Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
Het Vierde Geslacht. Vertalingen van Plautus. Vertalingen uit het Fransch (Molière). Bewerkingen van vroeger gebruikte motieven (Pluimer. Soolmans. Lingelbach. Bogaert). Invloed van Breero en Asselyn (van Halmael). Van Bulderen. ‘Nil Volentibus’. Benjamin. Luydens. Van Haps. De Mol. Du Moulin. Van der Hoeven. Angelkot. Pieter Bernagie.De verhouding van het oorspronkelijke tot het vertaalde of nagevolgde is onder dit geslacht veel ongunstiger dan onder het voorgaande. Ook al houdt men rekening met de talrijke tusschenstations op de lijn van oorspronkelijk naar vertaald, dan kan men veilig beweren, dat het aantal door dit geslacht vertaalde klucht- en blijspelen ten minste opweegt tegen de min of meer oorspronkelijke. Tegen een vijftigtal oorspronkelijke stukken kan men licht een vijftigtal vertaalde plaatsen. Beschouwen wij die vertaalde stukken, dan treft ons, hoe de belangstelling der vertalers aan ruimte heeft verloren: grepen zij vroeger naar verschillende zijden, thans verwachten zij hun heil bijna uitsluitend van Frankrijk. Het ging deze blij- en kluchtspeldichters als het meisje uit het kamerspel Der Drie Edelen vryagie na Dorinde, dat uit drie minnaars: een Spanjaard, een Italiaan en een Franschman, den laatste kiest, omdat hij is ‘geteelt uit Hugenootenbloed’. Overigens zullen de aantrekkelijkheid van den Franschen geest en de mode wel sterker gewerkt hebben dan godsdienstige sympathie. Behalve aan het Fransche blijspel werden nog slechts enkele stukken aan de Latijnsche comoedie ontleend. Mr. Joan Blasius deed een poging om Plautus' Menaechmi, in den geest van Hooft's Warenar, te nationalizeeren; zoo ontstond zijn Dubbel en Enkel, Jok-en-Ernst-Spel dat in 1670 het licht zag. In hetzelfde jaar gaf ‘Nil Volentibus Arduum’ een dergelijke bewerking van | |
[pagina 208]
| |
Plautus' blijspel onder den titel De Gelyke Twelingen. Bij Blasius' werk, dat noch mooi noch karakteristiek is, behoeven wij niet stil te staan. De bewerking van ‘Nil Volentibus’ karakterizeert de beginselen en het streven van het Genootschap. Zij hadden in Plautus' werk vrij wat verbeteringen aangebracht - zoo deelen zij ons mede - omdat het op vele plaatsen in botsing kwam met ‘de naauwkeurige Reegelen welke in een welgesteld Tooneelspel behooren waargenoomen te worden’; zij hadden dus een paar tooneelen ineengesmolten, sommige alleenspraken weggewerkt door eenige personages vaker te doen opkomen, ook eenige nieuwe tooneelen ingevoegd. Voor den dialoog gebruikten zij de Amsterdamsche ‘straattaal’, in de overtuiging dat ‘de spraak van het gemeene Volk in een kluchtig Blyspel noodzaakelyk vereischt wordt’. Daaraan heeft men te danken, dat de taal ten minste natuurlijk is; anderzijds had dit opzettelijk gebruik der ‘straattaal’ tengevolge, dat de bewerkers nu blijkbaar gedacht hebben; hoe meer grofheid, platheid, viesheid en scheldwoorden, hoe beter. Diezelfde gebreken vond men ook in vroegere stukken; ja, maar daartegenover dan toch niet zelden de volksluim en de zoute scherts die een stuk op hooger peil brachten. Hier vindt men slechts hoogst zelden een aardig woord als b.v.: 't Is een arm dorp, daar 't niet iens 's jaars kermis zou weezen.
