Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Vierde Geslacht. Tooneelstukken ‘met konst- en vliegwercken’. De werken van het Genootschap Nil Volentibus Arduum (Het Fransch-klassieke treurspel) en zijne tegenstanders. Het nieuw-klassiek treurspel. Het zinnespel. Blij-eindende en andere treurspelen of tragi-comediën. Historische en Gelegenheids-stukken. Het herdersspel. De Opera.Wat Jan Vos, in navolging van het Fransch tooneel, beproefd had in zijn Medea, vond ingang. Zekere Dieverina van Kouwenhoven, een Utrechtsche juffer, stelde een ‘treurspel met vlieghwercken’ samen, dat in 1669 onder den titel Cleopatra uitkwam; A. Leeuw gaf in 1670 De Toveres Circe uit, ‘treurspel met Kunst en Vliegwerken, Nieuw Muzyk en Baletten’; nog in 1699 verscheen een bewerking van Corneille's Andromeda door F. Ryk ‘versiert met zang, Dans, konst- en Vliegwerken’. | |
[pagina 125]
| |
Wij behoeven bij deze stukken niet lang stil te staan; Aristoteles zegt in zijn Poëtiek (VI, 2) over de vertooning van een drama: ‘zij heeft met de kunst niets uitstaande en behoort niet tot het wezen der poëzie; de mise-en-scène raakt eer de kunst van den costumier en den machinist dan die van den dichter’; daarmede is het vonnis geveld van stukken, die juist in de vertooning hun kracht zoeken en meer het tooneel dan het drama raken. Trouwens ook in de 17de eeuw waren er die zoo oordeelden; in het kluchtspel De Gelukte List (1689) dat uit het genootschap Nil Volentibus Arduum voortgekomen is, leest men: Ja, men zeid, dat de machinen de Tooneelspellen bederven
En dat die manier hier wel haast uit zal sterven.
Opmerking echter verdient, dat wij onder de navolgers van Jan Vos twee hoofdmannen van Nil Volentibus Arduum vinden. Dr. Lodewijk Meyer gaf in 1667 het, aan Corneille ontleend ‘treurspel met konst- ende vlieghwerken’ Het Ghulde Vlies uit, waarin hij, behendig manoeuvreerend met gewichten, tegenwichten, windassen en katrollen, Jan Vos nog de loef afstak. Ook het treurspel Didoos Doot dat Andries Pels in 1668 het licht deed zien, was voorzien van ‘eenige Konstwerken’. Dit, naar de Aeneïs gevolgd, stuk is niet zonder verdienste, al begreep de auteur het wezen van den rei zóó weinig, dat hij onder de ‘zwijgende vertoonders’ noemt: ‘zoo veel reyen van Trojanen, Kartagers, Hofknapen, Staatjuffers enz. als de gene die het vertoonen willen, gevoeglijk konnen bybrengen en onkosten doen willen’. Opmerking verdient ook, dat Pels hier de vermenging van het ernstige met het komische vóórstaat: achter elk der drie deelen van Didoos Doot moest een deel der platte klucht van Julfus worden gespeeld. Zoowel deze vermenging van het ernstige met het komische | |
[pagina 126]
| |
als het ‘Kunst en vliegwerk’ zouden zij laten varen, toen kort daarop hun Genootschap werd gesticht en zij hun heil gingen zoeken vooral in navolging van het Fransch-klassieke treurspel. Wat de mannen van ‘Nil’ in een drama eischten, hebben zij uiteengezet in een theoretisch werkje, getiteld Onderwys in de Tooneel-Poëzy van het jaar 1669, dat wij hier voorop zetten, omdat zij zelf ervan uitgingen. Zij houden daarin het oog gericht op ‘verbetering der Zeden, 't welk zynde 't eenige wit der Tooneelspelen, 't voornaamste nut ook is dat hier aan te merken staat. De Tooneelspelen vermaanen ons door leevendige voorbeelden en krachtige spreuken tot het omhelzen der Deugd en vlieden van de Ondeugd’. Dat didactisch streven werd nog door Andries Pels onder woorden gebracht in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels (1681), toen hij de Hoofden van den Schouwburg op het hart drukte, de ondeugd te weren, het goede te kweeken, in het drama een leerzaam tijdverdrijf aan de jeugd te geven, hen door het tooneel af te houden van drinkgelag, ‘tuischbank’Ga naar margenoot*) en bordeel. Navolging van het nieuw-klassiek Fransch treurspel scheen Pels en zijn medestanders het beste middel om het boven omschreven doel te treffen: ..... Laat de Fransche ons tot een voorbeeld zyn.
Hoe net zyn die van taal? hoe zedenryk? hoe fijn
In kunst van schikking, in hartstogten en gedachten.
Begrijpelijk dat de voorstanders eener idealistische kunst als die van het nieuw-klassiek Fransch treurspel geen vrede hadden met hetgeen wij ‘naturalisme’ noemen; Rembrandt smaakte hun niet, die, als hij een naakte vrouw zou schilderen geen Grieksche Venus keurde,
Maar eer een' Waschter of Turftreedster uit een schuur;
Zyn' dwaaling noemende: naavolging van Natuur,
| |
[pagina 127]
| |
Al 't ander, ydele verziering: slappe borsten,
Verwrongen handen, ja de neepen van de worsten
Des ryglyfs op de heup, des koussebands om 't been,
't Moest al gevolgd zyn of natuur was niet te vreên.
Daarom kon ook het naturalisme van Jan Vos in zijn Aran en Titus hun niet behagen. Zooveel wat de algemeene opvatting der dramatische kunst betreft. Ook omtrent de keuze van de stof der stukken gaf Pels voorschriften. ‘Bybelstoffen’ moest men vermijden: ‘tot die Verhandling heeft alleen de Leeraar last’, doch ook op zaaken die omtrent
Onze eeuw geschied zyn, is 't niet raadzaam zich te leggen:
Gy moogt van Oedipus, van Clytemnestra zeggen
Al wat u invalt, maar van Karel Stuart niet;
Hoe ligt verspraakt ge u ............
Wat ten slotte de bewerking der stof betreft, zoo was Pels van oordeel, dat vertaling of navolging van een ander veel meer in had, doch ook hooger stond, dan eigen werk: dat men met veel meerder
Gemak een spel op nieuws kan opslaan en veel eerder,
Gelyk men ligter een voortreffelyk Gebouw
Van nieuws optimm'ren dan een misvertimmerd zou
Verhelpen, dat het aan Bouwmeesters zou behaagen.
