Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |
Poëtiek. De Literatuur in het maatschappelijk en huiselijk leven. Critiek en Polemiek. Kiemen van Literatuurgeschiedenis.1. Poëtiek.Wat de literatuur tijdens de middeleeuwen en de 16de eeuw was geweest: middel tot stichting en vermaak, wapen in den strijd der meeningen, dat bleef zij in hoofdzaak gedurende de 17de eeuw. De poëzie leermeesteres van deugd, goede zeden, wetenschap, die voorstelling treft men aan bij vele schrijvers. Hetzij men de Opdracht van Vlaerdings Redenrijck-bergh (1617) of die van Rodenburg's Melibea (1618) opslaat of Vondel in de voorrede van Den Gulden Winckel hoort verklaren: dat het ‘doelwit’ van alle schrijvers is geweest ‘het schoonbekranste Beeld van d'oprechte Deughd’, het is steeds slaan op hetzelfde aanbeeld. De tweede helft der 17de eeuw brengt geen verandering in die opvatting: zoo zegt Pels in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels (p. 48): Die dan verdiende lof in 't stichten van de Jeugd
Behaalen wil, geef straf aan Ondeugd, loon aan Deugd.
‘Vorderinge van de Deugd en goede zeden, bestraffing der Fouten’ - daarnaar moet men in het drama streven, zegt Bernagie in de Voorrede van De Mode. Zelfs een modder- | |
[pagina 317]
| |
schuit als Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis (1679) voerde een vlagje van moraal: ‘opdat gy door het voorbeeld van anderen wijzer en voorzichtiger mocht worden’, zegt de lichtmis tot zijn lezers. Literair werk dat niet rechtstreeks leerde of stichtte - een deel der dramatische en lyrische poëzie en van het verhalend proza behoorde daartoe - stond in geringe achting of men schaamde zich erover. Hooft acht zijn lyriek van weinig beteekenis; Luiken had berouw over zijn Duytsche Lier; Brandt hoopt door de uitgave zijner Stichtelyke Gedichten zooveel mogelijk goed te maken, wat hij in jonger jaren misdreven heeft door ‘'t dichten van Rymen die van geene of weinig stichtinge waren’. Matthys van de Merwede deed eveneens met stichtelijke poëzie boete voor de Roomsche Mintriomfen zijner jeugd. In dat alles zien wij den invloed van het Christendom; naast dien invloed echter ook hier dien der klassieke oudheid. Naast, niet tegenover: Plato, Aristoteles en Aristophanes konden de kunst niet van de moraal scheiden; Horatius met zijn ‘utile dulci’ de poëzie niet van het nut dat zij aanbracht. Overigens echter viel hier voor de moderne volken bijna alles van de Ouden te leeren. De geschriften der Ouden over poëtiek, met name die van Aristoteles en Horatius, door onze philologen omgewerkt en toegelicht, vormden een kracht die zich gelden deed in de ontwikkeling onzer nationale letterkunde. Daniël Heinsius, die in 1611 Aristoteles' Poëtiek had uitgegeven en in het Latijn vertaald, gaf in hetzelfde jaar zijn De Tragoediae Constitutione uit, waarin op heldere, sobere wijze de voorschriften van Aristoteles zijn weergegeven, niet zelden aangevuld of toegelicht met voorbeelden ontleend aan de Grieksche tragici, Seneca of Horatius. Vossius vatte in zijn Institutiones (1609, 1643) en De Artis Poeticae Natura ac | |
[pagina 318]
| |