Ludolf Smids, een te Amsterdam gevestigd Groninger, die medicijnen had gestudeerd, van het Katholicisme tot het Protestantisme was overgegaan, aan oudheidkunde en poëzie deed, bewerkte twee blijspelen van Plautus: Mostellaria werd tot De Deboosjant (1686), Miles Gloriosus tot De Geschaakte Cinthia (1688). In veel vroeger jaren (1662) had Buysero de proza- | |
[pagina 209]
| |
vertaling berijmd, die zijn meester Zwaerdecroon had gemaakt van Terentius' Heautontimoroumenos. Dit vertaalwerk beteekent echter even weinig als dat van Smids. Eindelijk deed de Amsterdammer Hendrik van Halmael (1654-vóór 1720) een poging om verscheidene stukken van Plautus en een enkel van Terentius te nationalizeeren; zóó werd Mostellaria tot De herstelde Zoon (1711), Trinummus tot De edelmoedige vrinden (1711), Adelphi tot D'ongelyke Broeders (1709); uit deze vrije vertalingen is de kleur van het origineel wel verdwenen, doch geen andere daarvoor in de plaats gekomen; van de ‘virtus comica’ der beide Romeinen is bij Halmael niets te zien. Tegenover deze uit het Latijn vertaalde klucht- en blijspelen staan talrijke uit het Fransch vertaalde. De meeste auteurs dezer oorspronkelijke Fransche stukken zijn nu vooral aan de onderzoekers der literatuurgeschiedenis bekend: Crosnier, Gilbert, Boisrobert, Palaprat, Dancourt, Quinault, Montauban, Poisson, Brécourt, Hauteroche. Naast zulke minder bekende namen vindt men echter ook den beroemden naam van Racine, wiens Plaideurs in 1695 onder den titel De Pleiters het licht zag en vooral dien van Molière. De meeste dezer stukken zijn, zooals wij ze in deze vertalingen leeren kennen, uitermate onbeteekenend. Wij vinden er een pantoffelheld die zijn vrouw leert bedwingen (Pefroen met 'et Schaapshooft (1669); een oud man en zijn zoon, verliefd op hetzelfde meisje (Krispyn Medicyn 1685); een broer die zijn zuster niet wil laten trouwen (Malle Wedding 1672 en De Verlooren Schildwacht 1686); een vrek op een hofstede lastig gevallen door klaploopers (Het Hofstee Leeven 1697); een kale jonker die de dochter van een rijken boer wil trouwen, doch er slecht afkomt (Wagt me voor dat Laantje 1698); vrijages, tot een goed eind gebracht door een knecht of een slimme meid (De onbedreeve Minnaar 1699). Misschien hebben de oorspronkelijke Fransche stukken literaire | |
[pagina 210]
| |
of dramatische verdiensten; doch, zoo al, dan zijn die onder de handen der Nederlandsche vertalers of bewerkers verloren gegaan: bijna alles is even conventioneel en zouteloos. Waar de mannen van ‘Nil Volentibus’ aan het werk zijn, volgen zij hun gewonen trant. Zoo hadden zij in hunne bewerking van een Fransch blijspel Het Spookend Weeuwtje allerlei zoogenaamde verbeteringen aangebracht: minnebrieven bekort en berijmd; de al te groote gemeenzaamheid van een knecht tegenover zijn heer getemperd; waar van kleederen gesproken wordt, de mode van hun tijd gevolgd. Overigens valt hier te waardeeren, dat de dialoog doorgaans in zuivere taal, los en vlug is. In enkele andere vertaalde stukken, zooals b.v. De Minnelisten (1694) is dat eveneens het geval; doch zulke gevallen zijn uitzonderingen. In Het Spookend Weeuwtje vindt men ook kleurlooze en conventioneele taal van deze soort: Maar 'k vond myn hart geheel geneigd om u te lieven,
Toen ge uw' verheven geest afschilderde in uw brieven.
Verreweg de meeste dezer vertalingen vertoonen een dialoog in den trant dezer staaltjes uit De Gewaande Advocaat (1685): Izabel.
Wat 's uw believen, heer Papa?
Augustyn.
Nu zult gy aan een Heer geraaken,
Die ons zal zeer gelukkig maaken.
of: Augustyn.
Kom, Izabelle, ryk uw hand.
Izabel.
Maar Vader, zal ik met hem paren?
Molière's beteekenis ontging de tooneelschrijvers van het vierde geslacht toch niet geheel; niet alleen zijn minder goede, ook zijn beste stukken werden vertaald of nagevolgd en hebben | |
[pagina 211]
| |
invloed geoefend op de wording van nieuwe stukken. De Médecin malgré lui werd in 1671 door Soolmans overgezet; daarop volgden: Misanthrope (Angelkot 1682), Avare (Pluimer 1685), George Dandin (Breda 1686), Malade Imaginaire (De la Croix 1686), Ecole des Maris (Verlove, Vincent 1690; Pluimer 1691), Bourgeois Gentilhomme (Maas 1700). Enkele dezer stukken moeten eer bewerkingen dan vertalingen heeten, daar zij min of meer genationalizeerd zijn: zoo b.v. De Ingebeelde Zieke van Dé la Croix; in Angelkot's Misanthrope vinden wij namen als Ernst en Vrederijk; het liedje Si le Roi m'avoit donné is vervangen door Breero's Al ben ik, schoon liefje; in De belachchelyke Hoofsche Juffers krijgt Den Haag de schuld: ...... Zottin, dat kostlyk 's Gravenhaagen
Zal met de Mode ons hier niet plaagen,
Want hier tot Amsterdam zyn wy
Van al die hoofsche streeken vry.
