschijnlijk omstreeks 1590, geboren te Londen, waar zijn vader, een Gelderschman, tijdelijk vertoefde. Wegens zijn R.K. geloof moest hij Engeland verlaten en vestigde zich toen te Antwerpen, waar hij in 1640 is gestorven. Verstegen is een der schaarsche Zuidnederlandsche schrijvers van dien tijd, dien wij in betrekking zien tot de Noordnederlandsche letterkundigen; Anna Roemers zendt hem eenige verzen naar aanleiding van zijn bundeltje Nederduytsche Epigrammen, dat in 1617 te Mechelen het licht had gezien. Dat bundeltje was niet het eerste geschrift, waarmede Verstegen optrad. In 1611 toonde hij zich reeds een heftig tegenstander der Calvinisten in zijn Oorspronck ende Teghenwoordighen Staet van de Calvinische Secte: een in plano gedrukt pamflet, voorzien van Calvijns beeltenis en geteekend met de initialen R.V. Op dat pamflet liet hij in 1613 zijn Nederlantsche Antiquiteyten volgen: een overzicht der ontwikkeling van het Christendom in deze landen en van het oorspronkelijk geloof onzer voorouders, gevolgd door een pleidooi tegen de | |
[pagina 377]
| |
Hervorming; om zijn inhoud eveneens een belangrijk geschrift. Niet minder belangrijk was De Spiegel der Nederlandsche Elenden (ao 1621), waarin hij als aanhanger van Spanje en Rome tracht aantetoonen, ‘hoe seer tegen de rechtveerdicheyt ende de reden dese querelle in d'eerste beghonst is’. Dit drietal geschriften, hoe belangrijk ook voor de kennis van Verstegen's persoon en de geschiedenis van dien tijd, beteekent weinig uit een literair-aesthetisch oogpunt. Anders staat het met de reeds genoemde Epigrammen, waarvan wij ons een voorstelling kunnen vormen uit den vermeerderden herdruk ervan die in 1624 te Brussel werd uitgegeven onder den titel Nederduytsche Epigrammen ende Epitaphien. De gevoelens en denkbeelden, door Verstegen in de drie eerstgenoemde werkjes uiteengezet en verdedigd, zijn hier verwerkt tot korte gedichten met toelichtingen in proza, zooals wij die vinden o.a. in de Emblemata van Cats en Joan de Brune. In de Epitaphiën worden tal van voorname personages uit de 16de en den aanvang der 17de eeuw gekenschetst: Filips II, Filips III, Don Jan, Anjou, Willem I, Filips Willem van Oranje, Parma, Elisabeth, Leicester enz. In het honderdtal Epigrammen moeten de Geuzen en de Calvinisten het ontgelden, zoowel de Nederlandsche als de overige (no. 15-17, 21-41, 44, 45, 50, 89, 100); de Hollanders, niet alleen de ‘bybel-susters’ maar ook anderen, moeten menige veer laten; doch al is Verstegen niet Hollandsch-gezind, hij blijft Nederlander genoeg om den spot te drijven met ‘François soo hy onlanckx uut Vranckryck quam’, die boos werd als men hem ‘Duyts aen sprac’. De vroolijke spot en dartele volksluim die wij in het verhaal van den gepredestineerden Cappuyn waardeeren, zijn ook Verstegen eigen. Soms hebben zijne Epitaphiën een bitteren bijsmaak, soms zijn het slechts kwinkslagen als in no. 55: | |
[pagina 378]
| |
Hier leet begraven Goswijn van Goch;
Waer hy niet gestorven, hy leefden noch.
Geestig is hij zelden; boertig en koddig dikwijls. Gelijk zoovelen zijner tijdgenooten heeft ook Verstegen pleizier in dien ‘mutterwitz’, die het best aardt waar de natuur het overwicht heeft op de cultuur. Vandaar dat hij zijne grappen niet zelden aan de boeren ontleent (no. 7, 8, 42, 79, 95) en zijn lezers vermaakt met stukjes als dit (no. 42): Eenen Franschen boer die met een Ezel quam
Binnen Parijs voorby des Conincks hof,
Gheworden is op zijnen Ezel gram
En met een stock-trackteerden hem wel grof;
De hovelingen die dat daer aensagen,
Den boer met spijtich woorden seer bekeven.
