Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
Het Tooneel. De Opvoering. Het Schouwburgpubliek. De Tooneelspelers.In de wijze waarop, vooral in den aanvang der 17de eeuw, ernstige en komische stukken vertoond werden, is vrij wat dat ons aan vroegere tijden herinnert. Er wordt nog gespeeld op de markt in de open lucht, in een kerk, een herberg, gasthuis of ander openbaar gebouw. De ‘oude camer’ der stad Gouda vertoonde hare stukken ‘dan eens op de markt, dan eens in het aalmoezeniershuis, dan op het stads-schermschool’; in 1626 vertoonen de Goudsche rederijkers de vroeger genoemde Commedy van Bailloot op de Sint-Jacobsmarkt; de Haagsche rederijkers vertoonden nog van tijd tot tijd meispelen op wagens voor de huizen van vroedschapsleden; de Haarlemsche Kamer der Witte Angieren bracht in 1629 bij een door haar uitgeschreven referein-wedstrijd haar ‘welkom-speelken’ op de markt ten tooneele; Utrechtsche rederijkers speelden in 1618 in ‘de Kerck ofte het Choor van den Duytschen Huijse’; Nijmeegsche in 1639 in het vroegere Franciscaner nonnenklooster. Waarschijnlijk zullen de Rederijkers zich bij zulke vertooningen in de open lucht bediend hebben van het verplaatsbaar tooneel, dat vanouds onder den naam van wagen bekend was. Naast zulke wagens vindt men echter in dezen tijd, evenals reeds in de 16de eeuw, schouwtooneelen, die, uiterlijk ten minste, den invloed der Renaissance vertoonenGa naar eind1). Een zeldzame prent van den graveur Claes Jansz. Visscher geeft ons een afbeelding van het tooneel ‘staende op den Dam (te Amsterdam) by de Paerde-stal, waerop de vertooninghen van | |
[pagina 254]
| |
d'Oude Camer in liefd' bloeyende’ geschied zijn, ‘op de vieringhe vant Bestand den 5 Mey 1609’. Wij zien daar een vrij breed tooneel, van voren gesloten met schuifgordijnen; het tooneel is gebouwd in renaissance-stijl, met twee kolommen van weerszijden, een driehoekig fronton erboven en nog een bovenstuk, bekroond door een zeegod; op elk der beide hoeken van het fronton een watergod, op een zeemonster gezeten, dreigend met een drietand; beneden links een meerman, rechts een meermin. Voor de op een kier geopende gordijnen staat een man met een langen rok aan en een ronde muts op, die een papier in de hand houdt waaruit hij de voor het tooneel opeengepakte menigte blijkbaar iets voorleest. Bedienden de Rederijkers zich ook bij een vertooning in een kerk of ander groot gebouw van den wagen? Zekerheid hebben wij daaromtrent niet; doch in allen gevalle vertoont het ‘raduys, toneel of soot sommighe noemen, den Speelwaghen’, dien de rederijker Jacob Duym bij den aanvang der 17de eeuw voor oogen had, een middeleeuwsch karakter. Evenals op het middeleeuwsch tooneel zien wij hier de onderscheiden plaatsen der handeling naast elkander; zoo zag men b.v. in Den Spiegel der Rechtvoordering een ‘Raetscamer int midden’, aan den eenen kant ‘het huys van Julia’, aan den anderen ‘het huys van den jongen Saleucus’; in de overige stukken is hetzelfde beginsel van ‘naast-elkander’ gevolgd. Evenals op het middeleeuwsch tooneel konden deze plaatsen der handeling (‘huyskens’) met gordijnen worden gesloten; er was een gevangenis ‘boven open met geschilderde yseren tralien’; ook ‘een troon ende een stoel daer in, twee of drie trappen hooch staende’. Zeker realisme vertoont zich in deze tooneel-aanwijzing van Duym: ‘men sal ontrent des Keysers tente hier ende daer wat groene tacken als boomen planten, als groen velt ende bosschagien’. In een stuk van iets lateren tijd: Van | |
[pagina 255]
| |