‘Nil Volentibus’ verloochent zich ook hier niet: Molière's Sicilien ou l'amour peintre kon niet bestaan voor de oogen van Mr. Andries Pels; dat stuk werd ‘zo verhanselt en verschikt naar de hedendaagsche tooneelwetten, dat het.... merkelyk verbetert is’. Vooral De belachchelyke Hoofsche Juffers mag geprezen worden om zijn lossen, vluggen dialoog; doch overigens is hier als elders alles vergroofd, de geestigheid gedaald tot boert, de charge aangezwollen tot caricatuur. Het hoogst staat onder deze bewerkingen de navolging van Tartuffe die P. Schaak in 1674 uitgaf onder den titel Steyl-oor of De Schynheylige Bedrieger. De ‘steyl-oor’ wordt hier voorgesteld als een kweekeling der Jezuïeten, later tot de Hervormde Kerk overgegaan en in Den Haag gevestigd. Dat de auteur het | |
[pagina 212]
| |
oog had op den ex-Jezuïet De Labadie († 1674), blijkt duidelijk uit een naschrift ‘aan den Leeser’, waarin o.m. gezegd wordt: 't Schijnt hy komt van France Heeren,
't Lichte volk daar schijndeugt woont
..............
Lob-oorsGa naar margenoot*) komen veel van Schaagen,
Doch uyt Frieslant wel het meest.
Bereidde Schaak's Steyl-oor den weg voor Jan Klaaz, Pieter de la Croix trad in Asselyn's voetspoor, toen hij, eveneens met den Tartuffe voor oogen, zijn blijspel De Schynheilige (1686) samenstelde. Dat hij het oog had op de Labadisten, deelt hij zelf mede in het voorbericht: ‘Ik laat deeze schynheilige spreeken als of hy uyt Vriesland van Wiedwaard kwam, niet om aan te wyzen, dat die daar woonen, schynheiligen zyn, maar om een schynheilige uit de fynste soort te verbeelden.’ Al is dit niet bijzonder duidelijk, zóóveel blijkt wel, dat De la Croix de aanhangers van De Labadie bedoelt, die zich na den dood van hun leider op het slot Waltha bij Wieuwerd gevestigd hadden. In tegenstelling met het werk van Schaak, vertoont dat van De la Croix geen zweempje van geest, geen sprankje van vroolijkheid zelfs; hij was zich daarvan trouwens wel bewust, zooals blijkt uit zijne veront-schuldiging dat ‘de redeneering wat te zeedig is voor een klucht en weinig doet lachchen.’ In andere stukken zien wij Molière's invloed niet zóó duidelijk, maar nog duidelijk genoeg. De Précieuses Ridicules moeten Buysero voor den geest gezweefd hebben, toen hij zijn ‘bly-spel’ De Gezusters of bewoge Huwelykshaatsters (1716) schreef; wij vinden daar immers een paar zusters, de eene | |
[pagina 213]
| |
verzot op boeken, de andere op de krijgskunst, beide afkeerig van het huwelijk, die voor den gek worden gehouden door een verkleeden knecht en een verkleede jonge dame; overigens is hier geen zweempje van Molière's geest en vernuft. Een paar andere ‘précieuses’: ‘Heldelief, een juffer, verliefd op Alexander de Groote door het leezen van zyn Daaden’ en ‘Dichtlief, een juffer verzot op de Poëzy en het Tooneelspel’, vinden wij in Enoch Krook's Spiegel der Zotten (1699), dat tevens in navolging van het, uit het Fransch vertaald, Gasthuis der Gekken vervaardigd schijnt. A. de Wit's Ingebeelde Edelman (1700), waarin een knecht voorkomt die zich verkleedt als een Turksch dokter en Fornenbergh's Duifje en Snaphaan (1680), waarin een minnaar, als dokter vermomd, toegang tot zijn liefste krijgt, doen denken aan Bourgeois Gentilhomme en l'Amour Médecin; het laatste stuk was trouwens in 1666 door A. Leeuw vertaald. Ook in de niet-vertaalde blij- en kluchtspelen van het vierde geslacht kan men hier en daar den invloed van het Fransche blijspel bespeuren; aan die oorspronkelijke stukken hebben wij thans onze aandacht te wijden.