Waer op, te remedieren hun mishagen,
‘Och ezel’ sey hy, ‘wilt my toch vergheven;
Want had ick van u vrienden hier gheweten,
Ick had u soo voor hunlie niet ghesmeten.’Ga naar margenoot*)
Dat is dezelfde boert, waarin men zich ook aan de overzijde van den Moerdijk vermeide; de boert in Huygens' puntdichten, in Beaumonts Grillen. Anders dan Beaumont die het ouderwetsch rederijkersvers slechts af en toe bezigt, vermijdt Verstegen het regelmatig Renaissance-vers, dat hij ‘de Brabantsche maet’ noemt. Hij doet dat met opzet; voor ‘eenighe Brabantsche dichters’ die hem mochten willen berispen, heeft hij zijn antwoord gereed: ‘dat de Brabantsche maet behoort meer strictelijck onderhouden te worden op de Brabantsche coremerckt.’ Toont Verstegen zich ouderwetsch ten opzichte van de nieuwe maat, overigens is hij als letterkundig kunstenaar een | |
[pagina 379]
| |
man van den nieuwen tijd: aan de Renaissance dankte hij de beschouwing der poëzie, door hem blootgelegd in zijn drie eerste Epigrammen: Aengaende de poesie in vulgaire talen, Wat de Poësie is, Van de cracht van de Poësie; op voorgang der Italiaansche Renaissance-auteurs en hunne ‘concetti’ spreekt hij meer dan eens van ‘concepten’ (no. 2 en no. 6 van ‘Aen verscheyden sorten van Lesers’ en titel der Epitaphiën); een zoon der Renaissance eindelijk toont hij zich in het prozabundeltje Scharpzinnige Characteren dat, naar het schijnt, voor het eerst in 1619 werd uitgegeven en herdrukt in 1622. In dit honderdtal typen, de eerste van dien aard in onze letterkunde, eenige jaren vroeger dan Huygens' Zedeprinten waarop zij vermoedelijk invloed hebben geoefend, levert Verstegen verdienstelijk werk. Den anti-calvinist zien wij ook hier in meer dan een stuk (Van een Beeld-stormer, Van een Fielt, Van een Heywijf of Heidin, Van een Ketter in 't generaal); doch daarnaast vinden wij tal van andere typen uit alle maatschappelijke kringen. Het eene Character staat natuurlijk hooger dan het andere; sommige zijn onbeteekenend of middelmatig, vele onderscheiden zich door sobere karakteristiek, de meeste door dezelfde dartele luim die wij in zijn gedichten op prijs stellen en door een plastiek die daar schaarsch is. Wij vinden hier aardige vergelijkingen als deze in Van een quaad wijf: ‘zy verslijt meisjens gelyk besemen, te weten alle veertien dagen een’; in Van een Ketter in 't generaal: ‘omdat hy weet dat, als hy maar aan den Bybel kan geraken, hy van den eenen text op den anderen kan springen, gelyk een enkhoornken van den eenen boom op den anderen in 't bosch’; kleurige passages als deze uit Van een Beeldstormer ofte Kerkschender: ‘Hy is een Kerksoldaat ende het principaalste geweer dat hy voert, dat is een byl of een hamer. Hy is van een wonderlyke wreetheid, want hy wil de gene dootslaan die noyt geleeft en | |
[pagina 380]
| |
hebben. Hy is altoos de eerste autheur in de Geuze reformatie en de scherpregter over crucifixen ...... Geen ding en spyt dezen kloeken kerel meer, dan dat hy geen leer lang genoeg en kan vinden om in den Hemel te geraken, niet om dat hy daar zoekt te blyven (want het gezelschap dat daar is en dient hem niet) maar omdat hy verstaan heeft, dat daar een gouden Altaar is, met goude kandelaren daar op’ enz. De Epigrammen, Characteren en overige geschriften maken Richard Verstegen niet tot een groot auteur; maar als getrouw aanhanger van Spanje en Rome, die tevens den adem der nieuwe kunst over zich heen heeft voelen gaan, is hij onder de Zuidnederlandsche schrijvers toch een figuur van te veel beteekenis dan dat men hem langer geheel mag voorbijzienGa naar eind2).
