Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Derde Geslacht. Vertalingen uit het Engelsch, Duitsch, Spaansch en Fransch. J. van Breen, A. Boelens, M.W. de Jonge, J. Kemp, J. van Dalen, J. Bara, J. Six, M. Fokkens, J. van Paffenrode, Isaac Vos, J. Zoet, M. Gramsbergen, W. van Bruyningen, J. Vos, J. Wissingh, J. van Tongeren, J. Lemmers, P. Elzevier, H. Verbiest, J. Klaerbout, A. van Steyn, M. Waltes, Gelasius Aleximomus.Wanneer wij het komisch drama, dat wij als het werk beschouwen van het derde geslacht, in zijn geheel stellen tegenover dat der beide eerste geslachten, dan treft ons, hoe zeer de verhouding tusschen het oorspronkelijke en het vertaalde of nagevolgde zich heeft gewijzigd ten nadeele van het oorspronkelijke. Onder de beide eerste geslachten is het oorspronkelijke regel, het vertaalde uitzondering; want ook waar een klucht- of blijspeldichter werkt naar een voorbeeld, daar volgt hij meer na dan hij vertaalt, daar nationalizeert hij niet zelden op voortreffelijke wijze. Er zijn onder de beide eerste geslachten eenige komische drama's vertaald of nagevolgd uit het Engelsch, het Fransch, het Italiaansch; doch hoe gering is hun aantal, vergeleken bij dat der oorspronkelijke of zoo goed als oorspronkelijke stukken; welk een andere verhouding zien wij hier dan onder het derde geslacht, waar wij een twintigtal meer vertaalde dan nagevolgde stukken vinden tegenover een veertigtal oorspronkelijke. In De dolle Bruyloft (1654) gaf A. Sybant ons een bewerking van Shakespeare's Taming of the Shrew, die niet onver- | |
[pagina 183]
| |
dienstelijk is, al moet men haar niet bij een goede moderne vertalîng vergelijken. Gramsbergen heeft zijn Kluchtighe Tragoedie of den Hartoog van Pierlepon (1650) waarschijnlijk geschreven, nadat hij op een of andere wijze kennis had gemaakt met het interlude van Pyramus en Thisbe uit Shakespeare's Midsummer-night's dream; doch al heeft hij gestreefd naar nationalizeering, nergens blijkt, dat hij eenig gevoel heeft voor de dolle genialiteit van zijn voorbeeld. In den geest van Gramsbergen's stuk was ook de Klucht van Pyramus en Thisbe (1669), door A. Leeuw vertaald naar Gryphius' Absurda Comica oder Herr Peter Squentz; slechts is deze bewerking zoo mogelijk nog platter. Behalve dit stuk werd nog uit het Duitsch vertaald het ‘Blyspel’ Iemant en Niemant (1645) door Isaac Vos; dit Duitsche stuk, op zijn beurt ontleend aan het Engelsch drama Nobody and Somebody, bevat een moderne bewerking van het Elckerlijc-motief, breeder opgezet, met meer levendigheid en humor bewerkt; Vos leverde er een verdienstelijke bewerking van. Ook een paar ‘zingende kluchten’ van dezen tijd: Domine Johannes ofte den Jaloersen Pekelharing (1658) en Isaac Vos' Pekelharingh in de kist (1648) zijn navolgingen van Duitsche voorbeelden. Aan het Spaansch zijn o.a. een viertal komische stukken ontleend, al waren het ten deele slechts berijmingen van hetgeen Barokus of een ander kenner van het Spaansch in proza had overgezet: Jan Zoet's Zabynaja of vermomde Loosheid (1648); Casimir of gedempte Hoogmoet (1656), door Catharina Questiers naar een stuk van Gomez vertaald; Veranderlyk Geval of Stantvastige Liefde (1663) en Focquenbroch's Min in 't Lazarushuis (1674), dat een bewerking is van Lope de Vega's Locos de Valencia. Wij zouden deze titels kunnen vermeerderen met die van andere vertaalde of nagevolgde stukken, doch ook uit de hier- | |
[pagina 184]
| |
