Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet zedelijk gehalte van Klucht en Blijspel.Eenige kluchten en blijspelen dier dagen doorlezen en dan zonder omslag veroordeelen - daarmede konden de toenmalige Kalvinistische predikanten volstaan; de hedendaagsche historicus niet. Hij moet trachten het bijkomstige van het wezenlijke te scheiden en dat wezenlijke te beschouwen in het licht van dien tijd, om zoo het rechte standpunt te vinden bij de beoordeeling van een zoo samengesteld verschijnsel. In de eerste plaats moeten wij in het oog houden, dat wij geen recht hebben, de blijspelen en kluchten der zeventiende eeuw zonder meer als zedenspiegel van dien tijd te gebruiken. Breero's kluchten en blijspelen, Hooft's Warenar, Coster's beide kluchtspelen ontleenden hunne stof aan een Latijnsch blijspel of een roman, een algemeen bekend verhaal, een oud lied. Zoo was het met tal van andere komische tooneelwerken, die stoffen behandelden, welke bij verschillende volken in verschillende eeuwen verwerkt zijn. Van zulke stoffen kan men niet beweren, dat zij eigenaardig Nederlandsch waren. Doch zij waren ook Nederlandsch, zal iemand zeggen. Tot op zekere hoogte, ja; zij moesten natuurlijk zooveel algemeen menschelijks bevatten, dat zij ook hier pasten en voorts vernederlandscht | |
[pagina 237]
| |
worden, voorzoover dat noodig was. Dat ‘naar 's lands gelegenheid verdietschen’ is dan ook door vele auteurs in praktijk gebracht met min of meer talent; niet zelden bleef de uitheemsche oorsprong duidelijk zichtbaar. Bovendien moet men niet vergeten, dat klucht- en blijspeldichters, zooals wij straks duidelijk zullen zien, streefden naar verbetering der zeden en geen overdrijving schroomden in hun schildering van het kwade. Moest men deze auteurs op hun woord gelooven, dan wemelde het in Amsterdam van pantoffelhelden en feeksen, van onnoozele bestevaartjes getrouwd met overspelige vrouwen, dan was echtbreuk aan de orde van den dag, dan was de eene helft der Amsterdammers voortdurend bezig de andere helft te bedotten en te bedriegen of om den tuin te leiden met allerlei, vaak kinderlijke, listen en verkleedpartijen, dan waren de doctoren kwakzalvers en vormden de knechts en meiden een minderwaardig zoodje. De Nederlandsche maatschappij dier dagen stond niet zoo hoog als sommige hedendaagsche Kalvinisten beweren, die een dalend peil van zedelijkheid meenen waartenemen, waar zij hun leer aan invloed zien verliezen; doch het recht om die maatschappij als zóó verdorven voortestellen zal men moeten ontleenen aan betrouwbaarder bewijsstukken dan het komisch drama alleen. De auteurs van dien tijd zouden vermoedelijk vreemd hebben opgezien, indien men hun zulke gevolgtrekkingen uit hun werk had voorgelegd. Zij namen het zoo nauw niet; zij wilden lachen, doen lachen en lachende de waarheid zeggen. Van hen allen geldt wat A. Leeuw schreef, nadat hij Gryphius' Absurda Comica had vertaald in zijne Klucht van Pyramus en Thisbe: ‘om te lachen heb ik het overgezet en alrede in 't overzetten daar zelf menigmaal om gelachen, om dat 'et belachelik is, te weten, een Boertig Treurspel’. Een tweede punt, dat wij bij een beschouwing van dit | |
[pagina 238]
| |
