Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVaste Komische Personages.In den loop van dit overzicht hebben wij meer dan eens de aandacht van den lezer gevestigd op een paar personages, die, reeds in het middeleeuwsch komisch drama aanwezig, in dat der 17de eeuw bij voortduring worden aangetroffen: de overspelige vrouw, de pantoffelheid; de feeks getemd bleef ook later een geliefd motief (Qua Grieten, Broekdragende Vrouw, Ontvoogde Vrouw, Goê Vrouw, Stiefmoêr, Mansmoêr); den dronkaard bekeerd, min of meer tegenhanger der getemde feeks, treffen wij vooral in dezen tijd aan (Bedroogen Dronkkaart, Klucht van 't Kalf, List tot Welstandt, Robbert Leverworst, Dronkken Hansje). Naast deze vaste personages die, behalve den bekeerden dronkaard, vanouds tot het materiaal der kluchtdichters behoorden, vinden wij andere die de nieuwe tijd met zich heeft gebracht. Die gaan wij nu in oogenschouw nemen.
Naarmate de provincie Holland in de Republiek meer overwicht kreeg, zien wij dat gevoel van meerderheid zich ook in het komisch drama uiten. De Hollandsche kluchtspeldichters - verreweg de meesten waren Hollanders - doen gaarne personen uit andere gewesten optreden en in hun gewestelijken tongval spreken. Ten deele kunnen de dichters daartoe gebracht zijn | |
[pagina 227]
| |
door hun realisme, dat hun verbood een Brabander of bewoner van een andere landprovincie Hollandsch te laten spreken. Doch zoo realisme hier drijfkracht is geweest, dan ging het toch zeker gepaard met spot over hetgeen afweek van het eigene. In Breero is die spot duidelijk genoeg zichtbaar, waar zijn Jerolimo zegt: O de Brabantsche tael die is heerlayck, modest en vol perfeccy,
Soo vriendelayck, soo galjaert, soo minjert en vol correccy,
Dat ment niet ghesegghen en kan..........
......................
Onse tael is een robsodi, nonpareylle sonder weergae,
Sen heeft geen Komparacy by de suyverheit van Holland op veer nae.
Reeds vóór Breero had Coster een Drentschen jonker ten tooneele gevoerd en hem zijn Duitschgetint dialect doen spreken. Andere klucht- en blijspeldichters volgden in hun spoor; zoo zien en hooren wij Friezen in een komisch tusschenspel van Starter's Timbre de Cardone en in de klucht van de Bedrogen Smith; een Groninger in Sinjeur Groengeel; Twentsche boeren in een, totnogtoe niet genoemde, Vryagie van Lubbert Bouckslagh (1641); Vlamingen in Van Bruyningen's Vlaemsche Klucht; Brabanders in Jan Saly, Lichte Klaertje, Tryntje Cornelis, het Bakkersknaepje en andere stukken. Zooals het provincialisme der Hollanders met bewoners der overige gewesten, zoo handelde het nationaal zelfgevoel der Nederlanders met die volken waarmede zij het meest in aanraking kwamen: Duitschers, Walen of Franschen, Engelschen. Vertegenwoordigers dier volken kwamen eveneens op de Hollandsche tooneelen om het publiek te vermaken met hun krompraat. Vooral de ‘moffen’ moesten het ontgelden; tegen hen die bij scharen naar het rijke Nederland kwamen om er hun | |
[pagina 228]
| |
geluk te beproeven als bedelaars of hannekemaaiers, als knechts of meiden, in het leger of in den handel; die niet zelden door hun vlijt en soberheid fortuin maakten en dan de ingezetenen door hun hoogmoed ergerden, koesterden de Nederlanders der 17de eeuw een met minachting gemengden wrok, die lang stand heeft gehouden. Zoo zien wij dan moffen en moffinnen in Andrea de Piere en in de kluchten van Isaac Vos, die naar hen genoemd zijn; vooral in het komisch drama van het vierde geslacht zijn zij talrijk (Mansmoêr, Bedrooge mof, Gelukte List, Ontdekte Schyndeugd, Stiefmoêr, Meid Juffrouw e.a.). Naast den mof vond men den Waal of den Franschman, die meer lachlust dan ergernis wekte (Claes Kloet, Schrandere Tooneelspeelder, Ontrouwe kantoorknecht, Schoorsteenveger door Liefde). Zeldzamer was de figuur van den Engelschman, erfvijand met wien men ten slotte min of meer leerde samengaan; Asselyn had in zijn Kraambed of Kandeelmaal van Saartje Jans zekere Mistress Mary opgenomen onder de vrouwtjes die op kraambezoek komen; in Lemmers' blijspel Het Noodzaakelijk Bedrog (1694) vinden wij een Engelschman die krom Hollandsch praat; in de Klucht van de kale Edelman (1657) zelfs een Spanjaard in gezelschap van een Franschman, een Engelschman en een Duitsche baker. Personages die een of ander dialect spreken, vindt men ook in het Italiaansch komisch drama van den nieuweren tijd; doch daar is het dialect doorgaans aan een bepaald komisch personage eigen: Arlecchino en Scapino spraken Bergamask, Pantalone Venetiaansch. Het Nederlandsch komisch drama, dat slechts hier en daar een bewoner van een bepaald gewest deed optreden en zijn eigen tongval spreken, ging zijn eigen gang; er schijnt niet de minste grond te bestaan om hier aan invloed uit den vreemde te denken. Daarentegen zijn enkele vaste komische personages zeker uit | |
[pagina 229]
| |
den vreemde tot ons gekomen. Een der eerste van dien aard is de Capitano, de snoevende soldaat, die reeds als Miles gloriosus bij Plautus voorkomt en in dien vorm velerlei navolging heeft gevonden. Wij noemen den Capitano het eerst, omdat hij de eenige is, waarvan wij reeds in het komisch drama der 16de eeuw eenige aanwijzing vinden in den snoevenden landsknecht die tegen zijn schaduw vecht. Eerst in de 17de eeuw echter krijgen wij hem duidelijk te zien. Breero nationalizeerde den ‘miles gloriosus’ Thraso uit Eunuchus tot Hopman Roemer; verwant met deze figuur is die van Jerolimo, den kalen snoever, die bovendien zijn Antwerpsch dialect spreekt; voorts vinden wij den ‘miles gloriosus’ in de klucht van Claes Kloet en in Paffenrode's Hopman Ulrich en Smids' Geschaakte Cinthia; snoevers, die de uniform hebben uitgetrokken, doch, evenals de Capitano vanouds, beschaamd en vernederd moeten afdruipen, komen voor in de Hollebollige Rombout of de getemde Snorker en in Bernagie's Romanzieke Juffer (de Westfaalsche zwetser Hans). Een ander bekend personage, die in het Italiaansch komisch drama zijn vaste plaats had, is de Dottore: de geleerde, aanvankelijk voorgesteld als komende uit Bologna, die voortdurend zijn geleerdheid lucht en Latijn of potjes-Latijn spreekt. Naar het schijnt, is men reeds in Italië begonnen de rol van den doctor bij voorkeur aan een dokter optedragen; in elk geval zien wij het zoo in het Fransch en het Nederlandsch blijspel en kluchtspel. Hooft maakte in zijn Schynheiligh van Aretino's Messer Biondello zijn dokter Lamfert Loscop; hij bepaalde zich echter niet tot vertalen, doch breidde deze rol aanzienlijk uit en voegde een paar tooneelen van eigen vinding aan het stuk toe om den dokter uitvoeriger te kunnen schetsen. Voorts vinden wij een dokter die kramer-Latijn spreekt in de klucht van Claes Kloet; dokters die bespottelijk worden gemaakt, in Coli-Compas | |
[pagina 230]
| |
en vertaalde of bewerkte stukken als de Glasen doctoor, de Liefdendokter en De springende dokter. Opmerkelijk is weer, dat wij Asselyn in dezen zijn eigen weg zien gaan: in De Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans vinden wij voor het eerst in Dokter Gardenier niet den conventioneelen kwakzalver die potjes-Latijn spreekt, maar een gewoon mensch, zij het ook een slecht mensch. De conventioneele voorstelling is Asselyn wel bekend, doch hij vermeldt haar slechts in een der dialogen, en vooral: zij belet hem niet den dokter als een gewoon mensch voortestellen.
