Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Eerste Geslacht. G.H. van Breughel. De Gewillige Hoorendrager. C. Biestkens. J. Franssoon. Klucht van de Feyl. W.D. Hooft. G.C. van Santen. Van een Boer in een Calfs-vel. A. van Mildert. Van Tryn van Hamburg.Dat de klucht der zeventiende eeuw verwant is met die der zestiende en in haar wezen een voortzetting der middeleeuwsche ‘cluyten’ en ‘sotternieën, zien wij nergens zoo duidelijk als in de Boertighe Cluchten van den overigens weinig bekenden Gerrit Hendricx van Breughel, boekverkooper en lid der Brabandsche Kamer te Amsterdam, wiens werk deels in 1612, deels in 1613 (voor de tweede maal) werd uitgegeven. Er is in deze ‘Reden-rijckelijck ghecomponeerde’ kluchten een mengeling van oud en nieuw, die, in verband met den tijd van hun ontstaan - de eerste jaren der 17de eeuw? - ze wel geschikt maakt om de rij der komische drama's van het eerste geslacht te openen. Breughel dicht gebrekkige sonnetten, doch beoefent ook het ouderwetsch referein nog; evenals zoovele middeleeuwsche tooneeldichters doet hij zijne stukken aanvangen met een rondeel. Die stukken zelve, ‘tafelspelen van vier personagiën’ of ‘van een personagie’: van een droncken Boer die door droomen nuchteren wort, Van eenen Cramer hebbende te coop veelderley drolligheGa naar margenoot*) Liedekens, Van een droncken sleper | |
[pagina 158]
| |
met zijn nuchteren peert, herinneren ons dergelijke dialogen of monologen uit de 15de en 16de eeuw. De bedoeling van het ‘tafelspel van vier personagiën’ was: een kijkje te geven in de diefsche praktijken der toenmalige dienstboden; dat ‘van den dronken sleper’ is een pleidooi - het eerste in onze letterkunde - voor dierenbescherming; een ander stukje: een paar soldaten die een boer geld afdwingen, met de boerin gaan zitten drinken, den boer het gelag laten betalen, behandelt een motief dat wij ook in een zestiend'eeuwsche tweespraak hebben aangetroffen. De meeste dezer stukjes zijn wat langdradig, maar niet zonder verdienste. Breughel is wat zwaar op de hand; de zucht tot stichting van zijn publiek brengt hem ertoe zelfs zijn dronken boer, ontnuchterd, een preekje te doen houden: Arm sondich knaep, wat mocht ick bedryven!
Bedroefden mensch, waer sal ick nu blijven?
In boosheyts verstijven is mijn goet verteert
enz.
Anderzijds weet hij zich wel te verplaatsen in den geest der lagere volksklassen en dien geest weertegeven in zijn frischheid en ruwheid. Zoo kon hij er toe komen, een ‘optrecker’ dier dagen een bekend middeleeuwsch geestelijk lied aldus te laten parodieeren: Hoe luyde riep de leeraer op der tinnen:
Die tsavonts droncken wesen wil,
Moet 's morgens vroech beginnen.
Siet dat ghy in tijts ter herberghe gaet,
Eer dat een ander u plaetse beslaet,
Hy is wijs diet can versinnen.
| |
[pagina 159]
| |
Misschien bestond deze parodie reeds vóór Breughel en is zij dus niet van hem afkomstig; doch hij moet er althans behagen in hebben geschept als in goed materiaal ter voorstelling van zijn dronkaard.