In de totnogtoe behandelde werken doet zich vooral het polemisch element gelden; meer aan den opbouw en de bevestiging des geloofs gewijd zijn een deel der lyriek, een enkel prozawerk en een deel van het drama, al vertoont zich ook hier wel eens een vijandige gezindheid tegenover het Protestantisme. In 1616 en 1631 werden bij Jan Maes te Leuven een paar liedboekjes gedrukt (het laatste in datzelfde jaar te Alkmaar uitgegeven), die R.K. geestelijke liederen bevatten. Ten deele zijn deze waarschijnlijk tijdens de troebelen ontstaan; men mag dat opmaken uit de wijze waarop over de ‘nieuwe gesinden’ wordt gesproken; anderdeels zijn zij misschien omstreeks den aanvang der 17de eeuw gedicht. Iets nieuws is er in deze liederen niet; wij vinden er de parafrazes van den bijbel, de bijbelteksten ‘in margine’ waarmede de R.K. liederdichters de Hervormde navolgden, liederen op God, Jezus en Maria, een ‘Lofsang van 't heyligh Sacrament’, een lied ‘op een | |
[pagina 381]
| |
professen-feest’, andere op de kruiswoorden, de passie, geestelijke nieuwjaarsliederen - kortom, een geestelijke lyriek die ongeveer hetzelfde karakter vertoont als de R.K. lyriek van de tweede helft der 16de eeuw, die wij vroeger (III, 243 vlgg.) hebben behandeld. Belangrijker dan deze herhalingen van het oude is het werk van Justus de Harduyn, in 1582 geboren te Gent, die een groot deel van zijn leven doorbracht als pastoor van Audeghem bij Dendermonde en na 1635 moet zijn gestorven. In oorspronkelijkheid van vinding en beelding der stof lag De Harduyn's kracht niet; wij vinden die eigenschappen noch in zijn navolging van het Hooglied, noch in zijn Goddelycke wenschen (1629) die een vertaling bevatten van Herman Hugo's Pia Desideria, noch ook in zijn Goddelijcke Lofsangen (1620) en zijn gedicht over Den val ende opstand van den coninck ende prophete David (1620). Van hem zelven echter is de oprechte vroomheid, die deze en andere van Harduyn's stukken doorstraalt met zachten, gestadigen gloed; die zich uit in lyrische vormen, telkens wisselend en doorgaans bevallig; van hem zelven ook dat zuiver, krachtig, eigenaardig Vlaamsch - eigenschappen die gezamenlijk De Harduyn maken tot een vroom bescheiden kunstenaar met een ontwikkeld gevoel voor taalkracht en versmuziek. Wij kunnen die eigenschappen het best waarnemen in zijn mooie vertaling van het Dies irae; in zijn psalmen, zoo b.v. in Psalm 37 met dezen forschen aanhef: Nu dan, mijn Godt! en straft my niet
In 't gloedigh vier van uwen toren;
Maer met ghenaede dogh aensiet,
Die gh'uwe wraeck hebt aenghesworen;
In wiens vleesch sijn gheplant
De schichten van u rechter hand.
| |
[pagina 382]
| |
in dit couplet van Psalm 101: Als 't gras van eenen merschGa naar margenoot*), met seyssenen ghesneden,
Light over hoop verdort, verwelckert en vertreden,
Soo doet mijn ziele cracht.