vraagstuk in het oog moeten houden, is, dat zoowel de geslachtsdrift als het vieze, ruwe en platte vanouds tot het domein van het komische werden gerekend, niet alleen bij deze maar ook bij andere volken van West-Europa. Zoowel de geslachtsdrift als de neiging tot het ruwe en vieze waren uitingen van een forsche zinnelijkheid en bruisenden levenslust, die vaak niet of nauwelijks binnen de perken werden gehouden door geloof en zedelijkheid, Schout en Schepenen, geheime tuchthuizen, rasphuis, spinhuis en beul. Van zwaarmoedigheid wordt wel eens gewag gemaakt, van levensmoêheid een enkelen keer; doch voor beide was er een helder verschiet in de hoop op een beter leven. Onder strenge Menisten, Hervormden en andersdenkenden, onder piëtisten en kwakers zullen, vooral in de eerste helft der 17de eeuw, vele gezinnen zijn geweest waar men sober en stemmig leefde; doch groot moet ook toen het aantal dergenen geweest zijn, die het lagere zinnenleven genoten in al zijn volheid en ruwheid. Wat werd er niet gegeten en gedronken op al die ‘geboden-malen’, bruiloften, ‘weder-malen’, buurt- en schuttersmaaltijden, gildefeesten, doopmalen, begrafenissen zelfs! Niet overal zal het zoo erg zijn geweest als op de Veluwsche bruiloft, waarvan Franciscus Martinius ons vertelt, waar de boeren reeds voor het ochtendmaal vijf tonnen bier hadden leeggedronken; maar in dien trant ging het dikwijls toe. Daarvan getuigen ook de stillevens van dien tijd: die tallooze afbeeldingen van ‘een hieltje van een hammetje waer nog lustigh wat aen is’, die blanke haringen en doorschijnende oesters, die sappige halfgeschilde citroenen, dofglanzende tinnen of zilveren schenkkannen, hooge glazen met schuimend bier gevuld en groene roemers waar de Rijnwijn in tintelt; die keukens, poeliers- en bakkerswinkels, die varkens op de leêr. Het waren toch niet louter schepsels der verbeelding, al die eters, drinkers en rookers van Brouwer, Ostade, | |
[pagina 239]
| |
Brekelenkamp, Molenaar? En wie heeft, ondanks den voornamen glimlach op zijn zelfportret, ‘la joie de vivre’ indrukwekkender, aangrijpender voorgesteld dan de onsterfelijke Jan Steen? De uitheemsche verfijning mocht trachten hier voet te krijgen; zij vorderde slechts langzaam op haar weg. Hoe ruw is de toon van den onderlingen omgang nog in 1627, niet in Drenthe of Twenthe, maar in Utrecht; niet onder de lagere standen, maar in de vergadering der Provinciale Staten. ‘Hierover’ lezen wij in een verhaal van dien tijd, ‘zijn Ploos, Zuylesteyn ende Hartevelt in seer grote en felle woorden geweest, verwijtende malcanderen stucken die gants niet en dochten, in voegen dat Hartevelt Ploos in 't Collegie dreychden den cop ontweeGa naar margenoot*) te willen slaen, waerop Ploos seyde dat hij de beul daertegen sette, die hem dan straffen soude als een mordenaer’. Bij een andere gelegenheid, ook ter Statenvergadering, scheldt zekere Van der Horst Zuylesteyn ‘voor eenen ouden rabaut ende leugenaerGa naar eind6)’. Echter, er was ook meer natuurlijkheid en eenvoud dan tegenwoordig, nu de kieschheid zoo dikwijls ontaardt in preutschheid. De grenzen tusschen fatsoenlijk en onfatsoenlijk, kiesch en onkiesch liepen toen anders dan nu. Het is wel mogelijk, dat Mathijs Kueser de Amsterdamsche meisjes van dien tijd lastert, wanneer hij beweert, dat zij bij zijn onbeschaamde Klucht van Olef Brom in haar vuistje zaten te lachen (‘Siet de Juffers nou eens in haer vuysje griene’). Doch geen twijfel is mogelijk aan de toenmalige ruimer opvatting van fatsoen en kieschheid voor wie zijn aandacht vestigt op een bundeltje novellen van dien tijd, in 1647 door de 26-jarige Maria Heyns uitgegeven onder den titel Bloemhof van doorluchtige voorbeelden. Dat boek begint met een uiteenzetting der stelling: ‘Hoe noodzakelijk de kuysheyt zy’, toegelicht met voorbeelden; voorts vinden wij er een groot aantal staaltjes van | |
[pagina 240]
| |