Dialogen als die van Breughel, bestemd te worden voorgedragen op een bruiloft of andere feestelijke bijeenkomst, konden, bij uitbreiding van het aantal personages en verbonden met eenige handeling, tot de klucht naderen. Wij zien dat het best in het stukje over de soldaten in het boerenhuis, al vormt dat geen gesloten geheel. Zoo mogen deze tafelspelen dan - met die van Hooft de eenige, door het eerste geslacht gemaakt - den overgang vormen tot de eigenlijke kluchten van dezen tijd. Een viertal daarvan behandelt dat geliefd motief van het middeleeuwsch komisch drama: echtelijke ontrouw. Twee der vier noemen wij straks; de twee overige zijn: C. Biestkens' Klucht van Claas Kloet (1619) en de Klucht van de Gewillige Hoorendrager die in 1626 te Gorkum werd uitgegeven. Biestkens verwerkte in zijn stuk de geschiedenis van een hoovaardigen smid die zich voor onweerstaanbaar houdt bij het vrouwelijk geslacht, door een paar vrouwen met behulp van een kramer in de maling genomen en afgeranseld wordt, ten slotte trouwt met een vrouw die hem bedriegt. In de Gewillige Hoorendrager trouwt de schoenmaker Harmen zekere Aaltje, die niet lang na het huwelijk blijkt met een anderen minnaar verkeerd te hebben; de bedrogen Harmen laat zich verbidden en neemt genoegen met het geld dat de vroegere minnaar hem aanbiedt; van het kind zal een bagijntje worden gemaakt. Een tweetal andere kluchten: Jan Franssoon's Giertje Wouters (1623) en de Boertighe Klucht van de Feyl (1628) zijn vrijage-spelen. De weduwe Giertje ontslaat zich van drie door haar niet | |
[pagina 160]
| |
begeerde vrijers op de vroeger door ons vermelde wijze; de inhoud der tweede klucht: een teleurgesteld minnaar die door een vieze list zijn medeminnaar van de baan schuift en het meisje zelf verwerft, was den auteur, die zijn naam verzwijgt, medegedeeld ter Kamer In Liefde Bloeyende door Pieter Roemers Visscher (zoon van den dichter) toen ‘secretaris’ der Kamer. Echtelijke ontrouw leverde de stof ook voor een paar kluchten van een dichter, den eenigen onder dit eerste geslacht die door de beteekenis van zijne gaven en zijn werk een afzonderlijke plaats verdient naast Coster, Hooft en Breero: Willem Dircksz. Hooft (1594-1658). Deze Hooft, vermoedelijk niet verwant met den Drost, was ‘glaasschrijver’ van beroep en blijkbaar wel gezien in de letterkundige kringen van Amsterdam; althans wij zien hem eerst in het Bestuur der Oude Kamer, later onder de Hoofden van den Schouwburg. In 1622 trad hij als tooneeldichter op met Jan Saly, de geschiedenis van een verliefden ouden vrijer die zich door een koppelaarster aan het zwangere Martijntje laat uithuwen; Martijntje's minnaar Rogier speelt bij die gelegenheid voor haar voogd. Kort na het huwelijk bevalt Martijntje; reden voor Jan Saly om twaalf wiegen inteslaan; immers, op die wijze voortgaand, zal hij na een jaar twaalf kinderen rijk zijn. In 1623 gaf Hooft zijn Clucht van Doortrapte Meelis de Metsselaer: een tamelijk onbeteekende echtbreukgeschiedenis; vijf jaar later (1628) zijne klucht van Styve Piet en die van Andrea de Piere, Peerdekooper. De klucht van Styve Piet behandelt een schaking, gevolgd door een huwelijk, waartoe de vertoornde ouders, verbeden door een buurvrouw, ten slotte hun toestemming geven; in de tweede, ontleend aan den Decamerone, zijn de lotgevallen gedramatizeerd van een Antwerpenaar, die te Amsterdam een paard wil koopen en daar in aanraking komt met lichtekooien en boeven. In zijn laatste werk eindelijk | |
[pagina 161]
| |
Heden-daeghsche Verlooren Soon (1630), gaf hij een bewerking van het bekende bijbelverhaal, misschien in navolging van het, tot volksboek verwerkt, zestiend'eeuwsche drama dat wij vroeger hebben leeren kennen. Een klucht kan men dit stuk eigenlijk niet noemen; Hooft geeft er dien naam dan ook niet aan; eer is het een schooldrama van opvoedkundige strekking, dat echter door de breede schildering van het dagelijksch leven nauw verwant is met de klucht. Lang vóór Hooft had G.C. van Santen in zijn Lichte Wigger (1617) een verloren zoon in zijn handel en wandel ten tooneele gebracht. Hier is echter geen sprake van aansluiting bij den Bijbel noch van opvoedkundige strekking; wij zien een doorbrenger, rijk en gezond, in den omgang met drinkebroers, klaploopers en lichte vrouwen, arm en ziek worden; zoo