Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 341]
| |
3. Critiek en Polemiek. Kiemen van Literatuurgeschiedenis.In een vorig deel van dit werk (III, 544 vlgg.) hebben wij gezien, dat de literaire critiek der 16de eeuw, overheerscht door staatkundige en godsdienstige polemiek, weinig beteekende; dat zij hare kracht zocht vooral in overmatig prijzen en slechts een enkelen keer toonde, een letterkundig werk te kunnen beoordeelen louter met het oog op het karakter of de schoonheid van het werk. In de eeuw, waarmede wij ons bezig houden, is van die vroegere opvatting het een en ander overgebleven, doch overigens zien wij de literaire critiek zich in vele richtingen krachtig ontwikkelen. De opvatting die men van het wezen en de bestemming der poëzie had, openbaarde zich natuurlijk ook in het oordeel over hare voortbrengselen geveld; derhalve legden wetenschap, geloof en zedelijkheid zwaar gewicht in de schaal van het literair oordeel. Een bewonderaar van Vondel sprak hem na de uitgave van Palamedes aldus toe: Gaafrijke Vondel, die de slibbergladde Trappen
Van ware wetenschap bestaan hebt op te stappen.
Bij dat prijzen van Vondel's wetenschap past wel, dat hier gesproken wordt van: ‘den E.E. Welgeleerden Joost van Vondelen.’ Vondel zelf vermeldt met instemming dezen lof, door Vossius aan de Metamorphosen gegeven: ‘Indien myne pen Ovidius Herscheppinge met hare natuurlyke verwen verlichte, dan zoude blyken dat noit geleerder werkstuk aen den dagh quam'Ga naar eind18). In Hooft's Geeraerdt van Velzen prezen de tijdgenooten behalve de ‘hartroerende taal’ ook, dat het stuk | |
[pagina 342]
| |
‘geen kleen deel der burgerlyke wysheit en beste regeerregels der oude en nieuwe schryveren in zoo weinig blaaden beknoptelyk begreep’; Brandt vestigt de aandacht op die passages in Baeto waarin de priesteres Zeegemond ‘de gronden des natuurlyken Godsdienst aanwees.’ Geloofsijver belemmerde een onbevangen waardeering der letterkundige kunst; dat bleek, toen Vondels overgang tot de R.K. kerk ‘zijn gedichten by de gemeenten onaangenaam’ maakte; velen konden ze niet meer hoog stellen ‘inzonderheit als ze naar 't Roomsch rooken.’ Hetzelfde verschijnsel deed zich voor in 1685 na de vertooning van Asselyn's treurspel De Dood van de Graaven Egmond en Hoorne. In dat stuk spreken Alva en andere Spanjaarden in scherpe bewoordingen hun afkeuring van de Hervorming uit. De overtuigde Hervormden konden dat niet toelaten. Dat Alva en de zijnen, ten tooneele gebracht, zóó moesten spreken, telden zij niet; dergelijke dingen mochten volgens hen in geen geval in het openbaar gezegd worden. Een bezending uit den Kerkeraad verzocht Burgemeesteren dus, de vertooning te verbieden en Burgemeesteren beloofden aan het verzoek te zullen voldoen. Het werk van Cats werd zoo hoog gesteld vooral om den goeden invloed, dien het op het zedelijk leven der lezers oefende; ‘virtutum venerande pater’, zoo spreekt Barlaeus hem toe en Jan de Brune (de jonge) deelt ons in zijn Wetsteen der Vernuften (I, 49) mede, dat hij iemand ‘de boeken van Heer de Raad-Pensionaris Cats de Bibel des jeugts’ had hooren noemen. Starter werd na zijn dood veroordeeld om zijn ‘geyle dichten en fieltsche Liedtjens’; Huygens' Tryntje Cornelis door Oudaen scherp doorgehaald om den onzedelijken inhoud. Naast wetenschap, geloof en zedelijkheid deed echter ook de kunst haar rechten met klimmenden aandrang gelden. Onder | |
[pagina 343]
| |
den invloed van Horatius had Vondel in zijn Aenleidinge aan jonge dichters den raad gegeven, hun werk door ‘verscheide keurmeesteren’ te laten keuren, opdat deze zouden ‘uitmonsteren al wat misstaet, zoo wel dat de Kunst als de zeden betreft.’ Zelf had hij zich volgens Brandt steeds aan dat voorschrift gehouden; aan die keurmeesters verzocht hij ‘scherp te letten op het Duitsch,Ga naar margenoot*) op het dicht, op den zin’; overtuigde men hem van ‘onzuiverheit in de taale, hardigheit of lamheit in het dicht en rym, of kreupelheit ontrent den zin’, dan trachtte hij die gebreken wegtenemen. Aan deze critiek van letterkundige détails wijdde men blijkbaar veel aandacht; zoo hooren wij ook den Rotterdamschen notaris, later gezant, Adriaen Paets in een brief aan Brandt van het jaar 1657 spreken over den stijl eener voorrede in proza ‘die somtijts wegens de prolixiteijt van perioden, en vreemde cadencen de wetten van gracie wat choqueert’Ga naar eind19). Het oefenen van literaire critiek werd toentertijd vergemakkelijkt, doordat men zich in menig geval beroepen kon op ‘de wetten by de Geleerden daertoe voorgeschreven’, zooals Vondel zich aan het slot zijner Aenleidinge uitdrukt. Echter had hij vroeger getoond, dat hij zich niet onvoorwaardelijk aan het oordeel der geleerden wenschte te onderwerpen; in de Opdracht van Gebroeders aan Vossius immers lezen wij: ‘dat luiden van geen geringe geleertheid en wetenschap, zich luttel met poëzye bemoeiende, by wylen al te naeuwe en strenge keurmeesters zijn over deze kunst.’ Bovendien bleven er tallooze gevallen over, waarin de wetten der geleerden niet voorzagen; verschil van smaak en inzicht deden zich natuurlijk ook toen krachtig gelden. Zoo is het dan alleszins begrijpelijk, dat er in de toenmalige schatting der Nederlandsche dichters bij veel overeenstemming ook vrij wat onderling verschil wordt gevonden. Dat het oordeel, in dien tijd geveld, in menig opzicht | |
[pagina 344]
| |
afwijkt van het onze - voorzoover men daarvan mag spreken als een eenheid - moge uit eenige voorbeelden blijken.