Evenals onder het werk van het derde geslacht vinden wij hier verscheidene, vroeger gebruikte, motieven opnieuw behandeld. De Bedrooge Vryers (1679) van J. Pluimer en de Klugt van Fijtje of een Witte met een Zwarte (1700) hebben denzelfden inhoud als de klucht van Giertje Wouters; een vrijer die een medevrijer verjaagt door voor geest te spelen, komt voor ook in J. Soolmans' De Gemeenzame Geest (1679). De geschiedenis van 't Nieuwsgierige Aegje wordt, na Bormeester en Huygens, ten derden male bewerkt door A. van Bogaart (1679). Noseman's Lichte Klaartje vinden wij terug in Lingelbach's Ontdekte Schyndeugd (1687), al heeft Lingelbach het | |
[pagina 214]
| |
slot zóó gewijzigd, dat de overspelige vrouw haar straf niet ontgaat. Een feeks getrouwd met een sukkel tegenover een vrouwenbeul met een doetje tot wederhelft als in De ontvoogde Vrouw (1688), hebben wij vroeger in Noseman's Kryn Onverstant aangetroffen. De bekeerde Dronkaard (1691) komt ook hier weer ten tooneele; ditmaal is dit veelgebruikt motief verbonden met een vrijage. Een opmerkelijk verschijnsel is voorts, dat Breero's invloed, zoo krachtig nog onder het derde geslacht, in deze klucht- en blijspelen tenauwernood bespeurd wordt; blijkbaar werd de taal van den geestigen Gerbrand te rauw voor de, onder Franschen invloed zich wijzigende, fatsoensbegrippen. In 1678 verscheen nog eens, na een lange tusschenpoos, een uitgaaf zijner werken; daarna raakt hij op den achtergrond. Zoo is het dan wel begrijpelijk, dat hij op de komische auteurs van het vierde geslacht zoo geringen invloed schijnt te hebben geoefend. De klugtige Schoenlapper, een laf onbeduidend stukje dat in 1702 te Leiden het licht zag, krijgt een weinigje beteekenis voor ons, doordat het bekende tooneel tusschen den hondeslager en de straatjongens uit den Spaanschen Brabander erin is nagevolgd (II, 2); in Luydens' even onbeduidende klucht van de List sonder Voordeel (c. 1670?) dragen een paar gauwdieven de namen Almijn en Haalna, die in Roddrick en Alphonsus door een paar edelen gedragen worden; het dalen van Breero's aanzien schijnt in die tot gauwdieven geworden edelen gesymbolizeerd. Een flauwe gelijkenis met den Spaanschen Brabander zien wij in een oplichter uit Van Halmael's blijspel De gestrafte Pasquyn (1713). Overigens echter was het, behalve Plautus, vooral Asselyn wiens invloed zich op Van Halmael deed gelden. Wij zouden dat reeds vermoeden uit zijn blijspel De geveinsde Kwaaker dat ‘groote twintig jaaren’ vóór de uitgave in 1708 is vertoond, dus niet lang na de Jan Klaaz-reeks. Duidelijker | |
[pagina 215]
| |
echter toont zich de navolging in De bedrieger erfgenaam bedrogen (1714), waar namen als Reinier Adriaansz., Saartje Jans, Jan Jasperse ons Asselyn herinneren. Ook andere stukken van Halmael als De Fyne bedriegeryen ontdekt (1713) en De Prins van Platte Marry (1713) zijn door hun inhoud met Asselyn's werk verwant. Door hun inhoud; want van Asselyn's talent en geest zien wij hier weinig: uitbeelding der werkelijkheid en karakteristiek staan hier op den achtergrond, de stichtelijke strekking op den voorgrond; de dialoog is niet zelden levendig en los, alles is gemakkelijk berijmd, maar het geheel is wijdloopig, ondiep, zonder pit of kleur. De veelheid moet ook hier het gemis aan gehalte vergoeden; Van Halmael schudde deze en nog andere stukken uit zijn mouw; in het Voorbericht van zijn ‘zinnespel’ Overdaad en Gierigheid (1714) zegt hij o.a.: ‘wy zullen, naar een weinig toevens, zo 't ons de tyd toelaat, met acht nieuwe spellen te voorschyn koomen’. Op den tijd kwam het maar aan; acht nieuwe spellen is niets voor hem - maar zij zijn er dan ook naar. Langendyk karakterizeerde het werk van ‘Hein Halfmal’ - zooals hij hem noemt - goed in dit slotvers van een puntdicht: De gekskap lykt het: maar de bellen zyn vergetenGa naar eind5).
Naar zijn inhoud onderging het komisch drama onder dit geslacht een wijziging: vrijage en huwelijksleven leveren nog de stof voor eenige stukken, doch zij zijn niet langer de voornaamste bronnen; novellen of anecdoten worden nog wel gedramatizeerd, doch onder Franschen invloed komt de intrige op den voorgrond: het spel van list, verschalking, misleiding; meer bewust dan vroeger gaat men zich toeleggen op de dramatische uitbeelding van typen. Van vrijen en trouwen handelen: De bedrooge Schaakers, | |