Wassenburgh's Historiaalspel van Coningh Reynier van Norwegen ende de schoone Langerta vinden wij drie, waarschijnlijk naast elkander gelegen plaatsen der handeling, door den dichter in afwijking van het gewone spraakgebruik ‘uutcomsten’ genoemd: ‘T'eerste Denemercken, T'(t)weede Sweden, T'derde Noorweghen.’ Aan de middeleeuwsche ‘huyskens’ kunnen wij hier bezwaarlijk denken; immers meer dan eens zien wij een koning met een leger en zijn tros uit de eene plaats komen en in de andere trekken; zoo b.v.: ‘De Coningh van Sweden comt uyt met zyn Volck, ende overvalt t'Landt van Noorweghen’; ‘De Koning gaat binnen in Norwegen ende comt met zyn Bagagien en volck uut, ende treckt in Sweden.’ Wij weten niet of dit stuk werkelijk vertoond is; doch zulke tooneelaanwijzingen doen eer denken aan een achterwand van een tooneel waarin zich drie openingen of poorten bevinden. Opmerking verdient hierbij, dat het in Renaissance-stijl opgetrokken tooneel dat dienst heeft gedaan op het Landjuweel te Gent in 1539, drie zulke poorten in zijn achterwand schijnt te vertoonen. Zoowel dit tooneel als het op het Antwerpsch Landjuweel van 1561 gebruikte hebben, in afwijking van het middeleeuwsch tooneel, een bovenverdieping; de voor het middenvak dier bovenverdieping hangende gordijnen (tooneel van 1561) doen vermoeden, dat ook op die bovenverdieping een deel der handeling placht voortevallen. Waarschijnlijk was ook het tooneel der Amsterdamsche kamer ‘de Egelantier’ voorzien van zulk een bovenverdieping in den vorm eener galerij; sommige tooneelen van Granida, Lucelle, Rodenburg's Alexander, Krul's Rosemont en Raniclis werden blijkbaar op een hooger gelegen galerij gespeeld. Dat het ook zoo was op het tooneel van ‘'t Wit Lavendel’, zou ik opmaken uit deze tooneelaanwijzing van Smit's Absalom: ‘Op den Thooren vant Hof Trompet men ‘daget uyt den oosten.’ | |
[pagina 256]
| |
De onderscheidene, van gordijnen voorziene, ‘huyskens’ op het middeleeuwsch tooneel zijn op het tooneel der 17de eeuw als het ware vereenigd tot één achtergrond, die door een paar schuifgordijnen kon worden afgescheiden van den voorgrond. Zóó zullen wij ons het tooneel van ‘de Egelantier’ hebben voor te stellen; waar wij b.v. in Rodenburg's Melibea deze tooneel-aanwijzing vinden: ‘Dorothea in een vertooningh leggende in Anchrysos omhelzingh, verzeld met Venus en Cupido, en naderhand het gordyn ghesloten zynde komen zy uyt’; zoo ook het tooneel der Brabantsche Kamer, waar in 1628 Colevelt's Droef-Eyndend Spel tusschen Graef Floris en Gerrit van Velsen vertoond werd; daar immers lezen wij: ‘Rollen hem’ (Gerard van Velzen in de ton met spijkers) ‘voorts nae binnen. Gordynen toe, vertoonende syn onthalsingh’; de bedoeling is: gordijnen dichtgeschoven, de vertooning der onthalzing gereed gemaakt achter de gordijnen, gordijnen opengeschoven, men ziet een voorstelling der onthalzing. Dat ook het tooneel der Academie zulke schuifgordijnen had, blijkt uit deze tooneelaan-wijzing in W.D. Hooft's Verloren Soon: ‘De Gardyne valle ende de Tafel wert ghedeckt: ende weder opghehaeltGa naar margenoot*) zijnde, komt Juliaen, Margriete, Catrijn en Susanna aen de Tafel sitte’; aan het slot van dat tooneel lezen wij: ‘De Gordijne valle en de Tafel wert wech gheset’. Hetzelfde stuk bevat ook een kostbare aanwijzing, die ons leert, dat het tooneel der Academie voorzien was van draaibare achterdoeken. In de laatste (9de) ‘uytcomst’ van het vierde bedrijf zien wij den Verloren Zoon Den Haag verlaten en den boer opgaan; in de daarna volgende ‘uytcomst’ (V, 1) eenige lichtekooien, die Juliaan (den verloren zoon) hebben uitgeplunderd, aan het kijven om den buit; in die beide ‘uytcomsten’ zijn wij dus in de stad, al is Juliaan op het punt haar te verlaten. In de dan volgende ‘uytcomst’ (V, 2) komt ‘Kees de Boer uyt met ien | |
[pagina 257]
| |
