Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendThomas Asselyn (c. 1620-1701).Wij hebben dezen tooneeldichter in ons overzicht van het ernstig drama reeds een paar maal aangetroffen, doch toen niet over hem uitgeweid. Hier geeft dat beter pas, want Asselyn's beteekenis openbaart zich vooral in zijne kluchten en blijspelen. Van Fransch-Protestantsche afkomst, waarschijnlijk omstreeks 1620 te Dieppe geboren en jong hier te lande gekomen, is hij door-en-door Nederlander geworden. Maar hij vergeet zijn afkomst toch niet. Waar hij in De Schynheilige Vrouw een paar Amsterdamsche aansprekers tal van namen uit | |
[pagina 193]
| |
den Walenhoek laat opsommen, heeft hij er pleizier in, dien van Thoma Diepois tusschen de overige inteschuiven. Zoo kroop het bloed waar het niet gaan kon. In 1644 vinden wij hem als boekbinder te Amsterdam, waar hij in hetzelfde jaar trouwde. Al spoedig treedt hij op met staatkundige gedichten en maakt langzamerhand eenigen naam; immers, toen Vondel in 1653 door de Broederschap van Sint Lucas in Sint Joris-doelen gehuldigd werd, droeg men te zijner eer een gedicht van Asselyn voor. Asselyn's eerste vrouw, dertien jaar ouder dan hij, stierf in 1655; nog geen jaar daarna hertrouwde hij, ditmaal met een meisje, dat achttien jaar jonger was dan hij. Kort na zijn huwelijk gaat hij voor het tooneel schrijven. Op zijn eerste stuk Den grooten Kurieen (1657) liet hij met grooter of kleiner tusschenpoozen andere treurspelen volgen: Mas-Anjello (1668), De Moort tot Luyk (1671), De Dood van de Graaven van Egmond en Hoorne (1685), Juliaan de Medicis (1691), De Belegering en Hongersnood van Samaria (1692). Anders dan zoovelen zijner tijdgenooten, die op jeugdigen leeftijd als treurspeldichter optraden, heeft Asselyn daarmede gewacht, totdat hij een man van rijpen leeftijd was. Opmerkelijker nog is, dat wij hem te midden van dat ernstig tooneelwerk zich plotseling tot het blijspel zien wenden. In 1682 werd zijn Jan Klaaz of gewaande Dienstmaagt vertoond, dat, naar de auteur zelf ons mededeelt, ‘al voor veel jaaren opgesteld’ was; in 1684 deed hij daarop volgen Kraam-bedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans, Vrouw van Jan Klaazen; in datzelfde jaar een kluchtspel onder den titel De Stiefmoer; in 1685 voegde hij aan de beide eerstgenoemde stukken een derde toe, dat de Jan-Klaasentrits volmaakte: Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans. Daar deze trits het beste werk van Asselyn uitmaakt en het eerste stuk van dat drietal heel wat opschudding teweegbracht, | |
[pagina 194]
| |
moeten wij er meer aandacht aan schenken dan aan zijn overige komische stukken. In de drie deelen der Jan-Klaasen-trits worden wij verplaatst onder de Collegianten; daartoe behoorden, zooals wij vroeger gezien hebben, veel Menisten, welke Asselyn - maar te onrechte - over één kam scheert met de Kwakers. Jan Jaspersen, makelaar in het Kattegat te Amsterdam, en zijn vrouw Dieuwertje Gerbrands hebben een eenige dochter Saartje, een dartel lichtzinnig ding. Jan Klaaz, een onwaardig lid der ‘Broederschap’, een ‘ligtvink’ en ‘dommenateur’Ga naar margenoot*), staat naar Saartje's hand. Het meisje is willig; de ouders onwillig. Zij weigeren hun toestemming en trachten hun dochter voor een huwelijk met Jan Klaaz te bewaren door haar den kwaker Reynier Adriaensz. als man aan te prijzen. Gedwarsboomde liefde, beter: hartstocht, zoekt nu list. Dieuwertje moet een nieuwe meid hebben; met behulp der besteedster Martyntje verhuurt Jan Klaaz zich, verkleed als dienstbode, bij Saartje's