[pagina 216]
| |
kluchtspel (1672), H. van Bulderen's Bedrooge Dienstmaegd (1675), De Vryer in de Kist (Nil. Vol. Arduum 1678), J. Soolmans' Het verandert Houwelyk (1680), De Meid Juffrouw, kluchtspel (1685), H. Benjamin's Krispyn, Baron en Afslager, kluchtspel (1694). Een novelle, anecdote of deel van een roman vinden wij verwerkt in: Soolmans' kluchtspel Snaekse Schaking van de Juffer in de Kleer-ben (1669), Luydens' klucht van de List sonder Voordeel (1670?), de klucht van de Bedroge Gasten (1679), Soolmans' Pots-Spel De Verzierde Onttoovering (1681), dat aan Don Quichot ontleend is, Van Haps' Huwelyk door List (1694); altemaal stukken, die - de titels getuigen het reeds - berusten op het verschalken of misleiden van den een door den ander. Dat deze en dergelijke stukken toen in den smaak vielen, wordt ons bevestigd door een geschrift van 1693-'94 (Waerschouwingen aen de E.E. Heeren Regenten enz.), waarin wij lezen: ‘de meeste klugten bestaen thans in bedriegeryen, die de kinderen omtrent hun ouders en voogden in 't werk stellen. Ook op het bewust uitbeelden van typen hebben de toenmalige tooneelschrijvers zich toegelegd, zooals blijkt uit een aantal stukken van dien aard. Den lichtmis vonden wij vroeger reeds o.a. in Van Santen's Lichte Wigger en W.D. Hooft's Verlooren Soon; doch aan de portretten der twee doordraaiers die wij vinden in J. de Mol's Bedrogen Lichtmis (1671) en A. du Moulin's kluchtspel De Lichtmis of Mal mortje mal kindje (1687) is een nieuwe trek toegevoegd, ontleend aan het leven van dien tijd: beiden worden naar Oost-Indië (de ‘Oost-eeuwicheyt’) gezonden. Een anderen lichtmis, dien zijn vader tevergeefs tot een huwelijk tracht te dwingen, voerde W. de Geest ten tooneele in zijn kluchtspel De Wederspannige Zoon (1702) Meisjes die al te graag aan den man willen, worden geschetst | |
[pagina 217]
| |
in Bellamante ofte de Minsiecke Juffer (1689) en W. de Geest's Manzieke Vryster (1700); eenigszins gewijzigd door het verband met adeltrots in D'Adellijkke Juffer (1688). In De Buitenspoorige Jaloersche (1680) trachtte Joan Pluimer een ouden rijkaard te schetsen, die angstvallig zijn vrouw bewaakt; in De Mansmoêr (1699) bracht Van Haps voor het eerst de schoonmoeder, als type, op de planken, om daarmede de waarheid te betoogen der spreuk: ‘Mansmoêr // Dat is een duivel op de vloer’. Het kluchtspel De Gelukte List of Bedrooge Mof (1689), een voortbrengsel van ‘Nil Volentibus Arduum’, was er ‘voor-bedachtelijk’ naar ‘geschikt’, om ‘in de karacter van Eelhart eene levendige Schildery te verbeelden van de groote drift van sommige onzer jonge Dichteren, die zonder eenige Taalkunde, ervaarenheid en grondige kennisse van de Tooneeldichtkunst.... zich ten eersten bekwaam achten om een Tooneelstuk.... aan den dag te brengen.’ Onder de personages in dit stuk vinden wij een paar tooneelspelers als goede vrienden van Eelhart; in een ‘blyspel’ van W. van der Hoeven De Schrandere Tooneelspeelder (1693) speelt een acteur zelfs de hoofdrol. De bijval die Asselyn's Jan Klaaz ten deel viel, heeft misschien een zijner tijdgenooten opgewekt tot het samenstellen van het kluchtspel De Besteedster van Meisjes en Minnemoers (1692). Een ander kluchtspel De Dagdief (1696) is slechts ten deele gewijd aan het schetsen van een type; de vrijage van een jonkman die, als timmerman verkleed, in de woning zijner liefste dringt, vormt den eigenlijken inhoud van dit stukje. Andere typen of pogingen om typen dier dagen voortestellen vinden wij in Angelkot's Vechter (1679), een verhaal van een schoenlapper, die door eenige achtereenvolgende pakken slaag van zijn vecht-manie genezen wordt en het blijspel van ‘Nil Volentibus’ De Verwaande Hollandsche Franschman (1684), grootendeels het werk van Andries Pels. De buitenspoorige | |
[pagina 218]
| |
Toebaksnuiver (1697), dat ons een hartstochtelijk snuiver toont, die zijn dochter slechts aan een medesnuiver wil geven, en de beide ‘kluchtspelen’ De Theezieke Juffers (1701) en Abram de Vri's Thee-Geselschap (1702), zijn eer omtrekjes uit het dagelijksch leven, waarin snuif en thee nieuwigheden waren, dan karakterschetsen.