eerbaarheid, ontucht, ongeoorloofde en onnatuurlijke liefde. Dat alles is kiesch verteld; nergens bespeurt men dat de verzamelaarster (vertaalster?) met die verhalen ‘zich kittelt’ - gelijk men toentertijd zeide; desniettemin noemt of bespreekt zij allerlei zaken die volgens onze, ten deele verwrongen, welvoegelijkheidsbegrippen in fatsoenlijk gezelschap niet meer genoemd mogen worden. De bundel is opgedragen aan de Groningsche dichteres Sibylla van Griethuyzen. Stond het zoo geschapen onder de hoogere standen en den middenstand, wat kan men dan verwachten onder de lagere standen! En juist onder die lagere standen sloegen de kluchtdichters bij voorkeur hun tooneel op. Behoorden zij zelve tot den middenstand, dan daalden zij in de klucht toch gaarne tot de kleine burgerij en het dialect af. Zoo is het dan niet vreemd, dat wij in ons komisch drama van dezen tijd een vleeschelijkheid, platheid en viesheid vinden als in onzen tijd bij slechts enkele naturalistische schrijvers wordt aangetroffen. Trouwens, niet alleen te onzent, ook elders was het zoo. Van de Fransche kluchten uit den overgang der 16de op de 17de eeuw wordt door een kenner getuigd: ‘Mais ce qui se trouvait le plus constamment et le plus abondamment dans les farces, c'étaient les mots orduriers, les plaisanteries grossières, les situations scabreuses’; in het Italiaansch komisch drama der 16de en het Engelsche der 17de eeuw zijn het platte, vieze en obscoene waarlijk niet schaarschGa naar eind7). Hier te lande vond men in het komisch drama van de eerste helft der 17de eeuw de toestanden, die men iets vroeger in het Italiaansche en Fransche blij- en kluchtspel vond. Al liepen dan de grenzen tusschen het geoorloofde en het ongeoorloofde toen anders dan nu - dat er ook toen grenzen waren, staat vast. Woorden als ‘slordigh’, ‘oneerlijck’, ‘onkuys’, ‘onghebonden’ en dergelijke werden gebruikt om die | |
[pagina 241]
| |
grenzen aan te geven. Het is ons natuurlijk niet mogelijk, die grenzen scherp na te trekken; doch dat die grenzen in het leven en in de literatuur - met name in de kluchten - dikwijls en ver overschreden werden, daaraan kan men nauwelijks twijfelen. Wat kreeg menige bruid al niet te hooren op het bruiloftsmaal! Van de vaste toespelingen op huwelijkszegen mag men met Potgieter zeggen: ‘Jan Salie, wat kwaad stak daarin?’, al gelden zij nu voor onkiesch; maar ergerlijk waren - ook voor dien tijd - de ‘vuyle ende stinckende redenen’ en ‘vergiftige propoosten’, waarover Ds. Wittewrongel klaagde in zijn merkwaardig boek Oeconomia Christiana (1655). Wie de bruiloftspoëzie van dien tijd kent, zal toegeven dat deze predikant hier niet overdreef. Op een schilderij van Jan Steen zien wij een bruiloftsmaal afgebeeld, waar een der gasten met een stukje lever op de punt van zijn mes bezig is, de bruid in eenige dichtregels toe te spreken; zulke ‘levertjes’ waren niet zelden van een onbeschaamde vuilheid en blijkbaar is dit een van dezulke. Voortreffelijk heeft de schilder de houding der bruid weergegeven: de onderworpen berusting in dat gebogen hoofd, de schaamte in die neergeslagen oogen, de gelatenheid in die over elkaar gelegde handen; zóó moeten toen vele bruiden gezeten hebben! Huygens erkent zelf, dat hij hier en daar ‘wat slordig’ is in zijn aardigheden; voor Oudaen overschreed hij in zijn Tryntje Cornelis de grenzen van het geoorloofde verre en zeker zullen vele zijner puntdichten dat eveneens voor anderen gedaan hebben. Wat met name het komisch drama van dien tijd betreft, hebben wij een getuigenis van Breero in de opdracht zijner Lucelle aan Tesselschade; wij lezen daar immers: ‘by wylen mengelde de grillicheyt der boerterijen, dat kostelijcke en Koninglijcke Purper, onder 't Leli-witte vel van u Maachdelijcke wanghen’. Inderdaad waren sommige uitdrukkingen of | |