Schop en ien Bagger Net’, Juliaan gaat op hem af om zijn hulp interoepen; hier zijn wij dus buiten. Wanneer wij nu vóór, V, 1 deze tooneelaanwijzing lezen: ‘De Gordijne vallen en Thoneel wert ghekeert met het Landschap voor’, dan hebben wij ons den gang van zaken aldus voortestellen: een oogenblik vóór- of nadat de twist der lichtekooien een aanvang nam, liet men de gordijnen vallen; dit kijftooneeltje werd afgespeeld op het voortooneel, nu door de gordijnen afgescheiden van den achtergrond; het draaibaar achterdoek, onttrokken aan het oog van het publiek, werd gekeerd met het landschap naar voren; zoodra de kijfpartij was afgeloopen, zullen de gordijnen weer zijn opengeschoven en het publiek werd nu door het gezicht van het achterdoek naar buiten verplaatst. Later besluit Juliaan tot zijn vader terugtekeeren; aan het slot der ‘uytcomst’, waarin ons dat wordt medegedeeld, lezen wij: ‘Thoneel wert gedraeyt met het ghebou voor’. Nu was het publiek dus weer in de stad. Bovengenoemde tooneel-aanwijzing uit den Verloren Zoon verschaffen ons dus een welkome aanvulling en toelichting tot dezen post van den inventaris der Academie: ‘alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde’, blijkbaar had men verscheidene van zulke draaibare achterdoeken, die gebruikt werden telkens wanneer men een ander tooneel wilde voorstellen. Niets van dit décor is ons overgebleven; wij kunnen ons dus geen eigen oordeel vormen over de kunstwaarde die het gehad heeft. Men zal zich hier echter moeten wachten voor onderschatting. Coster behoeft volstrekt niet overdreven te hebben, toen hij in zijn gelegenheidsstukje Duytsche Academi (1619) schreef: wat daer meer van doen
Tot uutvoertGa naar margenoot*) is geweest dat hebben wy doen snyen
Beelthouwers uut het hout, de Schilders schilderyen
| |
[pagina 258]
| |
Gheverght te maken, en 't alles wel volbrocht
Door haer kunstrijcke hant, wat haer vernuft bedocht.
Veel geld zal dat aan de Academie wel niet gekost hebben; immers ook onder hare leden zullen wel ‘musijckers, schilders ende beeldthouwers die uut liefde dienen’ zijn geweest. Boven het tooneel dacht men zich den hemel; onder het tooneel de hel. Menigmaal kwamen ‘hemel-lieden’ (engelen of allegorische personages) in een kunstmatig wolkgevaarte nederdalen tot de menschen die daarbeneden hun rol speelden en voeren dan weer onder zang en muziek opwaarts; menigmaal ook opende zich onder rookwolken en vlammengloed de grond van het tooneel om de duivelen, zijne Helsche Majesteit zelf, geesten van gestorvenen of vermoorden, of allegorische personages te laten opstijgen en later weer intezwelgen. Verscheidene bestanddeelen der vroegere tooneelen, die wij nu gaandeweg hebben leeren kennen, zijn overgenomen door Nikolaes van Kampen en zijn helpers die den Amsterdamschen Schouwburg van 1638 hebben gebouwd. Wie dien schouwburg binnentrad, kwam in een half ovale zaal, die meer breedte dan diepte had; twee rijen loges (huisjes), de eene boven de andere, omgaven een open ruimte (bak); in de huisjes zaten de aanzienlijke of gegoede burgers, in den bak stond of zat de smalle gemeente; boven de huisjes lag een galerij met amphitheaters-gewijze oploopende banken. Het tooneel lag iets hooger dan de vloer van den bak; het was, evenals de zaal zelf, meer breed dan diep en had een vast decoratief. Het voorste zijscherm aan elken kant stelde waarschijnlijk een toren voor; in de benedenkamer van dien toren was, als vanouds, de gevangenis die voorzien was van een getraliede deur. Links en rechts grensden deze zijschermen aan een op pilaren rustende galerij, terwijl zich in het midden van den achterwand een troon met | |
[pagina 259]
| |