Voor het komisch drama van het vierde geslacht geldt, ook in vergelijking met dat van het derde: het aantal stukken neemt toe, het gehalte neemt af. Onbeteekenend, zouteloos - dat zijn de voorname indrukken die de kennismaking met dat werk achterlaat; slechts op een paar plekken ziet men iets groens te midden der dorheid van Dan tot Berseba. Er is wel iets van Cervantes' geest blijven hangen in Soolmans' Verzierde Onttoovering en er zou van dat stuk voor een hedendaagsche volksvoorstelling misschien iets te maken zijn; in De Mol's Bedrogen Lichtmis is hier en daar wel een aardig tooneel; De Gelukte List is niet zonder verdienste: niet onaardig b.v. is de greep, een paar acteurs dier dagen ten tooneele te brengen en hen met een tooneeldichter over de dramatische poëzie te laten redeneeren. Het beste stuk is misschien Du Moulin's Lichtmis; in sommige tooneelen, b.v. dat waar de lichtmis zich ziek houdt en door zijn moeder vertroeteld wordt, vindt men de komische kracht van vroeger tijd nog aanwezig; afwisseling en gang ontbreken in dit stuk niet, de dialoog is natuurlijk en goed. Het streven dezer auteurs naar het uitbeelden van typen was ongetwijfeld prijzenswaardig; doch zij bezaten geen voldoende middelen om hun streven te verwezenlijken. Typen wilden zij geven; doch zij brachten het niet verder dan caricaturen. De verfranschte Hollander was een dankbare stof, doch hoe weinig heeft Pels ervan weten te maken; hoe toont hij | |
[pagina 219]
| |
zijn dramatisch onvermogen door ons, in telkens herhaalde tooneelen, den verfranschten Hollander met zijn onmogelijk taaltje en onmogelijke manieren voor oogen te brengen; hoe weinig geest of ook maar echte vroolijkheid is er in zijn stuk, dat men niet met Holberg's Jean de France behoeft te vergelijken om er de onwaarde van te beseffen. Door karakter-namen als ‘Jan Dolkop’, ‘Neeltje Murwemoêr’ (Ontvoogde Vrouw), ‘Joost Schraper’, ‘Klaer Graeghgetrout’ (Snaekse Schaking), trachten sommige auteurs, maar tevergeefs, het te-kort aan karakter-inhoud te vergoeden. Zoo de dialoog in Du Moulin's Lichtmis en een paar andere stukken (Bedroge Dienstmaagd, Vryer in de kist, Nieuwsgierig Aegje) goed of ten minste niet kwaad mag heeten, in de meeste vertoont hij het conventioneele dat wij reeds in de vertalingen uit het Fransch hebben leeren kennen. In één opzicht overtreffen de blijspelen en kluchten van dit geslacht die hunner voorgangers: ordentelijkheid. Dat meerdere uiterlijk fatsoen, zich afspiegelend in de taal van het blij- en kluchtspel, was op zich zelf iets goeds, immers een uiting van hooger kieschheid, een kleine triomf van het hooger op het lager leven. In het kluchtspel De Meid Juffrouw zegt men: ‘De traanen die ze huilt, zal ze niet zweeten’, waar men vroeger..... iets anders placht te zeggen; een klucht van het jaar 1649, Boelens' Bedrooge Vryer, wordt nu omgewerkt, ‘van alle aanstootelykheden’ gezuiverd en opnieuw uitgegeven onder den titel De verliefde Lubbert (1678). Jammer was slechts, dat deze meerdere ordentelijkheid gepaard ging met matheid, kleurloosheid en stijfheid. Wij hebben geen duidelijke voorstelling van de toenmalige omgangstaal der beschaafden en kunnen daardoor hare verhouding tot de taal van het hoogere blijspel niet bepalen; waarschijnlijk echter zal de toenemende deftigheid zich ook in de omgangstaal geopenbaard hebben en zoo kan er vrij wat | |
[pagina 220]
| |
zijn, dat ons nu stijf-deftig, gemaakt, onnatuurlijk voorkomt, en dat toch tot de gecultiveerde natuur dier menschen behoorde. Zoo zullen wij misschien moeten verklaren, dat een meisje haar gemis aan eetlust uitdrukt met de woorden: ‘Mijn hart is met geen spijs vermaekt’; dat tot iemand, die binnensmonds pruttelt, gezegd wordt: ‘Wilt voor my zullek momplen schuwen’ (Snaekse Schaking); dat een meisje in een ander kluchtspel (De bekeerde Dronkaard) zegt: schoon Mama my komt plaagen
Met Lodewyk, Karel heeft myn hart en kan my meer als de ander behaagen.
en weer een ander (in Krispyn Muzikant): 'k Bemin heer Eelhart, daar ik nu al ruim tien weeken
Ben aan verloofd geweest; gy weet, ik moet hem spreeken.
Bij zulke jonge dames paste wel een dienstmeisje als dat in De Bedrooge Dienstmaegd; zij heet maar ‘Truy’ en ‘veegd al zingende de straet’, doch een van hare liedjes begint: Comt Cupido, ay, maakt my weer gesond,
Myn hart dat blaakt van Minnepijn.
Naast die deftige taal echter handhaaft zich, zij het met eenige moeite, de gewone taal der mindergegoeden. In sommige blijspelen en vertalingen vinden wij uitsluitend een bloedeloos schrijftaaltje, armelijk kasplantje, angstig afgeschut van de vrije lucht; in eenige kluchten de volkstaal, al heeft zij haar vroegere kracht en kleur slechts gedeeltelijk behouden. Deze scheiding tusschen een hoogere schrijftaal, uit deftigheid zich afkeerend van natuur en eenvoud en een platte volkstaal, minder geschreven | |
[pagina 221]
| |
dan gesproken, werd veroorzaakt door dezelfde invloeden die de onderscheiden klassen der burgerij langzamerhand verder van elkander deed staan dan vroeger.