ouders. Dieuwertje draagt de ‘gewaande dienstmaagd’ op, Saartje tegen de aanslagen van Jan Klaaz te beschermen. Den volgenden morgen blijkt, dat zij - naar een woord dier dagen - ‘de kat de zoete melk bevolen’ heeft. Uit vrees voor schande moeten de bedrogen ouders nu in een huwelijk toestemmen. De beide andere stukken schetsen ons het verder huwelijksleven van het jonge paar. Jan Klaaz is vroom geworden, de ‘dommenateur’ van vroeger heeft de wereld afgesneden; naar het uiterlijk althans: weg is de allonge-pruik, weg zelfs tot eenige stoppeltjes zijn natuurlijk haar, ‘geen koortje of boortje mag hy sien’, knoopen zijn te wereldsch, met een leeren veter rijgt hij zijn wambuis toe. Hij geniet het volle vertrouwen van zijn schoonvader en helpt dezen zijn zaken drijven. Echter, zoo de vos zijn haren verloren heeft, niet zijn streken: Hillegond, een ‘collegie-suster’, een ‘stijl van de Kerk’ is door hem | |
[pagina 195]
| |
verleid. Kort na den aanvang van het stuk vernemen wij, dat zij ‘van een jongen seun bevallen’ is, dat haar vader woedend is en den verleider zoekt. Die verleider voelt zich in de klem en weet er zich niet uit te redden. Het kandeel-maal van Saartje, onlangs moeder geworden, is lustig aan den gang, de vrouwtjes zitten genoegelijk te babbelen en den jongen Klaas Jansen te bewonderen, ook de ‘kraem-heer’ is aanwezig - daar brengen een paar arbeiders Hillegond met haar kind in een bakermat binnen. Algemeene ontsteltenis; de ongehuwde moeder klaagt haar verleider aan, de gehuwde valt flauw, haar ouders zijn diep geschokt en verontwaardigd; de echtbreker heeft niet veel in te brengen, vooral niet wanneer een der buurvrouwen hem in elken arm een kind geeft. De Oost is zijn voorland, zegt moeder Dieuwertje, die hem liefst als ziekentrooster naar het warme land zag varen. Zelf beseft hij wel, dat hij het veld moet ruimen; daarvoor heeft hij echter geld noodig en maakt het plan eenige schulden die zijn schoonvader heeft uitstaan, voor zich te innen. In het derde stuk is de echtscheiding van Jan Klaaz en Saartje Jans op het punt voltrokken te worden. Is Saartje maar eens van haar echtbreker af, dan zal zij misschien - zoo hoopt Dieuwertje - later door een nieuw huwelijk nog eens tot beter staat kunnen komen. Maar nieuwe wolken komen opzetten. Bij den aanvang van het stuk hooren wij reeds, in een twist tusschen de meid en de min van Saartje's kind, kwade noten kraken van Doctor Gardenier die Saartje behandelt. Een Hinloper schipper, die voor Jan Jaspersen uitstaande schulden moest innen, komt terug met de tijding dat die gelden reeds betaald zijn; kort daarop komen de vroegere schuldenaars zelf Jan Jaspersen vertellen, dat Jan Klaaz die gelden op naam van zijn schoonvader heeft geïnd. Hillegond is ondertusschen gestorven; Jan Klaaz gaat op den ouden weg voort: onlangs | |
[pagina 196]
| |
hebben een paar schoutendienaars hem bij een getrouwde vrouw betrapt. Gevolgd door een groote menigte, die hem uitjouwt, is hij naar de gijzeling gebracht. Zijn voormalige vrouw maakt het niet veel beter dan hij: het blijkt dat zij zwanger is bij Doctor Gardenier en haar ziekte maar voorgewend. Geholpen door de min Sibil, ontvlucht zij het ouderlijk huis, om met den dokter naar Vreeland te trekken; daar zal zij op een hofstede ‘in de Kraam leggen’. Uit een brief dien zij op tafel laat liggen, vernemen hare ouders haar toestand en dat zij met Gardenier gevlucht is. Aldus eindigt het laatste tooneel, door Jan Jaspersen besloten met de woorden: Geen huisramp zaliger dan daer 't eene ongeluk volgd op het andere.