daarboven geplaatst balkon bevond. Deze galerij deed dienst als plat dak van een kasteel of toren, als tinnen van een stadsmuur of als verdieping waarop slaapkamers van vrouwen en meisjes waren gelegen. Door een paar groote gordijnen in de kleuren der stad (banen van rood, wit en zwart) kon men het tooneel verdeelen in een voortooneel en een achtertooneel. Zoo zien wij dan op dit tooneel, evenals op de vroeger genoemde, het middeleeuwsch beginsel van naast-elkander grootendeels vervangen door een van boven-elkander en een perspectivisch achter-elkander. Tot 1664 zijn tooneel en schouwburg gebleven wat zij in 1638 waren. Echter niet zonder wijzigingen. Blijkbaar heeft men soms beschilderde doeken gebruikt om de voorste zijschermen te bedekken en losse schermen of doeken om die van den rand der galerij te laten afhangen, zooals men ook nu nog niet zelden een kamer, zaal of huis bouwt binnen de gewone tooneelruimte. In 1664 onderging het tooneel van den Amsterdamschen Schouwburg een aanzienlijke verandering. Naarmate het peil der tooneelstukken daalde, ging men zijn krachten meer wijden aan de opvoering: het tooneel werd ruimer; men schafte tal van gemakkelijk beweegbare, naar de regels der doorzichtkunde fraai beschilderde, zij- en schutschermen aan; de schuifgordijnen werden vervangen door een ophaalgordijn, dat het gansche tooneel van de zaal afsloot; voorts zes kleine zinkluiken en één groot; een zee; allerlei ‘vliegwerken’ met behulp waarvan men menschen, gedrochten en wagens over het tooneel en opwaarts kon bewegen. Men kon allerlei moois laten zien: ‘paleysen, steden, dorpen, zalen, landschappen, hoven, bossen, rotsen, bergen, duynen, stranden, zeeën, Hemel, Hel, met hun behoorlijk gezwier van allerley Geesten, Dieren, Vogelen, Visschen’ ...... allerlei moois, mooie stukken alleen niet. Het ‘orquest’, dat wij op het plan van dezen Schouwburg de plaats | |
[pagina 260]
| |
zien innemen, die het tot nu toe behouden heeft, kon voor dat gemis slechts een schrale vergoeding geven.
Blijft ons in de inrichting der toenmalige tooneelen ook vrij wat duister, in hoofdzaak kunnen wij er ons toch een voorstelling van maken. Schaarscher vloeien onze bronnen, waar wij trachten een overzicht te geven van al hetgeen verder benoodigd was voor de opvoering van een tooneelstuk, van al die zaken die men in de 17de eeuw samenvatte onder het woord toestel. Zooveel echter blijkt, dat men ook hier niet aan al te grooten eenvoud moet denken. Na hetgeen wij gehoord hebben over beschilderde achterdoeken en schermen, zullen wij, waar in een stuk gesproken wordt van een bosch of een gaarde, doorgaans wel aan de geschilderde voorstelling daarvan moeten denken. Soms echter heeft men zich blijkbaar van natuurlijke boomen bediend; wij mogen dat reeds opmaken uit de bovenvermelde tooneelaan-wijzing van Duym; zekerheid geven ons posten uit de rekeningen van den Amsterdamschen Schouwburg van het jaar 1639, zooals: ‘2 rekeningen van groene boomen en sooden’, ‘aen groene boomen en tacken’, ‘aen Michiel Henrixsz. voor 't setten van de boomen’, ‘aen Symon Willemsz. van breda voor 't groen halen’. Letten wij nu in Rodenburg's Vrou Jacoba, dat in 1638 vertoond is, op deze tooneelaanwijzing: ‘Het Tooneel wert binnen verciert met willegen en tusschen yder will'ghe wert een vergulde D. gestelt’, dan mag men wel aannemen, dat de in 1639 betaalde rekening betrekking heeft gehad op deze en dergelijke posten. In sommige stukken had men een fontein, in andere (Jozef in Dothan, Aran en Titus) een put noodig; die zijn dan ook blijkbaar ten tooneele aanwezig geweest. Die fontein zal wel water hebben kunnen spuiten; ware het anders, dan zou ‘Hans de loodgieter’ er wel niet | |
[pagina 261]
| |
aan te pas gekomen zijn, die in 1642 ƒ27:4 ontvangt ‘voor een fontein’. In Vondels Gebroeders bediende men zich o.a. van ‘de bondkist met de cherubinen’, ‘de rots of berg aen de syde van 't tooneel’, ‘seven staken met seven touwen’. Een bed, waarschijnlijk achter de schuifgordijnen geplaatst, komt in tal van stukken voor en moet, daar het althans ten deele gezien werd, tot den ‘toestel’ behoord hebben. Ook kleinere voorwerpen als spiegels, schuiers, kandelaars, kussens vinden wij in de rekeningen vermeld. |
|