boven genoemde blijkt reeds, dat de dichters van het komisch drama onder het derde geslacht, meer dan hunne voorgangers, naar alle kanten grijpen om iets van hun gading te vinden. Vroeger ontleende men slechts of vooral stoffen ter verwerking, nu ook de uitheemsche bewerkingen der stoffen. De juistheid dezer beschouwing blijkt ook, indien wij het oog richten op het Fransche komisch drama, dat wij tot dusver ter zijde lieten; immers alleen aan de Fransche literatuur werden onder dit geslacht misschien evenveel kluchten of blijspelen ontleend als aan de overige literaturen samen. Blijkbaar gaan de kluchtdichters beseffen, dat het oude heeft uitgediend en vervangen moet worden door iets beters. In de opdracht van het, naar Molière's l'Amour Médecin vertaald, ‘kluchtspel’ De Liefdendokter (1666) zegt de vertaler A. Leeuw tot Joan van Vlooswyk o.a.: ‘U.E. (zoude) misschien in een boertiger stoffe, vol platte Hollandsche spreekwoorden, grooter vermaak nemen; maar mijn Heer, indien men een Klucht wilde maken, die nu by onze E. Regenten gangbaar zoude zyn, moest men op een ander wyze als voor dezen, te werk gaan: nademaal veel oude kluchten vry ongezouten zyn, en daardoor, voor tedere ooren, niet weinig aanstootelijk om d'ongerijmtheden, onnutte redenen, mismaakte bedrijven en lasterlike uitvallen.’ Hoe weinig vleiend deze passage ook voor den Heer Van Vlooswyk mocht zijn, zóóveel blijkt er wel uit, dat de toenmalige Regenten van den Schouwburg (Jan Vos, Tobias van Domselaer, Jacob van der Poel, Cornelis de Vries, Cornelis van de Kruysse en Dr. Lodewijck Meijer) er naar streefden het komisch drama op een hooger peil te brengen. Het feit dat men deze mededeelingen van Leeuw juist vóór de vertaling van een Fransch blijspel vindt, wijst aan in welke richting men zocht om iets beters te vinden. De geest van Nil Volentibus hing reeds in de lucht. Ook Dr. Lode- | |
[pagina 185]
| |
wyk Meijer was onder de Regenten van den Schouwburg. Dat men met Molière begon, bewijst niet dat men hem hooger stelde dan andere comici. Ook zijn, behalve de Liefdendokter, nog slechts een drietal zijner minder beteekenende werken in onze taal overgezet: Focquenbroch vertaalde Sganarelle in De verwarde Jalousy (1663); J. Dullaert, niet lang na de oprichting van Nil Volentibus, l'Etourdi in Oratyn en Maskariljas; P. Elzevier Le Médecin volant, dat echter ook aan Boursault wordt toegeschreven, in De Springende Dokter. Behalve Molière's werk vertaalde men dat van eenige, nu meerendeels vergeten, blijspeldichters; ik noem hier slechts: Het Huwelik van Niet (1662) naar Montfleury, Nieuwe Klucht van den glasen Doctoor (1663) naar Quinault, Den blinden Gauoog (1663) naar De Brosse, 't Verwarde Huwelyk (1667) naar Rotrou. Het spreekt voorts vanzelf, dat men den invloed van het Fransche drama niet alleen naar vertalingen moet afmeten; ook rechtstreeks: door vertooning of eigen lectuur zal het invloed hebben geoefend. Zoo vinden wij reeds in een klucht van 1655 (Buchelioen) de, waarschijnlijk aan het Fransche blijspel ontleende, figuur van den minnaar die zich als dokter verkleedt (die wij later o.a. in den Médecin volant vinden); in de Klucht van den Italiaanschen Schoorsteenveger (1662) den knecht, die bij een trotsch meisje voor een groot heer speelt, op aanstoken van een paar teleurgestelde vrijers; denzelfden toestand als in de Précieuses Ridicules (1659). Tegenover al deze vertaalde stukken kunnen wij een grooter aantal oorspronkelijke stellen, die wij nu in oogenschouw gaan nemen.