In veel ruimer kring bekend dan Capitano en Dottore waren de eigenlijke grappenmakers en clowns, die onder de namen Arlecchino, Pantalone, Scapino, Pullicinella, Scaramuccia (een gewijzigde Capitano) op het Italiaansch tooneel tot de meest geliefde personages behoorden. Van daar namen zij hun weg door de wereld en mengden zich onder andere broeders van hun gild die namen droegen als Pierrot, Jean Potage, Hans Sop, Hans Worst, Pekelharing, Jan Klaassen, Punch. Evenals de middeleeuwsche zotten en zwervende kunstenmakers verwant met de Romeinsche mimi, was het hun taak vooral door kromme sprongen en dwaze gezichten, door voorgewende onnoozelheid en allerlei gekheden het publiek te vermaken. Dat verscheidene dezer komische personages ook te onzent bekend waren, blijkt uit meer dan een bewijsplaats. In Stalpert van der Wiele's Evangelische Schat van Christus Jesus ontdeckt (1621) lezen wij: Sult ghi, verwaenden bloed, dan meinen te schoffieren,
Recht als een Pantalon, miin Rechterlick gesag?
Ben ick u dan geweest tot op den derden dag
Het voorbeeld van de FarsGa naar margenoot*), die ghi tot miin onwaerde
Hier zoo scherluinigGa naar margenoot*) speelt?
| |
[pagina 231]
| |
Jan Potage werd meer dan eens voorgesteld als kwakzalver of kwakzalversknecht. Zoo lezen wij in Westerbaen's Avondt-School voor Vryers en Vrysters: Daer Jan Pottage met zijn balsem staet te koop
En wil de rijk' om geld, den arm' om niet gerieven
en in Salomon van Rusting's Vol-geestige Werken: Daar by stont noch een groot stellagie,
En daar op stont een Jan Pottagie,
Die maeckten vast zijn Zalven klaer.
Dat hij ook te onzent het bekende kakelbont gewaad droeg, dat eigenlijk aan Harlekijn toekwam, mogen wij vermoeden uit dezen regel van Overbeke: Haer lippen zyn gekleurt als Jan pottages Rock is.
Zóó deftig was Mr. Arend van der Burg, burgemeester van Gouda niet, of de standbeelden van Harlequyn en Scharamousje bewaakten het voorplein zijner buitenplaats Burgvliet, zooals zijn huispoëet Van Hoogstraten ons mededeelt. Op dat voorplein stonden Harlekijn en Scharamousje ver van hun eigenlijk gebied: het tooneel. Doorgaans echter zijn zij op de planken van een tooneel - zij het ook maar dat van een kwakzalver - te vinden. Op de titelprent van Pels' Gebruik en Misbruik des Tooneels zien wij, volgens de ‘uitlegging’: ‘het Blyspel gemaskerd in de gedaante van eenen Harlekyn of Kluchtspelspeelder, met een hansopjeGa naar margenoot*) in de hand, het teken van de ydelheid der waereld’. In de Voorrede van A. Steyn's De Puntige Poëet in de wapenen (1669) lezen wij: ‘hy magh hem selven onbeschroomt trots eenige Pekelharingh op het | |
[pagina 232]
| |
toneel van de werelt ten toon stellen’. Zoo kan het ons dus niet verwonderen, dat wij eenige dezer komische personages in tooneelstukken van dezen tijd een rol zien vervullen. In Voskuyl's Ouden en jongen Hillebrandt draagt de dienaar van den ouden Hillebrandt den naam van Hanssop; in Fokkens' Klucht van den Italiaenschen Schoorsteenveger heet Jacomo's knecht Potzenell, blijkbaar een verbastering van Pulcinella. Deze knechtsrollen waren wel in overeenstemming met de traditie: immers ook in het Italiaansch komisch drama traden Arlecchino, Scapino en Mezzetino in de rol van knecht op. Echter zien wij de komische personages te onzent ook in andere rollen. In het kluchtspel Arlekyn door Liefde, misschien evenals Buysero's Arlekyn, versierde Erfgenaam uit het laatst der 17de of den aanvang der 18de eeuw afkomstig, verkleedt een minnaar zich als Harlekijn, om zoo het meisje dat hij lief heeft