Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Het Tweede Geslacht. A. Bormeester, H. van der Muyr, J. van Arp. Jelis Nooseman. Kluchten van De Qua Grieten, Hontghe bijt my niet. J.H. Krul. Comedie van Ardelia en Flavioos Vryagie. Mathys Kueser, M.G. Tengnagel. Phantasia. G. Duirkant, B. Fonteyn. Commedy van den Baillioot.Huwelijksleven en vrijage blijven ook onder dit geslacht de voorname voorraadschuren voor de kluchtdichters; zelfs zijn zij het bijna uitsluitend. Echtbreuk is het hoofdmotief van A. Bormeesters Doeden (1643), H. van der Muyr's Klucht van de Ketelboeter (1644), J. van Arp's Boertighe Clucht van Claes Klick (2e druk van 1640), Jillis Noozeman's Lichte Klaertje (1645), Beroyde Student (1646), Hollebollige Romboud (1649), Hans van Tonghen (1644). Vrouwen onder de plak of mannen onder de pantoffel, ook wel de strijd tusschen man en vrouw om de heerschappij vinden wij in de Klucht van Hontghe bijt my niet (1649), Qua Grieten (1644), Noozeman's Kryn Onverstant (1659); ook Bedrooge Dronkkaart (1648) van denzelfden auteur, dat ons toont hoe een dronkaard door zijn vrouw van den drank wordt afgebracht, ontleent zijne stof aan het huwelijksleven. Van vrijage handelen Krul's Drooghe Goosen (1632), Kluchtige Comedie van Ardelia en Flavioos Vryagie (1629), Bormeester's Zijtje Fobers (1643), Mathijs Kuesers Klucht van Olef Brom (1646), Tengnagel's Frick in 't Veur-huys (1642); Phantasia (1645) van een onbekend auteur handelt van vrijage en huwelijk beide. Aan het huiselijk leven ontleende Bormeester zijn Infidelitas oft Ontrouwe Dienstmaagt (1644), dat ons een kijkje geeft in de praktijken van sommige dienstboden dier dagen, als meester en vrouw des huizes afwezig waren. G. Duirkant's Lichthartighe Joosje (1632) raakt het huwelijksleven eenigszins, want | |
[pagina 172]
| |
wij zien er een vrouw haar man uit de kroeg halen; overigens echter handelt deze klucht vooral over het kroegleven. Ook in Bormeester's Nieuwsgierig Aegje (1662) hebben wij evenals in Huygens' Tryntje Cornelis met een getrouwde schippers-vrouw te doen; doch het zijn ook hier vooral haar avonturen te Antwerpen onder boeven en lichtekooien die de stof der klucht uitmaken. Daarom zouden wij zoowel Bormeester's klucht als die van Duirkant rangschikken onder degene die ons het maatschappelijk leven voor oogen brengen. De beide zingende klachten die door auteurs van het tweede geslacht zijn samengesteld, behooren naar hun inhoud tot de hierboven genoemde soorten: Barend Fonteyn's Sullemans soete vriagie (1633) was een vrije bewerking der Engelsche ‘jig’ The Black Man; Jan van Arp's Droncke Goosen (1639) geeft hoofdzakelijk herbergtooneeltjes. Slechts één stuk, beter: hekeldicht in dramatischen vorm, uit dezen tijd raakt de staatkundig-godsdienstige gebeurtenissen van den dag. Het is de, overigens onbeduidende, in 1626 op de markt te Gouda gespeelde, Commedie van de Baillioot, gericht tegen een baljuw die zich gehaat had gemaakt door zijn vervolging van Remonstranten en RoomschenGa naar eind2).