Och! z'is met druck en anckst soo dapperlijck bestreden,
Dat 't nutten van mijn broot is buyten mijn ghedacht.
Er is een adem van de liefelijkheid der Vlaamsche primitieven in deze coupletten uit Maria kussende haer kindeken: Ach! dat ick kuss' die crollend' hairkens,
Die flichelenGa naar margenoot*) dweersch ende crom,
Ghelijck of doen cleyn water-baerkens,
U hoofdeken heel om end' om.
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Ha! hoe dijn ooghskens naer my schieten
Hun sprietelinxkensGa naar margenoot*) vlammigh-heet.
Schiet, ooghskens, schiet, ick sal ghenieten
Meer vreughd daervoor dan yemand weet,
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Men hoort als een voorspel der heerlijke natuurpoëzie van een later Vlaamsch priester en dichter, den grootsten van zijn geslacht, in deze verzen die een uitbreiding van Psalm 54 behelzen: Modder-voghels, arrem endenGa naar margenoot*),
Die daer tusschen lisch en riet
Off altijdt in eenen vliet
Maer en keeren ende wenden,
Hadd' ick u liên vleughels aen,
'T sou met my al anders gaen!
| |
[pagina 383]
| |
Waerom en hebb' ick mijn aermen
Niet vol-vedert als dit volck,
Dat daer tuymelt door 't gewolck!
Mocht ick eens daer onder swaermen,
'T waere my den liefsten dach
Dien ick oyt mijn leven sach!
Dichter bij de geestelijke volkslyriek der bundeltjes van 1616 en 1631 dan bij de eigenaardige kunst van De Harduyn's verzen staat het proza-werkje Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen Jerusalem, dat waarschijnlijk niet lang vóór 1627 geschreven is door den plaatsnijder Boëtius à Bolswert; een Noordnederlander die zich, evenals Benedictus van Haeften, in Zuid-Nederland had gevestigd. De voorstelling van het leven in deze wereld als een pelgrims-tocht was niet nieuw: wij hebben haar vroeger aangetroffen in het Boec van den pelgrim; in de kringen der moderne devotie, in de geestelijke lyriek der 15de eeuw. Nieuw echter is de wijze, waarop dit middeleeuwsch motief hier is behandeld. De auteur heeft zijn verhaal reeds dadelijk afwisseling en levendigheid bijgezet door de beide pelgrimzusters tot elkanders tegenbeeld te maken: Willemynken ‘onser aller Maegschap zijndeGa naar margenoot*), wil meesten tyt over al buiten den regten weg lopen’; Duyfken daarentegen wil steeds het goede en houdt niet op haar zuster te vermanen. De gevolgen van beider verschillend gedrag blijven niet uit: ‘Willemynken geraekt tot een uiterste elende. Maer Duyfken, haer verlatende, verkrygt haer gewenschte ruste, vrede en liefde van haer Lief, met eeuwige welvaert’. Het lot van Willemynken zal de R.K. lezers van het verhaal niet verwonderd, wel bevredigd, hebben; zij zelve immers had medegedeeld (p. 148) dat zij woonde ‘in 't vermaert Kasteel van Sparendam in Holland’. | |
[pagina 384]
| |
Van den pelgrimstocht der beide zusters heeft Boëtius à Bolswert een vroom-naïef, aardig verhaal weten te maken, dat den rechten toon treft en door onderhoudenden dialoog, door verhaal en beschrijving eenvoudige lezers moest boeien. Willemynken - zij mag dan nòg zoo boos zijn - is toch vooral degeen die het tooneel vult en de toehoorders boeit; zij wil ‘haer palleren als een Pauw’ en ‘naer hoogheyt loeren’ die haar ten val brengt; als er ‘Guychelaers’ met poppen komen, blijft zij erbij staan kijken en lacht zich tranen; zij hitst twee honden op elkaar