Die laatste opvatting was zeker al heel weinig geschikt om verbetering in de dramatische kunst te brengen; doch al waren de voorschriften der mannen van ‘Nil’ nog zoo voortreffelijk geweest - wat baatte het, waar het talent afwezig was? Het eigen werk van de Genootschappers immers toont maar al te | |
[pagina 128]
| |
duidelijk de juistheid dezer opmerking van Dr. Meyer: ‘alzo de ervarenheit ons daghelijks leert dat men in zijne ghedachten en onder zyne boeken aartighe tooneelwetten kan smeeden; maar als men de handt aan 't werk zal slaan en die op het tooneel uitvoeren, meermaals zeer verleghen staat’. Zij gaven vertalingen en nog eens vertalingen, en wel zulke, die strekken moesten om vroegere vertalers dierzelfde stukken een lesje te geven. Zoo was Quinault's Agrippa in 1669 vertaald door zekeren Mr. H. de Graef; vandaar dat de Genootschappers zich geroepen voelden een betere te geven; misschien hebben zij hier inderdaad de door hen zelf gestelde regels beter in acht genomen dan De Graef het had gedaan; doch indien hun bewerking beter is dan die andere - naar iets goeds zoeken wij er te vergeefs; de taal is zuiver, maar ook hoe conventioneel! De opgeschroefde treurspeltoon in den geest van: Kom, tap mijn bloet vry af, wel aan, voldoe uw hart
wordt hier wel gehoord; doch niet zelden ook een uit dien toon vallen als in: Mezentius, hoe 't zy; ik wil 't u niet verzwygen;
'k Zal na Agrippas doot nooit zin in andre krygen.
Op dezelfde wijze trachtten de Genootschappers door hun vertaling van Magnon's Orondates en Statira Mr. Joan Blasius duidelijk te maken, hoe onvoldoende de vertaling was, door hem in datzelfde jaar (1670) uitgegeven. Die handelwijs zette natuurlijk kwaad bloed; De Graef, Blasius (sinds 1670 mede-regent van den Schouwburg), Asselyn ‘de aap van Jan Vos’ zooals Dr. Meyer zeide, namen | |
[pagina 129]
| |
den handschoen op en een felle pennestrijd ontstond. In de Opdracht van zijn vertaalden Agrippa valt De Graef heftig uit tegen de ‘Tooneelkrijters’ en ‘haerkloovende Momussen’, die trachtten ‘door heymelijcke samenspanningen de Schouwburgh stormenderhandt te overweldigen’; evenzoo in de Opdracht van Den dullen Admirael (1670), waar hij klaagt over de partijdigheid eener rechtbank, voor welke ‘alles wat niet en is geschoeyt op hunne leest, jae eer de dingen het licht hebben gezien en oordeel onderworpen zijn, (wert) uytgekreeten voor vodden, vodden.’ Gevaarlijker tegenstander dan De Graef of Blasius was Asselyn, die reeds in de Opdracht van zijn Mas Anjello tegen de Nil Volenters te velde was getrokken met opmerkingen als deze: ‘laet ons dan niet sweeten om door 't overzetten van uytheemse Tooneelspeelen beroemdt te werden, schoon gy haar van veel gebreeken zuyvert, of de zelve zoekt te polijsten met cieraat van woorden; ghy en kunt u dezelve toch niet toe eygenen, wat blokt ghy dan?’ Tegenover dat streven stelt hij het zijne: ‘Laat ons dan tragten eygen vindinge voort te brengen, en toegang neemen tot de Historiën, en op alle voorvallen onze bedenkingen laaten gaan.’ De Genootschappers werden hier - of zij het erkennen wilden of niet - getroffen in hun zwakste zijde; begrijpelijk dan ook dat zij zich geraakt toonden. Asselyn's stuk mocht dan tot op zekere hoogte ‘eygen vindinge’ zijn, het was alles behalve een meesterstuk; dat werd hem in meer dan een tegenschrift onder den neus geduwd; vooral Dr. Meyer spande zich in om Asselyn en zijn werk naar beneden te halen. Deze liet den aanval niet onbeantwoord, maar trok opnieuw van leer, toen hij zijn treurspel De moort tot Luyk (1671) uitgaf. Wij kunnen dezen strijd verder laten rusten, te meer omdat het jaar 1672 er een eind aan maakte; toen werd de Schouwburg om politieke redenen gesloten en eerst vijf jaren later | |
[pagina 130]
| |
heropend. In dat jaar 1677 traden drie leden van het Genootschap: Meyer, Pels en Bouwmeester onder de nieuwe Regenten op. Nu zou dan de heilstaat voor ons tooneel beginnen! Meer dan eenige theoretische bespiegelingen, die hier en daar van juist inzicht getuigen, heeft die heilstaat ons echter niet gebracht. Ook had het Genootschap in het jaar 1677 den langsten tijd van zijn bloei reeds achter zich. Na den dood van Pels (1681) hooren wij meer dan een stem opgaan tegen het, door hem en de zijnen zoo aangeprezen, Fransche treurspel. David Lingelbach, een der stichters van het Genootschap, gaf in 1687 het treurspel Cleomenes uit, in welks Opdracht hij zich bekeerd toont tot de zienswijze van Asselyn: ‘(wy) zeggen alleen dat het eene eigene vinding is; dat van de Stoffe, Schikking en Redeneering niets ontleend is; dat wy met voordacht ieder Bedryf op een byzonder Tooneel laaten afspeelen; dat wy meerder werking daar in hebben gemaakt als men gemeenlyk in de Fransche Treurstukken ziet.’ In een lofdicht vóór P. Nuyts' Admetus en Alcestis (1694) lezen wij zelfs deze rechtstreeksche waarschuwing: Men volg niet meer de wet van Frankryk voorgeschreeven,
Na dat men hier de konst zo ziet in top gezet;
Neen, Neêrlandsch voorbeeld strek het Fransch Toonneel een wet.