Dat is de inhoud der drie stukken die zooveel opgang en opschudding hebben gemaakt, Cornelis Troost opgewekt tot het schilderen zijner geestige aquarellen en de gansche 18de eeuw door het publiek behaagd. Opschudding maakte vooral het eerste stuk. Men beschuldigde Asselyn, dat hij onlangs gebeurde feiten ten tooneele gebracht en het oog gehad had op bepaalde personen; zijn stuk werd een ‘pasquil op veel fijne lien’ genoemd. De ergernis dergenen die om dit stuk of om andere redenen den dichter vijandig gezind waren, gaf zich lucht in een aantal schotschriften; daarmede niet voldaan, wendde men zich tot Burgemeesteren om verbod der vertooning te verkrijgen; die poging slaagde: ‘de paskwilleuze klucht van Jan Klaaz mocht tot nader order niet opgevoerd worden. Zulk een verbod had totnogtoe slechts het strijdbare treurspel getroffen: Iphigenia, Palamedes, Maria Stuart of stukken die ‘paepse stoutigheden’ inhielden als Gysbreght van Aemstel en | |
[pagina 197]
| |
Lucifer. Jan Klaaz is het eerste blijspel, welks vertooning verboden werd; een teeken der stijgende beteekenis van het komisch drama. Asselyn zweeg niet, doch trok van leer om zich te dekken en zijn aanvallers te treffen. Hij ontkende dat hij op onlangs gebeurde feiten doelde, daar hij zijn stuk ‘al voor veel jaaren’ had opgesteld; hij verdedigde zijn goed recht als blijspeldichter tot het hekelen van misstanden en gebreken; ging hij te ver, dan moesten de heeren maar een ‘keurmeester’ aanstellen. Op één punt echter: het doelen op bepaalde personen, weet hij zich niet te verdedigen. Was persoonlijke wraakzucht dan de onzuivere bron van zijn blijspel? Om die vraag te beantwoorden, moeten wij verder in deze zaak rondzien. Een der beschuldigingen tegen Asselyn luidde, dat hij zijn Jan Klaaz slechts uit geldzucht had gemaakt: ‘die man’ - zegt in een t' Zaamenspraak dier dagen een ‘Commediant’ - ‘zou om geld apen op de koord doen danssen’. In hoever geldzucht hier inderdaad een drijfveer tot schrijven geweest moge zijn, kunnen wij niet uitmaken; wel mogen wij aannemen dat Asselyn geld noodig had. Omstreeks den tijd van zijn tweede huwelijk was hij van boekbinder karmozijnverver geworden; doch hij was niet voorspoedig in zijn zaken: in 1678 ging hij bankroet. Wanneer men nu, met dat feit voor oogen, Asselyn's blijspel leest, dan wordt men op menige plaats getroffen door de persoonlijke verbittering die zich daar lucht geeft, de ergernis over koopluî die door bedrieglijke praktijken anderen ten val brengen; zelfs komt de karmozijnverver om den hoek van het tooneel kijken, waar in het blijspel (357 - 362) gesproken wordt van de bedrieglijke lakenhandelaars, ‘Jan Klazens volk’, die somtijds stukken verkoopen ‘die in de verf of in de pars zyn verbrand’. Zoo kan dus persoonlijke verbittering wel deel hebben gehad in de redenen, die Asselyn bewogen tot het dichten van zijn blijspel. | |
[pagina 198]
| |
Echter moet het ontstaan van dit stuk verklaard worden ook uit de maatschappelijke toestanden. Hoe stond het met de moraliteit der Amsterdamsche handelaars op wie Asselyn in het bijzonder het oog had? De ernstige vrome Oudaen, zelf Collegiant, erkent in een brief van 1669, dat de vroegere deugden der Menisten door hunne aangroeiende rijkdommen vrij wat verduisterd en bezoedeld waren; in Noseman's Lichte Klaertje (ao 1669) wordt over ‘een schijnheyligheyt, vol van Meniste trecken’Ga naar margenoot*) gesproken; in een pamflet van 1678, getiteld Schoppen is Troef lezen wij: ‘De Menisten zijn ordinairie gewoon haar slimste schelm-stukken met de mantel van heyligheid te omhangen’. Rekening houdend vooral met Oudaen's uiting, valt het moeilijk aantenemen, dat er volstrekt geen grond is geweest voor Asselyn's voorstelling der schijnheilige handelaars onder de vromen dier dagen. Heeft Asselyn in zijn Jan Klaaz een werkelijk gebeurd geval ten tooneele gebracht, zooals zijne aanvallers beweerden? Wij kunnen dat niet