Constitutione (1647) samen wat verscheidene humanisten vóór hem - vooral Scaliger en Vida - hadden gegeven, alles streng afgedeeld en omschreven als in een wetboek. Niet zonder reden noemen wij hier het woord wetboek: gedurende de gansche 17de eeuw zien wij de poëtiek naast de literatuur gaan als leidsvrouw of tegenover haar staan als een wetgeefster, wier gezag maar zelden wordt gewraakt. Evenals in de ontwikkeling van het drama vinden wij ook in die der poëtiek den invloed van het buitenlandsch-moderne naast of tegenover dien der Oudheid: Rodenburg immers gaf in zijn Eglentiers Poëtens Borstweringh (1619) deels een vertaling deels een bewerking van Sidney's Apology for Poetry (1595). Sidney had - evenals andere Renaissance-schrijvers over poëtiek (Daniëllo, Du Bellay) aan zijn werkje het karakter eener verdediging gegeven, overigens een verdediging meer nog van proza-romans en novellen dan van de poëzie. Rodenburg heeft vooral in het eerste deel vrij wat van hem overgenomen, al vervangt hij voorbeelden uit de Engelsche letterkunde door Nederlandsche, en een deel van Sidney's betoog (o.a. dat over de drie eenheden, over vermenging van ernst en scherts in het drama, over den clown) weggelaten. In de plaats daarvan geeft hij aanhalingen uit Lope de Vega's Arte nuevo de hacer comedias, uit een paar geschriften van Erasmus en een verhandeling over de welsprekendheid, die hij - als de rederijkers vóór hem - verwart met poëzieGa naar eind1). De tegenstelling, die wij hierboven aannamen tusschen het klassieke en het buitenlandsch-moderne, mag slechts ten deele een tegenstelling heeten; immers ook Sidney, al gaat hij zijn eigen weg en al schrijft hij in zijn moedertaal, stond onder den invloed van klassieke en nieuw-klassieke schrijvers over poëtiek. Veel meer zelfstandigheid en oorspronkelijkheid dan in de Poëten Borstweringh vinden wij in Vondel's Aenleidinge ter | |
[pagina 319]
| |
Nederduitsche Dichtkunste (1650). Ja, ook in deze ‘ruwe schets’ - zooals Vondel zelf haar noemt - deze reeks van in lossen samenhang medegedeelde opmerkingen en wenken, vertoont zich de invloed van Horatius', eveneens desultorische, Epistula; zoo b.v. in de beschouwing van natuur en kunst, het ‘nonum prematur’, de waarde der critiek, de hooge eischen aan poëzie te stellen, de karakteristiek in het drama. Veel meer echter in Vondels geschrift is van hemzelven: zijn verdediging der moedertaal, zijn opwekking tot de auteurs om de schatten dier taal te leeren kennen, zijn opmerkingen over onze oude liederen, over versmuziek en rijm, epitheta, duisterheid in poëzie, het nut van vertalen, plagiaat en navolging, het nieuwe in de literatuurGa naar eind2). Vooral die opmerkingen maken Vondel's Aenleidinge tot het beste Nederlandsche werk over poëtiek van dien tijd. Het is niet te verwonderen, dat de mannen van ‘Nil Volentibus’ daarbij achterbleven, toen zij in 1669 hun Onderwys in de Tooneel-Poëzy samenstelden. Het grootste deel dezer verhandeling wordt ingenomen door een theorie van het nieuw-klassieke drama, opgesteld in den geest der Franschen; daaraan voorafgaande vinden wij ter inleiding algemeene vraagstukken behandeld als: ‘van het Einde en de Natuur der Poëzye’; ‘of de Natuur dan of de Kunst een dichter maakt’, ‘van de Natuur en Eigenschappen van een Gedicht’; voorts wordt nog gesproken ‘over de verdeeling der Gedichten’ (de genre's), over het Heldendicht enz. - alles, zooals wij het in Horatius' Epistula ad Pisones en andere klassieke of renaissance-schrijvers over poëtiek vindenGa naar eind3).