hebben Van Santen en Hooft dus dezelfde stof bewerkt, maar in verschillenden geest. Een latere klucht van Van Santen Snappende Sytgen (1620) toont ons de werking van lasterpraatjes onder de kleine burgerij. De meeste hierboven genoemde stukken, handelend van vrijage of huwelijk, ontleenen hun stof aan het huiselijk leven; een kleiner aantal (Andrea de Piere, Hedendaeghsche Verlooren Soon, de beide stukken van Van Santen) geven ons meer het maatschappelijk leven te zien. Aan dat maatschappelijk leven ontleend zijn ook een drietal kluchten, waarmede wij dit deel van ons overzicht besluiten: in Van Mildert's Boertighe Clucht van Sr. Groengeel (1633) wordt ons een onnoozele hals voorgesteld, wien door zijne vrouw wordt wijsgemaakt dat hij dood is; in de klucht van Tryn van Hamborg (1617) zien wij een beruchte vrouw uit dien tijd, die in Dec. 1617 haar leven aan de galg heeft geëindigd, voorgesteld in hare oplichterijen; in de Lacchelicke Cluchte van een boer die in een Calfs-vel benaeyt was, die misschien tot het werk van | |
[pagina 162]
| |
het eerste geslacht behoort, is een stof uit het Latijnsche schooldrama (Schonaeus' Vitulus) verwerkt: een melkboer-pantoffelheld, door zijn vrouw met een kip, eenige eieren en een kalfsvel ter markt gezonden, raakt onderweg aan het drinken, wordt door een waardin en haar meid in het kalfsvel genaaid en verkocht aan een slager; nadat het sprekende kalf een ‘duyvelbeleser’ op de vlucht heeft gejaagd, komt de waarheid aan het licht. In de laatste klucht is slechts een stof uit het schooldrama verwerkt. Godewyck's Wittebroodskinderen, een genationalizeerd schooldrama, toont ons, hoe een paar door hunne moeders bedorven knapen, van school weggeloopen, aan den zwier gaan, diefstal plegen en van de galg gered worden door denzelfden rector, dien hun moeders eerst gebrutalizeerd hadden.
Enkele dezer kluchten hebben weinig om het lijf: Hoofts Doortrapte Meelis, Sr. Groengeel, Tryn van Hamburg; de meeste echter verheffen zich boven het middelmatige en leveren, vooral in de détails, goed of voortreffelijk literair of dramatisch werk. In enkele gevallen is de oorspronkelijkheid eener klucht door navolging van voorgangers verminderd. Zoo heeft A. van Mildert in zijn Sinjeur Groengeel Coster misschien willen navolgen. Deze immers had in zijn Teeuwis de Boer voor het eerst een dwazen jonker uit het Oosten dezer landen, een ‘plompen Drent’ die half Duitsch half Nederlandsch spreekt, ten tooneele gebracht; Van Mildert's ‘singieur’ zegt: Om de Reputation heb ick, Singieur Groengeel, ons vetter Gronger stee
Verlaten.
Evenals jonker Beerent laat ook deze ‘Grönninger’ zich heel wat op zijn adel voorstaan. Wat daarvan echter zij, zeker mogen | |
[pagina 163]
| |
wij aannemen, dat Willem Dircksz. Hooft, tien jaar jonger dan Breero en vijftien jaar jonger dan zijn naamgenoot, de Drost, in zijn kluchten den invloed dier beide ouderen toont. In zijn Jan Saly herinneren Olivier de kok en zijn knecht Joost, bezig met de toebereidselen voor een bruiloftsmaaltijd, ons Teeuwes den kok en zijn knecht die onder dezelfde omstandigheden in Warenar voorkomen; de naam kats-kop voor geldkist, uit Verloren Soon, doet denken aan kats-hooft voor pot met geld, uit Warenar. Vooral Breero echter heeft Willem Dircksz. opgewekt tot navolging: Trijn Ratels, die ons vertelt hoe zuinig zij op haar kleeren is, trekt één lijn met den ouden vrijer Symen sonder soeticheydt; het tooneeltje tusschen de oude best Sibrich die ophaalt van het goede leven weleer bij de ouders van Andrea de Piere is een copie van Geertruy uit het Moortje; Sybrich, Gerbrich en Dibbrich, drie gemoedelijk pratende bestjes, brengen ons de drie spinsters uit Spaenschen Brabander voor den geest; de ‘droncke Vrijer’ uit Verloren Soon komt ‘slingerbienend’ ten tooneele evenals Frederyck in Moortje. In Godewyck's Wittebroodskinderen ziet men op een enkele plaats navolging van Hooft's Warenar (II, 2 War. en I, 2 Witt.); doch het is vooral Cats die in zijn bewerking van het stuk door Godewyck is gevolgd; men leze b.v. I, 4 en V, 2, waar men onmiddellijk den bekenden trant van Vader Jacob herkent; in II, 2 zijn zelfs een paar verzen bijna letterlijk aan Cats ontleend: De slagen dienen best voor ezels en voor beesten,
Niet voor een gaeu verstant, noch wel-gebore geesten.
