Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend2. De literatuur in het maatschappelijk en huiselijk leven.De verhouding die vroeger bestaan had tusschen Overheid en Rederijkers bleef, gedurende de eerste helft der 17de eeuw, in menig opzicht dezelfde; nog steeds waren de Rederijkers de Overheid behulpzaam in het op touw zetten van feestelijkheden, wanneer voorname personages een stad bezochten; zij richtten dan straattooneelen op, maakten opschriften voor eerebogen, gaven vertooningen. Zoo zien wij de mannen van ‘de Egelantier’ en de Academie, later Brandt, Jan Vos en anderen de Overheid van Amsterdam behulpzaam; anderzijds de Overheid in vele steden de Rederijkers begunstigen of steunen. Dat patronaat had zijn keerzijde: werden door dichters of rijmers zaken verkondigd, die ‘de Heeren’ verkeerd achtten, dan ontboden zij den schrijver voor zich, berispten of bestraften hem, verboden den verkoop van het gedicht of de vertooning van het tooneelstuk dat hun aanstoot had gegeven. Coster moest voor ‘de Heeren’ verschijnen na de vertooning van | |
[pagina 328]
| |
Iphigenia; Vondel werd wegens Palamedes vervolgd en beboet, beboet ook voor zijn Maria Stuart; Scriverius met een zware geldboete gestraft om de sympathie door hem aan de Remonstranten betoond; het uitgeven en verkoopen der stekelige Vrage van de Academie werd in 1630 door den Magistraat belet; in het laatst der eeuw toestemming geweigerd tot verdere vertooning van Asselyn's Jan Klaaz. Niet zelden was de Magistraat in deze en dergelijke gevallen slechts de wereldlijke arm van de geestelijke Overheid; het verzet tegen de vertooning van Iphigenia, van Vondel's Gysbreght en Lucifer immers ging uit van de streng-kalvinistische predikanten. Een hunner, de Haarlemsche predikant Samuel Ampzing, zelf een verdienstelijk poëet, kon het in 1629 nog niet verkroppen dat Vondel na zijn Palamedes ongemoeid was gebleven; in zijn Eer-verdediginge..... tegens verscheyde onbekende Amsterdamsche Pasquil-dichters spreekt hij van de ‘bitterheyd ende lasteringe tegens de Hooge Magten van de Landen’ in de zaak van Oldenbarnevelt en voegt daaraan toe: ‘gelijk Palamedes ooc stoutelijk ende eer-vergeten doet ende noch binnen Amsterdam woond’. Andere staaltjes van dien strijd tusschen predikanten en dichters of rederijkers zien wij in 1629 te Utrecht, in 1652 en 1663 te Dordrecht, in 1671 te Deventer en ook eldersGa naar eind11). Berustte de censuur ook vooral bij de wereldlijke Overheid, de kerkelijke Overheid had er toch niet geheel afstand van gedaan: wij vinden een ‘approbatie van de Theologische Faculteyt der Universiteyt tot Leyden’ vóór Bogerman's verhaal van Het Christelijck Overlijden van den Doorluchtichsten ende Hooghgebooren Prince Mauritius (1625); een approbatie der classis van Zutfen vóór Willem Sluiter's Psalmen (1659) en vóór zijn Lofsang der Heylige Maegd Maria en Triumpheerende Christus (1669). Het patronaat, door wereldlijke en geestelijke overheid over de poëzie en de poëten geoefend, toont zich | |
[pagina 329]
| |
ook in de, aan rederijkers en beroeps-tooneelisten gestelde, verplichting om de opbrengst eener tooneelvertooning gedeeltelijk aan de armen uittekeeren; een verplichting waaraan de vertooners te eer voldeden, omdat zij hoopten daardoor eene mogelijke tegenwerking van kerkelijke zijde te kunnen bezwerenGa naar eind12).