Den invloed der Oudheid zien wij ook in den klimmenden eerbied voor de poëzie. Rodenburg vertaalde Sidney, toen hij gewaagde van de | |
[pagina 320]
| |
‘Poëterye, die door de krachte van een Hemelsche azem voort brengt 't geen de natuure te boven gaet’. Eenige jaren vóór hem had Hooft in zijn belangwekkende Reden van de Waerdicheit der Poësie (c. 1611) over ‘de hajlighe Poësie’ gesproken, de dichters godenzonen geroemd, de macht der poëzie in het stichten van staten en bouwen van zeden verheerlijkt op een wijze die even doet denken aan Shelley's heerlijke Defence of PoetryGa naar eind4). Hoog heft ook Amsterdam's dichterlijke vaandrig de vaan der poëzie, waar hij in de Opdracht van zijn Spaanschen Brabander schrijft: ‘De Poësie...... die niet alleen als een goddelicke sonne hemel en aarde verheugt en verciert, maar komt tot in de binnenste en onbeschrijvelicke deelen der zielen te erinneren, en gaat met een blakende glory des vermaackelijcheyts tot in de heymelijckste en grootste kameren der doorluchtiger herten’. Geheel nieuw was deze verheerlijking der poëzie niet; ook in de latere middeleeuwen hoorden wij de ‘edele conste’ der rhetorica telkens roemen; doch het op den voorgrond stellen van het goddelijke in de poëzie, het besef van haar geweldige maatschappelijke kracht vinden wij eerst bij de moderne volken, nadat zij de opvattingen der Ouden in dezen hadden leeren kennen: Plato's voorstelling der dichterlijke aandoening als een μανία (Phaedrus), als een extaze; van den dichter als een bezetene (ἔνθεος), een ‘licht, gevleugeld, heilig wezen’ (Ion); Ovidius' ‘deus est in nobis’ en andere dergelijke uitingen. Deze verheven opvatting der poëzie werd hier te lande echter beperkt door den eisch van vroomheid en zedelijkheid, getemperd door dien der nuttigheid. Over den eisch van vroomheid en zedelijkheid aan de literatuur gesteld, spraken wij reeds; wat de nuttigheid betreft, wij hebben in een vorig deel aangetoond, hoe hoog b.v. Rodenburg het ‘leerlycke’ element in de poëzie stelde, hoe weinig hij vermocht wetenschap van | |
[pagina 321]
| |
kunst te scheiden. Stonden de mannen der Academie ook in dit opzicht tegenover hem, ook zij onderschatten de wetenschap als hulpmiddel voor den dichter niet; niemand minder dan Vondel zegt in zijn Aenleidinge met het oog op ‘den aenkomende Poëet: ‘Hy bevlijtige zich om dagelijx toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaecktelijck, dat zwaer ja onmogelijck valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis te hebben, om zijn werck naer den eisch uit te voeren.’ In een geschrift van het jaar 1658 met den, op kooplust berekenden, titel Studentenhaver lezen wij: ‘De ziel van de Poëzy is wetenschap en ervarendheid’Ga naar eind5). Bij zulk een opvatting werd de poëzie wel eens gewaardeerd naar de mate der kennis waarvan zij getuigde; wanneer Jeremias de Decker zijn vriend Oudaen in een brief dank zegt voor de toezending van een gedicht, dan toont hij zich wel ingenomen met de ‘fraeije Poetische vonden,’ maar wat hij voornamelijk bewondert, is toch Oudaen's ‘seer rijcke kennisse en bedreventheijt in alles wat aenmerckenswaerdig sedert twee a drijhondert jaren herwaerts in Christenrijck is voorgevallen.’ Vroomheid, zedelijkheid, kennis stelde men hooger - verbeelding en oorspronkelijkheid daarentegen lager dan tegenwoordig. Vondel toont zich uitermate afkeerig van verdichting, waar hij in de Opdracht zijner Helden Godes schrijft: ‘zoo het ons als den Griecken geoorlooft waer de waerheyd met verzierdeGa naar margenoot*) sproocxkens te bewimpelen en onder de schorsse van gedichte fabulen te verbergen’; een uiting die kwalijk strookt met zijn Gulden Winckel en Warande der Dieren van eenige jaren vroeger, met de verhandeling over ‘de stichtighe vermakelickheyd ende nutticheyd der fabulen die aan dat laatste werk voorafgaat. Doch hetzij Vondel hier al dan niet in strijd komt met zich zelven, bevreesd voor verdichting blijft hij. Sommige auteurs onder zijn tijdgenooten of onder volgende geslachten | |