De laatste snoeverij was geheel in den geest van dien tijd en het laatste vers wel geschikt om door Lukas Rotgans onder het genot van ‘het geestwekkend druivenvocht’ in zijne ‘dondertoonen’ te worden ‘uitgebromd’. Eenvoudiger bleef de schrijver van het treurspel Sophonisba (1698) P. van Haps, waar hij in de Opdracht als zijn meening te kennen geeft ‘dat men zyn eigene krachten, omtrent de Poëzy, nooit na behooren op den toetsteen kan brengen, zo wanneer men zich steeds | |
[pagina 131]
| |
begeeft tot het berymen van de overzetsels der Fransche tooneelstukken’ en als zijn oogmerk noemt: ‘de grootste vernuften, in Poëzy, door eigen vindinge, van verre na te treden’. Van Haps bedoelde het ongetwijfeld goed, toen hij evenals Lingelbach en Asselyn aandrong op ‘eygen vindinge’; jammer maar, dat zij geen van drieën in hun ernstige drama's eenig talent toonden. Trouwens, bij de overige dramatische auteurs was het niet anders. Zoo b.v. bij degenen, die zich meer naar Vondel en de klassieke treurspeldichters richtten.
Ook in de waardeering van Vondel als tooneeldichter bestond er verschil van gevoelen tusschen de Nil Volenters en hunne tegenstanders. De verhouding tusschen Vondel en de Genootschappers schijnt in den aanvang goed te zijn geweest. Aan het slot zijner Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) had de groote dichter den wensch uitgesproken naar de stichting van ‘eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italië.... daer men, zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste’; Nil Volentibus Arduum scheen dien wensch te zullen verwezenlijken en al laat Vondel zich nergens over de nieuwe stichting uit, hij schreef toch een welwillend stukje over Pels' treurspel Didoos Doot; meer nog, hij hechtte zijn zegel aan Nil's vertaling van Agrippa (Op den welvertaalden Agrippa). Echter, al stelden de Genootschappers Vondel hoog, zij sloten het oog niet voor de gebreken die hem als tooneeldichter aankleefden. Weliswaar hebben wij eerst het oordeel van Pels over Vondel in Gebruik en Misbruik des Tooneels dat in 1681 werd uitgegeven; doch uit de vroegere geschriften der tegenstanders van het Genootschap blijkt, dat het oordeel, door Pels in bovengenoemd werk samengevat, ook voor vroegeren tijd en voor de overige leden geldend mag worden geacht. | |
[pagina 132]
| |
Pels dan stelt Hooft het hoogst, maar heeft toch ook woorden van hoogen lof voor Vondel; Hooft's voorbeeld, zegt hij prikkelde den nimmer slaapende yver
Van onzen deftigen Gedicht- en Treurspelschrijver,
Den grooten Vondel, die de Taal, wat hard en wreed
In Hoofts Gedichten, zo beschaafd heeft en versmeed
In styl en schikking, dat hy grootsch doch ongedwongen
En zonder lafheid vloeit en rolt op alle tongen.
Toch verzwijgt hij niet, wat hij - en zeker niet zonder reden - zwak of verkeerd acht in hun tooneelwerk: de lange theologische redekavelingen, het te-veel aan geleerdheid; zelfs gaat hij zoo ver van rondweg te zeggen: Het heeft hen echter beide op ons tooneel gemist
Met all' hunn' taal en kunst den volke te behaagen,
Alleen omdat ze niet gestaâg na 't einde jaagen,
Of veel doen zeggen naa de ontknooping.
Zulk een oordeel moest hun medelid Antonides van hen verwijderen, hem dien Vondel ‘zijn zoon in de kunst’ noemde, die Vondel zoo hoog vereerde. Ook anderen dan leden van het Genootschap kozen partij vóór Vondel en tegen zijne critici. In de Opdracht van De Graef's Dullen Admiraal worden beiden tegenover elkander gesteld op een wijze, waaruit duidelijk blijkt aan welken kant de steller der Opdracht staat: ‘Den heer Vondel wiens schaduw geen van hun alle en mach bereyken’ en: ‘Wie heeft ooyt zijn E. (dat licht dezer eeuw, die zoo veel ter liefde van de kunst heeft gedaen, waerdoor hy eeuwigh op alle tonghen onsterflijck zal leeven) zoo den Hopman Roemer hooren | |
[pagina 133]
| |
speelen?’ Niet anders kan Asselyn gedacht hebben, die de gedichten had geschreven, waarin Vondel in 1653 op het feest van het S. Lucas-gilde werd verheerlijkt; noch Blasius die Vondel had verzocht eenige verzen in zijn ‘album amicorum’ te willen schrijven. P. Nuyts haalt in de Opdracht van zijn Admetus en Alcestis den bekenden reizang Waer werd oprechter trouw aan ‘van wylen den Hoofddichter aan het IJ’; in J. Neuye's voorbericht van Eneas of Vader des Vaderlants (1667) lezen wij: ‘Wy voeren den Vorst ten troone, wiens heldendaden van den Fenixdichter Joost van den Vondel onlangs soo loffelijk wierden opgesongen.’ Niet vreemd dus, dat waar Vondel als dichter zóó bewonderd werd, die bewondering zich openbaarde in navolging van zijn werk. Het laatstgenoemd ‘bly-eindend treurspel’ Eneas verraadt, niet alleen door zijne in zang, tegenzang en toezang verdeelde reien, maar ook door de zorg aan de stichomythie besteed, invloed van het Vondelsch drama; dienzelfden invloed mogen wij aannemen - want van rechtstreekschen invloed van het antieke treurspel blijkt ons niets - in een aantal andere treurspelen: in de eerste plaats Antonides' Trazil of overrompelt Sina (c. 1665), al valt daar ook de invloed van Jan Vos niet te miskennen in de vele gruwelen en vertooningen als in een paar nagevolgde verzen; voorts in Stefanus (1688) van Jan Luiken's vriend Karel Verlove en Joannes Basilides, Grootvorst van Muskovien van zijn broeder Pieter, Jacob Vinck's Darius ofte Vermoorde Doorlugtigheydt (1663) en het bijbelsch Treurspel in drie delen: Christus lydende en verheerlykt (1684), waarschijnlijk het werk van den Haarlemschen dokter P. Langedult (geb. c. 1648), een Doopsgezinde, die zich bij de Collegianten had aangesloten; vandaar dat hij in zijne Inleydinge spreekt over de ‘soogenaemde Gereformeerden’. | |
[pagina 134]
| |