aan; snoept en krijgt een slak in den mond; zij slaat geen acht op de gezanten die haar confituren komen aanbieden (de geestelijken met de H.H. Sacramenten); zij wil prijs winnen met het zingen van lichte liedekens - Duifken houdt zich bezig vooral met waarschuwen en vorderen op den goeden weg naar de hemelsche paleizen. Door zijn stof, zijn opzet en zijn doorloopend allegorische voorstelling doet deze Pelgrimagie denken aan de beroemde Pilgrim's Progress, welks eerste deel een halve eeuw later (1678) het licht zag. Boëtius à Bolswert heeft Bunyan's kracht van plastiek niet, maar in levendigheid van voorstelling en dialoog, in den zuiveren eenvoud zijner taal, kleurig en dartel vaak waar Willemynken, innig waar Duyfken aan het woord is, komt hij den Engelschman nabij. Scherper tegenstelling dan met Bunyan's boek vormt deze Pelgrimage met de Noordnederlandsche reisverhalen van omstreeks denzelfden tijd. Hoe duidelijk zien wij het verschil tusschen Noord en Zuid in deze uitingen hunner literatuur! Daar een jong volk in zijn eerste kracht, dat al des werelds percken
Beschaduwd en door-vlieght met (zyn) bepeckte vlercken
| |
[pagina 385]
| |
dat in de volle werkelijkheid van het leven op deze aarde staat, al verheft het hart en oog vaak tot het bovenaardsche - hier een verzwakt volk, dat zijn ondergang tegemoet gaat, zich terugtrekt in de wereld der allegorische verbeelding en troost zoekt in de voorstelling van het aardsche leven als een pelgrimstocht naar beter gewesten. Ja, ook onder het jonge en krachtige Engelsche volk vindt men die voorstelling; doch naast de Pilgrim's Progress vindt men daar kleurige en pittige reisverhalen; in Zuid-Nederland zijn die niet aantewijzen. Dat het werk van Boëtius à Bolswert in den smaak viel, blijkt uit de drie herdrukken (1631, '38, '41) die de eerste druk van 1628 beleefde onder een publiek van matige koopkracht. Zoo kunnen dan Duyfken's leeringen menigeen opgewekt, Willemynken's voorbeeld sommigen hebben afgeschrikt. Langs de wegen van leering en stichting trachtte ook het drama den opbouw van het R.K. geloof te bevorderen. Slechts een enkel tooneelstuk van dezen tijd schijnt een polemisch karakter te hebben gedragen: Den Saligen Ignatius de Loyola of Antiluther, een ‘H. Tragicomedie’ die in 1610 te Brussel is vertoond; overigens echter schijnt men vooral bedacht te zijn geweest op wering van ketterij en versterking van het rechte geloof. Zoo leest men onder de approbatie der stukken, die in 1620 te Mechelen op het tooneel van ‘De Peoene’ vertoond zijn, deze Waerschouwinge: ‘Ende overmits veele in henne wercken de Philosophen boven de Christene leerars verheffen ende seer dickmael spreken naer 't ghevoelen der Heydenen (heeft de Censor daaruit geschrapt) wat contrarie ons warachtich Catholyck ende Rooms geloove’ bevonden is. Opgebouwd werd dat ‘Rooms geloove’ door stukken zooals zij in Noord-Nederland reeds lang niet meer op de planken kwamen: een ‘spel van zinnen ter eere van het Hoogweerdijch Sacrament’, dat in 1612 door de Thieltsche rederijkers werd | |
[pagina 386]
| |
vertoond; een ander Sacramentsspel, in 1628 door ‘de Kersauwieren’ te Oudenaarde opgevoerd; heiligenspelen als die van Sente Jans onthoofdinghe, van Sente Sebastiaen, van Sint Joris, van Sint Stephanus, tusschen 1614-1618 in Thielt ten tooneele gebrachtGa naar eind3).