In één opzicht onderscheidt de literaire critiek der 17de eeuw zich weinig of niet van die der 16de: haar gemis aan matiging waar zij prijst. Geen dichtwerk van eenigen omvang kwam uit zonder een geleide van lofdichten; moest men die lofredenaars gelooven, dan regende het toentertijd meesterstukken. Ook de auteurs van beteekenis weten hier geen maat te houden; willen zij prijzen, dan staan zij onmiddellijk klaar met epitheta als goddelijk, hemelsch en dergelijke. Wie werd er niet geprezen? Vondel, Hooft, Breero, Huygens, Cats - dat strookt grootendeels ook met onze schatting; doch voor hoevele anderen werd het wierookvat gezwaaid, die nu slechts historische beteekenis hebben: hoe is Heinsius niet bewonderd, Barlaeus, Jan Vos, Pels! De lof werd natuurlijk hooger opgeschroefd, naarmate de lofredenaar lager stond; Thomas Arents zal ons zeggen wie Pels geweest is: O grootste leydstar van de duytsche Poëzy!
In oordeel ongemeen en in 't berispen vry,
In kennis en in kunst zoo hoog in top geklommen,
Dat elk, wie kennis hadt, eerbiedigh moest verstommen.
Kataryne Lescailje verklaart, dat Joan Pluimer's poëzie verdient in een reeks van goude bladen
Bewaard te worden voor het knaagen van de tyd
En aan de onsterflykheid met eer te zyn gewyd.
Bernagie ziet in Pluimer gemengeldt
Huigens, Hoofts en Vondels geest.
| |
[pagina 345]
| |
Al achten ook wij Antonides een verdienstelijk dichter, niemand zal hedentendage meer voor zijn rekening nemen, wat Broekhuizen, overigens een verstandig man, van den jonggestorvene zeide: O eêlste proefstuk dat Natuur
Heeft sedert duizend jaar doen leven!
Antonides toonde een minder hoogen dunk te hebben van zijn beteekenis als dichter, toen hij tot Vondel bij diens tachtigste verjaring, met een toespeling op Daedalus en Icarus, zeide: Terwyl ik achter u op wassche vleugels dryve.
Dat oordeel staat zeker niet ver van het gemiddeld oordeel der hedendaagsche deskundigen. Ook in andere opzichten is er overeenkomst tusschen toen en nu optemerken. De auteurs die, zij het ook met eenige schommelingen van waardeering, in de tweede helft der 17de eeuw als de grootste beschouwd worden: Vondel, Hooft, Breero, Huygens, Cats, gelden ook nu nog voor de grootste of belangrijkste. Vondel wordt door Vossius en De Groot, Van Baerle en vooral Brandt al even hoog gesteld als wij het nu doen; Jan de Brune de jonge noemt hem in zijn Wetsteen der Vernuften (II, 75) ‘de Phoenix onzer Neêrlandsche Poëten’; Pels kan in de opdracht van Didoos doot slechts op Vondel het oog hebben, waar hij spreekt van den ‘Vader van 't licht der Nederduitsche Poëzy’; in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels mocht hij - waarlijk niet te onrechte - aanmerking maken op de lange theologische debatten in sommige stukken van Hooft en Vondel, hoe nederig verzoekt hij daarna vergiffenis voor zijne stoutmoedigheid tegenover | |
[pagina 346]
| |
deze ‘geduchte meesters’. Hooft, die zes jaren ouder was dan Vondel, zich sneller ontwikkelde dan deze en maatschappelijk hooger stond, werd aanvankelijk door velen boven Vondel gesteld; ook door den nederigen Vondel zelven. Tot vervelens toe wordt hij met een kunstelooze woordspeling: ‘het hoofd der poëten’ geprezen; zoo b.v. nog in 1679 door Joan Dullaart in de opdracht zijner vertaling van Racine's Mithridate. Jan de Brune de jonge kan in zijn Wetsteen der Vernuften niet genoeg tot lof van den Drost zeggen (I, 39, 161, 168, 204). Ook Hooft's proza werd hoogelijk geprezen en bewonderd. Franciscus Martinius las de twintig eerste boeken der Historiën in zeven dagen door; zóó had nooit eenig boek hem te voren geboeid. Zijn vriend Goddaeus bewonderde de Historiën niet minder; zelfs vond hij er volstrekt geene ‘affectatio’ inGa naar eind20). Vondel achtte het ‘een volmaakt werk’; Brandt gaf er een voortreffelijke karakteristiek van, waarmede wij in hoofdzaak nog kunnen instemmen. Kort na Breero's dood gold het reeds voor een lofspraak bij hem vergeleken te worden; dat ondervonden zoowel Starter als Willem Hooft. Pels liet zich eerst eenigszins minachtend over Breero uit; doch later sprak hij vol bewondering over hem; nog in het laatst der 17de eeuw genoot men van zijn Moortje, al bestond die ‘men’ toen nog slechts uit ‘oude luidjes’. Cats werd geprezen en bewierookt meer dan eenig ander; Huygens vooral door de dichters en schrijvers.