Onder de overige stukken van het vierde geslacht treft ons in de eerste plaats, dat een ouderwetsch genre: het zinnespel, niet alleen nog leeft, maar zelfs eenigermate opleeft. Geheel dood was het trouwens nooit geweest. Onder het eerste geslacht werd het vrij veel beoefend; onder de beide volgende geslachten schijnt het te zullen verdwijnen: wij zien het maar een enkelen keer en dan nog slechts in het, door L. van den Bos uit het Engelsch vertaald, stuk Lingua ofte Strijd tusschen de Tong en de vyf zinnen (1648). Onder het vierde geslacht begint het weer eenigermate op den voorgrond te komen in sommige stukken, die, gelijk zoovele middeleeuwsche en zestiend'eeuwsche moraliteiten, een zedenhekelende of algemeen-satirische strekking hebben. Wij noemen hier: J. Rammazeyn's Jockende Ernst of het Loon der Goede ende Straf der Quade (1671), al is daar een poging gedaan om de allegorieën te vervangen door menschen; Tyd of Ziel en Lichaem (1676); D. Metz' ‘Schouwspel’: Rampsalige Staat des Mensch (1697) en Bernagie's ‘Zinnespel’ De Mode (1698). Een staaltje van politieke satire vinden wij in het, uit Nil Volentibus Arduum voortgekomen, zinnespel Tieranny van Eigenbaat in het eiland van Vryekeur (1680). Voor de ‘Nil Volenters’ was dit een stout stuk. Pels had gewaarschuwd tegen het ten tooneele voeren van ‘zaaken die omtrent onze eeuw geschied zyn’; immers: ‘hoe ligt verspraakt ge u’! Maar hier schoten zij toch eens uit hun tooneelslof; het stuk toch was, naar men mag aannemen, gericht tegen den Prins die hier de rol van ‘Eigenbaat’ vervulde. Vergelijkt men deze duffe, taaie allegorie met staatkundige strijdstukken als Iphigenia en Palamedes, dan blijkt duidelijk, hoe laag de dramatische kunst ook hier was gezonken. Noch dit noch de overige zinnespelen, hier genoemd, hebben | |
[pagina 135]
| |
eenige kunstwaarde; toch mochten wij ze niet stilzwijgend voorbijgaan, omdat door deze - zij het ook zwakke - wederopleving van het zinnespel in het laatste kwart der 17de eeuw bevestigd wordt, wat wij in een vorig deel hebben opgemerkt omtrent de toeneming van het rationalisme onder dit vierde geslacht.
Veel talrijker dan deze weinige zinnespelen zijn die ernstige drama's, welke een of andere schommeling tusschen klassiek treurspel en tragi-comedie voorstellen. Wij behoeven er hier slechts enkele te noemen: A. v. Steyn's Geveynsde Bedelaer (1661), de geschiedenis van zeker edelman Urbanus, die van zijn vrouw is weggeloopen en, als bedelaar teruggekeerd, in genade wordt aangenomen; G. Bidloo's Karel, erf-prins van Spanje (1679) en Fabius Severus (1680); Bernagie's Constantinus de Groote (1684); L. Smids' Konradyn (1686); A. Bogaert's Myrrha of de gestrafte Bloed-schande (1688), Lingelbach's Sardanapalus (1699); een aantal heiligenspelen in den vorm van een treurspel door D. Metz: Theodora (1694), Cecilia (1697), Dimpna (1699). Het zou geen moeite kosten, dit overzicht te doen aanzwellen door eenige dozijnen titels en inhoudsopgaven van andere ernstige drama's uit dezen tijd, want hun aantal is benauwend groot; het schijnt wel alsof men ook hier door het aantal heeft willen goedmaken, wat men in het gehalte te kort kwam. Echter, zulk een opsomming zou tot niets dienen; al deze stukken zijn volslagen onbeteekenend uit aesthetisch oogpunt en vertoonen niets karakteristieks. De heiligenspelen van Metz onderscheiden zich door hun inhoud van de overige stukken; maar overigens is alles één pot, verschaald, nat. Van verreweg de meeste kan men met een der personages uit het kluchtspel De Gelukte List zeggen: | |
[pagina 136]
| |
Als het rym glad en goed is, en een Koning en een Koningin,
Hertoogen, Prinsen, Raadsheeren, Knechten en Soldaaten
't Zaamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnyën en praaten,
Vechtend' uit, vechtend binnen; alsmen schaakt, roofd en moord,
En dat 'et gedurig woeld, is 't dan niet als 't behoort?
Een enkelen keer worden wij nog eens aan Rodenburg herinnerd; dat is b.v. het geval in Cleander en Amaril ofte gestadige Liefde. Bly-einde Spel door J. van der Heiden ‘Capiteyn van eene compagnie voetknechten (1681): de lange minnegesprekken, gevoerd tusschen jonge Friezen en Friezinnen, die Cleander, Amaril, Hylas, Juliana en Aspasia heeten, doen ons denken aan dergelijke toestanden in sommige stukken van Ridder Theodore. Opmerkelijker dan deze overeenkomst is, dat - heb ik goed gezien - onder een vijftigtal ernstige drama's van dezen tijd slechts één een komische rol heeft: in Gewaende Demetrius, Grootvorst van Moscovien (1680), overigens even onbeteekenend als de rest, vervult de knecht Constant een komische rol. Blijkbaar wordt de vermenging van het ernstige met het komische door de meeste dezer tooneelschrijvers afgekeurd. Voor een deel zal men die opvatting moeten toeschrijven aan den invloed van het Fransch-klassieke en dien van Vondels treurspel; doch ook de deftigheid die Parnastaal sprak, zal hier in het spel zijn geweest. Hoe men zijn best deed om op de hooge ‘treurspel-brozen’ te leeren stappen, zien wij in het voorbericht van het ‘Droef Blyeyndent spel’ Aldegonda en Barsime (1663); de auteur W. G(eest) betuigt, dat deze stof wel waardig is ‘met een heerlijcke sausse der dichtkunde overgooten te werden’; hij heeft haar dan ook ‘met cierlijckheyt van uytgekipte woorden ten berde’ gebracht, al is hij zich bewust dat men leerling moet zijn ‘eer men de uytnemende Parnashelden na de croon | |
[pagina 137]
| |
steekt’. Wat deze Parnasklimmer als bereider van ‘sausse der dichtkunde’ vermag, toont hij reeds dadelijk bij den aanvang van zijn stuk in verzen als: Gelijck Latonaas Zoon de nevels, mist en dampen
Uyt 's Hemels tente vaeght, door 't flick'ren sijner lampen,
Soo doet u oogh, Mevrouw, en klaerdt den hemel op
Mijns ziels ................