Werd de literatuur dus in hare maatschappelijke vrijheid eenigermate beperkt, hoe groot was die vrijheid toch, vergeleken bij die der vorige eeuw, toen de auteurs die zich tegen Rome en Spanje kantten, werden verbrand, geworgd of verdronken. Mede aan die martelaars in den strijd om vrijheid van denken en gelooven was het te danken, dat de Nederlanders een onafhankelijk volk waren geworden. Pels was dat niet vergeten, toen hij in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels schreef: Dat toen de vryje hals ons niet is ingedrukt,
En 't euvel opzet den Geweldenaer mislukt,
Deswegen deelen diep in de eer de Kameristen,
Die door uitgeevingen van Raedsels .......
enz.
Eerst de staatkundige onafhankelijkheid maakte de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid mogelijk en kwam daardoor ook aan de dichters en schrijvers ten goede. Met de achting voor de poëzie steeg natuurlijk ook de achting voor hare priesters en koorknapen. Niet langer was er, zooals in de middeleeuwen, een talrijke klasse van afhankelijke beroepsdichters; de Rederijkers hadden in dien toestand verandering gebracht en de zeventiende eeuw zette hier het werk der zestiende voort. Een aantal auteurs van dezen tijd behoort niet tot de hoogere klassen der burgerij: de smid Krul, de boekbinder en karmozijn-verver Asselyn, de schoolmeester en | |
[pagina 330]
| |
voorzanger Gysbert Japiks, de herbergier Jan Zoet, de glazenmaker Jan Vos, de kruidenier De Decker, de drogist Six van Chandelier, de ziekentrooster Steendam. Ongeveer gelijk met dezen stonden vermoedelijk boekhandelaars als Pers, De Koningh, Heyns, Starter, Sweerts, Halma; schilders als Breero, Dullaert, Van Geel, Wellekens en graveurs als Van de Venne en Luiken. Veel anderen, gestudeerden, zullen waarschijnlijk een trapje hooger hebben gestaan: de doctoren Coster, Liens, Jongtys, Antonides, Meyer, Focquenbroch, Van Rusting; de advocaten Pels en Blasius; de professoren Heinsius, Zevecote, Barlaeus, Bodecheer Benning, Bernagie. Het eerbiedwaardig ambt van predikant werd door een schare van auteurs bekleed: Ampzing, Stalpert van der Wiele en Poirters, Revius, Camphuysen, Paschier de Fyne, Hondius, Goddaeus en Martinius, Brandt en zijn zoons, Lodensteyn, Vollenhove en Sluiter, Moonen. Sommige schrijvers leefden ambteloos op hun buitengoed: Westerbaen, Meyster, Rotgans, Alewyn; veel meer andere bekleedden gewichtige of aanzienlijke ambten in stad of staat: de pensionarissen of raadpensionarissen Beaumont, De Brune, Cats; de burgemeesters Hofferus, Van Borsselen, Jan Six; de Agent Rodenburg; Hooft, Drossaart van Muyden; Huygens, Secretaris van drie Prinsen van Oranje; de gouverneur-generaal Laurens Reael. Voor al deze dichters en prozaschrijvers was de literatuur deels een roeping, deels een behoefte, deels een ontspanning. Als beroep was de dichtkunst geheel naar den achtergrond geweken; geheel verdwenen was zij echter niet; overblijfsels van den vroegeren toestand zijn hier en daar in het letterkundig leven van dezen tijd optemerken. Niet zelden bieden rijmers of dichters een dichtwerk aan de Overheid, aan hooge personages of vorsten en ontvangen dan doorgaans een of ander kostbaar voorwerp of een geschenk in | |
[pagina 331]
| |
geld. De Delftsche rederijker, Gysbert van Hoghendorp krijgt van het Hof van Holland 12 pond Vlaamsch ‘voor 't praepareren van sijn treurspel van den doodt van den Prince van Orangie’. Hoeveel geld Starter uit zijn verzen wist te slaan, hebben wij vroeger gezien; ook dat Barlaeus hem hierin nog overtrof (IV, 175-6, 192-3). Dat de Haagsche deurwaarder De Coningh, ‘met sware Huys-houdinge belast’, zijn treurspel Den onderganck van de Monarchye der Persen in 1635 opdroeg aan de Hoven van Holland, Zeeland en West-Friesland, zal naar alle waarschijnlijkheid wel geschied zijn op hoop van zegen. Jan Vos werd meer dan eens beloond voor een gedicht. Gerard Brandt kreeg ƒ100. - van