te verwerven. In de Singende Klucht van Pekelharing in de Kist en die van Domine Johannes, beide uit het Duitsch vertaald, heeft Pekelharing een hoofdrol, al oefent hij in het laatste stukje het beroep van molenaar uit. Als dansers vinden wij in Bernagie's Debauchant Arlequin en Politionelle; dat zij hier ‘een paar Franse Danssers’ genoemd worden, is een vingerwijzing omtrent hun afkomst; in Jan van Gyzen's kluchtspel De Betoverde Geldkist (1712) komen als ‘danzende’ voor: ‘Twee spooken en een gebocheld Poetsienelle’. Harlekijn, Hanssop en andere broeders van hun gild hadden natuurlijk niet het monopolie van de knechtsrol. Zoo zien wij dan ook in ons komisch drama gewone knechts optreden, doch steeds min of meer in het karakter der slaven uit het Romeinsche blijspel: dom-slim of echt slim; vertrouwden, bij wijlen voetvegen, van hun meester; dezen behulpzaam in vrijage of andere zaken; ruim van geweten; hun loon krijgend in klappen of geld al naarmate hun plannen falen of slagen. Knechts die hun | |
[pagina 233]
| |
meester behulpzaam zijn, vinden wij o.a. in Noseman's Lichte Klaertje, in de Aerdige Colicoquelle, De Italiaansche Schoorsteenveger, De Dagdief (1696), De Ingebeelde Edelman (1700). Asselyn schijnt het conventioneele der knechtsrol wel eenigermate beseft te hebben; in zijn Schoorsteenveger door Liefde immers zegt een in 't nauw gebracht minnaar tot zijn knecht: Maar Jurie, de knechts zyn ordinary op alle guiterije en streeken afgerecht; kan jy nou niet wat verzinnen?
In Frankrijk kreeg het knechtstype een bijzonderen vorm door den tooneelschrijver en tooneelspeler Raymond Poisson (geb. 1630), die het personage van Crispin schiep: de slimme of dom-slimme knecht die zijn meester helpt; geheel in 't zwart gekleed, kaplaarzen tot over de knie, een kort manteltje om, kleine ronde hoed op en voorzien van een breeden geel-leeren gordel waaraan een korte degen hing. Ook te onzent trad Krispyn op in vertaalde stukken als Krispyn Medicyn (1685) en Krispyn, Poëet en Officier (1685) of eenigermate oorspronkelijke als Krispyn, Baron en Afslager (1694). Ook de dienstmeisjes trekken langzamerhand meer de aandacht der tooneelschrijvers. In het middeleeuwsch komisch drama zien wij er slechts een: de ‘maerte’ in de sotternie, die bekend staat onder den naam Truwanten; het is wel opmerkelijk, dat reeds dit eerste dramatisch staaltje eener dienstmeid voorgesteld wordt als kijvend met haar meesteres. In de zestiend'eeuwsche ‘cluyt’ van Tielebuys speelt de ‘maerte’ Josijnken, een rol die in belangrijkheid overeenstemt met de latere rollen van dien aard. Tot de vaste typen van het komisch drama gaan de dienstmeisjes echter eerst behooren, nadat de Renaissance in onze letterkunde heeft doorgewerkt en naast de ‘servi’ ook de ‘ancillae’ van het Latijnsche blijspel worden nagevolgd. | |
[pagina 234]
| |
Reym in Hooft's Warenar is een voortreffelijk staaltje eener genationalizeerde Romeinsche slavin, een voortreffelijk geteekend type van de Amsterdamsche dienstbode dier dagen; Breero's Angeniet en het ‘morsebelletje’ Klaartje Klonters zijn eveneens talentvol genationalizeerd, al had de Nederlandsche auteur hier misschien een voorganger in den Franschen vertaler van Eunuchus. Van Coster's Bely uit Teeuwis de Boer en Lecker uit Tysken van der Schilden zijn geen voorbeelden aan te wijzen; waarschijnlijk echter zullen ook deze figuren wel onder den invloed van het Latijnsche blijspel ontstaan zijn, al waren het dan ook zelfstandige bewerkingen van een gegeven motief. Zóó îngeleid, bleven ook onder de volgende