Een was er onder deze blij- en kluchtspeldichters, die boven de overigen uitsteekt, schoon niet in die mate als Asselyn boven zijn tijdgenooten: | |
Pieter Bernagie (1656-1699).Een gansch ander man dan Asselyn, zoowel in zijn uiterlijke levensomstandigheden als in zijn dramatische werkzaamheid. Asselyn behoorde tot den neringdoenden stand, Bernagie tot een deftige Bredasche familie; hij studeerde in de medicijnen, vestigde zich als dokter te Amsterdam, werd in 1688 Regent van den Schouwburg, in 1692 professor aan het Athenaeum en bleef dat tot zijn dood. Na zijn eerste drama wijdt Asselyn zich bij voortduring aan het tooneel; Bernagie's dramatische werkzaamheid heeft meer van een vlaag, die na drie jaar voorbij is. In 1684 schrijft hij vier kluchtspelen: De Huwelyken Staat, De belachchelyke Jonker, Het Studente-leven, Het betaald Bedrog en een treurspel Constantinus de Groote; in 1685 twee kluchtspelen De Ontrouwe Kantoorknecht, De Romanzieke Juffer, een blijspel Het huwelyk sluyten en een treurspel Paris en Helene; in 1686 weer vier stukken, over dezelfde genres verdeeld: De goê Vrouw, De Debauchant, De ontrouwe voogd, Arminius, Beschermer der Duytsche Vryheid. Daarna volgt een lange pauze waarin hij niets schrijft; na twaalf jaar verschijnt weer een stuk, het zinnespel De Mode; een jaar later sterft hij, nog in de kracht van het leven. Asselyn's tooneelwerk maakt den indruk van ontstaan te zijn vooral uit lust tot levens-uitbeelding, zij het van historisch of | |
[pagina 222]
| |
van hedendaagsch leven; voor Bernagie schijnt het drama vooral een middel tot opbouw van het zedelijk leven te zijn geweest. In al zijn klucht- en blijspelen heeft hij in meerdere of mindere mate dit voorschrift betracht, door hem zelf gegeven in de voorrede van De Mode: ‘Dat men op het Tooneel zulke Stukken verbeelde, welke dienen konden tot vorderinge van de Deugd en goede Zeden en bestraffinge der Fouten; zo ook alle aanstootelykheid in allen opzigten werd geweerd, in gevolge van het bevel der Edele Groot Achtb. Heeren Burgemeesteren van Amsterdam’. Telkens zien wij achter zijn personages den zedenmeester verschijnen, die waarschuwt en vermaant. In dat licht beschouwd, is het opmerkelijk dat hij eindigt met een ouderwetsch zinnespel, dat slechts door zijn vijf bedrijven en zijn alexandrijnen verwant is met het moderne drama; inderdaad het pad der laat-middeleeuwsche rederijkers houdt, waar deze het tooneel tot een school van deugd en goede zeden maakten. In verreweg de meeste zijner stukken echter heeft Bernagie getracht, dat streven naar zedenverbetering en stichting te verbinden met de dramatizeering van een of anderen levenstoestand of met de dramatische uitbeelding van een type. In dat laatste opzicht toont hij dus verwantschap met zijn tijdgenooten: zijn Belachchelyke Jonker staat dicht bij den Hollandschen Franschman van Pels; zijn Romanzieke Juffer zal wel in navolging der Précieuses Ridicules ontstaan zijn; zijn Ontrouwe Voogd, Ontrouwe kantoorknecht en Goê Vrouw zijn typen van denzelfden aard als die in de hierboven genoemde stukken van het vierde geslacht. Van denzelfden aard: immers ook Bernagie brengt het doorgaans niet verder dan charges of caricaturen. Gewone menschen in hun handelen en spreken voor ons doen leven - het zwaarste in de kunst van den blijspeldichter - daarin heeft Bernagie het niet ver gebracht; men vergelijke den boer uit Ontrouwe Voogd eens met den eierboer Teunis Pietersz. in | |
[pagina 223]
| |
Asselyn's Kraambed van Saartje Jans, om het onderscheid te zien tusschen een echten boer en een nagemaakten. Als zoovelen zijner tijdgenooten, heeft Bernagie niet zelden voor den opzet zijner stukken gebruik gemaakt van een of andere misleiding of bedrog: een knecht en een meid, die voor mijnheer en mevrouw spelen; een minnaar als boer verkleed; een zoon die zijn vader met behulp van een verkleeden knecht tot toestemming in een huwelijk brengt. In dit opzicht toont Bernagie zich een volgeling der Franschen, evenals in zijn drie treurspelen. Het uitheemsche trok hem blijkbaar sterker aan dan het inheemsche; Breero's invloed zien wij ten minste nergens, dien van Hooft slechts in een paar tooneelen van Het huwelyk sluyten (III, V). In aangeleerde kennis was Bernagie naar alle waarschijnlijkheid de meerdere van Asselyn; doch aan zijn tooneelwerk is die kennis niet ten goede gekomen: op meer dan een plaats heeft het luchten van kennis zijn werk geschaad, zij het ook niet in die mate als in vroeger tijden het werk van Rodenburg. De Renaissance moge heel wat tweedehands-kennis der Oudheid onder de zeventiend'eeuwsche burgerij verbreid hebben - het valt bezwaarlijk aantenemen, dat een vrouw uit den gegoeden middenstand ‘op een theetje’ gewag zou maken van keizer Heliogabalus of een booze vrouw haar man dreigend herinneren aan Orpheus en de Thebaansche vrouwen; in De Huwelyken Staat bestrijdt men elkander met voorbeelden, ontleend aan het leven van ‘oude vorstinnen’ en aan het proza-werkje De Tien Vermakelykheden des Huwelyks; in Het Betaald Bedrog zet een der personages, een dienstmeid nog wel, de leer van Pythagoras uiteen; in Het huwelyk sluiten wordt herinnerd aan Heerman's Gulden Annotatiën; een voogd tracht zijn pupil te overreden o.a. door een lange aanhaling uit Hooft's Granida (De ontrouwe voogd). Zoo | |
[pagina 224]
| |
krijgen wij dikwijls den indruk, dat de boeken staan tusschen den auteur en het leven, dat hij op de planken wilde uitbeelden.
