Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVan Zeeryp. Van (den) Bos. Serwouters. Zoet. Hoogstraten. Kok. Baron. Schippers. Bontius. Besteben e.a.Evenals de vroeger genoemde auteurs van het tweede geslacht, ontleenen ook deze hunne stoffen aan onderscheiden bronnen. Zoo is Zeeryp's Arfleura en Brusanges een ‘droef bly-eyndend Spel’ (1646) ontleend aan den roman van Amadis, Soet's Olimpia aan een Fransche novelle, Schippers' Ariane (1644) aan een Franschen roman; Serwouters' Hester (1659) was de bewerking van een Fransch, zijn Grooten Tamerlan (1657) van een Spaansch stuk; andere stukken waren ontleend aan de geschiedenis van andere volken of van het onze: zoo gebruikte Van den Bos Hooft's werk over de Medici voor zijn Rampzalige Liefde ofte Bianca Capellis (1649); Van Hoogstraten leerde de stof van zijn Dieryk en Dorothé of de Verlossing van Dordrecht (1666) kennen uit een kroniek. | |
[pagina 122]
| |
Met andere stukken van dezen tijd zal het evenzoo gesteld zijn, al kunnen wij dat niet in alle gevallen bewijzen; wij noemen daarvan slechts: het Treur-Bly-eindend Spel Grooten Robbert van Jan Zoet's vriend Pieter Rixtel (1672), Alhardt L. Kok's Radt van Avontuuren (1653), C. van der Cruyssens Schakinghe van Judith (1642), Meyvogels Thamars Ontschakingh (1646), voorts stukken van Baron, Havius, Robyn e.a. Ook nu vinden wij eenige stukken, die bestemd waren om de herinnering aan onzen vrijheids-oorlog tegen Spanje en Rome levendig te houden: W. van Velden's Reinherte (1640), inzonderheid aan de herdenking van den slag op het Slaak gewijd; Bontius' Belegering en Ontsetting der Stadt Leyden (2de druk van 1646); I.G. Tengnagel's Verwoestingh der Stadt Naarden (1660); Besteben's Vlissinghen Geus (1646). Een gelegenheidsstuk, aan het heden ontleend, was Jan Zoet's Hel en Heemel of Poëtische Vertooningen (1675), waarin een overzicht werd gegeven der oorlogen met Lodewijk XIII, Filips IV en Lodewijk XIV. De niet-historische stukken verschillen in karakter niet van de vroeger behandelde van het tweede geslacht; ook deze vertoonen een of anderen overgangsvorm tusschen treurspel en tragi-comedie; in enkele vindt men komische rollen: zoo b.v. een boer in Arfleura en Brusanges, in Jan Zoet's Kornelia Bentivogli (opdracht van 1649) de knecht Santistivan en de dienstmaagd Katharina; in zijn Clorinde en Dambise, een pastorale in Krul's geest, de hoveling Hans. De invloed van Hooft en Vondel valt ook onder de auteurs van dit derde geslacht wel aantewijzen. In de opdracht van zijn ‘droef bly-eyndend Spel’ Arfleura en Brusanges zegt Pieter van Zeeryp: ‘dat de Heer Pieter Hooft, dien treffelijcken Poëet en Joost van den Vondel (van welcken | |
[pagina 123]
| |
wy gheen van allen waerdigh ghenoegh zijn om onse ondanckbaerheyts wil de naem te voeren van hun leerlingen) het viesGa naar margenoot*) geklap noch laster hebben kunnen voorkomen.’ Hij zelf is daarentegen overtuigd, dat die dichters hun allen strekken ‘niet alleen tot licht, maer tot een voedsame speun, daer wy tot noch toe aen gesogen hebben’. In Van Hoogstraten's Dieryk en Dorothé schijnt hier en daar navolging van Geeraerdt van Velzen en vooral van Gysbreght van Aemstel te bespeuren; in het eerste bedrijf van Asselyn's Mas Anjello worden wij meer dan eens herinnerd aan Lucifer. Slechts een paar werken der hier besproken tooneelschrijvers verheffen zich, wat hunne kunstwaarde betreft, boven het lage peil waarop de overige staan: in Dieryk en Dorothé zijn sommige deelen niet onverdienstelijk, al is het geheel zwak; in Kok's Radt van Avontuuren, na den dood des schrijvers uitgegeven door Dr. Lodewyk Meyer, is op menige plaats, vooral in den dialoog, een streven naar het goede, dat gunstig afsteekt bij de platte alledaagschheid of de opgeschroefdheid van verreweg de meeste overige stukken; ook in Van (den) Bos' Rampzalige Liefde is de dialoog niet zelden levendig en natuurlijk.
Onder de ernstige drama's, door ons gerekend tot het werk van dit derde geslacht, is er een dat wij, gelijk zooveel andere, of niet of slechts in het voorbijgaan genoemd zouden hebben, ware het niet dat de voorrede een aanwijzing bevat die van eenig belang is voor den gang van ons verhaal. Jan Bara's Galteno en Alimene of Verdoemde Ontrouw (1656), een gewone tragi-comedie met een knecht als komisch personage, wordt ingeleid door een Voorrede, waarin de auteur de geestverschijningen op het tooneel verdedigt. Sommigen, lezen wij daar, meenen dat geestverschijningen ongeoorloofd zijn, ‘vermits, zeggen zij, de Franschen zulks niet en doen’; Bara acht | |
[pagina 124]
| |
die reden niet afdoende, ‘omdat wy aan het Tooneel der Fransche niet en zyn verbonden’; hij beroept zich dan bovendien op het voorbeeld van P.C. Hooft en anderen, die geesten, furiën en dergelijke personages in hunne drama's ten tooneele hebben gebracht. Opmerkelijk is deze verdediging, omdat er uit blijkt, dat reeds vrij lang vóór de stichting van het genootschap Nil Volentibus Arduum de Fransche dramatiek door sommigen werd beschouwd als de eenig-ware. Desniettemin blijft het waar, dat bovengenoemd genootschap de Franschen met meer nadruk dan vroeger voorgesteld heeft als het voorbeeld, waarnaar de tooneelschrijvers zich hadden te richten. Dat zal ons blijken, nu wij de ernstige drama's in oogenschouw gaan nemen, die aan het vierde geslacht van auteurs mogen worden toegeschreven. |
|