Tegenover deze polemische of stichtelijke geestelijke literatuur staat een wereldlijke. Het conservatief element dat wij daar hebben opgemerkt, vinden wij ook hier aanwezig; het oude naar inhoud en vorm staat er nog naast het nieuwe. Hoe weifelend het nieuwe hier - gansch anders dan in het Noorden - optreedt, zien wij duidelijk in de Missive aan de Kamers die mededongen in den wedstrijd te Mechelen van het jaar 1620: En mits datter nu veel questien rijsen onsoet,
Noopende d'oude moeders tael en Fransche maet,
Volghtse die 't belieft oft naer d'oude stijlen doet.
Een enkelen keer zien wij, hoe R.K. schrijvers, conservatief ook in de kunst, onwillig tot het nieuwe worden gebracht door kettersche Renaissancisten. In de Opdracht van den geestelijken liederbundel Het Prieel der Gheestelicker Melodie, in 1620 te Antwerpen verschenen, doch reeds in 1609 geapprobeerd, lezen wij: dat vele liederen verbeterd zijn naar den vorm, omdat ‘daer de Gheusen ende de quade Catholycken waren mede spottende ende gabberendeGa naar margenoot*) ende haer tanden mede koterende’Ga naar margenoot*); zoo hebben zij dan hun ‘Rhetorijcke’ gebracht ‘op den Francoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanck is vereysschende.’ Bij zulk een verhouding van oud en nieuw is het niet vreemd, dat nog in 1640 te Antwerpen Een schoon Refereynboecxken het licht ziet, dat | |
[pagina 387]
| |
zoowel door zijn stof, zijn taal en stijl, als door zijn indeeling ‘int wijse .... int amoureus .... int sotte’ tot de 16de eeuw behoort. Het nieuwe vinden wij misschien op zijn best in den bundel Triumphus Cupidinis, die door den facteur van ‘de Olijftak’ te Antwerpen, Joan IJsermans, in 1628 werd uitgegeven. Naast bruilofts- en minneliedjes, lofdichten en tafelspelen, vinden wij hier pastorale minnepoëzie en sonnetten van amoureuzen of geestelijken inhoud. Er is vrij wat onbeteekenends onder, maar deze Antwerpsche rederijker was toch wel gevoelig van oog en oor; dat blijkt b.v. uit een omtrekje als dit (p. 70): Tereus, out en wel bejaart,
Wit als een vlas, van hair en baert,
Bleeck, magher, door'bestorven,
Verrompelt, schier verdorven,
De ooghen leep van ouderdom,
De leden stram, ghewassen crom,
Die op een stocxken rusten -
Mocht het hem niet ghelusten
Te syn wel vier mael twintich jaer
En noch een Venus-martelaer?
Block-sleyper vande minne
Berooft van hert en sinne?
Ook uit den gemakkelijken gang en de bevallige wendingen van een coupletje als dit over een trouwlustig meisje: Lest hoorden ick een Venus-dier
Staen claghen seer,
Die sonder man en conde schier
Gheleven meer.
| |
[pagina 388]
| |
Ick hoorde half besweken
Haer spreken:
‘Myn jeucht verdwijnt,
Den maeghdom, schijnt,
Wilt my laes 't hert afsteken!’