Dat men verscheidene, in deze kluchten verwerkte, stoffen terugvindt in een of andere novelle, vermindert de oorspronkelijkheid dezer stukken natuurlijk slechts zeer weinig; onze | |
[pagina 164]
| |
kluchtdichters hebben uit deze bronnen geput, evenals de grootste tooneelschrijvers, Shakespeare, Molière en tal van anderen. De vraag is slechts, wat zij van een of ander literair motief en algemeen eigendom hebben gemaakt. Beschouwt men deze kluchten in haar geheel uit een dramatisch en literair oogpunt, dan treft ons, dat zij over het algemeen hooger staan in de bewerking der deelen dan in den bouw en den samenhang van het geheel. Soms is, waar een novelle voldoende dramatische elementen in zich had, de opzet eener klucht goed en loopt zij vlug van stapel; zoo b.v. in Giertje Wouters, de Klucht van de Feyl, de Gewillige Hoorendrager. Doorgaans echter zijn onze kluchtdichters hier niet in hun kracht: de ietwat schrale stof van Jan Saly is door Hooft op allerlei wijze aangevuld en uitgebreid of uitgerekt; doch niet zóó dat hij er een geheel van heeft gemaakt; niets zou den dichter belet hebben, op die wijze voortgaand, nog een dozijn of een paar dozijn tooneelen erbij te dichten. In Andrea de Piere volgt het eene avontuur op het andere, doch zonder innerlijken samenhang; de ‘peerdenkooper’ wordt bedreigd door twee boeven, die hem in een graf sluiten; pas zijn zij weg of er komen twee andere boeven. Zóó kon men aan den gang blijven! Ook in de lange reeks der opeenvolgende tooneelen van Verloren Soon mist men het noodig onderling verband. Van Santen's beide kluchten zondigen in dit opzicht nog veel erger: in Lichte Wigger zien wij den doorbrenger telkens weer, in tal van onderling gelijkende tooneeltjes, vergezelschapt van andere doorbrengers, klaploopers, lichte vrouwen, waarden en waardinnen; ook hier dwong geen plan tot zelfbeheersching, geen maatgevoel tot eerbiediging der grenzen. Zoo heeft Van Santen dan, het eene tooneel aan het andere niet schakelend, doch slechts toevoegend, zijn klucht uitgebreid tot 2000 verzen! Hij heeft zijn stuk verdeeld in vijf | |
[pagina 165]
| |
deelen en deze weer in onderscheidene ‘uytcomsten’; doch daarmede gaf hij er slechts uiterlijk den schijn aan van een geheel. In zijn Snappende Sytgen gebeurt feitelijk niets anders dan dat Sytgen een buurvrouw belastert en dat deze woedend komt kijven voor Sytgen's huis; toch heeft Van Santen het hier weten te brengen tot 1000 verzen. Trouwens ook waar wel een plan aanwezig was, kunnen wij dat gemis aan maatgevoel opmerken. Evenals Breero in zijn Moortje breidde ook Godewijck zijn voorbeeld zoozeer uit, dat zijn navolging bijna driemaal den omvang heeft van het origineel. Doch Breero schonk ons in zijne uitweidingen en invoegsels een aantal voortreffelijk gepenseelde levensbeeldjes - Godewijck geeft hier en daar een niet onaardige zedenschets; maar, eerzaam scholarch en geestverwant van Cats die hij was, ontbrak het hem te zeer aan de liefdevolle belangstelling waarmede de comicus het dagelijksch leven gadeslaat, aan den durf en de luim, aan dat gevoelig oog en dat plastisch talent, die Breero's werk onderscheiden. Behalve door herhaling van dezelfde of gelijksoortige toestanden in telkens nieuwe tooneeleu, breidden de dichters den omvang eener klucht uit door het invoegen van verhalen. Zij doen dat niet altijd op handige wijze; zoo zegt in de Klucht van Styve Piet de eene ‘optrecker’ tot den ander: Vertelt me toch jou deuntjes en mennegen soeten quack,
Want jy sint gemeenelijck vol alle boeverijtjes