Evenals onder het tweede geslacht zijn ook nu vrijage en huwelijksleven de beide bronnen, waaruit de kluchtdichters bij voorkeur putten. Van vrijage handelen: J. van Breen's Swarte Minnaars, dat slechts in een uitgave der 18de eeuw tot ons | |
[pagina 186]
| |
kwam, A Boelens' Bedrooge Vryer (1649), Buchelioen of Kaboutermannetje (1655), De Jonge's Klught van 't Bakkersknaapje, J. Kemp's Bedrogen Smith (1661), J. van Dalen's Aardige Colicoquelle, J. Bara's Verslingert Moekroesje, Jan Six' Onschult (1662), M. Fokkens' Verliefde Grysert (1659) en Klucht van den Italiaanschen Schoorsteenveger (1662), Joan van Paffenrode's Boertighe Comoedie van Sr. Filibert (1657) en Hopman Ulrich (1659; eindelijk twee kluchten van Isaac Vos: klucht van de Moff (1644) en klucht van Loome Lammert (1642), later genoemd klucht van de Moffin (1650). Echtbreuk is het motief van J. van Breen's Bedroge Jalouzy (1659), Jan Zoet's Jochem Jool (1637), M. Gramsbergen's Levendighe Doodt (1648), W. van Bruyningen's Vlaemsche klucht (1645), Jan Vos' Oene (1642), de Klucht van de Schoester (1660), J. van Dalen's Jalourse Jonker (1654), J. Wissingh's Bedroge Dromer (1656), J. van Tongeren's Krollende Ritzaart (1658), Coli Compas of de Klucht van Jan Tryntiens en Duyfje (1655). Lemmers' Jalourse Lammert (1680), de geschiedenis van een man, die zijne vrouw ten onrechte verdenkt, staat dicht bij deze kluchten. Den man onder de pantoffel vinden wij in A. Boelens' Oneenige Trouw (1648), dat tevens van echtbreuk handelt; de feeks, getemd op een dergelijke wijze als in het zestiend'eeuwsche stuk Moorkensvel, is de stof van P. Elzevier's De broekdragende Vrouw (1666). In Isaac Vos' Robbert Leverworst (1650) is een geval van echtbreuk verbonden met de genezing van een dronkaard. Het motief van den genezen dronkaard vinden wij als stof ook in Fockens' Dronkken Hansje (1657), de Pots van Kees Krollen, Hartogh van Pierlepom (1649) en List tot Welstandt ofte Bekeerde Dronckaert (1660). Aan het huiselijk leven, waarin deze kluchten ons een kijkje geven, is mede ontleend H. Verbiest's Klucht van 't Wynvaatje | |
[pagina 187]
| |
(1651), de geschiedenis van een wijnkooper die tracht zijn zoon, een doorbrenger, in het Rasphuis te bezorgen. De grenzen tusschen huiselijk en maatschappelijk leven zijn niet overal scherp te trekken en zoo kan men soms weifelen tot welke dier beide groepen men een klucht zal brengen. Toch zou ik eer onder het hoofd maatschappelijk leven rangschikken kluchten als: Lemmers' Boere Koopman (1682); Van Breen's Klucht van 't Kalf (1656) en J. Klaerbout's klucht van dienzelfden naam (1662); A. van Steyn's Lammert Meese of klucht van de Melck-Boer, al zit ook deze man onder de plak; M. Waltes' Bedrooge Gierigaart (1654); J. van Dalen's Kale Edelman (1657); J. Bara's Verslingert Moekroesje (1668), een schetsje van een doorbrenger. Evenals onder de kluchten van het tweede geslacht, vinden wij ook hier slechts een enkel stuk, dat tot de ‘littérature militante’ gerekend kan worden. Dat stuk draagt den naam: Monsieur Joncourtisaen Turlepin, Haegsche vierblusser. Drollighe Comoedie; in den titel wordt verder gezegd, dat het stuk is ‘gespeelt op 't Haegsche Schouwburg’, doch het is de vraag of men aan die mededeeling meer gewicht hechten mag dan aan die, dat het is ‘gedrukt voor Hans Herman Hekeltwist’. Als maker noemt zich Gelasius Aleximomus, blijkbaar een schuilnaam. Dit pamflet in dramatischen vorm was gericht tegen een Waalsch predikant in Den Haag, De Joncourt, die een werkje had uitgegeven over de twisten der Voetianen en Coccejanen en, naar het schijnt, ‘hun predikwyse gehekelt en belachelyk ten toon gestelt’Ga naar eind3).