[pagina 242]
| |
grappen van Leckerbeetje wel geschikt Roemer's jongste kind het bloed naar de wangen te jagen, al ging Breero in zijn Klucht van den Molenaer heel wat verder. Naar het schijnt, heeft Jan Hermansz. Krul wel ingezien, dat hij in zijn Klucht van Drooge Goosen (c. 1632) de grenzen van kieschheid en eerbaarheid had overschreden; in allen gevalle mocht ook voor die klucht de vermaning gelden, welke hij in 1634 bij de inwijding der ‘Amsterdamsche muzykkamer’ tot de broeders richtte: Schuwt misbruyk, 't welk gemeen is onder 't Rethorijken;
Dats laster, vuyle reên, ontucht, lichtvaerdigheid.
Vooral op zulke kluchten moet Rodenburg het oog hebben, waar hij ons vertelt, dat eenige ‘treffelycke mannen’ hunne dochters het bezoek van sommige tooneelen verboden, wegens de ‘ontuchtige voorbeelden’ die zij daar gezien hadden. Wie de kluchten van het eerste en tweede geslacht en verscheidene van het derde geslacht doorleest, zal die vaders geen ongelijk kunnen geven; wat de personages van Tengnagel, Focquenbroch, Jan Franssoon, Jan Vos en zoo menig ander ten tooneele durfden zeggen en doen of laten raden, moet de perken van kieschheid en eerbaarheid ook voor dien tijd verre te buiten zijn gegaan. Zooals wij reeds vermeldden, begon onder het derde geslacht in dezen eenige verbetering te komen en was die verbetering onder het vierde geslacht duidelijk te zien, zij het dan ook dat zij gepaard ging met het verlies van veel goeds. Tegenover deze onkieschheid en onzedelijkheid moet men rekening houden met de sterke moralistische strooming die in ons komisch drama der 17de eeuw valt waartenemen. Een enkelen keer zien wij, het is waar, een toegefelijkheid ten | |
[pagina 243]
| |
opzichte van jeugdige uitspattingen, die niet strookt met een strenge opvatting van zedelijkheid. In de Klucht van 't Wijnvaatje (1651) wil een wijnkooper zijn lichtmis van een zoon in het Rasphuis besteden; ten slotte echter neemt hij hem weer in genade aan met de woorden: Maer de Hollandsche jeugd die moet veur of na mallen;
Ghy hebt nu voor gemalt, hoû nou voortaen je rust.
Dat lijkt, zal men zeggen, op Fransche lichtzinnigheid die een ‘jeunesse orageuse’ vergoelijkt met ‘il faut que jeunesse se passe’. Echter ook te onzent zeide men - bij monde nog wel van Vader Cats - ‘de jeugd, de raeuwe jeugd, moet kooten vroegh of spaê’. Bedenkelijker dan dit alleenstaand geval schijnen die kluchten, waarin, zooals in Jan Saly, een door zijn vrouw bedrogen echtgenoot ten slotte wordt uitgelachen. Doch in de oogen des volks zondigde Jan Saly tegen de natuurwet, die geen huwelijk gedoogt tusschen oud en jong; van de middeleeuwen af hebben wij deze opvatting door de volksdichters in lied en referein, in boerde en ‘sotternie’ hooren verdedigen. Was het niet de onbewuste drang tot zelfbehoud in een nog eenvoudig en krachtig volk, die zich zoo kantte tegen dergelijke huwelijken en handelden de dichters niet, onbewust, in het belang der gemeenschap, wanneer zij die huwelijken trachtten te keeren met hun lach en hun spot? Afgezien van deze gevallen vertoonen de kluchten en blijspelen van dezen tijd een krachtig streven naar zuivering en verbetering der zeden. In de Klucht van Claes Kloet wordt ten slotte aan de ontrouwe vrouw beloofd dat zij ............ wat krijgen sel op heur tempel
Alle sluyck-hoeren tot een eeuwigh exempel.