Daarop volgen dan eenige ‘boeverijtjes’ die de auteur gaarne plaatsen wilde; doch men ziet het opzet hier al te duidelijk. Gemis aan handigheid en takt openbaart zich ook niet zelden bij het nationalizeeren der vele uitheemsche voorvallen, toestanden en karakters die in novellen, romans en tooneelstukken | |
[pagina 166]
| |
uit den vreemde tot ons kwamen. Niet ieder kluchtdichter bezat het fijn gevoel en het vlug vernuft, die Hooft in staat stelden een oud Latijnsch blijspel omtewerken tot een stuk vol Amsterdamsch leven van dien tijd. Breero's Moortje reeds, hoe voortreffelijk ook in menig opzicht, schoot in de nationalizeering hier en daar te kort. In Andrea de Piere kan men meer dan een plaats aanwijzen, waar de auteur er niet in geslaagd is gebeurtenissen en toestanden uit een novelle van Boccaccio te vervangen door gelijkwaardige of gelijksoortige Amsterdamsche. Tooneeldichters, die de techniek van hun vak meester zijn, laten de personages zich zelf ook niet zoo kenschetsen, als wij het in deze kluchten meer dan eens aantreffen; een trek, dien ons komisch drama overigens gemeen had met het ernstige: ook Vondels personages b.v. zijn er niet vrij van.
Tegenover zulke gebreken of tekortkomingen mogen en moeten wij groote verdiensten en voortreffelijke eigenschappen stellen. Laten de motiveering en het onderling verband der tooneelen niet zelden te wenschen over - hoe aardig en pakkend, hoe geestig geschetst zijn die tooneelen zelve vaak! Men leze in de Gewillige Hoorendrager het begin der vrijage van den ongelukkigen Harmen met Aaltje die zich kwansuis weigerachtig houdt, zie hoe baker Levijntje omspringt met kraamvrouw en kind, neme een kijkje in het kantoor van notaris Likpen. Ondanks den viezen inhoud der klucht van de Feyl moet men erkennen, dat er aardige tooneelen in zijn, zooals dat waarin Laurens zijn hof maakt aan Trijntje (II, 3) en dat tusschen de beide ‘optreckers’ in de herberg (IV, 2). Hetzelfde gunstig oordeel mag geveld worden over den ‘oblyman’ die in Lichte Wigger een herberg binnenkomt en daar zijn oblieën verdobbelt, over het tooneel waar Jan Saly Martijntje komt vrijen en over menig tooneel in andere kluchten. | |
[pagina 167]
| |
De middenstand en de kleine burgerij dier dagen worden ons in deze kluchten door een aantal aardige of geestige omtrekjes voor den geest gebracht: schetsjes of krabbeltjes van onnoozele oude of onbeschaamde jonge vrijers; van vrijsters, weigerachtig of al te willig; dokters en notarissen; een enkelen jonker; een enkelen boer; doorbrengers, boeven, oplichters, waarden en waardinnen. Ook het huiselijk leven is hier soms geschetst met een losse gemakkelijkheid en een zekerheid van hand die ons doen denken aan de binnenhuistafereeltjes onzer toenmalige schilders. Evenaren zij deze al niet, hoeveel moois en goeds valt ook hier te waardeeren! Wat zegt men b.v. van een binnenhuisje als dit uit Giertje Wouters:
Bestemoer.
Ick segh as noch, 't is en Paradijs voor en degelijck knecht ghehouwt te wesen,
Een eerlijck Vroutjen sel heur man gehoorsamich vreesen,
En houwen hem voor heur Voocht, en komt hy thuys beslickt en beslobt,
Sy neemt stracks en schuyertjen, daer s' hem weer wat schoontjes me schrobt,
Treckt sen natte Schoenen uyt, gheeft hem (en) paer drooghe Muyltjes an sen voeten,
Ja siets' hem van veer komen, se stiert hem de Kindertjes te moeten,
Die met sulcken soeten tret dan komen drabblen an.
En sy sayt oock terstont: ‘och, welkoom, mijn lieve Man!’
Neemt hem de Mantel of, begint hem het sweet af te droogen,
Mit sulcke vrindelickheytjes, gelijck de Engeltjes mekaer betogen.
En dan isser so veel te kallen, of hy drie Jaer van huys had geweest:
| |
[pagina 168]
| |
‘Hoe gaetet al? hoe staetet al? schoey ghy noch al op ien leest?’