uitmaken; doch opmerkelijk is, dat het gansche plan van het stuk: een vrijer die, als dienstmeid verkleed, bij de ouders zijner vrijster in huis en op haar slaapkamer komt - reeds in 1652 gebruikt is voor de Klught van 't Bakkers knaapje. Hoe Asselyn dan ook aan het plan van zijn blijspel gekomen moge zijn, hij heeft het op voortreffelijke wijze uitgewerkt. Welk een tegenstelling van karakters in dit klein bestek: het lichtzinnig, dartel Saartje tegenover hare ouderwets-degelijke, recht- en stijfzinnige ouders; de doordraaier Jan Klaaz met zijn gewetenlooze helpster Martijntje tegenover den onhandigen steilen kwaker Reynier Adriaensz en zijne vrienden, de ‘hylikmakers’; de opvliegende eerlijke meid Lijntje tegenover de min of meer valsche en beredeneerde buurvrouwen. Hoe goed zijn die karakters geteekend; niet het minst dat van Dieuwerte, de krachtige vrouw uit den kleinen | |
[pagina 199]
| |
burgerstand, bedrijvig, huishoudelijk, puntig netjes, bekrompen, opvliegend, trotsch bovenal op haar goeden naam. Hoe vlug is het verloop der klucht, welk een levendigen, niet zelden geestigen dialoog hoort men er; welk een rijkdom van aardige tooneelen: Dieuwertje en de meid die het stuk openen; het bezoek der ‘hylikmakers’; de vrijende kwaker; Jan Klaaz, als dienstmeisje verkleed, raagbol en luiwagen hanteerend; het slottooneel, waarin de gewaande dienstmaagd ontmaskerd wordt. In bouw, karakteristiek en rijkdom van gelukkig geslaagde tooneeltjes doet het tweede stuk: Kraambed of Kandeelmaal van Zaartje Jans nauwlijks voor het eerste onder; de dialoog is er even levendig, de taal even pittig en kleurig. Onder den indruk van Molière's Tartuffe heeft Asselyn hier een voortreffelijken greep gedaan: de ‘domenateur’ van vroeger heeft zich bekeerd, in zijn uiterlijk en zijn spreken neemt hij het tegen de fijnste kwakers op, hij houdt nu ‘veul van de sedigheyd’ en de nederigheid. Het meesterschap en de fijnheid, waarmede Tartuffe is uitgebeeld, bezat Asselyn niet; zijn huichelaar is van lager orde dan die van Molière, doch in zijn soort voortreffelijk. Asselyn's ‘oubollige’ geest was niet diep genoeg voor een verontwaardiging als die waaruit Tartuffe geboren is; afkeer of afschuw, gelijk de Fransche Schijnheilig, wekt de Amsterdamsche maar zelden; doorgaans werkt hij op onzen lachlust. Doordat de beide stukjes achter elkander vertoond werden, zag men in den kwaker steeds den doordraaier. Hadden velen zich reeds in het eerste stuk niet goed kunnen houden, wanneer zij hem zagen aankomen met een mutsje op, een grijnen manteltje om, een schort voor, een doos onder den arm of wanneer zij hem met den raagbol onder Dieuwertje's porselein aan het werk hoorden - hoe konden zij dan verontwaardigd worden, als zij hem later met zijn geschoren hoofd, stemmig toegeregen wambuis en ongesteven | |
[pagina 200]
| |
linnen zagen staan tusschen de vrouwtjes op kraambezoek of hoorden vragen naar de gezindheid der overige ‘vrienden’: ‘Coenraad Frerikxe, volhart die noch met dat goede werk voort te zetten?’ en zijn telkens herhaald geteem: ‘wel, wel, dat is goed, dat is goed’. Het derde stuk der trits: Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans staat niet zoo hoog als de beide eerste, al verheft Asselyn zich ook daarin nog boven zijne tijdgenooten onder de comici. Het aanvangstooneel is een herhaling van dat in Jan Klaaz; echter brengt de min Sibil hier al spoedig eenige afwisseling. Het aantal welgeslaagde tooneeltjes is hier niet zoo talrijk, al blijft de dialoog even natuurlijk en levendig. Voor een deel wordt de mindere waarde van dit stuk zeker veroorzaakt, doordat Jan Klaaz. zelf er niet in voorkomt; wij hooren nog slechts van hem; de echtbreker wordt bovendien oplichter; het laatste wat ons in deze trits van hem wordt verteld, is, dat hij naar de gijzeling wordt gebracht met duizenden menschen achter hem, die roepen: ‘wel, wel, dat is goed, dat is goed.’ Vroolijk is dit stuk slechts hier en daar. Trouwens, in de gansche Jan-Klaasen-trits ligt een ondergrond van tragiek: in het volle vertrouwen op de zuiverheid hunner beginselen zet een paar eenvoudige brave burgermenschen zich schrap tegen wereldschgezindheid en zonde die, in de gedaante van Jan Klaaz, hun huis pogen binnen te dringen; sterk in hun door geestelijken hoogmoed getint geloof, voeren zij den strijd, doch stap voor stap moeten zij terugtrekken; zij hebben den vijand onderschat en delven het onderspit; wanneer ten slotte ook hun dochter het ouderlijk huis is ontvlucht, blijven zij eenzaam zitten, verarmd, verbitterd, met een bezoedelden naam en een harteleed dat slechts met den dood van hen zal wijken. Dat Asselyn zelf iets heeft gevoeld van het tragisch conflict dat | |
[pagina 201]
| |
hier bestaat, wordt waarschijnlijk indien wij er op letten, dat hij Dieuwertje meer dan eens door een der andere personages doet waarschuwen en haar hare onverzettelijkheid en de ‘temery op afkomst en geslacht’ verwijten. Stof voor een treurspel was hier voldoende; doch er moest nog veel gebeuren, eer een Nederlandsch tooneeldichter den ondergang van een burgergezin uit het Kattegat een stof zou achten, de tragische muze niet onwaardig.
Iemand die, eerst omstreeks zijn zestigste jaar, het komisch drama gaat beoefenen, kan zich bezwaarlijk nog ontwikkelen in stadig stijgen. Vergelijkt men Asselyn's eerste blijspelen met zijne latere, dan ziet men vooral dalende lijnen. De Jan-Klaasen-trits was het krachtig uitschieten eener lang verstopte ader; dan wordt de aandrang minder, de stroom vloeit kariger. De Stiefmoêr (1684), ontstaan in denzelfden tijd als de Jan-Klaasen-stukken, mag met deze in één adem worden genoemd, al staat het niet zoo hoog als De Gewaande Dienstmaagd en Het Kandeel-maal. Al dadelijk is dit ‘kluchtspel’ opmerkelijk, doordat wij hier in de stiefmoeder voor het eerst in ons komisch drama een type zien, totnogtoe slechts een enkelen keer verschenen in een vertaald volksdicht als dat Van den jonghen Jacke. Dat Asselyn een moffin in deze rol deed optreden, geschiedde natuurlijk slechts om haar hatelijker te maken in de oogen van zijn Amsterdamsch publiek. In waarheid en natuurlijkheid staat De Stiefmoêr achter bij de drie Jan-Klaasen-stukken: Asselyn's realisme heeft hier niet zoo goed maat weten te houden; de lijnen, waarmede de feeks geteekend is, zijn wat zwaar; de omkeer in den man die zich tegen de dwingelandij zijner tweede vrouw gaat verzetten, niet voldoende voorbereid - doch tegenover deze tekortkomingen staat veel goeds. Hoe verdienstelijk van opzet is ook dit stuk, | |
[pagina 202]
| |
hoe geleidelijk van ontwikkeling, hoe levendig van dialoog en rijk aan aardige tooneelen; het gesprek tusschen de meid en het mishandeld voorkind geeft een goede expozitie, dan zien wij de stiefmoeder zelve ten tooneele, den man in zijn onderworpenheid aan zijn vroegere dienstbode tentoongesteld, het eigen kind tegenover het voorkind, de moei die met de meid voor het stiefkind opkomt en den man opwekt tot verzet; daarna in vluggen gang de volvoering van het plan. Asselyn toont hier nog de kunst te verstaan, hoe men de aandacht van het publiek moet bezig- en vasthouden: de drie hannekemaaiers, bloedverwanten der stiefmoeder, die plotseling komen binnenvallen; die, rijkelijk onthaald, aan het zingen en dansen gaan, zijn een kostelijke greep; immers zij toonen Machteld, die breede riemen snijdt van haar mans leer, op het toppunt van haar macht. Maar ook, dan komt de catastrophe in de gedaante van den procureur, met wien Jochem Kraag de middelen beraamt om de overmoedig geworden moffin een pen op den neus te zetten. Wij wonen den strijd met de feeks bij, zien haar zwichten voor de bedreiging met het Spinhuis; ten slotte moet zij, in den groenen duffelschen rok en de overige plunje waarin zij bij Jochem in dienst gekomen is, geknield om vergiffenis vragen en beterschap beloven.