[pagina 322]
| |
mogen op dit punt minder streng zijn geweest - letterkundig werk, geboren hoofdzakelijk uit de dichtende verbeelding, blijft in onze toenmalige literatuur schaarsch. De roman wilde hier niet aarden; Hooft laat zich minachtend uit over ‘de slordigh (doorgaans) gedichte deunen, Romans geheeten’ (Opdracht der Ned. Historiën). Waar zijn goede, oorspronkelijke novellen? Hoe zelden wordt door onze zeventiend'eeuwsche auteurs gewag gemaakt van sprookjes! De volksdichter Poirters kent Strooyken, Kooltjen vyers en Boontjen, Huygens Doornroosje, een paar kluchtdichters andere dergelijke; doch geen enkel sprookjes-bundeltje uit dien tijd is ons bekend, zelfs geen vertaling van Perrault's Contes (1697)Ga naar eind6). Dat men oorspronkelijkheid in een literair werk lager schatte dan nu, is licht verklaarbaar. Hoe kon het anders in een tijd, toen de hoogste eer was: de Romeinen evenaren, wier hoogste eer was: de Grieken evenaren? Volgens Vossius, een autoriteit in zaken van kunst, deed men het best door zich een der uitstekendste klassieken tot voorbeeld te kiezen en zich een tijd lang slechts met diens werken bezig te houden .... totdat hij vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed was geworden. Zóó deed Hooft die meer dan vijftig maal Tacitus las en toen met de meeste zorg vertaalde; zóó Vondel, toen hij zich van Virgilius' poëzie en van de klassieke dramatiek trachtte te doordringen. ‘Den besten meesteren de kunst afzien’ en ‘behendigh stelende een ander het zijne te laten’, dat voorschrift van Vossius moest, volgens Vondel, een dichter in acht nemen. Ook wie zich niet naar de klassieken richtten, hadden toch een ruimer opvatting van letterkundigen eigendom dan tegenwoordig: letterkundige stoffen en gegevens, opvatting en verdeeling eener stof beschouwde men niet als bijzonder eigendom van een dichter; wel de behandeling en de uitwerking. Bij die opvatting is het verklaarbaar, dat menig auteur | |
[pagina 323]
| |
het niet noodig achtte, zijn lezers medetedeelen aan wien hij voor zijn werk verplichtingen had. Echter maakte Vossius wel onderscheid tusschen een geoorloofde ‘imitatio’ en een ongeoorloofd ‘plagium’. Toen Brandt een lijkrede op Hooft uitsprak, die grootendeels slechts een vertaling was der lijkrede van Du Perron op Ronsard, werd hem dat verweten in een vinnig stukje Aen den onbeschaemden letter-dief Gerrit Brandt. Six van Chandelier poogde den ‘plagiarius’ te verdedigen, doch het bleef bij pogen. Pels stelde, even als zijne medestanders in ‘Nil Volentibus’ ‘eygen vindinge’ wel niet hoog, maar het plagiaat in Jan Vos' Aran en Titus ging hem blijkbaar te ver, zooals wij dat kunnen zien in Gebruik en Misbruik des Tooneels (p. 19). In het laatst der 17de eeuw eerst hooren wij Alewijn ronduit verklaren: 'k Wil niet, als and'ren, op geleende vleugels, zweeven,
Of z'elders rooven, en 't verzwygen.
Daarmede is het standpunt aangegeven, dat ook heden door de meesten als het juiste erkend wordtGa naar eind7).