Prins Frederik Hendrik voor een gedicht op de inneming van Hulst (1645). Jan Zoet zal voor zijn ten hove voorgedragen verzen wel iets meer dan reis- en verblijfkosten hebben ontvangen. Voor Hooft was de opdracht zijner Historiën aan den Prins vooral een uiting van dankbaarheid en eerbied, ten deele misschien ook van roemzucht; doch toen Zijne Hoogheid de opdracht eenmaal aanvaard had, kon zij niet nalaten den schrijver een zilveren handwatervat en bekken te vereeren. Vondel ontving een gouden keten en penning van koningin Christina van Zweden, een zilveren schaal van Amsterdams burgemeesters voor zijn gedicht op de Inwijding van het Stadhuis, van Amalia van Solms een gouden penning voor het bruiloftsdicht op het huwelijk harer dochter. Heeft Vondel deze gedichten uit louter aandrift geschreven of heeft men hem opgedragen ze te maken? Bij gebrek aan gegevens kunnen wij die vraag niet beantwoorden; doch van andere, door hem gemaakte, gedichten mogen wij zoo iets waarschijnlijk achten. Vooraf dient men te weten, dat het verzen schrijven op bestelling in de 17de eeuw niet zeldzaam was. Het treffendste voorbeeld daarvan is zeker het contract, in 1622 | |
[pagina 332]
| |
gesloten tusschen een twintigtal Amsterdammers eenerzijds en Jan Jansz. Starter anderzijds. Het twintigtal ‘lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy’ verbindt zich Starter wekelijks twaalf carolus-guldens uittekeeren; daarvoor moet hij te Amsterdam blijven wonen, hun ‘volcomen acces geven’ tot alles wat hij maakt of gemaakt heeft en gedichten voor hen schrijven tegen drie stuivers de bladzijde. Heeft Huygens van dat contract gehoord en dacht hij óók aan Starter, toen hij zijn ‘zede-print’ Een algemeen Poëet schreef? Lang niet alles daarin zou op Starter toepasselijk zijn; wel eenigermate verzen als: Een Waersegger, van dorst, een Logenaer, van honger
Een aller paerden Sael ................
................. een algereed bedichter
Van rouw, van vrolickheit; een haestigh woorden-vlichter
Een ander brooddichter vinden wij in Mr. Jan de Poëet, van wien in de klucht van Frik in 't Veurhuys wordt gezegd: Wie sout aers in de hiele Stad beter maken?
Hy doet het immers veur elk ien schier alle daeg en mit ien trouheyligjen veur an om kleyn geld,
Ja somtyds wel om niet, die hem maer ien lutjen an 't oor leyt en lelt;
Want hy het sellefs sulcken beseten sin in rymen en rederycken,
Dat hy ien aer voort helpt en laet het zyn hiele smits-winkel mit al 't gerietschap aenkyken.
Dat ook Jan Pietersz. Meerhuysen tot deze soort van dichters moet gerekend worden, hebben wij vroeger gezien. In het licht dezer feiten zetten wij nu deze andere, Vondel | |
[pagina 333]
| |
betreffende: Jaghtzang (1656) was een dankdicht aan Joan Maurits van Nassau voor wildbraad, dat deze vorst Burgemeesters en Wethouders van Amsterdam had toegezonden; Vondel spreekt hier uit naam der Amsterdamsche Overheid tot een vorst; dat kan toch slechts bij opdracht zijn geschied; in 1659 ontvangt hij van Burgemeesteren ƒ100.- voor een bruiloftsdicht, gemaakt ter eere van aanzienlijke gasten der stad; in 1662 ƒ30.- voor een gedicht, door hem geschreven ter verwelkoming van Maximiliaan Hendrik van Beieren; zijn bruiloftsdichten voor Tulp (1655), Johan de Witt (1655), Peter de Graef (1662), Robert Honiwood (1662) en F. van Imstenraedt (1662) tellen elk juist 100 regels. Dat kan bezwaarlijk toeval heeten, doch doet aan besteld werk denken; te meer, omdat wij hier juist in de jaren zijn, toen Vondel's zoon Joost hem veel geld kostteGa naar eind13). Zooveel staat vast, dat Vondel voor sommige gedichten beloond werd in geld of met een geschenk; waarschijnlijk mag heeten, dat hij zulke gedichten schreef in opdracht van anderen. Dat hij ook voor een uitgever verzen heeft gemaakt, weten wij. Alvorens dieper te treden in dat deel van ons overzicht, zal het echter noodig zijn, onze aandacht te wijden aan den boekhandel.