Troffen wij onder de kluchten van het tweede geslacht de herhaling van een vroeger gebruikt motief een paar maal aan, onder het derde geslacht zijn zulke herhalingen veelvuldiger. In J. van Breen's Jean de la Roy of d'ingebeelde Rijke (1665) | |
[pagina 188]
| |
vinden wij het bedrog door middel van een ton, in schijn met schatten gevuld, inderdaad waardeloos vulsel bevattend; in De ziende blindeman van denzelfden auteur een minnaar als speelman en de tusschenkomst van den Schout als in Noseman's Lichte Klaertje (al is het daar een getrouwd man die de speelmansrol vervult); in Fockens' Verliefde Grysert en Paffenrode's Sr. Filibert het motief van Virgilius-in-de-mand; in Gramsbergen's Klucht van de Levendighe Doodt iemand die zich op de mouw laat spelden dat hij dood is; den dronkaard genezen vonden wij in niet minder dan vier stukken; bovendien vindt men dat motief nog eens in Lemmers' Noodzaakelyk Bedrog; ook de feeks getemd, die wij in De broekdragende Vrouw aantreffen, is een der talrijke literaire motieven die gemeen goed waren in de wereldliteratuur. Breero wordt nog steeds nagevolgd; zoo zien wij in J. van Breen's Klucht van 't Kalf den boer die in een herberg zit te snoeven op zijn rederijkers-vaardigheid gelijk de boer uit de Klucht van de Koe dat vóór hem had gedaan; in De Verwarde Tydt (1662) wordt Hopman Roemer herdacht; een uitvoerig kermistafereel in Waltes' klucht van de bedrooge Gierigaart is blijkbaar ontstaan onder den indruk van Breero's ochtendmarkten in Het Moortje; diezelfde schildering uit Het Moortje (vgl. vs. 679, 709, 730, 734) stond van Paffenrode misschien voor den geest, toen hij in zijn Sr. Filibert (2de Hand.) een zijner personages deed zeggen: Ik liep door de Bier-steeg en ik snapten den hoek om verby de twee sluysen
En soo voort het Boter-bruggetjen over, verby de weerd in de drie vleermuysen.
J.Z. Baron laat in zijn Klucht van Lichthart een zijner personages liedjes van Breero en Starter zingen; zijn Klucht | |
[pagina 189]
| |
van Kees Louwen is een uitbreiding der, in de 17de eeuw op Breero's naam gezette, klucht van een Huysman en een Barbier. Niet alleen in oorspronkelijkheid, ook in andere opzichten, moet het komisch drama van het derde geslacht onderdoen voor dat der beide vorige geslachten. Ook hier vinden wij verscheidene stukken, welker stof reeds in een novelle tot een plan was verwerkt (o.a. Bedrooge Jalousy, Bedrogen Smith, Ik ken je niet, Bolbackers-Jan, Kees Krollen, Dronkken Hansje); doch wij kunnen niet zien, dat deze kluchten zich door een beteren bouw van de overige onderscheiden. Vele kluchten van dezen tijd bestaan uit losjes samenhangende tooneelen en reeksen van gesprekken; slechts enkele: Buchelioen, het Bakkers knaapje en een paar stukken van den acteur Isaac Vos staan in dit opzicht hooger dan die hunner tijdgenooten. Met de waarschijnlijkheid plachten ook vroegere kluchtdichters een loopje te nemen; doch zij maakten het toch niet zóó bont als hun gildebroeders van het derde geslacht: menschen die zich zoo grof laten bedriegen als geschiedt in de kluchten van Paffenrode en Fockens, in de klucht van Bolbackers Jan en dergelijke stukken, schijnen vroeger niet zoo veelvuldig voortekomen. Niet zóó snel daalt de klucht onder dit derde geslacht, of wij kunnen hier en daar wel aardige tooneeltjes aanwijzen: Hopman Ulrich met zijn knecht op post staande om den doortocht te beletten aan een vermeenden medeminnaar, die door den knecht stilletjes wordt doorgelaten, terwijl hij zijn ouden baas met allerlei gezwets bezig houdt; de oude verliefde Filibert, in de mand hangend, ontdekt door een paar als schouten-dienaars vermomde gauwdieven; Bolbackers-Jan, voor stervende spelend, met den notaris en diens klerken bij zijn bed, zich zelven ƒ10.000 vermakend, ten aanhooren van den chirurgijn Mr. Koert, die op de gansche erfenis rekent; Dronken Hansje, | |
[pagina 190]
| |
door jongens op straat uitgejouwd; de maaltijd en het gesprek aan tafel in Van Breen's Klucht van 't Kalf (3de bedrijf). De kunst van den dialoog verstaan ook verscheidene dezer dichters nog; ook waar, zooals in Jan Zoet's Jochem Jool, een buitengewone platheid en grofheid heerscht, is de dialoog toch levendig en natuurlijk. Diezelfde platheid en grofheid mag ons niet weerhouden b.v. in Jan Vos' Oene de oude heerschappij over de kleurige volkstaal te erkennen; Van Paffenrode evenaart, met Vos, in dat opzicht hunne voorgangers van het eerste en tweede geslacht. Ook bij Vos vindt men nog die verwantschap met de oude volksdichters, die hem, een der weinigen in de 17de eeuw, behagen doet scheppen in een sprookje als dat van boontje, erwtje, strootje en kooltje vuur; in de oude leugenpoëzie, door Oene opgehaald, waar hij aan den voor toovenaar spelenden Ritsaart vraagt: Kanje dan wel in ien Eysdop of in ien Mosselschulp na Oost Inje vaaren,
Mit ien zeyl van ien spinweb, en stuuren mit ien naelt in plaats van ien roer?