Zulke verzen zoekt men tevergeefs in den Brusselschen Blomhof van Cupido, een bundeltje ‘minne-klaghten’, ‘vreughdighe Herders-ghesanghen’ en ‘boertighe lietjens’, dat in 1641 te Brussel het licht zag; doch wij weten overigens weinig van den samensteller Willem van der Borcht (Gulielmus à Castro) en mogen hem niet naar dit bundeltje alleen beoordeelen. Beter zijn wij op de hoogte omtrent een derden auteur van dezen tijd, die veel naam had onder de rederijkers van Yperen: Claude de Clerck (1587-1645). Hoewel van lagen stand - hij was bierkruier - werd hij betrekkelijk spoedig facteur der Kamer ‘de Koornbloem’; in 1623 wordt hem een jaarwedde van ƒ60.- toegekend; daarvoor moet hij jaarlijks aan de Kamer een treurspel en een esbatement leveren. De Clerck is blijkbaar goed Roomsch gebleven, al zoeken wij De Harduyn's vroomheid tevergeefs in zijn stichtelijke nieuwjaarsliederen; de beschaafde en zachte pastoor van Audeghem zou vermoedelijk weinig smaak hebben gevonden in een plat-komisch, vuil stukje als dat van den Yperschen bierkruier over Adam en Eva. Behalve goed Roomsch was hij ook goed Spaansch; dat blijkt uit zijn dialoog tusschen Belgica en Spinola, waarin hij o.a. de Herdoopers en hunne predikanten vinnig aanvalt; ook uit zijn tooneelspel Het Guese ghejanck, al toont hij zich daarin niet in alle opzichten ingenomen met Spanjaards en papen. Als andere Roomschen van dien tijd tracht hij de afvalligen met een zoet lijntje tot de ware leer terugtebrengen: | |
[pagina 389]
| |
Ach Holland, Zeeland, waert ghy vroed,
Gy zoudt oock keeren u ghemoed,
U zelven geven (naer Gods woord)
An hem an wie ghy toebehoort.
Van de nieuwe kunst was De Clerck niet zoo afkeerig als van net nieuwe geloof. Wel zien wij in zijn lofdicht op de Ypersche Kamer ‘de Roosieren’ een overblijfsel van middeleeuwsche allegorie; maar Cats, toch een ketter, is hem een ‘magnus Apollo’:
Cats, ghy zonne van de dichters,
Die bewonen 't water-landt
zoo spreekt hij hem in 1640 toe. De trots der Yperlingen op hun dichters kon niet berusten in de voorstelling, dat de bewondering slechts van één kant zou zijn gekomen; vandaar vermoedelijk het verhaal van Cats' bezoek aan hun stad en ‘onzen Claude’. Bij dat bezoek had de beroemde Hollander onzen Claude niet alleen drie dagen lang ‘treffelyk onthaeld’ maar ook hadden zij samen niet anders dan in rijm gesproken. Dat waren nog eens dichters! Behalve den naam van Cats noemt De Clerck ook die van Ronsard en Du Bartas; uit de reeks van Bartas'sche samenstellingen die hij op den naam van den laatste doet volgen zou men opmaken dat hij den auteur der Semaine ook uit dien werk kende. Zelfs toont hij de tegenstelling tusschen oud en nieuw te beseffen, waar hij in een lofdicht op een werk van Jacques Ymmeloot dezen roemt als den man: Die 't oud missinghen toont, en 't nieuw zoet-singhen leert.
| |
[pagina 390]
| |
Misschien echter heeft eerst dit boek zijn oogen geopend voor het verschil tusschen oud en nieuw, want het handelde over ‘la vraye méthode d'une nouvelle poesie francoise et thioise’ (1626). Het ‘nieuw zoet-singhen’ hoort men van De Clerck maar zelden. Hij had zeker gemak van verzen schrijven en rijmen vinden; doch tegenover een zijner latere lofredenaars die hem ‘waerdig’ acht ‘den Helicon te beklimmen’, mag men zich met meer recht beroepen op Claude's eigen getuigenis dat hij ‘cleen van conste’ wasGa naar eind4).