| |
[pagina 244]
| |
Noseman's Hans van Tonghen eindigt met de overweging: ......... soo dat hy neffens hem andre leeren kan,
Dat het vreemde vrouwe vervolgen niet en past voor een getrout man.
In menige klucht rooken overspelers dan ook een leelijke pijp of worden jammerlijk voor den gek gehouden; evenzoo krijgen ook booze vrouwen doorgaans haar verdiende loon. In vele kluchten zijn zedenschetsen gevlochten, die zedenhekeling bedoelen; reeds bij Breughel vonden wij een schets van de diefsche praktijken der dienstmeisjes en een pleidooi voor dierenbescherming; in meer dan een stuk moest de bekeering van een dronkaard het publiek ten spiegel strekken; hekeling van de misbruiken, oneerlijkheden en bedriegerijen in zwang onder advocaten, procureurs, dokters, molenaars, snijders vindt men meer dan eens in den vorm eener helleschildering of op andere wijze aangebracht. In enkele stukken van het derde, maar vooral in die van het vierde geslacht, wordt de moraal er dik opgelegd. Paffenrode's Bedroge Girigheyd wordt door hopman Ulrich besloten met een lange preek in alexandrijnen, aanvangend: Laat dit ons ongeval dan tot een voorbeeld strecken:
Het leerd, dat niemand eer bedrogen word als vrecken.
O voedster alles quaeds, verfoeyde girigheyd
enz.
In Bogaert's Nieuwsgierige Aegje vinden wij een onwaarschijnlijk braven schippersknecht die tot zijn baas zegt: ............... ik zel je men leeven niet styven
In jouw vuile ranken, maar je die staeg zoeken of te raên,
Tot je jouw betert. Dien ik je zó niet, je meugt me laten gaen.
| |
[pagina 245]
| |
Deze schippersknecht, hoe braaf ook, moet toch in het moralizeeren de vlag strijken voor juffer Izabel uit De Dagdief; op een voorstel van haar vrijer om zich te laten schaken, antwoordt zij: Men Heer, het past geen Dochter haar Ouders op eenigerlei wys te trotseeren,
Veel min te bedroeven, de pligt leerd ons haar te gehoorzaamen en te eeren;
Ook hoord een eerlyke Dochter zich te wachten, myn Heer,
Dat ze niet op de tong van de waereld ryd. Wat is er heerlyker en beter als de eer?
Het duidelijkst zien wij den lust tot moralizeeren in deze tooneeldichters, indien wij er op letten welke personages zij al niet opmerkingen van zedelijke of stichtende strekking in den mond leggen. Breughel's tafelspel van een droncken Boer die door droomen nuchteren wort eindigt met een preekje van den boer dat aanvangt: Arm sondich knaep, wat mocht ick bedryven!
Bedroefden mensch, waer sal ick nu blijven?
In boosheyts verstijven is mijn goet verteert
enz.