Het plan van sommige dezer kluchten is ontleend aan den Decamerone of een anderen novellenbundel; andere hier verwerkte stoffen vindt men terug in een Fastnachtspiel of ander dramatisch werk. Zoo ontleende Bormeester de stof van zijn Nieuwsgierig Aegje aan een ‘avontuurtje’ dat voorkomt in een paar zeventiend'eeuwsche novellenbundels: De gaven van de Milde St. Marten (1654) en Het leven van Clement Marot (1655); de stof van Doeden en die van Hans van Tonghen vindt men ook in novellen van Boccaccio, die van de Qua Grieten in Cunae, een schooldrama van Schonaeus. De stof | |
[pagina 173]
| |
van Ardelio en Flavio schijnt aan een novelle ontleend; dienzelfden indruk maken kluchten als die van den Ketelboeter, Lichte Klaertje, Bedrogen Dronkkaert, Beroyde Student. Een paar maal treffen wij onder deze kluchten een herhaling van een vroeger gebruikt motief aan; de stof van Phantasia: een meisje dat kort na haar huwelijk bevalt, een bedrogen echtgenoot die den vroegeren minnaar en vader van het kind geld afdwingt met behulp van een notaris, hebben wij reeds in De Gewillige Hoorendrager aangetroffen. Het verhaal van de overspelige vrouw, die, 's nachts buitengesloten, een steen in het water gooit om haar man te doen gelooven dat zij zelfmoord pleegt, onder het eerste geslacht verwerkt in de klucht van Claes Kloet, komt hier voor in de klucht van Claes Klick. De invloed van Hooft en Breero doet zich ook bij de auteurs van het tweede geslacht gelden. Het aanvangstooneel van Krul's Drooghe Goosen: Goosen met zijn moeder beraadslagend, op welke vrijster hij ‘zijne liefde zal leggen’, doet denken aan een dergelijk onderhoud in Warenar tusschen Rijkert en zijne zuster Geertruy; in Starter's Jan Soetekauw en Franssoon's Giertje Wouters vinden wij bovendien ook een zoon in gesprek met zijn moeder over het huwelijk. Hoort men Claes Klick aangaan tegen zijn vrouw: .... dit moetje weten, datje de pot met stokvis sult overhanghen,
En soo je 't niet en doet, je backus sel vlieghen vanghen.
Keert het huys schoon, wast de schottels en dat niet lanck,
Raeght de binnenheert en schuert de pottebanck,
Wit de muer, boent de kas en stroyt de vloer met sagelis
dan wordt men levendig herinnerd aan het begin van Warenar. Wie Breero's Leckerbeetje uit Lucelle kent, moet wel | |
[pagina 174]
| |
aan dezen denken, wanneer hij in Bormeester's Ontrouwe Dienstmaagt den vrijer Hans een zelfkarakteristiek hoort geven, die aanvangt: Ick leef int reutlen en preutlen van schotels, potten en pannen,
Dat is mijn bruyt, mijn hoop, mijn heyr-tocht vol geneught.
Misschien is er iets meer van dezen aard te vinden, doch veel zou dat niet afdoen van de oorspronkelijkheid der meeste hier genoemde kluchten. De meeste kluchten van dit tweede geslacht zijn goed van opzet en vlug van verloop. Ook hier vindt men er wel zonder eigenlijk plan, zooals Duirkant's Licht-hartighe Joosje en Hontghe bijt my niet, die meer uit een reeks van losjes samenhangende tooneelen bestaan; doch hoeveel welgebouwde stukken staan daartegenover. Vooral de stukken van Nooseman, die, zelf acteur, de planken uit ervaring kende, onderscheiden zich in dit opzicht; het is waar, dat een zijner kluchten, die van Kryn Onverstant uit dramatisch oogpunt weinig beteekent; ook dat de overgang tot de zedenschildering, die de best Marry in Hans van Tonghen geeft, niet handig is; doch de verdiensten zijner overige stukken wegen daartegen ruimschoots op. Wij vinden hier tal van aardig verzonnen tooneelen: ik wijs op het herbergtooneel in Lichte Klaertje, waar Goosen en zijn knecht, vermomd als speelluî, voor de overspeelster en haar minnaar muziek zitten te maken; de hel vertoond aan den dronkaard Floris Koerten, terwijl hij half wakend in een stoel zit te dutten; de berooide student in den molen, die zegt dat hij tooveren kan en van onder een paar omgekeerde tonnen den minnaar der molenarin, gebraad en wijn te voorschijn toovert in tegenwoordigheid van den halfdronken molenaar. Ook in de overige kluchten is menig tooneel aantewijzen, dat het indertijd | |