Na dit viertal blijspelen was Asselyn geenszins uitgeput, maar de eerste vaag zijner komische kracht was voorbij. Dat bleek, toen hij vijf jaar later optrad met een nieuw blijspel De Stiefvaâr (1690), blijkbaar bedoeld als tegenhanger van De Stiefmoêr. Op dat stuk volgden: De Schynheilige Vrouw (1691), dat ons Levyntje, vrouw van den aanspreker Barent van Dockum, in hare schijnheiligheid teekent; De Spilpenning, karakterschets eener verkwistende vrouw die door haar man met hulp zijner schoonouders tot rede wordt gebracht. Uit | |
[pagina 203]
| |
diezelfde jaren dagteekenen drie minder beteekenende stukken: Melchior, Baron de Ossekop (1691), De Kwakzalver (1692), navolging eener klucht van Focquenbroch en De Schoorsteenveeger door Liefde (1692). Asselyn noemde de drie laatste stukken Kluchtspel; de drie eerste, evenals de Jan-Klaasen-trits, blijspel. Niet zonder reden: in zijne blijspelen (ook De Stiefmoêr zou dien naam verdienen) mikte de dichter hooger, immers op karakter- en zedenschildering die karakter- en zedenhekeling moest zijn; in de kluchtspelen was het er hem vooral om te doen, zijn publiek aan het lachen te brengen. In hetzelfde jaar als De Spilpenning verscheen nog een ander blijspel Gusman de Alfarache of de doorsleepene Bedelaars; in dit stuk was een deel van Aleman's Vida y Hechos del picaron Guzman de Alfarache gedramatizeerd: wij vernemen de looze streken van een paar bedelaars, die ten slotte ontmaskerd en naar de galeien gezonden worden. Asselyn kan den inhoud van dien roman hebben leeren kennen uit een Hollandsche vertaling of door den Portugeeschen geletterden Jood Isaac de Pinto, wien hij in 1695 zijn treurspel De belegering en hongersnood van Samaria opdroeg. Onuitgegeven bleef een laatste blijspel van zijn hand De dobbelaar, waarvan slechts eenige fragmenten zijn uitgegeven, die geen nieuwe trekken aan zijn karakter als komisch tooneeldichter toevoegen. Er valt in dit achttal stukken nog vrij wat te prijzen. De opzet en het verloop van De Stiefvaâr, De Schynheilige Vrouw, De Spilpenning geven verdienstelijk werk te zien, al staan zij niet op één peil met die der vier eerste stukken. Hier en daar vinden wij aardige tooneelen en grepen: Marten Kroes, de stiefvader, met zijn schootsvel voor tegenover zijn, als een jonker uitgedosten, stiefzoon; de familie-bijeenkomst in datzelfde stuk, waar de stiefzoon een, overigens meer grof dan | |
[pagina 204]
| |
geestig, spotdicht op zijn stiefvader voordraagt; de aansprekers-tooneeltjes en Levyntje's ontmaskering in het wafelhuis; de spilzieke Joanna met hare vriendinnen op een saletje, sjachelend met hare als moffin vermomde schoonmoeder, met haar vader en haar man die zich als Joden voordoen. De dialoog heeft de vroegere losheid en natuurlijkheid niet geheel verloren. Anderzijds echter ziet men duidelijk, dat Asselyn's beste jaren voorbij zijn. Hij gaat zich zelven herhalen. Wij zagen reeds, dat het aanvangstooneel van Jan Klaaz terugkeert in De Echtscheiding; in de volgende stukken wordt dat tooneel tusschen huisvrouw en meid bijna een looper: De Stiefvaâr, De Schynheilige Vrouw en De Spilpenning vangen alle drie met zulk een tooneel aan; in de Stiefmoêr is het eenigszins gewijzigd. Levyntje, de schijnheilige vrouw, is een tegenhanger van Jan Klaaz; een afwezig gewaand man, die zijn vrouw komt verrassen, vindt men zoowel în De Stiefvaâr als in De Spilpenning; krompratende Moffen of Walen komen in deze stukken