Voorts vinden wij moralizatie's in den mond van de dievegge Tryn van Hamborg, van de doorbrengers Droncke Joortje en Coppen Quistgoed (Lichte Wigger), de koppelaarster Tryn Ratels (Jan Saly), van Noseman's ‘beroyden Student’, van een paar gauwdieven (Bedrooge Gierigaert) enz. Blijkbaar moest het zedelijk element op een of andere wijze in het stuk gebracht worden; door wien, dat kwam er minder op aan. | |
[pagina 246]
| |
Dit streven naar verheffing en reiniging van het zedelijk leven schijnt in tegenspraak met het botvieren van den lust in het vieze en vuile, dat wij in ons komisch drama opmerkten; het is dezelfde tegenspraak die wij ook in mannen als Breero, Huygens en, in mindere mate, in Cats waarnemen. Hier als daar zullen wij die tegenstelling zóó moeten verklaren, dat de neiging tot het platte, vieze en sexueel-komische tot op zekere hoogte buiten het geloof omging; men zag in het komische van dien aard niet veel kwaad en de vlag der moraal moest de lading dekken, ook al was daar vrij wat contrabande onder. Hebben nu ten slotte die uitingen en tooneelen van zinnelijken lust en vleeschelijkheid meer kwaad gedaan dan goedgemaakt kon worden door de afschrikwekkende voorbeelden, door de bespotting en hekeling van het kwaad, de opwekkingen tot een goed en rein leven? Dien knoop doorhakken met een beslist ‘ja’ of ‘neen’, is zoo moeilijk niet. Wenschelijk schijnt mij, een poging tot ontknooping uittestellen, totdat wij omvangrijker en dieper kennis hebben verworven van het zedelijk leven onzer voorouders.
Laten wij het ernstig en het komisch drama uit dit en het vorig deel dezer Geschiedenis nog eens ons oog voorbijtrekken, wat zien wij dan? Een enkel dramatisch genre der latere middeleeuwen: het zinnespel, eenigen tijd voortkwijnen, dan verdwijnen en met het rationalisme weer verschijnen; de tragi-comedie, middeleeuwsch in haar vermenging van scherts en ernst, uit de 16de in de 17de eeuw overgenomen, zich daar handhavend met hulp der Engelsche en Spaansche dramatiek, nieuw leven puttend uit een reactie tegen het klassieke treurspel onder de leus ‘het zien gaat vóór het zeggen’, ten deele verloopend in | |
[pagina 247]
| |
de stukken ‘met kunst en vliegwerk’; het nieuw-klassiek treurspel zich ontwikkelend achtereenvolgens, deels ook gelijktijdig, onder den invloed van Seneca, de Grieksche tragici, de Fransch-klassieke tragedie. Het zinnespel bevat grootendeels herhaling van vroegere motieven; het weinige goede of verdienstelijke erin: voller leven, scherper karakteristiek, is uiting van den nieuwen tijd. De tragi-comedie tracht indruk te maken door het behandelen van ontroerende of aangrijpende gebeurtenissen uit het leven van de grooten der aarde; doch slaagt er niet in, het algemeen menschelijke in dat gebeuren uittebeelden in vormen, die het behoeden voor spoedige vergetelheid. Alleen het nieuwklassiek treurspel, dat zelfstandig geloofsleven, heugenissen der volksgeschiedenis of voorname staatkundige gebeurtenissen verwerkte in vormen, uit het nieuwe leven ontstaan onder den invloed der Oudheid, geeft ons literaire werken te zien, die hoogheid van gevoel en opvatting met gedragenheid van toon en schoonheid van vorm vereenigen. Wanneer tegen het eind der 17de eeuw de volkskracht gaat afnemen, zien wij ook het nieuw-klassiek treurspel zinken en afdalen tot ziellooze navolging van Fransche voorbeelden. De zestiend'eeuwsche klucht had zich in den aanvang der 17de eeuw, onder den invloed van het klassieke blijspel, snel ontwikkeld tot het hoogerstaand blijspel; doch keerde na korten tijd tot de oude paden terug, zij het ook dat uit huiselijk en maatschappelijk leven de stof haar rijkelijker toevloeide, dat de kunst van karakteristiek steeg en de volkstaal zich in voller bloei ontplooide. Ook hier werd in de tweede helft der eeuw, onder den invloed van het Fransche drama, een nieuwe poging aangewend tot verheffing der oudvaderlandsche klucht. Slechts aan enkele schrijvers gelukt het, de voorname auteurs van het eerste geslacht: Hooft, Coster, Breero nabijtekomen; doch naast deze enkelen staan anderen, naar verhouding veel | |
[pagina 248]
| |
meer dan in het ernstig drama, die goed of verdienstelijk werk leveren. Dat het komisch drama te onzent geen stukken heeft opgeleverd, in waarde gelijkstaand met de beste stukken van Vondel, is te verklaren deels uit onzen volksaard, die zich beter leent tot verheven ernst dan tot hooge verontwaardiging en fijnen spot; deels uit de toenmalige beschouwing der literaire genre's: Hoe hoogh men drave in styl en toon,
Het Treurspel spant alleen de kroon.