Snel en krachtig had de boekhandel zich gedurende de 16de eeuw ontwikkeld, begunstigd door Renaissance, Hervorming en den strijd tegen Spanje; in de vrije Republiek der 17de eeuw neemt die handel een verbazingwekkende vlucht. Te Leiden vond men reeds in 1626 niet minder dan 19 boekhandelaars; in 1651 waren er 26, behalve 9 boekdrukkers die 28 persen in gang hielden. Voorname firma's als de Van Waesberghe's hadden huizen in Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Breda; de voornaamste hunner, Joannes Janssonius van Waesberghe (1651 - 1681), was de eerste die een Boekenlijst | |
[pagina 334]
| |
van al het nieuw uitgekomene samenstelde en in halfjaarlijksche afleveringen uitgaf. De Elzevier's hadden huizen niet alleen te Leiden, Den Haag, Amsterdam en Utrecht, maar ook te Kopenhagen; uit hun beroemde drukkerij, in 1617 door Isaac Elzevier te Leiden gesticht, later allengs uitgebreid, kwamen die uitgaven der klassieken, even voortreffelijk door hun inhoud als door de typografische uitvoering, die de wereld door beroemd werden. Zij lieten reizen in Engeland, Frankrijk en Italië; hadden hunne correspondenten te Parijs, deden groote zaken met Toscane. De zaak van Willem Jansz. Blaeu, een neef van C.P. Hooft, was weinig minder vermaard; zijn catalogus voor de Frankforter mis besloeg 300 dichtbedrukte bladzijden: veel Latijnsche boeken, maar ook Nederlandsche, Fransche, Italiaansche, Spaansche en Duitsche. Onder zijn zoon Joan wordt hun drukkerij de beste van Europa; negen persen, die naar de negen Muzen heetten, waren er gestadig aan het werk. Naast deze groote firma's stonden tal van kleinere: in Amsterdam Cloppenburg, Marten Jansz. Brandt, later de beroemde Wetstein; in Den Haag Burchoorn; in Haarlem Van Westbusch, Fonteyn, Casteleyn; in Leiden: Sylvius, Orlers, Paeds, de Van Ravelinghen's; in Utrecht Paddenburg; in Leeuwarden Fontaine en Rintjes. Die uitgevers en boekhandelaars waren koopluî: de Elzevier's geven De Groot's Mare Liberum uit, maar ook Selden's Mare Clausum; van het werk van Spaanschgezinde schrijvers over de troebelen (Bentivoglio, Conestaggio, Strada) zijn zij niet vies, maar in die uitgaven verzwijgen zij hun naam; aan hunne uitgaven der Imitatio en van Augustinus' Confessiones geven zij, door alleen LugdunumGa naar margenoot*) op den titel te zetten, den schijn alsof deze te Lyon waren gedrukt. Van hetgeen wij ongeoorloofde réclame noemen, waren sommige boekhandelaars, naar het schijnt, niet afkeerig; de eerlijke Scriverius zegt in | |
[pagina 335]
| |
de Voor-reden zijner Beschrijvinghe van Out-Batavien: ‘sommighe weten de Boucken sulcken schoonen doeck voort hooft te binden, datter Goden en Goddinnen schijnen te woonen: Maer binnen comende (liever God!) isser niemandt thuys.’ Het was de catalogus der Frankforter mis, die hem tot dien uitval bracht; maar toch, op die mis, geregeld ook door onze boekhandelaars bezocht, hadden de Nederlanders zooveel intebrengen, dat zij zich in 1669 met een gemeenschappelijk verweerschrift richtten tot den Raad van Frankfort om, met een hoog gevoel van eigen waarde, te protesteeren tegen de zware geldelijke eischen, aan de bezoekers der mis gesteldGa naar eind14). Wij zien deze boekhandelaars-uitgevers zich soms zelf tot de auteurs richten met een of andere opdracht: Van der Plasse deed Breero's Angeniet voltooien door Starter, Breero's Daget uyt den Oosten door zekeren Velden; de uitgever De Groot laat een vrijage-verhaal berijmen door Krul; ‘de Dichten’ - zegt de uitgever van Vondel's Gulden Winckel (Pers) - ‘heb ick geheel nieu van een Liefhebber der stichtelijcker poësie ..... daer by doen maecken;’ ook de Warande der Dieren is waarschijnlijk besteld werk geweest. ‘Voor wat hoort wat’ dachten de auteurs van dien tijd; doch de meeste uitgevers waren niet scheutig. Revius had voor zijn Over-IJsselsche Sangen blijkbaar 25 present-exemplaren gekregen; hij had die echter aan zijn uitgever Cloucke teruggezonden en om ‘suijver gelt’ gevraagd; Ds. Baudartius, een vriend van den dichter, kwam er den uitgever over spreken; maar ‘Sinjeur’ Cloucke, al vond hij de verzen zoo mooi dat hij ze bij afgedrukte vellen doorgelezen had, wilde eerst afwachten, hoe het met den verkoop zou gaan. Ook Jeremias de Decker krijgt eenige present-exemplaren zijner herdrukte Gedichten ‘voor (s)ijne gedane moeijte’. Van zulke present-exemplaren moest een auteur dan nog, indien hij zijne dank- | |
[pagina 336]
| |
baarheid wilde toonen, eenige afstaan aan degenen die zijn werk met een lofdicht hadden vereerd. Ook honorarium in ‘suijver gelt’ werd echter gegeven. Van der Plasse en De Groot spreken in de bovenaangehaalde gevallen over de ‘groote kosten’ die zij gemaakt hebben; laat het nu waar zijn, dat de uitgever hier overdrijft, er moet toch eenig honorarium in geld zijn uitgekeerd. Veel zuilen Starter, Velden en Krul waarschijnlijk niet gekregen hebben. Wat heeft Vondel van Pers gekregen voor zijn Gulden Winckel? Dat weten wij niet; doch het is wel opmerkelijk dat hij in zijn twee bijschriften op Dirck Pietersz. er den nadruk op legt, dat deze ‘veel geldt te zamen hoopt’. Die voorstelling klopt wel met hetgeen De Decker in zijn Lof der Geldzucht zegt aangaande dichters: En vloeit er wat gewins uit hunne rymery,
't Valt hunnen buidel mis en doet de borze zwellen
Der loozer druckeren en hunner metgezellen.
De Dichter zaeit en plant, de drucker maeit en pluckt.
Cats schijnt met zijn poëzie nog al wat verdiend te hebben; niet vreemd, waar van zijn werken 25,000 en soms 50,000 exemplaren verkocht werden; een succes dat Huygens belust maakte op honorarium. Het betalen van honorarium aan een tooneeldichter, door de mannen van ‘Nil Volentibus’ omstreeks 1680 voorgesteld, vond geen bijval; de Rotterdamsche rijmer Joan Dullaart uitte zich over dat voorstel op scherpe wijze. Het voorname argument in dezen echter was, dat de tooneelvoorstellingen door dien maatregel minder zouden opleveren voor de beide liefdadigheids-gestichten. Naarmate in de tweede helft der 17de eeuw het aanbod van poëzie de vraag naar poëzie gaat overtreffen, komen de uit- | |
[pagina 337]
| |
gevers sterker te staan tegenover de dichters. Het wordt voor een beginner moeilijk, zijn werk gedrukt te krijgen. In de voorrede zijner Mengel-Rijmen (1669) zegt Pieter Rixtel, een bentgenoot van Jan Zoet: ‘Waerlijk een geluk (nl. het vinden van een uitgever) om het welke te bekomen, veele jonge Poëten, alle and're wegen van hun geluk voor-by slaende, naght nogh dagh kunnen rusten; maer als mymerende, al de Boekwinkels uyt en in lopende, by elk hun Vaersen veylen, die hen, sooze niemant durft aen-slaen, soo swaer op 't Hart leggen, dat sy, aen 't quynen geslagen, haer leven in een Teeringh slijten; of geheel wanhoopende van na haer doodt te leven (welke Siekte in de Dighters by na ongeneeslijk is) sich in de Wijnkan, waer uyt haer Geest geboren wiert, versmoren’. Dat waren poëten van hetzelfde slag als de ‘jonge maats’ van wie Pels spreekt in zijn Horatius Dichtkunst, ‘zo driftig en zoo heet op straatlof’ dat ze, als dol na de eernaam van poëet,
Om wys te schynen, met geen menschen willen praaten,
Op Dam noch Beurs noch Brug verschynen, dootsche straaten
En Burregwallen gaan bewand'len.