Wederzijdsche bewondering beslaat in de zeventiend'eeuwsche critiek een aanzienlijke plaats; echter zien wij naast den lof het aanwijzen van zwakheden of gebreken, de afkeuring, de geringschatting. Niet alle oogen waren verblind door den aureool die om het kalotje van Vader Cats zweefde! Hooft en Vondel zwijgen | |
[pagina 347]
| |
over zijn verdiensten als dichter; den schranderen, onafhankelijken Oudaen en zijn levensbeschrijver David van Hoogstraten smaakten de verzen van Vader Jacob nietGa naar eind21). Toen Jan Vos' Aran en Titus uitkwam, was er eerst maar één roep van bewondering. Van Baerle, een man van gezag, kon er zich niet aan verzadigen; zeven maal achtereen ging hij het stuk zien, dat hem ‘bedwelmt en overstolpt van geest’ maakte. Aan die ‘bedwelmtheid’ moet men vermoedelijk ten deele de zonderlinge verzen toeschrijven waarin hij zijn verrukking lucht gaf: Rijst Sophocles wêer op? stampt Aeschylus weêr hier?
Of maekt Euripides dit ongewoon getier?
waarvan het laatste vers, tegen Van Baerle's bedoeling, ook ons treft door zijn juistheid. Zijn enthusiasme werkte aanstekelijk op Hooft, Vondel, Van der Burgh en anderen. Ook de Medea van Vos mocht zich in een groote populariteit verheugen. Maar deze springvloed zakte snel. Of Van Baerle later tot inkeer is gekomen, weten wij niet zekerGa naar eind22). Pels zag de gebreken van Vos echter zeer goed. Oudaen noemde Aran en Titus ‘een wanschikkelyk geschep’, Medea ‘een dollemans raesgety’; ook Pieter Rixtel uit zich in dien geest en van Broekhuizen wordt ons verteld, dat hij Vos' Medea ging lezen ‘als hy lust kreeg om zyn lever eens braaf door 't lachchen te doen schudden’Ga naar eind23). Diederik Buysero, Heer van Heeraertsheininge etc. gold bij zijn tijdgenooten voor een man van smaak en een dichter van beteekenis; maar de Koning-Stadhouder Willem III was toch onbevangen genoeg om de potsierlijke hoogdravendheid van Buysero's lofverzen te beseffen. In het Journaal van Constantyn Huygens Jr. lezen wij op het jaar 1690: ‘Savonts lachte de Con(inck) met de versen die Buyseroo weder op hem gemaeckt had’Ga naar eind24). | |
[pagina 348]
| |
In deze en dergelijke gevallen nadert de zeventiend'eeuwsche schatting van literair werk vrij dicht tot de onze; in andere staat zij een eind van haar af. Hooft schijnt Huygens het hoogst te hebben gesteld onder de Nederlandsche dichters van dien tijd. Vondel stelde poëten als Anslo, Vollenhove, Antonides, Moonen hooger dan de meeste hedendaagsche kenners onzer literatuur het doen. Geloofsdrift en zedelijkheid waren soms oorzaak van of droegen bij tot het verschil van schatting tusschen toen en nu: dat Vondels overgang tot de Roomsche kerk een billijke waardeering zijner poëzie belemmerde, zagen wij hierboven reeds; dezelfde anti-Roomschgezindheid zal waarschijnlijk veroorzaakt hebben, dat wij het werk van Stalpert van der Wiele en Poirters zoo zelden hooren noemen, laat staan roemen. Kon reeds Starter's poëzie in sommiger oogen geen genade vinden om hetgeen men hare onzedelijkheid noemde, welken indruk moet dan wel Van de Merwede's Uytheemsche Oorlog op menig lezer gemaakt hebben? Lezers vond zijn minnepoëzie wel: zijn bundel werd tweemaal herdrukt; doch er wordt een bijna volkomen stilzwijgen over bewaard; het is alsof men er niet over wil of durft spreken. Dat zijn niet de eenige voorbeelden van verschil tusschen vroegere en hedendaagsche waardeering. Neem het verschil in waardeering van Antonides en Luiken toen en nu: Antonides bij zijn leven bewonderd en gevierd, door Vondel ‘zijn zoon’ genoemd, bij zijn dood algemeen betreurd - Luiken tenauwernood opgemerkt bij zijn leven, door de groote meerderheid vergeten nog voordat hij gestorven was; doch later Antonides' roem dalend tot een punt waarop zij zich handhaaft - Luiken's faam, in stilte voortlevend, totdat eerst de minnedichter, daarna ook de vrome dichter gaat stijgen in de achting der menschen en zich boven Antonides verheffen. Dat het werk van een dichter als Heiman Dullaert in dien tijd slechts | |
[pagina 349]
| |
door Oudaen en enkele anderen op prijs werd gesteld, later eerst door Bellamy weer geschat werd op de waarde die velen er thans aan toekennen, lag misschien voor een deel hieraan, dat zijn verzamelde gedichten eerst in 1719 het licht zagenGa naar eind25).