had Vondel in de Opdracht van zijn Lucifer een Latijnsch dichter nagezegd en Asselyn had Vondels woorden weer tot de zijne gemaakt in het voorbericht van zijn laatste tooneelwerk. Deze heerschende beschouwing belemmerde de ontwikkeling van treurspel en blijspel beide. Langen tijd immers bleef het blijspel daardoor lijden onder zekere geringschatting, die de meeste tooneeldichters weerhield van er hun beste krachten aan te wijden. Hooft schudde Warenar uit zijn mouw, en dan nog om met de opbrengst van dat stuk de kosten der vertooning van zijn Baeto te bestrijden; zijn Schynheyligh hield hij voor zich. Coster schreef een paar blijspelen die veel gaven en meer beloofden, doch wendde zich daarna tot het treurspel dat immers hooger stond. Breero ware de man geweest om, bij gestadige ontwikkeling en verfijning van zijn rijken geest, ons een nationaal blijspel te schenken, dat misschien Vondels werk had geëvenaard; doch hij stierf jong, het oog gericht op een stuk waarin hij den Spaenschen Brabander hoopte te overtreffen. Eenige talentvolle dichters die na hen kwamen, leverden vrij wat goed of mooi werk; doch nergens blijkt ons, dat zij het samenstellen van een komisch drama beschouwden als een taak, waard om met inspanning van al hun kracht volvoerd te | |
[pagina 249]
| |
worden. Molière's voorbeeld toonde op nieuw, wat er van het blijspel te maken viel; doch alleen Asselyn, toen reeds een bejaard man, was in staat dien grooten meester van verre te volgen. Ook het treurspel werd door de bovengenoemde beschouwing der literaire genre's in zijn ontwikkeling belemmerd. De vooraanzetting van het treurspel immers berustte voor een deel hierop, dat het gebeurtenissen behandelde uit het leven van personages, eerbiedwaardig door een bijbelschen of klassieken aureool of indrukwekkend door hoogen stand. Het denkbeeld dat de ondergang van een burgergezin uit het Kattegat te Amsterdam stof voor een treurspel zou kunnen leveren, is waarschijnlijk niet bij Asselyn opgekomen; en zoo al, dan zou hij het zeker niet aanvaard hebben. Asselyn's tooneel-praktijk stemde hier overeen met de theorie zijner vijanden; het Onderwys in de Tooneelpoëzy van ‘Nil Volentibus’ immers leert: ‘Men zoude echter onder gemeene Persoonazien een Tragedie kunnen doen speelen, wanneer de Geschiedenis slechts ongemeen was, en groot gevaar met zich bragt. Als mede onder Koningen en Vorsten een gemeen voorval van 't menschlyk leeven doen vertoonen; maar het een en 't ander zou onzes bedunkens niet zeer kunnen behaagen, dewyl de geringheid des Staats van de eersten stryden of wel niet passen zoude aan de grootheid en ongemeenheid der Geschiedenisse, en een gemeen en gering voorval van 't menschlyk leeven onder Koningen en Vorsten te zien, niet wel over een komt met de achting die de menschen gemeenlyk met de grooten hebben’. Die beschouwing bracht dus met zich, dat het leven van een aanzienlijk deel der maatschappij voor het treurspel verboden grond bleef, dat het tragische in het leven van gewone menschen en maatschappelijk misdeelden niet in aanmerking kwam om op de planken uitgebeeld te worden. Wilde men | |
[pagina 250]
| |
edele gevoelens en verheven gedachten, dan zocht men het gezelschap van eedle koningen, van aartsgeweldenaren,