Duidelijker dan in de werken van dezen rederijker kunnen wij het nieuwe waarnemen in het wereldlijk drama van de eerste helft der 17de eeuw. Ten deele werd dat nieuwe hier vermoedelijk gebracht door reizende tooneelspelers: in 1607-1608 zien wij Hollandsche acteurs te Gent, ‘Jan van Castel met syne compagnie commedianten’; in 1647 en '49 een ander Hollandsch gezelschap, in 1605-1607 in dezelfde stad ‘zeker francoische commedianten’ die een ‘comedie tragicque in Walsche tale’ vertoonen; in 1608 vinden wij te Gent een Engelsch gezelschap onder William Pedel dat pantomimes vertoonde (‘verscheyde fraeye ende eerlicke spelen metten lichaem sonder eenighe woorden te ghebruycken’); in 1647 en '49 een anderen Engelschen troep. Anderdeels moeten wij hier rekening houden met den invloed door de lezing en de navolging van het Renaissance-drama geoefend. Die invloed valt het best te zien in de tooneelwerken van den dichter-schilder William (Guilliam) van Nieuwelandt (1584-1635), die half tot het Zuiden half tot het Noorden behoort. Antwerpenaar geboren, trekt hij reeds op zijn 14de jaar met zijn ouders naar Amsterdam, waar hij leerling wordt van den Kortrijkschen schilder Savery. In Rome studeert hij onder de leiding van zijn stadgenoot Paulus Bril. Zóó gevormd, | |
[pagina 391]
| |
keert hij in 1606 naar zijn geboortestad terug en wordt er ouderman van de Kamer ‘de Olijftak’. Na 1628 verlaat hij Antwerpen opnieuw voor Amsterdam en sterft daar. De meeste zijner dichterlijke werken waren bestemd voor het tooneel van ‘de Olijftak’: Saul 1617, Livia 1617, Egyptiaca 1624, Salomon 1628; andere zijn vermoedelijk te Amsterdam ontstaan: Sophonisba Aphricana (opdracht van 1635), Jerusalems Verwoesting door Nabuchodonosor (1635). Alle behooren tot een genre, dat wij ook in de Noordnederlandsche letterkunde hebben aangetroffen, dat tusschen het nieuw-klassiek drama en de tragicomedie staat, maar dichter bij de laatste dan bij het eerste. Zij zijn verdeeld in vijf deelen en hebben den alexandrijn als doorloopende versmaat, men vindt soms ‘choren’ aan het eind van een bedrijf; de eenheid van tijd en plaats wordt er echter niet in acht genomen. De inhoud dezer stukken is bont genoeg: geestverschijningen en booze geesten die aan Seneca en Hooft doen denken; allegorische personages die met brandende toortsen in de hand een dans uitvoeren; een offer; boerterijen; echo's; geheele uit Garnier's Juifves en Marc Antoine vertaalde stukken ingelascht - maar poëzie is nergens te vinden. De Harduyn was van oordeel, dat de dramatische kunst in Nieuwelandt's werk een grooten stap voorwaarts had gedaan; in een vóór Saul geplaatste ode van het jaar 1616 toch zegt hij met het oog op het Antwerpsch tooneel: Siet men het selv' nu niet van goudt,
Het welck te voor maer was van houdt
Om sinnekens sot op te tieren?
Dat getuigenis van een ontwikkeld tijdgenoot, zelf dichter, zal waarschijnlijk wel waarheid bevatten; doch de historische waardeering moet samengaan, kan nooit de plaats innemen | |
[pagina 392]
| |
van, eigen schatting. Zoo kunnen wij Van Nieuwelandts werk dan, vergeleken met wat daaraan in Zuid-Nederland onmiddellijk voorafging, wel verdienstelijk noemen; vergeleken met het beste in het Noordnederlandsch drama van dien tijd, achten wij het van geringe waarde. De invloed van het Spaansche drama, met name dat van Lope de Vega, vertoont zich in het tooneelwerk van Jonkheer Frederico Cornelio de Coninck, die, evenals Rodenburg, eenigen tijd in Spanje had vertoefd; de inhoud zijner stukken (1635, 1636, 1638), die verdeeld zijn in drie deelen (de ‘jornadas’ van Lope?) gelijkt dan ook veel op de Rodenburgsche ‘comedias de capa y espada’. Ook de stukken van een anderen Antwerpschen rederijker, G. van den Brande (Rosalinde 1641, La Gitanilla 1649) schijnen verwant met het Spaansche drama. Den invloed van het Engelsch drama zien wij in de vertaling van Kyd's Spanish Tragedy, die door Everaert Siceram in zijn vertaling van den Orlando Furioso (Antwerpen 1615) werd gelaschtGa naar eind5). |
|