Waar de critiek polemiek werd, was zij meer fel dan fijn meer persoonlijk dan literair-zakelijk. Het krachtig geslacht der 17de eeuw was niet gewoon zijn gevoelens en meeningen te bewimpelen; hoofsche verzachting van uitdrukking, geboren uit vrees van te kwetsen, was weinig in zwang; men placht rechtuit te zeggen wat men op het hart had, al verzweeg men niet zelden zijn naam om niet in botsing te komen met de Overheid. Gewoonlijk gaat het hard tegen hard; Vondel en Coster vernemen ‘dat Aerssens soon soude geseyt hebben, dat de poëten, die sijn vader soo met pasquillen eludeeren, wel mochten toesien dat sy geen coudt lemmet eens deur hare ribben crijgen’; zij laten dat niet op zich zitten: ‘Een cout lemmet? Dat hy wel toesie, dat sijn vader geen cout lemmet deur sijn hals en crijge, of dat de beul geen pont groot aen sijn vader en verdiene’ (ao 1630). Dat was weer een opflikkering van het vuur, waarmede in de voorafgaande jaren de felle strijd was gevoerd tusschen Oldenbarnevelt en Maurits met hun aanhangers aan weerszijden; van de literaire polemiek in de Vraghe der Academie met de antwoorden daarop, in de hekeldichten van Vondel, Reinier Telle en anderen, in de ‘Amsterdamsche Arminiaensche liefden-loose ende eer-vergete laster-pasquillen ende ongefondeerde, faem-roversche, schandelijke ende ergerlijke kartebellen’, waarover Ds. Ampzing klaagt tegenover zijn vriend Jan Willemszen Bogaert, met al de tegenschriften die zij uitloktenGa naar eind26). Ook elders zien wij de polemiek, waar zij zich uit in literaire | |
[pagina 350]
| |
vormen, in hoofdzaak bestaan uit disputen over geloof of godsdienst. Zoo b.v. Westerbaen's Kracht des Geloofs tegen Vondels Altaergeheimenissen, de strijd- en schimpdichten naar aanleiding van Vondels Maria Stuart en Lucifer, de geschriften tegen Asselyn's Jan Klaaz.; niet het minst de omvangrijke polemische literatuur over drama en tooneel, waarbij wij even moeten stilstaan. Wat ons in deze polemische literatuur al dadelijk treft, is, dat wij slechts één kampioen van beteekenis drama en tooneel zien verdedigen; tegenover hem verscheidene aanvallers. In 1600 was George Nolthenius met ‘een kleyn boecxken’ tegen het tooneel opgetreden; daarna gaf zekere I.H. in 1639 een vertaling uit van een Engelsch strijdschrift door William Prynne, onder den titel Histrio-Mastix ofte Schouw-Spels Treurspel; in 1661 gaf Vondel, na de vele aanvallen der kerkelijken op het tooneel, zijn Tooneelschilt uit; onder die aanvallen was niet de minst felle die van Ds. Wittewrongel in zijn Oeconomia Christiana (1655). Tegen Vondel traden in 1662 twee strijders op: een onbekende met het geschrift Tooneelschilds-verplettering en Jacob Koeman met een pleidooi in den vorm van een tooneelstuk, getiteld Schouwspels Beschouwing. In den Catechismus van Pouderoyen (1662), toen een invloedrijk werk, werd uitgeweid over het verkeerde der ‘comediën’; andere aanvallen op drama en tooneel werden gedaan in Casparus Streso's Christelyck en Bescheyden Oordeel over Dansseryen en Schouspeelen (1680), Plancius' Naeckte Vertooninghe van de gelegentheyt der Toneelspelen (1681), Schriftuur- en redelycke bedenkingen over de huidendaagsche Comedien.... voorgestelt by de tegenwoordige Gedeputeerden van de beyde synoden van Zuid- en Noord-Holland (1682); ook het geschrift van Antoninus Sleidanus, evenals Streso ‘Bedienaer des Goddelijken Woorts,’ dat zonder jaartal uitkwam onder den titel | |
[pagina 351]
| |
d'Overtuyghde Dina zal wel tot de 17de eeuw behooren. Vondel bepleit het goed recht der tooneelpoëzie in hoofdzaak door aantevoeren, dat zij een ‘spreeckende schilderye’ is met het oogmerk: ‘den verwilderden aert in te toomen en zeden in te scherpen’, terwijl het blijspel ‘zwaermoedige geesten verlichten’ wil. Hij erkent dat men er misbruik van kan maken, doch verdedigt, leerling van Coornhert, het ‘recht gebruick’. Hij wijst er op, dat men in den bijbel tal van ‘levendige vertooningen’ vindt, dat de Jezuïeten het drama gebruiken ‘in het manieren, regelen en zedevormen der leergierige jongkheit’ en besluit zijn pleidooi met een aanval op zijne oude vijanden, de Kalvinistische predikanten, die ‘ongerust uit (hun) donckeren pruilhoeck met donckere en norsse winckbraeuwen grimmen’. Wat door aanvallers vroeger