[pagina 175]
| |
‘gedaan’ moet hebben. Zoo b.v. het oogenblik in Ontrouwe Dienstmaagt, waarop de feestvierende meid met haar drie vrijers door den huisheer en zijn vrouw worden verrast; het alleraardigst tooneel, waarmede Frick in 't Veurhuys aanvangt: Grietje, de matres van een naaischool te midden van haar kinderen; Engel, de ontrouwe vrouw van Doeden, op een ladder staande, zoekend naar een spleet in den belendenden muur, waardoor zij, moderne Thisbe, met haar Pyramus van daarnaast aan de praat kan komen. Ook deze kluchtdichters zijn over het algemeen sterker in het uitbeelden van het huiselijk en dagelijksch leven dan in de karakteristiek. Wat zij in een of andere novelle vonden, dramatizeerden zij met vlugge hand, zonder zich daarbij veel om de waarschijnlijkheid te bekommeren of zich het hoofd te breken met motiveering van feiten en toestanden. Scherpe waarnemers en voortreffelijke teekenaars van het dagelijksch gebeuren, gaan zij in hunne karakteristiek de grenzen van waarheid of waarschijnlijkheid niet zelden te buiten. Een onhandige vrijer als Drooghe Goosen laat zich op ongeloofelijke wijze bedriegen door een paar studenten, waarvan de een voor vrijster speelt. Zoowel hier als in Lichte Klaertje, waar de vrouw haar, als speelman vermomden, eêga niet herkent, moet in aanmerking genomen worden, dat de klucht doorgaans bij avond speelde; doch men vindt overdrijving ook waar deze omstandigheid niet meêtelt. De boosheid der beide feeksen die ons in Qua Grieten zijn voorgesteld, ligt er al te dik op; bij het minste of geringste stuiven zij op, tieren en schelden als razenden. Er waren ongetwijfeld vrij wat mannen die hun vrouwen mishandelden; de zeventiende eeuw heeft een afzonderlijk woord: wijvesmijters noodig gehad om dat soort mannen aan te duiden; toch moet een vrouwebeul als Claes Click ons onwaarschijnlijk voorkomen. | |
[pagina 176]
| |
Anderzijds mogen wij niet vergeten, dat de caricatuur een der uitingen en hulpmiddelen van het komische is; en dan, tegenover zulke figuren kunnen wij andere stellen die ons treffen door hunne waarheid of doordat zij een of anderen karaktertrek van dien tijd zoo krachtig doen uitkomen. Welk een aardig schetsje van een moeder met kind geeft Tengnagel ons in deze regels uit zijn Frick in 't Veur-huys: Nou, nou, nou, mijn kleyntje! Hoe soume dus krijten! Sus, sus, sus, mijn lammetje!
Heer! dus gemelijk uyt sijn sleepjeGa naar margenoot*) te komen! HetGa naar voetnoot†) het dorst? Wil het kijntje ien prammetje?
Geeft memmetje dan een soen. Hoe is het dus beswiet? Is het te warm edeckt eweest of is het van 't huylen soo moe?
Och! och! och! ick weet het wel, jy hebt gebreck eleden,
Daer mijn schaepje! Gaep! Haestje wat! Gaep! Of de borst valt toe!
Lurck nou jou buyckje vol.
enz.
Hoe zien wij den onbedwingbaren levenslust van dat forsch zeventiend'eeuwsch geslacht, de zinnelijkheid die de zedelijkheid met voeten trad, in dien Frick zelven; hoe voortreffelijk is die dolle doordraaier en losbol geteekend, reeds dadelijk, waar hij opkomt ‘al danssende en schreeuwende’: Bruyloft! by den ackermenten!Ga naar margenoot*) bruyloft! wel hei! wat doet al dit HarominusGa naar margenoot*) hier?
Maets, mienje datmer spullen speulen sel? Neen! daer gaet ien âreGa naar margenoot*) pot te vier:
Frick in 't Veurhuys is de Bruygom en dat bin icke!
Een figuur als die van Frick mag staan naast het voortreffelijk werk van Adriaen Brouwer. Niet met hetzelfde talent noch zóó | |
[pagina 177]
| |
forsch geteekend is de dartele lichtzinnige Bely uit Bormeester's Ontrouwe Dienstmaagt; toch mag ook dat omtrekje getoond worden. Eerst zien wij haar den heer en de vrouw des huizes de deur uitlaten; Juffrouw Stirps en Sinjeur Magnanimo bevelen haar de zorg voor het huis: Juffrouw Stirps.