Echter niet zóózeer werd Bernagie in zijn dramatische werkzaamheid belemmerd door boekenwijsheid en stichtingszucht, of zijn auteursbloed kroop waar het niet gaan kon. Hij moge zwak zijn in de karakterizeering van typen, zijn intriges doorgaans weinig beteekenen, vele zijner kluchten onderscheiden zich door een vlotten gang en een levendigen, aardigen dialoog. In een stuk als de Belachchelyke Jonker weet hij afwisseling te brengen door de komst van een oom uit Oost-Indië (nieuw type dier dagen), een schermpartijtje, een dans van een paar Moorsche bedienden door den Indischman medegebracht. Waar hij in De ontrouwe kantoorknecht een feeks tegenover haar ouden man plaatst, toont hij wel komische kracht te bezitten. Jasper, broêr van den pantoffelheld, heeft Fijtje haar gedrag jegens haar man verweten; zij antwoordt: De Mannen zynder dan
Ook weer na. Maar zulk een Uiltje, zulk een pothuismannetje,
Kijk! 't is niet als vel en zoo wat beenen.
(Knijpt Jorden.)
Jorden.
Ay, je knijpt me.
Fijtje.
Zo een oud druipneusje! durfje die onder de mannen rekenen? bezie hem van het hooft totte teenen,
Je zult niet goelyks aan hem vinden. Wat heeft hy? toon my eens iet, dat gelykenis heeft na een man.
......................
Zedenschildering moge te veel plaats in zijne stukken beslaan, anderzijds hebben wij aan die neiging tot beschrijving menige aardige schets van het leven dier dagen te danken. Ik denk | |
[pagina 225]
| |
aan de uithuizige mannen in De Huwelyken Staat, het ‘juffertje van fatsoen’ uit De Belachelyke Jonker, het ‘theetje’ in datzelfde stuk en in De Goê Vrouw, de praktijken der kantoorknechts en der studenten in de twee naar dezen genoemde stukken. Hoe goed is ook dit schetsje van bedorven kinderen uit Het Betaald Bedrog: Zo ras als het kintje maar eens kikt,
't Heele huis is in roer en Moêr totter dood toe verschrikt.
't Kindje mogt een breukje krygen, hoe zou men't dan maaken?
En die kleine wichters beginnen mettertyt te merken dat ze door schreeuwen aan heur willetje konnen raaken.
De gard steekt wel voor de Schoorsteen, maar als de Vader ze eens neemt in de hand,
De Moeder of de Meid draagt zorg, datze daadelyk wordt verbrand,
Zo lief heeft men het kind! ‘Myn arm schaapje, het die stoute Papa jou geslaagen?
Day! day!’ Ondertusschen groeit het Kind in alle stoutheid op en begint zich eindelyk zo te draagen,
Dat de asch van de roê, die gevloogen is omhoog,
Weer neervalt en bijt de malle Moer in het oog.
Bernagie is in de kracht van het leven gestorven. Zou hij bij langer leven beter werk hebben geleverd? Dat mag betwijfeld worden, al kunnen wij hier natuurlijk niets beslissen. Vergelijkt men zijn stukken onderling, dan kan men bezwaarlijk eenige ontwikkeling aanwijzen; dat hij een paar zijner stukken blijspel, de meeste kluchtspel noemt, vindt zijn reden slechts hierin dat de eerstgenoemde in drie bedrijven verdeeld en grooter van omvang zijn dan de andere, die slechts in tooneelen verdeeld zijn; met het wezen dier stukken hebben die omvang en indeeling niet te maken. Dat hij na een twaalfjarig zwijgen | |
[pagina 226]
| |
voor den dag kwam met een ouderwetsch zinnespel, was juist geen belofte voor de toekomst. Wat daarvan echter zij, opmerkelijk zal zijn werk waarschijnlijk nog lang blijven om het beeld dat het ons geeft van de burgerij uit het laatst der 17de eeuw en om de verdiensten, waardoor het zich verheft boven het overig komisch drama van het vierde geslacht. |
|