en later tegen deze argumenten in het midden wordt gebracht, laat zich samenvatten in eenige punten: reeds om hun afkomst uit de heidensche Oudheid zijn drama en tooneel uit den booze te achten; of nu Thespis dan wel Aeschylus de uitvinder der tragedie zij geweest, zegt Ds. Wittewrongel, ‘daer is ons weynig aengelegen.... dus veel is altijdt seecker dat de Duyvel haren Meester is geweest;’ de tooneelstukken, handelend van bloedige en wreede dingen of vol schaamtelooze onzedelijkheid, aanvallen behelzend op geloof en godsdienst, hebben ziel- en landverdervende gevolgen; men moet niet als de blijspeldichters, lachen om gebreken en zonden, maar zich daarover schamen en die beweenen; waar een stuk een zedelijke strekking zou kunnen hebben, daar past het nog een tooneelspeler niet als zedenmeester optetreden; dat komt alleen aan de bedienaars des Goddelijken Woords toe; dat vrouwen ten tooneele komen, is strijdig met den bijbel die zegt ‘mulier taceat in ecclesia’; strijdig met den bijbel is evenzeer dat mannen in vrouwekleeren en vrouwen in manskleeren optredenGa naar eind27). | |
[pagina 352]
| |
Wij kunnen hier slechts enkele punten aanwijzen, ook mag men niet voorbijzien, dat verscheidene argumenten der aanvallers meer het tooneel dan het drama raken; doch zooveel blijkt wel, dat deze polemiek betrekking heeft vooral op den invloed, dien drama en tooneel oefenen op de individuën en de maatschappij. Literaire polemiek of wat daarop lijkt, vindt men overigens nog slechts hier en daar in het werk van Tengnagel en de geschriften der mannen van ‘Nil Volentibus Arduum’. De Amsterdammer Mattheus Gansneb Tengnagel, dien wij hebben leeren kennen als auteur van de klucht Frik in 't Veurhuys en het tooneelspel de Spaensche Heidin, was vermaagschapt aan de beste patricische families en behoorde naar zijn leeftijd - hij was geboren in 1613 - tot het tweede geslacht. Sommige zijner lang-ademige gedichten als de geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d'andere werelt (1652) bevatten enkele uitdrukkingen omtrent Breero, Starter, Coster, Rodenburg, Vondel, die ons eenig licht geven omtrent die dichters; in andere als Amsterdamsche Maneschijn (1639), Amsterdamsche Lindebladen (1640) vindt men, naast dergelijke aanwijzingen over dichters of tooneelspelers, tal van half of niet begrijpelijke toespelingen op allerlei Amsterdammers van dien tijd. Sommige rijmers waren vermoedelijk bevreesd voor de booze tong van dezen pamflettist; in een klucht van Nozeman vraagt Haasje aan Hans van Tongen: ‘Sin jy een Poëet? waerom sta je dan niet in de Linde-blaetjes?’ en krijgt daarop ten antwoord: O daer staet soo menigh in - mochtense uytkoop doen met geldt,
Sy souden haer niet lang beraen, maer de Schrijver met een bedanckenGa naar eind28).
| |
[pagina 353]
| |
Behoort Tengnagel's werk eer tot de literaire polemiek dan tot de literaire critiek, polemische critiek vinden wij in eenige geschriften van het Genootschap ‘N.V. Arduum’ en hunner tegenstanders: De Griekse Antigone..... Met een Voor- en Nabericht tegen de Dichtkunstige Onderzoekers (1670), L. Meyer's Verdeediging van de aangetogene plaatsen uit de Verloofde Koningsbruid, De Dichtkunst en de Schouwburg (1689), Dichtkunstig Onderzoek en Oordeel over het Treurspel van Orondates en Statira. Het is waar, dat deze critiek op een laag peil staat; een enkelen keer mogen deze schrijvers een fortuintje hebben, zooals wanneer zij uit een vertaling bewerkt door Mr. H. de Graaf dezen regel opdiepen: Noch eens, het was De Graaf, die 't strekken zal tot schanden.
doorgaans is het meer knorrig schelden, uitlachen en smadelijke vergelijkingen of kantteekeningen maken dan echte critiek. Naar aanleiding van den regel: Waar is de Rijkxkelk? - Hier mijn Vorst - Gheluk mijn Zoon!
inderdaad geen toonbeeld van poëzie - zegt de criticus: ‘aleens of twee zakkedragers onder een pijp toebak malkanderen een half bier toebrachten’. Bij de regels: Mijn hooft werdt wervelzieck en drayt gelijk een bol
Op d'assen
vinden wij de kantteekening: ‘Ja 't mijne ook, Lammert Oom, met jou malle grollen en lammigheeden’. Bij de, inderdaad jammerlijk platte, regels: | |
[pagina 354]
| |
..... 't Is of er in mijn buyk iet weemelt
En krieuwelt en ter keel weer uyt te kruypen tracht.