Het zou geen moeite kosten, dergelijke verzen uit andere stukken van dezen tijd aantehalen. De vertaalde drama's onderscheiden zich hier niet van de oorspronkelijke; wanneer De Graef zijn ‘Treur-bly-eynd Spel’ Alcinea of stantvastige Kuysheydt (1671) ‘in Neederduytsche vaerzen stelt’, bezigt hij dergelijke ‘cierlijckheyt van uytgekipte woorden’ als Geest; zoo b.v.: zijt gy in het barbaersch gewest
By 't ondier opgevoed? 'k zal u gelijck de pest
Of Nubiaensche Leeuw, in eeuwigheden schuwen.
...................
't Is wonder dat Jupijn zijn blixem u niet slaet!
Barbaer, hoe dorst uw hant door 't stael de levensdraet
Van Alcinea de Vorstin verwoed afkorten?
................
Wel aen Tyran, dit stael zal braecken doen de ziel
Uyt uw Tyrannisch lijf ..........
Op ons kan dit pathos nog slechts een komischen indruk maken; indruk, die een enkelen keer verdiept wordt door een ongewilde woordspeling als in deze passage uit het prul Ariodant en Polines (1664): | |
[pagina 138]
| |
Het is een Konincks kint. O! liefde, 't is GeneverGa naar margenoot*)
Die nu mijn hert besit en longh en nier en lever
...................
Wegh, wegh Genev're, wilt mijn harsens niet ontroeren!
In Parnastaal vervat zijn ook een paar historische stukken uit dezen tijd, welker stof aan de geschiedenis van ons volk ontleend is: Cornelis Sweerts' Jacoba van Beyeren (1691) en Pieter Verhoek's Karel de Stoute (1689), waarin de bekende geschiedenis is behandeld van een stadhouder die zich aan een vrouw vergrijpt en daarvoor door den vorst gestraft wordt; opmerkelijk is in dat laatste stuk alleen de navolging van Badeloch's droom uit Gysbreght van Aemstel en het didactisch streven dat zich openbaart in dit vers uit de Opdracht: Want leeringen zyn 't zout van alle treurspelstukken.
Andere historische tooneelspelen, ontleend aan onzen vrijheidsoorlog, hadden de strekking, in de Opdracht van een hunner aldus omschreven: ‘dat de wreetheyt der Spangiaerden ..... noyt mochte gaen uyt de gedachten der Nederlantsche Natie’. Van dien aard waren Claerbout's Droef-Bly-eyndig Vertoog op 't Belegh en Over-gaen van Middelburgh (1661) en 't Nederlantsche Treurspel synde de Verkrachte Belgica (1669) van A. Roggeveen, waarin de gebeurtenissen van 1555-1584 met veel drukte en tal van vertooningen voorgesteld werden door de Middelburgsche Kamer de Edele Bloeme Jesse; dergelijke stukken vervaardigen Steven van der Lust over het beleg van Haarlem (1660), H. Brouwer over het beleg en het ontzet van Leiden (1683), Cornelis van Everdingen over den slag bij Nieuwpoort (1670). Drama's kan men deze vertooningen, waarbij gesproken werd, | |
[pagina 139]
| |
niet noemen, al mogen zij in een geschiedenis die ook het tooneel behandelt, niet geheel worden verzwegen. Hetzelfde geldt van staatkundige gelegenheidsstukken als G. Bidloos Vertooningspel op de Vrede (1678), De Krooninge van haare Majesteiten Wilhem Hendrik en Maria Stuart (1689) en De Vrede Hersteld (1697). Het eenige stuk van dezen aard, dat iets meer verdient dan een bloote vermelding, behandelt het beleg van Groningen door den bisschop van Munster en den keurvorst van Keulen in 1672 en is getiteld: De Bisschop voor Groningen op de maniere van Tragi-Comedie door C.H. Een drama is het evenmin als de overige stukken, al is het verdeeld in vijf handelingen; doch er is toch eenig leven in en het treft hier en daar door zijn realisme, al gaat dat realisme samen met niet geringe platheid. Zoo hooren wij (Hand. III, 3de Uytk.) burgers en bisschoppelijken tegen elkander schelden:
Borgers op de wal:
Pispott!Ga naar margenoot*)
Bisschoppelycke soldaten in de loopgraven:
Kluynkoppen!Ga naar margenoot*)
Borgers:
Ho, ho, Berent bommemaecker!
Soldaten:
Ho, ho, kluynkoppen!
Borg.:
Stinkpot, brander, blaecker!
In de 4de ‘Uytkomst’ o.a.:
Studenten achter de wall; al schietende roepen zy:
Is Barent hier te huys? geeft lardum cameraden,
T'sa groetwe te gelijck en te gelijck weer laden.
Daer Nonnefoxer, daer Byskop, Beuskop, Roervinck!
Hoe, slaepste, Barent? waeck, waeck, lieve Nonnelinck!
Tsa Barentje ..............
