Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 441]
| |
Het Eerste Geslacht. Nabloeiers der 17de eeuw en dichtgenootschappers. Poot. Langendijk.Toen de 18de eeuw aanving, was ‘Nil Volentibus Arduum’ nog in leven, zoo het leven heeten mocht. Een zijner leden, P.A. de Huybert, Heer van Kruiningen, een Zeeuw die zich in Den Haag gevestigd had, bracht een beetje leven in die doodsche brouwerij door zijn pennestrijd met den schouwburg-directeur Pluimer, met Langendijk, Jacob Zeeus en anderen. Niet lang daarna moet het Genootschap zijn bezweken; doch niemand merkte het op. Andere genootschappen, zooals ‘Natura et Arte’, ‘Magna molimur parvi’, ‘In magnis voluisse sat est’ en ‘Door yver bloeid de Kunst’ stonden gereed ‘Nil’'s erfenis te aanvaarden. Zij waren overigens niet de eenige erfgenamen. Mogen wij een jonger tijdgenoot, Johannes Lublink, gelooven, dan zijn tusschen 1680 en 1718 niet minder dan dertig dichtgenootschappen opgerichtGa naar eind1). Het verzenmaken wordt meer en meer een mode-liefhebberij gelijk het verzamelen van schelpen en vlinders, van merkwaardige dieren op sterk water, van historische of andere curiosa. Dat al die verzenmakers in het gevoel hunner zwakheid steun zochten bij elkander en letterkundige kransjes samenstelden, lag in den aard der zaak. Zoo zien wij b.v. den Amsterdamschen wijnkooper Daniël Willink (1676-1722) lid van het genootschap ‘Constantia et Labore’, die meer dan een bundel stichtelijke poëzie heeft samengesteld en in werken als Amsterdamsche Tempe of de Nieuwe Plantagie zijn vaderstad verheerlijkt. De, in Amsterdam gevestigde, letterkundige medicus Ludolf Smids, die tot een vroeger geslacht behoorde, | |
[pagina 442]
| |
was vol bewondering voor Willink's producten; in een lofdicht op Amsterdamsche Tempe zegt hij o.a.: Uw veers is vol bekoorlykheid
Als met een suiker-riet geschreeven.
Ons zal men wel vergunnen, dezen rijmelaar verder te laten rusten. In zijn werk is niets nieuws, dat belangrijk mag heeten; schoonheid en karakter ontbreken er evenzeer als in de werken van zooveel schrijvers die met Ludolf Smids tot het vierde geslacht der 17de eeuw behooren. Ook in het werk van dit eerste geslacht doet zich de invloed der klassieken gelden; sterker invloed echter oefenen, evenals op de laat-zeventiend'eeuwsche auteurs, Vondel, Hooft en de Fransche schrijvers van dien tijd. Het ontzag voor de klassieken nam een weinig af; Hoogstraten spreekt in Broekhuizen's Leven met verontwaardiging over ‘eenige hedensdaegse neuswyzen die zich niet schamen opentlyk te schryven, dat iemant die zich zelven eenen styl maekt, zonder zich oit van de boeken der ouden te bedienen, boven alle andere Poëten te verheffen is’. Maar Hoogvliet, op zijn twaalfde jaar reeds op een notariskantoor geplaatst en later boekhouder, leert toch nog zooveel Latijn, dat hij Ovidius' Fasti kan vertalen; de Amsterdamsche geleerde patriciër Balthasar Huydecoper (1695-1778) vertaalt Horatius' Satiren en schrijft Latijnsche gedichten; van Lucas Schermer vertelt zijn levensbeschrijver, de geleerde Mr. Pieter Vlaming, dat hij ‘dagelijks de aloude dichteren doorbladerde’. Wie Hoogvliet's poëzie onderzoekt, wordt getroffen door herinneringen aan Vondel's Lucifer, Noah, Geboortklock, Lyckklaght aan het Vrouwekoor. Voor den Rotterdammer Joan de Haes (1685-1723) bleef Vondel ‘de Grootmeester onzer Hollantsche dichtkunste’; dat bemerkt men dan ook op talrijke plaatsen van zijn werk; tegen de redacteurs | |
[pagina 443]
| |
van het Haagsch Journal Littéraire verdedigt hij de eer van zijn meester; Hooft's Naere nacht van benaude drie jaeren is hem, blijkens een Minneklaght in het oor blijven hangen. Jacob Zeeus dicht een stuk in den trant der bekende Vraghe, eertijds door de Nederduitsche Academie gesteld. In een bundel uit dezen tijd Nederduitsche en Latynsche Keurdichten vindt men gedurig sporen van Vondels invloedGa naar eind2). Dat de invloed van Frankrijk, waartegen in een vorige eeuw Vollenhove en Antonides gewaarschuwd hadden, zich nog steeds uitbreidde, blijkt wel uit de luide klachten over dat verschijnsel. Bij den vrede van Utrecht had een ongenoemd dichter mismoedig uitgeroepen: Ik ken - misverwt ge dus uw eer? -
In Holland dan geen Holland meer,
Maar een verwerpens waard geslagt,
Uit Frans gebroetsel voortgebragt,
Geteelt tot wilge slaverny.
en Joan de Haes klaagt: Zoo blijkt, dat alles Fransch in Nederlant moet zijn,
In Vrankrijk is alleen de gout- en zilvermijn,
Waer uit de schatten van geleerde en eedle gaven
Voor hem, wien d'arbeit lust, alleen zijn op te graven.
Hadt Vondel naer de maet der Fransche luit gedanst,
Was d'Agrippiner hier en daer zoo wat verfranscht,
Dan zou men zijne kunst niet honen noch verachtenGa naar eind3).
Onder de overige klagers was Jacob Zeeus, een jong dichter, die den overmatigen invloed van Frankrijk betreurde, maar zich toch genoopt voelde erbij te voegen: Niet dat ik Vrankryks tael wil schenden of verachten.
| |
[pagina 444]
| |
Deze klager, zijns ondanks bekoord door het bevallig Fransch, en eenige zijner tijdgenooten verdienen, dat wij hun meer aandacht schenken dan Willink en zijns gelijken. |
|