Sulje Beelitje? siet vry met vier oogen om,
Want 'et is tien tegen een, dat ik te middagh thuys kom.
Magnanimo.
'k Maak u Meesterinne van 't Huys, totdat wy sullen keeren.
Bely heeft alle plan van die volmacht gebruik te maken; zij antwoordt (waarschijnlijk binnensmonds): Je doet recht van me sin, terwyl sal ik wat VrouwenGa naar margenoot*) leeren.
Dan, hen naoogend: Gaat, Jonker groot in 't oogh, en keert jou leven niet weer.
En ghy, Juffrou Temtatie, ik wensch jou min noch meer.
Frisch op, Jongh Maagdelyn, den hemel komt neer dalen!
Een hertje sonder sorgh, een zieltje sonder qualen,
Een buyckje vol geneught, hoe kan de Wereld vergaan!
Zien wij ook hier het ernstig en het komisch drama elkander niet naderen? In haar zorgeloozen levenslust is deze Amsterdamsche dienstbode verwant met de Joffers uit Vondels Noah, die het dartele lied van den zwaan zingen. De lage klucht geeft hier aan het hooge treurspel een algemeen menschelijken achtergrond en een wijder greep dan die slechts het zondig menschen-geslacht vóór den zondvloed omvat. Heeft die wijder greep ook in Vondels bedoeling gelegen? Het mag waarschijnlijk heeten | |
[pagina 178]
| |
voor wie bedenkt, dat de dichter zijn treurspel ‘stichtzaem’ achtte als een ‘voorbeeld van Gods rechtvaerdige oordeelen’ en dat hij het tentoonstelde ‘ten nutten spiegel der aenschouweren’. Het behoeft geen betoog, dat wij, treurspel en klucht voor een oogenblik naast elkander stellend, ons wel bewust blijven van het groote verschil tusschen beide. Dat verschil toont zich niet het minst in beider taal: de taal van het bijbelsch treurspel was ontleend aan de algemeene schrijftaal, gevormd uit de dialecten en daarboven zwevend als de wolken boven de wateren waaruit zij zijn opgestegen, de gewestelijke tongvallen onderling verbindend als in hooger eenheid en daardoor symbool der nationaliteit, gezuiverd, besnoeid, geregeld - het dialect, eigendom van een grooter of kleiner volksgroep, gegroeid uit en staande in den bodem van het volksleven, onbedwongen uiting van dat leven, slecht en recht, rond en ruw, niet zelden plat en grof, maar ook met eigen karakter en schoonheid, in haar geheel niet onderdoend voor de gemeenschappelijke, beschaafde taal, waarmede zij in voortdurende wisselwerking bleef. Dezelfde gedachte kan in klucht en treurspel een gansch verschillenden indruk maken, afhankelijk van de wijze der bewerking, ook van de personen waardoor en de omstandigheden waaronder zij geuit wordt. ‘Hoe kan de werelt vergaan!’ zegt Bely in De Ontrouwe Dienstmaagt; Vondel verwerkt die gedachte tot zijn schoon lied: Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen
enz.
In Giertje Wouters zegt een oude best tot de weduwe die niet wil hertrouwen: | |
[pagina 179]
| |
Ienigheyt is armoet, wat is toch een wyf songder Man!
Pas so veul as een Lantaren sonder kaers die niemant lichten kan.
In Vondels Lucifer klaagt de engel, die getuige is geweest van den ‘brant van liefde’ tusschen het eerste menschenpaar: Hoe arm is eenigheit! Wy kennen geen gespan
Van tweederhande kunne, een jongkvrouw en een man.
In het eerste geval is het voordeel aan de zijde van het treurspel; in het tweede hangen de schalen meer gelijk: het aardig beeld van de ‘lantaren zonder kaers’ weegt wel op tegen Vondels voorstelling van een ‘gespan’. Doch, afgezien van zulke overeenkomsten en verschillen, heeft de taal der klucht hare eigen verdiensten die ook in het werk van dit tweede geslacht ruimschoots aanwezig zijn. Wij vinden hier nog die bezieling van het onbezielde, die uit de vroege tijdperken der ontwikkeling van het menschenge-slacht overgebleven is in de poëzie en de volkstaal. Zoo zegt in de klucht van Claes Klick een dienstmeisje, dat de straat veegt, tot haar bezem: Beusemtje, wou je met ien draf de Vloer alleenich vegen,
Dat sou me nae mijn sin gaen en wesen te degen.
in de Ontrouwe Dienstmaagt lezen wij: DatGa naar margenoot*) dit de galgh wist, se dansten wel van vreughd.