geslachten de dienstmeisjes tot de vaste komische personages behooren; doorgaans werden zij naar de natuur geschetst, het best door Asselyn. Het Fransche blijspel bracht een eenigszins gewijzigd type in zwang: de openhartig-brutale meid in den trant van Molière's Dorine, die zich in alles mengt en telkens op haar nommer wordt gezet; of ook de slimme meid die haar jonge meesteres bijstaat in moeilijkheden, weergâ der Crispijns. Dienstmeiden van dien aard vindt men o.a. in De Dagdief, De Meid Juffrouw, in verscheidene stukken van Bernagie en anderen. Een afzonderlijke plaats wordt ingenomen door de ‘dienstmaerten’ en knechts uit de komische tusschenspelen der tragicomedieën. Dat personages als Nieuwen Haan en Griet Smeers uit Breero's Roddrick en Alphonsus geen eigenlijke knechts en meiden zijn, blijkt daaruit dat zij gemakkelijk vervangen kunnen worden door andere personages, als b.v. een boer en een boerin (Griane), komische personages als Manshooft en Moersgoelick (Stomme Ridder), Leckerbeetje en Pannetje-Vet (Lucelle), en dergelijke in de spelen van Abraham de Koninck en anderen. Eenerzijds zijn zij verwant met de ‘graciosos’ en | |
[pagina 235]
| |
‘graciosas’ in de stukken van Lope de Vega en wie hem navolgden: parodiëerende tegenbeelden der hoog-idealistische ridders en jonkvrouwen, gelijk Sancho Panza er een was van Don Quichot en Robbeknol - Lazarillo van Jerolimo en den ‘Escudero’. Anderzijds mag men ze beschouwen als een voortzetting der laat-middeleeuwsche ‘neefkens’ en ‘nichtkens’, der ‘zinnekens’, die op hunne beurt het komisch emplooi van den duivel en zijne trawanten hadden overgenomen. Den duivel hebben wij vroeger onder de vaste komische personages van het middeleeuwsch drama leeren kennen. Langzamerhand had hij meer van den zot, een ander komisch personage, in zich opgenomen en was vermenschelijkt tot het zinneken, een grappenmaker die nog vrij wat sporen van zijn duivelsche afkomst bleef vertoonen. Naast de zinnekens bleven echter de duivelen zelf zich handhaven. Behalve den duivel hebben wij in het middeleeuwsch drama ook wel eens een duivelbezwering aangetroffen; zoo b.v. in het Esbatement van den Schuyfman, dat uit den aanvang der 16de eeuw dagteekent. Dat laatste motief werd met voorliefde aangewend in het Renaissance-drama, steeds met de bedoeling den spot te drijven met het bijgeloof. Ook onze kluchtspeldichters volgden dien weg. Zoo vinden wij dan in verscheidene stukken der 17de eeuw voorbeelden van toovenarij, duivelbezwering en personages die voor duivel spelen om een ander vrees aan te jagen en daardoor hun doel te bereiken. Ik noem er hier slechts eenige: Giertje Wouters, Zijtje Fobers, Droncke Goossen, Jochem Jool, Klucht van 't Kalf, Swarte Minnaars, Oene, 't Kaboutermannetje, Jalourse Lammert, Krollende Ritzaart. Zoo bereidden de kluchtspeldichters den weg voor mannen als Balthazar Bekker; al zou bij de uitgave van de Betoverde Weereld eerst recht blijken, hoe vast dat bijgeloof geworteld was in der menschen harten. Evenals | |
[pagina 236]
| |
Bekker vonden de kluchtspeldichters de Kalvinistische predikanten tegenover zich; dezen immers bestreden den duivel ook, doch zij geloofden aan hem en konden hem als boeman niet missen. Op den strijd der predikanten tegen het tooneel komen wij terug; één punt uit dien strijd moeten wij echter reeds nu behandelen. Juist de kluchten gaven veel aanstoot, zoowel aan predikanten als aan anderen; daarom is het gepast, hier ten slotte een onderzoek in te stellen naar [het zedelijk gehalte van klucht en blijspel.] |