van helden, wijzen of regenten, martelaren
of wrekers
Wilde men lachen, dan naar de kleine burgerij, naar Jan Rap en zijn maat. Geen koning in een klucht; geen treurspel in een slop! Slechts langzamerhand begon het blijspel ook den middenstand binnen zijn invloedssfeer te trekken en een deel van den ernst des levens voor zich te eischen. Zoo mag dan het drama van dezen tijd in zijn ontzag voor Christendom en klassieke Oudheid, in zijn belangstelling voor het historisch verleden, in zijn eerbied voor de, immers van God verordineerde, rangschikking der standen, in zijn frisschen, forschen levenslust die vaak oversloeg tot ruwheid en platheid, een spiegel heeten van het geestelijk en maatschappelijk leven der zeventiende eeuw. | |
[pagina 251]
| |
Aanteekeningen.Ook hier heb ik eenige verplichting aan Dr. Worp's werk, getiteld Drama en Tooneel: de bronnen en het jaartal van den eersten druk | |
[pagina 252]
| |
van enkele kluchten zijn mij eerst door dat werk bekend geworden; de lijst van vertaalde stukken is mij hier en daar van nut geweest. Voor literatuur-opgaven verwijs ik naar mijn Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de XVIIe eeuw (Blijspel en Klucht) en Dr. Worp's bovengenoemd boek. De Overyselsche Boere-vryagië van Lubbert Bouckslagh en Smoddemoelen Zwenne (Amsterdam 1641) is uitgegeven door Dr. van Vloten in Het Ned. Kluchtspel II, 231-242.
Voor een betere kennis van ons komisch drama der 17de eeuw, naar zijn wezen en zijn ontwikkeling, valt nog veel te doen. De verdeeling der kluchten over de vier op elkander volgende geslachten zal een voorwerp van onderzoek moeten blijven, omdat onze kennis van het geboorte-jaar en de levens-omstandigheden van verscheidene dezer auteurs zeer onvolledig is. Vooral de scheiding tusschen het werk van het tweede en dat van het derde geslacht is bezwaarlijk; behoort b.v. Noseman misschien eer tot het derde dan tot het tweede geslacht? Het spreekt vanzelf, dat het jaartal van den eersten druk van een klucht of een blijspel op zich zelf niet voldoende is om het te rangschikken onder het werk van een der vier geslachten; indien men eens niets wist van Asselyn, zou men dan niet geneigd zijn, de Jan-Klaasen-trits (1682-1685) voor werk van het vierde geslacht te houden? Onze voorstelling der ontwikkeling van ons komisch drama zou daardoor vrij wat gewijzigd worden. Deels na, deels tegelijk met dit literair-historisch onderzoek moet het literair-aesthetisch onderzoek zijn gang gaan. Is met voldoende zekerheid uitgemaakt, aan welke bron een auteur zijn stof heeft ontleend, dan dient onderzocht, of hij aan die stof misschien iets heeft toegevoegd of iets ervan weggelaten, hoe hij haar opvat; opzet en bouw van het stuk dienen nagegaan, zoowel als de karakteristiek en de verdere bewerking. Ook voor een betere kennis der vaste komische personages valt wel een en ander te doen. De vertaalde of vrij gevolgde stukken dienen vergeleken te worden met de origineelen; het spreekt voor mij vanzelf dat Molière's stukken hier aan de voorhand liggen; een onderzoek naar den invloed van Molière op ons komisch drama der 17de eeuw zou vermoedelijk de moeite wel loonen. |
|