lezen wij: ‘Hier krieuwelt het hem al weer, men zou door al dat gekriewel wel de kriewel in zijn achterkasteel krijgen’. Waar de critici niet schelden of smalen, blijft het bij beweringen als: ‘een zinneloos zeggen’, of ‘daer niet in steekt en door zijn laffigheyt walghlijck’. Het minst laag staat deze critiek nog in het Dichtkunstig Onderzoek waar den bewerker onderscheidene gebreken en fouten onder het oog worden gebracht als: geen grondige kennis van het Fransch (wat met tal van voorbeelden wordt aangetoond), weinig kennis van zijn moedertaal, heeft niet gelet op de eenheid van plaats, neemt ‘de grootsheid van een Treurspel’ niet in acht, gebruikt ‘wanschikkelyke Bywoorden’, verkeerde metaphoren en synecdochen, zijn stijl is overal ‘laf en plat en by der aarde kruypende’, hij ‘struykelt in de Rymkonste’. | |
Kiemen van Literatuurgeschiedenis.De literaire critiek, die wij tot dusver leerden kennen, was afkomstig van dichters en prozaschrijvers. Letterkundigen die, zonder zelf de kunst van het woord te beoefenen, zich bezig hielden met het beoordeelen van letterkundige werken, hebben wij nog niet aangetroffen. Zoo is dan licht verklaarbaar, dat wij de woorden critiseeren en critici voor het eerst aantreffen in een roman uit het laatste kwart der 17de eeuw (de Vermakelyke Avanturier I, 140-1). In dienzelfden tijd zien wij ook voor het eerst te onzent een letterkundige werkzaam, dien wij een criticus kunnen noemen in den hedendaagschen zin des woords: den beroemden Pierre Bayle. | |
[pagina 355]
| |
Bayle, in 1647 in het Fransche graafschap Foix geboren als zoon van streng-gereformeerde ouders, door de Jezuïeten een korten tijd gewonnen voor het Roomsch-Katholiek geloof, doch spoedig tot het Protestantisme teruggekeerd, was om de geloofsvervolging uit Frankrijk gevlucht. Hij had een betrekking aan de Latijnsche school te Rotterdam gekregen (1681), maar werd in 1693 ontslagen. Het laatste deel van zijn leven - hij stierf in 1706 - wijdde hij aan de samenstelling van zijn Dictionnaire historique et critique. Groot en veelzijdig geleerde, volgeling van Descartes, vurig verdediger van verdraagzaamheid en gewetensvrijheid, lag zijn groote kracht in het betwijfelen van overgeleverde waarheden en onwaarheden; in zijn strijd tegen het bijgeloof o.a. in zijn Pensées diverses sur la comète (1682) toont hij zich een medestander van Balthasar Bekker; evenals deze behoort hij tot de voorloopers der achttiend'eeuwsche verdraagzaamheid en vrijzinnigheid. Den geweldigen invloed dien hij op het publiek oefende, had hij vooral aan zijn Dictionnaire te danken, maar ook aan het maandschrift dat hij van 1684-'87 uitgaf onder den titel Nouvelles de la république des lettres. In den eersten jaargang verklaart hij met nadruk, dat hij zich richt niet slechts tot de geleerden, maar ook tot het beschaafd publiek dat uit traagheid of uit tijdgebrek niet veel leest en zich toch wenscht te ontwikkelen. Daar zien wij duidelijk den criticus: middelaar tusschen auteurs en publiek. De Nouvelles hielden zich bezig in de eerste plaats met de aankondiging en de beoordeeling van geschriften vóór of tegen het Protestantisme; de inhoud van boeken over geschiedenis en natuurwetenschap werd met zorg uiteengezet, aan kunst en literatuur naar verhouding weinig aandacht geschonken. Voor literaire kunst had Bayle slechts matige belangstelling, zijn smaak was ongeoefend, zijn stijl ongevormd. Echter, al zien wij de literaire critiek hier in de windselen der algemeene, zij | |
[pagina 356]
| |
was er, zou er blijven en zich ontwikkelen. Toen Bayle in 1687 de uitgave der Nouvelles wegens ziekte moest opgeven, vond hij een opvolger in den hier te lande gevestigden Geneefschen geleerde Jean le Clerc, die reeds in 1686 begonnen was met een dergelijk maandschrift: Bibliothèque universelle et historique. Vermoedelijk was het hun voorbeeld, dat den Rotterdamschen praeceptor Petrus Rabus (1660-1702) opwekte om in 1692 de uitgave te ondernemen van een Nederlandsch maandschrift in dezen geest onder den titel Boekzaal van EuropeGa naar eind29). Aanvankelijk werden de critici niet vriendelijk ontvangen. Dat zien wij in Goverd Bidloo's zinnespel De Muitery en Nederlaag van Midas uit het laatst der 17de eeuw, waarin een ‘criticus’, Bedilal genoemd, de lessen verkondigt ‘die Pedant (hem) gaf’; hij wordt echter voor een ‘slechte gits’ uitgemaakt en door Apollo gevonnist.