Indien dit stuk, kort na het opbreken van het beleg, vertoond is, dan zal het zijne werking zeker niet hebben gemist. | |
[pagina 140]
| |
Gelegenheidsstukken als dit, ontleend aan het staatkundig leven en de werkelijkheid die men voor oogen zag, handhaafden zich gedurende de gansche 17de eeuw; hetzelfde geldt van het herdersspel dat een gedroomde werkelijkheid te zien gaf. Wij hebben de sympathie voor dat herders- en landleven der verbeelding kunnen waarnemen zoowel in de lyriek als in den roman en het drama. Veelal uitte die sympathie zich in vertaling en navolging, ook wel in het zelfstandig verwerken van onderscheidene uit den vreemde ontleende elementen. Vondel alleen was er in geslaagd, de pastorale eenigermate te nationalizeeren. Onder het tweede en derde geslacht ziet men haar, evenals reeds in Hoofts Granida, verbonden met den ridderroman; zoo b.v. in de stukken van Krul, in Jan Soet's Clorinde en Dambise (1640). Een eigenlijke pastorale, in den trant van Aminta en Pastor Fido is alleen Daphne of boschvryagie van den, vroeger door ons genoemden, Mr. Johan Beets, die dat stuk waarschijnlijk in zijn jeugd heeft gedicht. Onder het vierde geslacht neemt de lust tot de pastorale toe, al uit die zich vooral in vertalingen. Tasso's Aminta werd in 1660 vernederlandscht door zekeren M.S.; ook de vertaling van Wellekens behoort tot het werk van het vierde geslacht; Guarini's Pastor Fido werd vertaald door A. Peys (1671) en door D. de Potter (1678). Van Ingen's ‘Lantspel’ De Getrouwe Herderin (1658) schijnt een vertaling van Contarini's Fida Ninfa (1598), Wels' Dollen Amintas (1666) in betrekking te staan tot het Engelsch drama Amyntas or the Impossible Dowry. In hoever het ‘blyeyndend Spel’ van Mr. Otho de Vooght De verliefde Jager (1662) oorspronkelijk is, zou misschien na onderzoek kunnen blijken; doch het onderzoek zou de moeite niet loonen: De Vooght's ‘Spel’, in den trant van Granida, beteekent weinig en heeft slechts | |
[pagina 141]
| |
door een paar komische tusschentooneeltjes iets opmerkelijks. Meer aanspraak op een onderzoek hebben de stukken van Van Ingen en Wels. Is Wels' Dollen Amintas slechts een vertaling, dan onderscheidt die vertaling zich hier en daar door aardig weergegeven natuurlijke omgangstaal; zoo b.v. in het begin van dit gesprek tusschen den dienaar Dorrillis en het coquette herderinnetje Laurinde: Dorr.
Laurinde, ik breng een maar die u doen bloozen zal.
Laur.
Hoe! my doen blozen?
D.
Ia, doen blozen.
L.
Ingeval
Het zulken tijding is, moogt gyze by u houwen.
D.
Dat meen ik ook te doen.
L.
Neen, wiltze my ontvouwen.
D.
Maar ik en derrefGa naar margenoot*) niet: zy is te wonder quaat!
L.
Ik bid, Dorrillis, ey! vertelt ze my, hoe staat
Gy dus en teemt?
D.
'k En derf.
L.
Hoe moogt ge my zoo quellen!
D.
Gy hebt my overheert; wel aan, ik zal 't vertellen.
L.
Dogh 't scheelt my weinigh of gy 't doet, of niet.
D.
Zoo! wel
Dan zal ik swijgen.
L.
Neen, Dorrillis, neen, vertel
Het niet te min. enz.
Van Ingen's Getrouwe Herderin heeft, ook indien het louter vertaling mocht blijken, letterkundige verdienste; er is in zijne, nu rijmende dan rijmlooze, vlugge, lichte verzen een ongedwongen zwier en een natuurlijkheid die aangenaam treffen vooral na of te midden van de opgeschroefde Parnastaal; | |
[pagina 142]
| |
men beschouwe b.v. dit tafreeltje van dansende herderinnen (I Bedr. 3de Uytk.): En nauwlijks waren zy in 't grazige gestoelte
Gezeten onder een of hy begon te speelen,
En 't hert van menig Meysje
Door 't open oor te streelen.
De voeten worden licht, d'een rijst en tokkelt d'ander,
Beginnen met malkander
Te danzen onder een; daarna in 't ronde. Ik sta
En zie 't met open mont
En schep vermaak in 't zien,
Hoe al die Lichte-voetjes
Krioelden onderien;
Geleken aan den dans
Een ongeschikte krans
Van roozen en violen,
Zo swierden onder een het purper, geel en root
Van hun verweendeGa naar margenoot*) kleeren.
'k Zagh hoe zy op 't geluyt
En dert'len van de fluyt
Hun dert'le leden pasten,
De leden na de voeten
En onder dat bewegen
Veel aardigheden plegen.
Nu sprongen zy recht op,
Dan achterwaart, nu dwers, dan draayden zy het lijf
Als een gesweepte topGa naar margenoot*)
En sneden onder 't springen
(Nieuwe ongehoorde dingen)
De dunne lucht met voeten.
Dan sleepten zy die langs der aarde, 'k weet niet hoe,
| |
[pagina 143]
| |
Zo zachjes en zo rasjes
Met zulke korte pasjes,
Dat niet kondeGa naar margenoot*) onderscheyden,
Wat voet de aarde raakte,
Wat voet die niet genaakte.
Zoo ook deze lofrede op het leven der landlieden (I Bedr. 5de Uytk.): Behoeftig maar vernoegt,
Brengt gy uw dagen deur, daer gy aan eygen beeken
En bronnen in de schaduw
Uw oude leên verquikt; als u des Nagebuurs
Vlierboomde heyning (wiens gebloemt zo lieflijk ruykt),
Al zuye zuye zuyende,
In slaap zust en van onder
Zyn swaar-geladen Wijngaart
Den Hovenier een lietje
Toeneurijt .............
Deze uitvallen tegen het vrouwelijk geslacht (V Bedr. 6de Uytk.): O Vrouwen! Vrouwen! Vrouwen!
Met recht wordt gy van veele
Voor 't snootst geslacht gehouwen,
Alleen geschapen tot een anders schade en last!
Zo onvolmaakt geschapen
En moedig in uw wapen:
Vol wispelturigheyt, onzeekerheyt en boosheyt,
En trouwelooze loosheyt
............
................
| |
[pagina 144]
| |
Bedriegelijk Geslacht! uw minnelijk gelaat,
Uw toegelate gunsjes
Zijn altijt vals en quaat,
En 't meestendeel van uwe
Maniertjes zijn maar kunsjes.
Uw lonkend' oog bedriegt,
Uw vleijend montje liegt,
Uw lachjes ende tochjesGa naar margenoot*)
Zijn enkele bedrochjes.
Bedrog is kleur en geur van uw vervalste hayren,
Het rooze-root van uwe
Met zap bestreeken wangen
Gelijk het gloeijend Purper
Van uwe lippen tuygt,
Dat zy niet root zijn, als van 't enkel harte-bloet
Dat gy uw Minners zo gevoelloos afzuygt.
enz.
Niet alles in dit stuk staat op dezelfde hoogte; Van Ingen (of zijn Engelsche voorganger) heeft blijkbaar een andere voorstelling dan wij van de grenzen tusschen natuurlijkheid en platheid, waar hij de meisjes bedreigt met de voorspelling dat in haar ouderdom de haren langs heur wangen zullen neerhangen ‘als nat hoy om een verslete schuyt’; doch tegenover zulke plaatsen staan ongelijk meer andere die van talent getuigen.