Invloed der Oudheid en der Renaissance zien wij ten slotte in de wijze waarop men de verhouding tusschen natuur en kunst in den dichter beschouwde; voorts ook in onderscheidene indeelingen en voorschriften, hetzij van de Ouden afkomstig of slechts door latere bewonderaars aan hen toegeschreven. De tegenstelling: ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’, door Vondel uitgewerkt in zijn Aenleidinge, vindt men in hoofdzaak in de Epistula ad Pisones (vs. 408-411) terug. De indeeling der literatuur in verscheidene genre's (drama, epos, lyriek) reeds bij Aristoteles te vinden, bleef in wezen; immers tot in onzen tijd. Waarschijnlijk zal ook de rangschikking dezer genre's niet buiten den invloed der klassieke en | |
[pagina 324]
| |
Renaissance-poëtiek gebleven zijn. Vondel schijnt in een brief aan De Groot van het jaar 1639 het treurspel voor een minder genre dan het epos te houden; daartegenover staat echter zijne, aan Ovidius' Tristia ontleende uitspraak: Hoe hoogh men draave in styl en toon,
Het treurspel spant alleen de kroon.
In de Opdracht van De Belegering en Hongersnood van Samaria verklaart Asselyn met nadruk, dat in de poëzie de tooneelpoëzie het hoogst staat, en in dat genre ‘de treurstoffe wel de voornaamste en verheevenste is.’ Dat het verhalend proza - behalve voor de historie-schrijving - niet hoog gesteld werd, zal wel voor een deel daaraan toeteschrijven zijn, dat de proza-roman bij de Ouden weinig voorkomt en niet beoefend werd door de auteurs die het meest in tel waren. Over de verhouding tusschen stof en vorm van een gedicht vinden wij deze opmerkelijke uiting in het hierboven genoemd werkje Studentenhaver: ‘vaste stof zonder Vaarzen is een ey zonder zout: ydle Vaarzen zonder stof, zijn saus zonder toespijs. Stof zonder voordeelig inzicht is zoo veel als een windey. Fraje Vaarzen te konnen maken, doet zo veel tot den naam van Poëet, als hakken, schaven, zagen, vylen, slypen tot de roem van een kunstig Bouwmeester. Maar iet fraais in fraje Vaarzen te konnen vatten, is het hert van de konst.’ Voorbeelden van dien innigen samenhang tusschen inhoud en vorm van een vers, die verzinnelijkt is in den versklank (klanksymboliek), zijn ten minste bij Vondel hier en daar aantewijzen. Was dit deel zijner kunst louter eigen werk? Dat is niet waarschijnlijk voor wie in aanmerking neemt, dat klanksymboliek - hoewel niet van de beste - reeds bij Du Bartas veelvuldig voorkomt; dat Vondel ze vermoedelijk ook bij de klassieken | |
[pagina 325]
| |
gehoord heeft; dat Vossius er in zijne Institutiones Oratoriae eenige voorbeelden van geeftGa naar eind8). De klimmende eerbied voor de poëzie waarvan wij boven gewaagden, openbaart zich niet het minst in de zorg voor den vorm. ‘Een Dichter behoort hemelval en de spraeck der Goden te spreecken. De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maer moet in top staen’, had Vondel, in aansluiting bij Horatius, gezegd; vandaar de behoefte aan verhevenheid van toon in de toenmalige poëzie; verhevenheid, bij de besten doorgaans geboren uit aandoening, bij anderen niet zelden een ondergebonden kothurn. Vandaar ook de ‘poëtische woorden’ in Heinsius' Lofsanck van Jesus Christus, de ‘sermo figuratus’ waarvan Vossius voorbeelden geeft in zijne Institutiones (I, 69). Jan de Brune dreef den spot met die soort van verhevenheid in zijn Bancket-Werck (I, 229) en zij verdiende dat, naarmate zij zich in de tweede