Naar het schijnt, heeft het denkbeeld van een geschiedenis der letterkunde Bayle wel voor den geest gezweefd. Het zou lang duren, eer men te onzent een poging deed om dat denkbeeld te verwezenlijken; maar toch, een paar voorname elementen van literatuurgeschiedenis waren aanwezig. Van een dier elementen, de literaire critiek, hebben wij beproefd een voorstelling te geven. Wij kunnen daaraan toevoegen, dat men - ook alweêr in het laatst der 17de eeuw - een enkel staaltje vindt van wat men ‘juger les écrits d'après leur date’ zou kunnen noemen, indien die uitdrukking niet te weidsch klonk voor de eenvoudige opmerking waarop wij het oog hebben. Wij lezen namelijk in de voorrede van den ‘Hollandzen Drukker’ voor Alle de geestige werken van Mr. François Rabelais (1682) deze verontschuldiging: ‘Schoon hy ook zomtijds wat te vry, te ver of te vuyl uytpraat, denk dat hy van een ander Eeuw, al te openhertig en een averechts huigchelaar is’. Deze | |
[pagina 357]
| |
opmerking staat, voorzoover ons bekend is, alleen in de geschriften van dien tijd, maar wij kunnen er toch een kiem van historische critiek in ontdekken. Critiek echter is in haar wezen scheidend en ontledend; naast haar zien wij hier en daar pogingen tot literaire en literair-historische samenvatting. Zoo vinden wij in Hooft's vroeger genoemde Reden van de waerdicheit der Poësie een fraaie karakteristiek der Virgiliaansche poëzie, in zijn Bruiloftsdicht voor Adriaen Wouterszoon Verhee een voortreffelijk portret van Montaigne; in Anslo's lijkdicht op Hooft, Muiden in rou, een overzicht en een beschouwing van Hooft's letterkundig werk; in Vondel's Spore voor..... Christiaen Huigens (1657) den inhoud en den geest van Constantyn's poëzie meesterlijk gekenschetst. Geeraert Brandt was de eerste te onzent, die in zijn Leeven van Hooft (1677) en zijn Leeven van Vondel (1682) een poging heeft gedaan om een dichter te teekenen als mensch en als kunstenaar. Het woord teekenen is hier gewettigd. Brandt zelf spreekt in zijn Leeven van Hooft van ‘taaffreel’ en ‘de schets van zyn afbeeldinge’, in zijn Leeven van Vondel van ‘de print van zyn' geest, verstandt en vlyt, met geen verwen te verbeelden’. De opzet van beide werkjes is dezelfde: wetenswaardigheden omtrent de familie en de persoon van den dichter, de voornaamste gebeurtenissen van zijn uiterlijk leven worden in tijdsorde medegedeeld; daartusschen de belangrijke letterkundige voortbrengselen opgesomd en kort gekenschetst; de geschiedenis van beroemde werken als Nederlandsche Historiën, Palamedes en andere uitvoerig verhaald; ten slotte bijzonderheden vermeld omtrent het uiterlijk des dichters, zijn vrienden, zijn oordeel over andere kunstenaars en geleerden. Waar het pas geeft, worden uitingen van tijdgenooten, ontleend aan brieven of gesprekken, ingevlochten en des dichters leven toegelicht uit zijn werk. | |
[pagina 358]
| |
Zaakrijk, betrouwbaar, verstandig, helder zijn beide biografieën in hooge mate; daardoor vormen zij nog altijd den grondslag van onze wetenschap en ons oordeel aangaande Hooft en Vondel. Uit het oogpunt van literaire kunst beschouwd, laten zij te wenschen over: het innerlijk verband tusschen mensch en dichter wordt er tenauwernood aangewezen; zoowel in de levensbeschrijving als in de literaire critiek blijft Brandt aan de oppervlakte, al vinden wij hier en daar een fraaie karakteristiek, zooals die der Nederlandsche Historiën; de ordelooze opsomming van allerlei bijzonderheden aan het slot verraadt gemis aan beheersching der stof, aan kunst van ontwerpen en samenstellen; de stijl van het geheel is ongelijkmatig en verheft zich slechts bijwijlen. Erkend dient echter, dat Het Leeven van Vondel hooger staat dan Het Leeven van Hooft. Dat blijkt reeds dadelijk in den aanvang van beide werkjes, waar wij voor de verdienstelijke beschouwing over poëzie en poëten in het eerste, slechts een ‘captatio benevolentiae’ in het andere vinden; een voortgezette vergelijking bevestigt wat het verschil van aanvang ons deed vermoeden. Brandt heeft Hooft maar weinig gekend; voor vertrouwelijken omgang stond de Drost van Muiden te ver van den horlogemaker; Vondel echter heeft hij, zij het ook eerst in diens latere levensjaren, van nabij leeren kennen. Aanvankelijk had hij, naar het schijnt door eigen schuld, den grooten dichter tegen zich ingenomen; doch later zich Vondels gunst weer weten te verwerven. Uit Vondels eigen mond heeft Brandt menig belangrijk feit en teekenende anecdote vernomen, waardoor hij leven en kleur in zijn verhaal kon brengen. Ook is er in Het Leeven van Vondel doorgaans een gloed en een warmte, die wij in Het Leeven van Hooft missen. Het door Brandt gegeven voorbeeld vond navolging: een zijner kleinzoons, Joan de Haes, trad als biograaf van zijn | |