In de klucht van Oene, waaraan deze regels ontleend zijn, vindt men onder de grove scheldwoorden en faecalische aardigheden toch ook aardige vergelijkingen en beelden, meerendeels aan het huiselijk leven ontleend als deze: Hy doet hum opGa naar margenoot*) as Delfs EngelsGa naar voetnoot†) en et is noch qualijk peuzelaarGa naar margenoot*)
Ik wou dat hy was daer de peper wast; want ik bin hum zoo moe as gespoge spek.
Aan het volksgeloof, misschien ook aan het tooneel, is deze vergelijking ontleend: Dan staet hy en grijnst als de duivel tegen den dageraat.
| |
[pagina 191]
| |
Vos heeft nog den rechten smaak in treffende beeldspraak; zoo lezen wij in zijn klucht: Toen hy ien vryer was, toen was hy ien aar quant, dat hy ook zelf niet zel ontkennen;
Want as hy uytging, zo zeyde zen vaar: kyerenGa naar margenoot*), ik laet men haan uyt, elk bewaar zen hennen.
Verderop een pakkende uitdrukking als: Jy me omarmen! dat jou hooft op ien varken stont, ik zweer dat ik van men leven gien spek zou eeten!
Ook Van Paffenrode mag om zijne kennis en beheersching van de volkstaal geroemd worden; al is hij, wegens zijne vuilheid, nog moeilijker te citeeren dan Vos. Ook hij heeft aardige vergelijkingen zooals deze uit Hopman Ulrich: Vise vase, men moet hedendaegs een conscientie hebben als een hooyschuur
en: Sy sieter soo lieffelyk uyt als een oorworm en soo vriendelik als een arm vol katten.
Beelden als dit van iemand die thuis niets heeft in te brengen: Ik hoor wel watter af is: erme knecht, je legt er al mê ‘in 't swijgertje’ thuys
Van een verliefden ouden vrijer die getrouwd is: Hy had noch een schepel te malen en daer heeft hy een molen om opgerecht.
Evenals Vos heeft Van Paffenrode pleizier in de komische toepassing van algemeen gebruikelijke spreekwoorden: | |
[pagina 192]
| |
‘By de luy is de nering’ sey de man, en krooyGa naar margenoot*) met de mosselen in de kerck.
‘Ja, ja, 't is met jou: veel geschreeuws en luttel wols’, sey de duyvel en hy schoor een verken.
In sommige kluchten van het derde geslacht vindt men dergelijke voorbeelden als de hierboven genoemde; doch in veel meer andere zoekt men ze tevergeefs. Het aantal kluchten en kluchtdichters neemt toe, het gehalte neemt af. Hoe onbeteekenend is het werk van auteurs als Baron, Boelens, Van Bruyningen, Bara, Van Dalen, Lemmers, Verbiest, Steyns en anderen die zich niet noemen. In al die stukken is zekere matheid die men vroeger zelden opmerkte; de taal, waarin zij geschreven zijn, heeft het pittige en kleurige van vroeger verloren of gaat het verliezen; men voelt hier den achteruitgang. Maar één was er toch, in wiens werk wij de zoetjes dalende lijn van het komisch drama tijdelijk weer zien stijgen. Wij hebben hem tot dusver niet genoemd, omdat hij recht heeft op een eigen plaats: [Thomas Asselyn.] |
|