En daer teugen ist eetentje riet; jou Tafeltjen wort gedeckt;
Dan ist: ‘nouw vaer, wat belieft jou nou? en roemertjen wijns of en soopje Seck?’
Naast zulke uitvoerige, met liefde bewerkte, schetsen vindt men aardige omtrekjes als dit van een ongetrouwde vrouw uit dezelfde klucht: Ienicheyt is armoet; wat is toch en Wijf songder Man?
Pas so veul as en Lantaren sonder kaers die niemant lichten kan.
En ga ghy 's avonts te bet, niemant jou met en goê wens bejegent
En hoest ghy of niest ghy en rays, daer is niemandt die sayt: ‘Godt seghent!’
of dit uit Jan Saly van Martijntje die hare zwangerschap niet langer verborgen kan houden: Want ick seyden over ien weeck seven acht iens tegender: ‘Martijntje, wat word je gheset!’
En sy kreegh ien root aensicht en sy meesmuylde en sey: ‘niet waer? wat word ick vet!’
Doch sy konder, arme schaepje, van schaemte niet verbergen.
Welk een aardigen, levendigen dialoog vindt men in de meeste dezer kluchten; welk een gezonde luim, al is zij doorgaans wat grof; hoe weten de schrijvers ons onder de bekoring te brengen van de pittige kleurige volkstaal in haar beeldrijkheid en haar pakkende uitdrukkingen. Zoo zegt Giertje Wouters tot hare buurvrouw Dignom Pieters, over haar ouden rijken man zaliger sprekend: | |
[pagina 169]
| |
Ja, had hy niet wat de milden espeult, so had 't niet willen deughen:
Wie sou hem om niet an sulcken dorren boom verhanghen?
Dignom antwoordt: Nou meugh ghy mit dat Hennipzaetje weer een jonck Veugeltjen vangen,
Niet waer, moer? en nemen en kolfje na jou eygen handt.
Giertje daartegenin: Ick weer hylicken! neen, dat luyt mijn wel soo vreemt in mijn ooren
Of ick de Paus van Romen op kricken had gesien.
Tot Jan Saly wordt gezegd: Je sint so droogh as ien Maertse boekenGa naar margenoot*); men stack jou wel met ien swavelstock an.
In Claes Kloet lezen wij: Doe 'k dat hoorden, begon ick met woorden van drie stuyvers te vrijen.
en elders in die klucht: Wat je veur een veugel bint, sietmen wel an je veeren:
Meulenstienen op sijn plat soumen jou qualijck vertrouwen.
In Van Santen's Lichte Wigger lezen wij: Je selt voor mijn niet manck gaen: 'k hebb' al te lang in de krepel-straet gewoont.
en in Snappende Sytgen: Dat mal seer deê, sy behoefde wel een pleyster over heur heele lijff.
| |
[pagina 170]
| |
De dartele levenslust en vroolijke luim welke de kluchtdichters aan hunne personages mededeelden, uiten zich dikwijls in een lied. Begrijpelijk dat zij, die blijkbaar behagen scheppen in beeldrijke pakkende taal, niet zelden grijpen naar een oud lied, zooals wij het Breughel zien doen met dit coupletje: dat zij, als Jan Franssoon, geen weerstand kunnen bieden aan de verzoeking om een stukje, vermoedelijk oude, natuurpoëzie in hun werk te vlechten zooals dit volgende: Gebenedijt is dat schopje, daer de aerde mee om ghespit is,
Daer dat Saetje in ghesayt is,
Daer dat Vlasje of ghewassen is,
Daer het Gaerentje van ghesponnen is,
Daer dat Linnitje van gheweven is,
Daer dat Hemdetjen van ghenayt is,
Dat ghy op jou naeckte, fiere Ledetjes an doet.
Dat zulke overblijfselen van vroegeren tijd zich zoo gemakkelijk vlijen in deze kluchten en niet uit den toon van het geheel vallen, kan slechts hieruit verklaard worden, dat het werk van de meeste kluchtdichters in meerdere of mindere mate dat eenvoudige, natuurlijke, frissche vertoont, dat oorspronkelijke en vanzelf gegroeide, dat tot de kenmerken van alle zoogenaamde volkspoëzie behoort. Die eigenschappen geven aan deze kluchten, ondanks hare vaak zwakke techniek, een bekoring die ook wij nog gevoelen. |
|