[pagina 359]
| |
grootvader op in Het Leven van Geeraert Brandt, dat omstreeks 1712 voltooid was, al zag het eerst in 1740 het licht; dit werkje was op de leest van Brandt's biografieën geschoeid, slechts met minder talent bewerkt. Voorts plaatste David van Hoogstraten, dien wij vroeger terloops hebben ontmoet (IV, 568) vóór zijn uitgaven der werken van Broekhuizen (1712), Oudaen (1712), Antonides (1714) en Heiman Dullaert (1719) een Leven dier schrijvers; die ‘levens’ zijn van meer belang voor de kennis onzer literatuurgeschiedenis dan voor die onzer literaire kunst. Zoo ontwikkelde zich dan naast de critiek de biografie als een ander element van literatuurgeschiedenis. Tot het samenstellen van zulk een geschiedenis zou men echter nog in lang niet komen; wel zien wij eenige stappen in die richting gedaan. De Leuvensche hoogleeraar Valerius Andreas (1588-1655) begon in 1623 onder den titel Bibliotheca Belgica een woordenboek uittegeven, dat zoowel een beschrijving van zijn land bevatte als een opsomming der beroemde mannen die het had voortgebracht. Men begrijpt licht, dat dit werk meer een repertorium dan een geschiedenis bevat en dat de letterkundige kunstenaars er naar verhouding weinig plaats beslaan. Binnen enger grenzen hield David van Hoogstraten zich, toen hij in den aanvang van zijn Leven van Broekhuizen een opsomming gaf van alle ‘edele vernuften’ die Nederland tot dien tijd had voortgebracht; wel maakt ook hij geen voldoende scheiding tusschen geleerden en kunstenaars, doch de meeste dezer geleerden waren ook als Nieuwlatijnsche dichters bekend. Het dichtst naderde tot een literatuurgeschiedenis het Panpoëticon Batavum, een reeks afbeeldingen van dichters met berijmde bijschriften, dat in 1720 door Lambert Bidlo, Goverts broeder, werd uitgegeven; behalve de voornaamste zeventiend'eeuwsche auteurs werden hier ook sommige der 16de eeuw genoemd (Houwaert, | |
[pagina 360]
| |
Van Ghistele, De Roovere) en andere (Coornhert, Van Mander, Spieghel) uitvoerig behandeldGa naar eind30). Doch een reeks biografieën, ook al zijn zij van beter allooi dan deze bijschriften, vormt nog geen literatuurgeschiedenis. Eer het daartoe kon komen, moest ons volk zich nog in vele richtingen ontwikkelen; moest vooral die historische zin worden opgewekt die voor het volbrengen van zulk werk onontbeerlijk is. De 18de eeuw, in welks aanvang het Panpoëticon Batavum ons gebracht heeft, zal ons het ontwaken van dien historischen zin toonen. Voordat wij echter de ontwikkeling onzer letterkunde in dat nieuwe tijdvak kunnen beschouwen, moeten wij nagaan, wat er geworden was van de Nederlandsche letteren in de Zuidelijke Nederlanden, welke door den onafhankelijk-heidsoorlog van de Noordelijke gewesten waren gescheiden. | |
[pagina 361]
| |
Aanteekeningen.1. Poëtiek.Voor dit hoofdstuk verwijs ik in het algemeen naar dat over Theorie en Critiek in mijn Lit. en Tooneel enz. Voorts wat de poëtiek der Ouden betreft naar G. Saintsbury's History of Criticism I en Prof. Polak's intreê-rede De aesthetische waardeering der Grieksche Letteren voorheen en thans (Groningen, Wolters 1894). | |
[pagina 362]
| |
Voor de geschiedenis onzer poëtiek is totnogtoe uitermate weinig gedaan; vergeleken bij andere volken zijn wij in dit opzicht achterlijk, eene achterlijkheid die nadeelig werkt op ons hooger, gymnasiaal en middelbaar onderwijs (Vgl. mijn Onderwijs in de Moedertaal, Hoofdstuk VI en VII; ook Museum 1907, 419-421). Onze poëtiek der 17de eeuw verdient een afzonderlijk onderzoek in verband met de gelijktijdige van andere volken (Italianen, Franschen, Engelschen, Duitschers). Ter aanvulling van het boven gegeven overzicht vermeld ik nog het volgende: Vossius' leerboek over rhetorica werd in 1648 vertaald door A.L. Kok (Elementa Rhetorica ...... t'Amstelredam voor Joh. Troost). Van eenig belang is misschien ook: Jani Bod. Banningii Dissertatio Epistolica De Philosophiae et Poetices studiis conjungendis. Voorts wijs ik op de verhandeling Van de eenparicheyt der dichten ende van de voetmaet in Hooft's Brieven (ed. Van Vloten) I, 434 vlgg.; Oudaen's Aanmerkingen p. 6-7 over slepend en staand rijm en ‘rime riche’; op deze merkwaardige plaats over spanning in een roman: ‘En noch ruim zo zottelijk doen ze, die de Romans gaan verdeelen; want wat aandacht kan ik hebben voor gevallen, die ik grosso modo voorheen weet? 'k Heb liever gestadig in een nieuwsgierigheid te blijven, hoe de zaaken uit zullen vallen, als dat ik ze van te vooren weet; dewijl m'er de lust dan van overgaat. Doch al genoeg hier van: de Messieurs hoofdstukkisten mochten 't kwalijk neemen.’ (Uit de ‘Voorreden’ van De wandelende Dukaat. Amsterdam, T. ten Hoorn ao 1682.) |
|