helft der 17de eeuw meer en meer in ‘Parnastaal’ ging uiten. De zorg voor den vorm toont zich ook, waar wij zooveel auteurs der 17de eeuw, op het voetspoor van Spieghel, Jan van Hout, Marnix, de kunst van het woord als een arbeid zien beschouwen: Hooft, die, aldoor beproevend en verkiezend of verwerpend, zoekt naar juistheid, soberheid, schoonheid; Vondel, die zijn gansche leven lang blijft vertalen om zich te oefenen, die meer dan eenig ander zich geheel wijdt aan zijn kunst; Huygens, die, als Vondel, zijn grootere gedichten bewerkt volgens een van te voren vastgesteld plan; als Hooft, naar juistheid en kernachtigheid streeft; Camphuysen, Revius, Heiman Dullaert, Six van Chandelier - allen zoekers naar het beste dat zij geven konden. De ‘limae labor’, door Horatius aangeprezen, door velen onzer dichters aangewend, kwam der poëzie doorgaans ten goede, waar genie of talent in den dichter aanwezig was. Langzamerhand echter | |
[pagina 326]
| |
werd dat anders: genie en talent werden schaarsch; velen gingen hun heil zoeken in navolging van Breero, Hooft, Vondel; de eerbied voor de zoogenaamde wetten en voorschriften der Ouden werd sterker naarmate de zelfstandigheid der auteurs afnam; de zorg voor den vorm ontaardde in vormgeknutsel. Dat Brandt en Vollenhove elkander hun gedichten telkens ter beoordeeling zonden, was op zich zelf geen veeg teeken voor den bloei der poëzie; doch hoe kleingeestig zijn hunne zigzag-overwegingen omtrent peuterige wijzigingen in onbeteekenende verzen. Aan een ander ambtgenoot, Ds. van Ewijck, zendt Brandt zijn Stichtelyke Gedichten met verzoek er ‘de schave’ over te laten gaan. Van Ewijck voldoet aan dat verzoek; maar zegt: ‘'t werk heb ik al zoo wel beschaaft gevonden, dat mijn schave op des zelfs effenheit niet merkelijks te vatten vondt’Ga naar eind9). Zulk schaven waar niets meer te schaven viel, was de geliefde bezigheid ook der mannen van ‘Nil Volentibus’ en van zooveel verzenmakers die na hen kwamen.
Ongetwijfeld hadden onze auteurs der 17de eeuw veel te danken aan de beschouwing en de opvatting van het wezen der poëzie, die zij bij de Ouden en de auteurs der Renaissance aantroffen; doch daarbij konden zij niet blijven staan. Om tot een eigen opvatting in dezen te komen, moesten zij eerst het bijgeloovig ontzag voor de regels en wetten der Oudheid over boord gooien. In de tweede helft der 17de eeuw zien wij enkele verschijnselen, die vingerwijzingen mogen heeten naar die toekomst. Het kloek protest van Jan Vos in zijn Medea (1660) toonde toenemende zelfstandigheid van oordeel. In de Opdracht van een vertaalden roman uit het jaar 1680 wordt gewag gemaakt van ‘die gekke gewoonte van al wat de oude Grieken en Romeinen geschreeven hebben te prijzen, en alle hedens- | |
[pagina 327]
| |
daagsche werken te verachten’. Feller aanval hadden de klassieken te doorstaan in het omvangrijk werk Parallèle des anciens et des modernes (1688), waarin Charles Perrault de Fransche auteurs van dien tijd boven de klassieken stelde. Broekhuizen schoot het harnas aan en bestreed Perrault in zijn gedicht In saeculum Perralti; maar tot een weerlegging kwam hij niet, al trachtte Perizonius hem, zoo belezen in de Fransche literatuur, daartoe te bewegenGa naar eind10). De klassieken zouden wel bestand blijken tegen dezen aanval; maar de eerste stoot tot een ruimer en vrijer beschouwing van de literatuur der Oudheid was gegeven en zou nawerken. |
|