Losse, luchtige verzen als de boven aangehaalde zijn wel geschikt om het lyrisch-muzikaal karakter van het pastorale drama te doen uitkomen. Beter dan de meeste andere dramatische genres leende het herdersdrama zich tot de vereeniging van poëzie en muziek die de opera te zien geeft. Van de vroegste tijden af hebben wij ook te onzent het muzikaal | |
[pagina 145]
| |
element in het drama aanwezig gezien, zoowel in de mysteriespelen als in de kluchten; doch muziek en poëzie bleven daar naast elkander staan, werden niet innig vereenigd. De ‘zingende kluchten’, in navolging der Engelsche jigs gedicht, die wij bij Starter hebben leeren kennen, brachten hier te lande het eerste voorbeeld der vereeniging van muziek en poëzie; langs dien weg heeft zich de operette ontwikkeld. Ongeveer in denzelfden tijd waarin de jigs ontstonden, was in Italië uit het herdersdrama de opera voortgekomen; Rinuccini's herdersspel Dafne (1594) immers, door Peri en Caccini op muziek gezet, wordt als het eerste muziekdrama beschouwd. Over Frankrijk bereikte de opera ook ons land; in zijn inleiding tot het blijspel Julfus (1668) spreekt Andries Pels over het ‘slach van spelen, bij hen (de Italianen) Opere genoemt.’ Terecht zeide Pels in diezelfde inleiding, dat: ‘behoorlijke maatklank van wint- en snaarspel en uitgezochte keelen de ziel van zulke werken is.’ Juist daarom behoort de opera dan ook thuis in de geschiedenis der muziek; de literatuurgeschiedenis heeft zich met haar bezig te houden slechts voorzoover de teksten dier muzikale werken eenig belang hebben. Onder de auteurs die teksten hebben geleverd voor Nederlandsche muziekdrama's van dien tijd, noemen wij Antonides' beschermer Dirk Buysero, die in 1678 De triomfeerende Min dichtte, een ‘Vredespel, gemengt met zang en snaarenspel, Vliegwerken en Balletten’; waarschijnlijk is hij de auteur ook van den tekst De Vrijadje van Cloris en Roosje (1688) en heeft hij de hand gehad in de later zoo bekend geworden Bruiloft van Kloris en Roosje (1707). Voorts noemen wij: Alewijn's Orpheus Hellevaart om Euridice. Muziekspel; Thomas Arendsz' Roelant (1686), Amadis, Treurspel in maatzang (1687); Lingelbach's De Liefde van Amintas en Amaryllis. Musykstuk (1686), Govert Bidloo's Ariadne, Zangspel; Sweerts' | |
[pagina 146]
| |
Apollo en Dafne (1697). Meer noemen is onnoodig; hier en daar vindt men een aardig liedje; ik herinner aan Mijn liefje,
Mijn diefje,
Mijn suykerde pry,
Mijn bekje,
Hoe trek je
enz.
dat aangetroffen wordt in de 2de ‘Uytkomst’ van Het Boere Opera of Kloris en Roosje (1700), doch overigens hebben de teksten dezer werken geen letterkundige beteekenis. Opmerkelijk zijn alleen de wijzigingen, door Arendsz. gebracht in zijne vertaling van Quinault's Roeland: wat bij Quinault door tooverij geschiedt, laat Arendsz. door geneeskunde bewerkstelligen; een onzichtbaar makende ring wordt vervangen door ‘gezwindheid in zich te verbergen’; deze en andere dingen zijn volgens Arendsz. ‘veel gevoeggelyker, en den aanschouweren veel gelooffelyker’. In die wijzigingen treffen wij hetzelfde rationalisme aan, dat wij ook reeds vroeger in dit en het voorafgaand deel dezer Geschiedenis hebben aangewezen. Arendsz. was zóó ingenomen met het nieuwe genre, dat hij een stuk opstelde waarin uiteengezet is ‘op wat wyze eene Opera in het Nederduytsch ..... ten toneele gebragt en binnen deze stadt gevestigt kan worden’. Het is begrijpelijk, dat het nieuwe genre geen onverdeelden bijval vond bij behoudzuchtige tooneelliefhebbers. De oud-officier en rijmelaar Coenraet Droste reeds werd getroffen door het onnatuurlijke van het ‘sang-schouwspel’ Waer in men singend' spreeckt, liefkoost, krackeelt en vecht
| |
[pagina 147]
| |
en besloot deze uiting in zijn Overblyfsels van Geheugchenis (vs. 4870) aldus: De toestel en 't geluyt kan oog en oor vermaeken
Maar d'onwaerschynlykheyt kan het verstant niet raeken.
Aan ‘het deftig treurtooneel’ bleef hij de voorkeur geven. Nog minder sympathie vond de opera bij hen die van het tooneel leefden en zich door het ‘sang-schouwspel’ in hun kostwinning bedreigd achtten; vandaar vijandige uitingen als deze van den tooneeldirecteur Jacob van Rijndorp in zijn Geschaakte Bruid (1690): Men ooren tuiten noch van 't handgeklap, van 't raazen
Van veele lieden, die noch taal, noch zang verstaan,
En meer uit grootsheid als vermaak in de Op'ra gaan;
Het is de mode askaks in Vrankrijk en Itaalje,
't Tooneelspel in 't Neerduits dat is maar voor 't kanaalje.
Was hier geen broodnijd in het spel? Dat is wel waarschijnlijk, maar toch geen broodnijd alleen; de beide laatste regels wijzen op een verschijnsel van anderen aard, dat wij ook reeds vroeger hebben opgemerkt: de wassende invloed van Frankrijk. Onze voorstelling wordt op treffende wijze gesteund door eenige regels uit een blijspel van dien tijd dat uit het genootschap Nil Volentibus Arduum is voortgekomen De verwaande Hollandsche Franschman (1684). De hoofdpersoon, naar wien het stuk zijn naam draagt, zegt daar (IIIe Bedr. 1e Tooneel): Komedie? 'k Spuw wanneer ik een komedie zie
O! de Opera is veel meer na de mode, Reintje,
Komedie? fie! a fie! Daar kost het maar een kleintje.