Onder hen vond men waarschijnlijk de leveranciers van peperhuizen voor de koomenij, op wie Heinsius het oog heeft in zijn Vermakelyke Avanturier (I, 223): ‘Jaa het handwerk is nu zoo gemeen en de stad van Amsterdam zoo overvloedig in Poëeten, datse al de tabak-spinders en kruideniers van de Stad met hun werken in vuil papier onderhouden konnen, die hen voor het pond van hun versen niet meer als ten hoogsten twee blanken geeven’Ga naar eind15).
Dat de boekwinkels druk bezocht werden, valt niet te betwijfelen. Voor Mr. Pieter de Poëet uit de klucht van Frik in | |
[pagina 338]
| |
't Veurhuys waren zij blijkbaar een soort van nieuws-bureau's: ‘ik sou iens’ - hooren wij hem zeggen - ‘tot Aeltjen Verwous, Vader AbrahamsGa naar margenoot*), Joost Hartgers of Jacotten om een nieu tijnkje gaan’. Doch de meesten kwamen er natuurlijk om boeken, niet het minst om nieuwe boeken. Geen couranten, slechts - in het laatst der 17de eeuw - een paar tijdschriften, hielden het publiek op de hoogte van wat er nieuw uitkwam; alleen de boekhandelaar kon daaromtrent goede inlichting verschaffen; dat wist Joannes Janssonius van Waesberghe wel, die in de voorrede der eerste aflevering van zijn Boekenlijst zeide dat er ‘niet gemeenderGa naar margenoot*) is in Boeckverkoopers Winkels, als na nieuwigheden of onlangs nieuw uytgekomene Boecken te vragen’. Alle kijkers waren geen koopers, doch er werden heel wat boeken gekocht: een boek ‘fraey om en om vergult’ was reeds in de eerste helft der 17de eeuw een gewoon geschenk voor een jong meisje; er waren vrij wat Amsterdamsche patriciërs, die, evenals Joachim van Wickevort en de Huydecopers, liefhebbers van ‘uytgeleze boecken, brieven, beelden, schilderijen, penningen, printen en teeckeningen’ mochten heeten; onder de mooiste bibliotheken van Europa worden in het jaar 1644 verscheidene Nederlandsche genoemd. Men begint intezien, dat er iets gedaan moet worden voor lezers, die geen koopers konden zijn: in 1616 sticht de Vroedschap te Dordrecht ‘een gemeene Boekery ten dienste van de Geleerde Borgerij en na wetenschap strevende Jongkheyd’.Ga naar eind16) Omtrent den smaak van dit lezend en koopend publiek hebben wij slechts weinig aanwijzingen. Meer dan eens hooren wij klagen over de neiging van het publiek tot lectuur van minder allooi of wat men daarvoor hield. ‘De beste boeken blijven onverkocht liggen’, zegt de samensteller van het bundeltje De Geest van Jan Tamboer; ‘aan Uilenspiegels wordt het meeste verdiend’. Al veel vroeger (omstreeks 1630) had de drukker-uitgever Cloucke tot Ds. Baudartius gezegd: men zoekt | |
[pagina 339]
| |
heden ‘al meest lichtveerdighe Quacken, Comedien, spelen van sinne ende dier gelijcke Duijtsche poëmata’. Romans vielen, mogen wij Jan de Brune in zijn Bancket-Werck (I, 169) gelooven, vooral bij juffers in den smaak: ‘Een Roman of verzierde history maeckt de kaecken van Joffers en teere zielen nat en drooge’; opmerking verdient in dit verband, dat een fragment uit de Astrée, de Historie van Damon ende Madonthe (1634) opgedragen is aan zekere ‘eerbare ende deuchtrijcke Juffrouwe’, die ‘groot vermaeck’ had geschept uit het lezen van dien roman. De minne en al wat daaraan vast was, droeg er in hooge mate toe bij, zulke lectuur aantrekkelijk te maken. Jan de Brune had wel eenige reden om op een andere plaats van bovengenoemd werk (II, 332) te zeggen: ‘Daer Venus lymery en mymery niet ondermenght is, zal weynigh ooghen ontmoeten, die daer op starren zullen’. De opgang, door Cats gemaakt, kan hem tot die uiting gebracht hebben; doch De Brune kijkt hier door een zwarten bril: er waren toch ook veel lezers als De Ruyter, van wien Brandt vertelt: ‘behalve de heilige Schrift las hy weinige en byna niet dan Theologische boeken.’ Het groot aantal herdrukken van Camphuysen's Rymen en talrijke andere stichtelijke werken bewijst, dat lang niet alle lezers met ‘Venus lymery’ behoefden gevangen te worden. In de tooneelliteratuur zien wij dergelijke verschijnselen; het publiek ging van alles zien: in het speeljaar 1658-1659 vinden wij stukken van Hooft, Vondel, Breero, Coster, maar ook van Tengnagel, Serwouters, Krul, Dullaart; vertaalde stukken van Calderon, Lope de Vega, Corneille, Racine ontbreken niet; den meesten toeloop echter hadden kijkspelen als Aran en Titus, Codde's Herdoopers anslagh op Amsterdam, Bontius' Belegering en ontzetting der Stadt Leyden. Hoe uiteenloopend ook de smaken onder het publiek reeds | |
[pagina 340]
| |
mochten zijn, dat publiek toonde een klimmende belangstelling in alles wat de litteratuur raakt. De opschudding, door Vondels Palamedes verwekt, openbaart zich in de vertrouwelijke brieven van Utenbogaert, Johan en Nicolaas van Reigersberg. De lust tot voordragen van poëzie, door beroepsdichters gekweekt, door rederijkers onderhouden, bleef bestaan. Hoe sterk de geheugens toentertijd soms waren, zien wij uit het Journaal van zekeren Jacob Olfertsz. de Jong: hij kon de 150 psalmen Davids in de Latijnsche vertaling van Buchanan achter elkander opzeggen; een vriend van hem, de Doopsgezinde leeraar en Med. Dr. Claes Meeusz. kon het ook; samen reciteerden zij de psalmen ‘malcander verposende by 25 psalmen omme de heesheyt der stemmen voor te comen’. Ook jongens oefenen zich in het voordragen: in een brief van 1669 schrijft Jan de Bisschop aan zijn zwager Gerard Brandt: ‘Uwe kinderen hebben hier geweest..... Gerrit (toen omstreeks 12 jaar) heeft voor ons allen gereciteert in een groote pot, streckende een preeckstoel, 't welk gedaen sijnde bewoogh de aemulatie den anderen om oock iets te seggen, en om sijn kortheijt wiert een stoof inde pot geset. Nae dese wilde Jan Dedel oock iets vertoonen tot proef van sijn memorie en vrijpostigheijtGa naar margenoot*) voor ons en sijn moeder, en wiert doe ijder nae proportie geremunereert’. Die liefhebberij in het vertoonen van tooneelstukken werd, vooral door het schooldrama, levendig gehoudenGa naar eind17). Zoo drong de poëzie langs verscheiden wegen het maatschappelijk en huiselijk leven binnen en ging er grooter plaats beslaan. Maar ook, naarmate er meer poëzie werd voortgebracht en daardoor de gelegenheid tot beoordeelen en vergelijken verruimd, kon de letterkundige critiek zich beter ontwikkelen. |
|