Rijk aan beelden en vergelijkingen is de taal ook dezer kluchten in hooge mate; verscheidene daarvan zijn ontleend aan het natuurleven, aan de planten- of dierenwereld. Zoo vinden wij in De Ontrouwe Dienstmaagt: Hy doet 'em opGa naar margenoot*) as een liewerck inden maye-douGa naar voetnoot†),
Inne as ie 'm soeckt, so vind je 'n uyl in 'en papegaye kouGa naar margenoot*).
| |
[pagina 180]
| |
Al schildert ghy broêr uyltje blint,
Nochtans hy beurt in 't duyster vind.
'k Wist lest niet beter of y hadme met 'er echt enomen,
Maer neen: het visje aasde nietGa naar margenoot*), myn hoekje bleef gelost.
De man van ‘Nieuwsgierig Aagje’, bezorgd over haar uitblijven, drukt zijn vrees voor ongewenschte liefhebbers uit door te zeggen: 't Is al ien lekkre peer, elk selder in willen bijten.
Nooseman's Lichte Klaertje beklaagt zich dat men haar thuis kort houdt, in dit beeld: Nou hael ick 't hartjen op, maer thuys ist gang op gang:
‘O Kalfjen, spaert u hoy, de winter is noch lang.’
Ook aan het maatschappelijk en huiselijk leven, aan hun eigen Amsterdamsche omgeving ontleenen de kluchtdichters menige aardig gevonden vergelijking of tegenstelling, menige pakkende omschrijving of schertsende uitdrukking. In Zijtje Fobers lezen wij: Ye gut, krijght jou de OstysyGa naar margenoot*), hoe willense jou 't Musieck leeren,
Datmen altemes op den Dam hoort: Miester GerritGa naar margenoot*) sou de maat slaan
En laten jou de Nooten wel een maant lanck op je rugh staan.
Ick ben soo dicht als een gate-betielGa naar margenoot*); kan jy swijghen, ick sal niet segghen.
zegt een der personages uit Hans van Tonghen. In Lichte Klaertje vinden wij deze schertsende tegenstelling: | |
[pagina 181]
| |
.............. luyt gekreeten, haest vergeeten:
De vrouwen hebben lange rocken, maer korte memoryen, dat moetje weeten.
In Beroyde Student deze vergelijking die een ontkenning bedoelt: Wel de deught siet jou ten oogen uyt, as de beul de barmhertigheydt.
In Bedrooge Dronkkaart vinden wij deze stoute vermenging van het zinnelijke met het onzinnelijke, die vooral Amsterdammers treffen moest: Al stongje op 't haantje van de Wester-toren, zoo kun je jou lijden niet overzien.
‘Mijn ellefrib’ noemt een vrouw in de Klucht van Krijn Onverstant haar man, die onder de pantoffel zit. Met een toespeling op het Rasphuis, waar menig jeugdige doordraaier door zijn vader werd heengezonden, zegt een der jongelieden uit De ontrouwe Dienstmaagt: Kryght dit me Vaâr in den neus, hy maakt me Ridder van Raspenburgh.
Vergeleken met het komisch drama van het eerste geslacht, vertoont dat van het tweede in meer dan een opzicht een dalende lijn: de pogingen om de klucht tot blijspel te verheffen worden hier niet voortgezet; Noseman, Bormeester, Tengnagel evenaren Coster, Hooft, Breero niet. Toch waren ook de drie eerstgenoemden verdienstelijke kunstenaars. Laat men de drie besten van het eerste geslacht ter zijde, dan mag men de kluchten van het tweede geslacht naast het overig werk | |
[pagina 182]
| |
van het eerste stellen, dat zij in de hanteering der taal evenaren, in den bouw der stukken zelfs overtreffen. Eenigszins anders zijn de toestanden en verhoudingen, die wij zullen aantreffen bij [het derde geslacht.] |
|