Een gulden in de bak, een huisje een Dukaton!
't Moest zo zyn, dat er geen kanaalje komen kon.
| |
[pagina 148]
| |
Toen als nu was de hooge prijs van een of andere publieke vermakelijkheid een aanloksel van een deel dergenen, die zich tot de hoogere standen rekenen. Hier ging die aantrekkelijkheid samen met de sympathie voor al wat uit Frankrijk kwam. Zoo had Ryndorp het dan wel bij het rechte eind; hij beseft dat de hoogere standen zich van het nationaal tooneel gaan afkeeren; wat de oorzaak daarvan was, zal hij zich echter wel niet hebben afgevraagd; dat die oorzaak lag in een verzwakking der innerlijke volkskracht, der nationale zelfstandigheid, daaraan kunnen wij niet twijfelen. Een treurig staaltje dier verzwakking vinden wij in de vertooning der opera Cadmus en Hermione. Treurspel in maatzang (1687), waarvoor Arendsz. den tekst had geleverd. Uit een achter dien tekst gevoegd stuk van dien tijd leeren wij, dat deze opera, te Amsterdam vertoond ‘door de loontrekkende Acadamisten van het Musicale Collegie te Parijs’, ‘eene poëtische beschrijvinge’ gaf ‘van het voorneemen van dien grooten koning (Lodewijk XIV) om zijne vyanden te bedwingen en voornaamelyk de Vereenigde Provintien die daar verbeeld worden als een Draak’. Op dat stuk volgt een gedicht, waarin een ongenoemde zijn verontwaardiging uit over zulk een voorstelling: Wat durft men t'Amsterdam op 't Schouwburg niet vertoonen?
Een Opera tot schimp van Nederland gemaakt
enz.
Ook hier gaf de poëzie een voorspel van hetgeen eenigen tijd later droevige werkelijkheid zou worden. | |
[pagina 149]
| |
Aanteekeningen.1) Naar volledigheid heb ik in dit hoofdstuk niet overal gestreefd. Het zou geen moeite gekost hebben, vooral bij het vierde geslacht, nog eenige dozijnen titels van drama's en namen van auteurs te noemen; bij het volslagen gemis aan belangrijkheid van welken aard ook achtte ik dat echter onnoodig en zelfs niet wenschelijk. Bovendien kan men de titels en ten deele ook de inhoudsopgaven van verscheidene, door mij met opzet niet genoemde, stukken vinden in Dr. Worp's Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland; naar de met zorg bewerkte Registers van dat boek verwijs ik belangstellenden. Al berust mijn overzicht op eigen onderzoek, zoo erken ik toch gaarne mijn verplichting aan Dr. Worp's werk. Van eenige drama's zijn mij de bronnen door zijn onderzoek bekend geworden; ook de door Dr. W. samengestelde lijsten van vertaalde stukken zijn mij meer dan eens van nut geweest. Mijne verdeeling dezer ernstige drama's over de vier op elkander volgende geslachten van auteurs moet beschouwd worden als een eerste poging van dien aard. Ten deele kon ik mij hier aansluiten bij de in Deel IV gegeven indeeling; doch in menig geval was dat niet mogelijk en moest ik, met behulp der ons nu ten dienste staande gegevens, een tooneelschrijver indeelen bij een der vier geslachten. Naarmate er meer bekend wordt van de levensbijzonderheden en de respectieve geboortejaren onzer tooneelschrijvers, zal mijne rangschikking wellicht hier en daar gewijzigd moeten worden. De literatuur over de onderscheidene auteurs en stukken heb ik ten deele vroeger genoemd in de Aanteekeningen op mijn Lit. en Tooneel te Amst. in de XVIIe eeuw, ten deele in de Aanteekeningen op Deel IV dezer Geschiedenis; voor een ander deel kan men haar vinden in Dr. Worp's boek; de reeds door Dr. Worp gegeven verwijzingen hier herhalen, zou geen zin hebben, al erken ik ook hier gaarne eenige verplichting aan Dr. Worp's onderzoek te hebben. Een studie over S. van Hoogstraten's Dieryk en Dorothé in het tijdschrift Nederland 1901 vind ik bij Dr. Worp niet genoemd. Na het verschijnen van Dr. Worp's boek heeft Prof. Dr. J. te Winkel in Derde Verslag der Vereeniging ‘Het Vondel-Museum’ getracht waarschijnlijk te maken, dat Jan Tonnis' Josephs Droef en Bly-eind Spel invloed heeft geoefend op Vondels Joseph in Dothan. Mijne opmerkingen over de Amsterdamsche muziekherbergen in verband met Krul's Musyckkamer steunen op de mededeelingen van De Roever in zijn werkje Uit onze oude Amstelstad (Amst. 1890) I, 110-111; mijn overzicht van de Opera behalve op eigen materiaal op Scheurleer's voortreffelijke studie Het Muziekleven in het prachtwerk Amsterdam in de XVIIe eeuw en op de Geschichte der Italienischen Literatur van Wiese en Pèrcopo p. 437 vlgg. 1o. Bestaat er misschien verband tusschen Asselyn's Mas Anjello en het drama van den Duitschen dichter Christian Weise van 1682 over dienzelfden volksmenner? 2o. Het is mij niet gelukt, Contarini's Fida Ninfa in handen te krijgen en Van Ingen's Getrouwe Herderin daarmede te vergelijken. De vraag blijft dus voor mij bestaan of Van Ingen slechts een vertaling leverde; een vraag die m.i. wel een nader onderzoek verdient. Hetzelfde geldt van de verhouding tusschen Wels' Dollen Amintas en het Engelsche stuk van Th. Randolph Amyntas or the Impossible Dowry, welks bestaan mij door Dr. Worp's boek bekend werd. Ten slotte zij hier de aandacht gevestigd op een opmerkelijk punt van overeenkomst tusschen het Latijnsche proza dier dagen en het Nieuw-klassieke drama; ik heb het oog op sommige orationes van Barlaeus, die door den geest waarin zij zijn opgesteld, herinneren aan passages uit Vondels treurspelen; zoo b.v. Oratio Noachi ad mundum diluvio periturum, Oratio Josephi ad Potipharis uxorem, Oratio Jephtae filiam immolaturi. Aan invloed van Barlaeus op Vondel behoeft men hier niet te denken; eer schijnen Barlaeus en Vondel hier éénes geestes kinderen. |
|