telkens voor; in de Jan-Klaasen-trits had hij deze komische figuren nog niet noodig. Vooral in den dialoog blijkt, dat Asselyn in zijn latere stukken niet meer is, die hij in zijn vroegere was. In De Stiefmoêr is de dialoog nog even voortreffelijk als in Jan Klaaz, doch reeds in De Stiefvaâr ziet men hem dalen onder den invloed der verstijvende deftigheid; naast goede passages vindt men andere van minder allooi. Antonia uit De Stiefvaâr, die met haar vroegeren knecht, den mof Marten Kroes, hertrouwd is, heeft blijkbaar deftige kennissen; een dezer, zekere Gerardus, zegt van haar overleden man: Hy was de goedheid zelfs, en een groot liefhebber van de teeken- en schilderkonst, daar hy ook al eenigzints in was gedresseerd,
| |
[pagina 205]
| |
En inzonderheid van de Poëzy, wy pleegen ook wel ordinary malkandere met een gedichje te verjaaren,
Dien ik noch in byzondere waarde houw, en tot zyn gedachtenis hoop te bewaaren.
Ik was wel zyn naaste raad, en zelden nam hy iet voor of ik had er kennis van.
Marten Kroes zelf, de gewezen knecht, die overigens volstrekt niet streeft naar deftigheid, zegt tot den voogd zijner voorkinderen o.a.: Ik beken, ik heb schuld, dit vonnis wil ik gewillig tegen my zelf stryken,
Maar je moet ook weeten, Sinjeur Jeronimus, dat het arbeiden my nooit en heeft verveeld.
Arm ben ik nu, dats waar, noch dat ik het nooit verdobbeld heb of verspeeld
enz.
Zoo zegt in De Spilpenning de man tot zijn verkwistende vrouw: Uw vermaak en pleizier kond gy hebben, maar gevat in den rechten zin
En niet op zo een wys, met alles dus onordentelyk te beslechten,
Om maaltyden zo binnen als buitens huis aan te rechten.
Dit alles ter zyden gesteld, als een ineetend kwaad,
Kont gy als een Princes leeven
enz.
Zelfs de dochter van een kwakzalver spreekt tot haar vrijer in dezen trant: | |
[pagina 206]
| |
Gy weet ook de oorzaak, Andries, waarom dat myn Vader gelieft heeft u te excuseeren,
Omdat hy my, noch myn zuster, niet wil uittrouwen, als aan iemand die hem op zyn Theater kan komen te succederen.
Daar ziet men, wat er geworden was van den vrijen geest die in het komisch genre zulk voortreffelijk werk had geleverd, zoolang hij zich zelf durfde zijn. De omstandigheden zijn aan een vrije ontplooiing van Asselyn's talent niet gunstig geweest. Eerst laat werd hij zich bewust van zijne kracht als comicus; op een laten maar vollen bloei volgde een tijdperk van vlijtige werkzaamheid, maar de zeventigjarige kon niet meer geven wat hij vroeger misschien zou hebben vermocht. Zijn vindingrijkheid en durf, zijn beeldende kracht en levendig vernuft namen af; de deftigheid die in de lucht hing, belemmerde hem in zijn vrijheid van uiting. Wij zien hem ten slotte van een veel jonger tooneeldichter, Bernagie, de stof ontvangen voor een treurspel, reeds door dezen in drie bedrijven verdeeld. Zoo eindigde als berijmer van andermans werk - zijn laatste blijspel bleef in portefeuille - wie vroeger Vondel had helpen kronen en tegenover de mannen van ‘Nil’ zoo kloek was opgekomen voor ‘eygen vindinge’. Doch al vertoont zijn loopbaan als tooneeldichter een dalende lijn, men zal hem blijven eeren om zijn Jan-Klaasentrits, zijn Stiefmoêr en het goede dat zijn overig komisch drama te zien geeft; als den dichter die aan het eind der 17de eeuw het dalend blijspel nog eens met forschen zwaai omhoog hief; als den eenigen comicus der 17de eeuw die met Hooft en Breero in één adem genoemd mag wordenGa naar eind4). |
|