Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Eerste Geslacht. Rederijkers-spelen. Herckmans. Bor. Van der Wael. Smit. Tonnis. Van Mildert. Wassenburgh. Van Velden. Van Zonhoven. Van Hogendorp. Mostart. Suffridus Sixtinus.De drama's, die wij hier te behandelen hebben, moeten beschouwd worden slechts als een aanvulling van ons vroeger gegeven overzicht der tooneelwerken van Heynz., Kolm en | |
[pagina 84]
| |
De Koningh, Rodenburg en Coster, Breero en Starter, Hooft en Vondel. Het rederijkers-drama, immers ook nog door Heynsz, De Koningh en Coster beoefend, vinden wij hier in eenige stukken vertegenwoordigd; ik noem: Droom-Ghesicht eenes metter Herten tot Godt opgetrockenen Mensches .... bly-eynd-spels-wyze (1607); de zinnespelen die in 1616 op een rederijkers-wedstrijd te Vlaardingen werden vertoond en uitgegeven zijn onder den titel Vlaerdings Redenrijck-bergh; de beide stukken van den vermaner der Doopsgezinden Dierick Scabaelje: Spel des gheschils tot Athenen, Ghenomen uyt het 17. cap. van de Handelinghen der Apostelen (1617) en Spel des oproers tot Ephesien (1641) ook ontleend aan de Handelingen der Apostelen; Spieghel des Loops deser Wereldt Dat is een schoone Comedia ..... ao 1620. Al deze en andere hier niet genoemde stukken vertoonen het rechte karakter van het rederijkers-zinnespel: een overwegend verstandelijk element, zich openbarend vooral in redeneering en betoog; aaneenschakeling van samenspraken; gemis van handeling en karakteristiek; meer voor het oor dan voor het oog; meer tot het verstand dan tot de verbeelding zich richtend. Om dat karakter noemen wij deze stukken zinnespelen met hetzelfde recht waarmede wij dien naam hebben gegeven aan Heynsz' Sinne-spel van de dry Hoofddeuchden, De Koningh's Spel van sinne voor de loterij van het Oûmannenhuis en Spel der Intrede op den wedstrijd te Schiedam, Coster's Rijcke Man. Evenals in dit viertal stukken zien wij ook in de eerstgenoemde den invloed van het klassiek en humanistisch drama zich openbaren; doch het blijft bij enkele elementen, overgenomen zonder dat men zich daarvan rekenschap gaf en in een streven naar zekere uiterlijke regelmaat. In Vlaerdings Redenrijck-bergh zien wij b.v. een bode en een ‘Rey van Jonck- | |
[pagina 85]
| |
vrouwen’; sommige spelen zijn verdeeld in vier, andere in vijf ‘handelingen’ of ‘uytcomsten’; de zinnespelen van Scabaelje in vier handelingen, besloten door een koorzang; de alexandrijn is in de bedrijven als doorloopende versmaat gebezigd.
Een dezer rederijkers-stukken neemt een eigen plaats in, omdat het een genre vertegenwoordigt, in de 16de eeuw algemeen in zwang: de gelegenheidsstukken, vertoond naar aanleiding van een gewichtige staatkundige gebeurtenis. Het bedoelde stuk is van de hand van Elias Herckmans, werd in 1624 onder den titel Slach van Vlaenderen uitgegeven en verheerlijkt de zege door Prins Maurits bij Nieuwpoort bevochten. Het is een echt historisch kijkspel, dat in zijn drukte van gevechten en vertooningen, afgewisseld door pompeuze gesprekken en monologen, aan Kolm's Nederlants Treur-spel doet denken, al ontleende Kolm zijn stof aan een verderaf liggend verleden. Het oog, dat ‘ook wat wil hebben’, kon zich bij de vertooning van Herckmans' stuk verzadigen. Behalve de onderscheiden provinciën traden hier ten tooneele vele prinsen van Oranje met hun voorname bevelhebbers, de Koning van Spanje, Albert en Isabella, de Admirant van Arragon, ‘Inquisity met een Moninck, ghekleedt in Maskerade’; men werd er verplaatst in het kamp van Maurits: ‘het gantsche heyr leydt hier en daer verstroyt en slapen’; trompetten en trommels werden geroerd, men zag het gevecht beginnen, de Admirant werd ‘ghevleugelt’Ga naar margenoot*) ten tooneele gevoerd; ten slotte zag men Prins Maurits, geknield ‘met alle syn byhebbende’ en hoorde hem bidden: ‘O Heere, wat syn wy, arme sondige menschen, dat ghy ons’ enz. Evenals Kolm heeft ook Herckmans ter afwisseling komische tooneeltjes in zijn stuk gevoegd: ‘Jan sonder knoopen’, ‘Claes Smeerkorst’ en ‘Lysjen veur open’ vertegenwoordigen het | |
[pagina 86]
| |
komisch element; tusschen de hoogdravende gesprekken der vorsten en edelen hoort men soms een gesprek als dit tusschen Claes en Jan over de vrouw van den laatste: Claes.
Hoe lief heb je haer wel?
Jan.
As ien oudt paerdt sen moer.
C.
Hoe minnelijck moetje melkaer 's nachts in de armen vatten?
J.
Dat meuchje denken! as ien arm vol jonghe catten.
C.
Ick hoor, sy gheeftje geldt vaeck om te bier te gaen?
J.
Ja, stoters en flabbenGa naar margenoot*), die ken se selfs slaen.
C.
Dan gaetse tot vermaeck van jou, een deuntje speulen?
J.
Ja, met de tangh opt hoofd, dattet draeyt as ien meulen.
C.
Daerna danstse met jou dan somtijdts ien galiaert?Ga naar margenoot*)
J.
Dat ick over de banck suysebol op de aerdt.
C.
Oock asje singht, ken sij het TaffetGa naar margenoot*) moytjens quelen?
J.
Gelijck ien esel die men met de swiep gaet streelen.
C.
Daer boven isse moy, in als volmaeckt van leên?
J.
S'is al te moy, daerom maeckt sy haer elck ghemeen.
Wij zien hier dezelfde vroolijke volksluim als in dat vijftiend'eeuwsch gesprek tusschen Claes en Jan, waarvan vroeger in dit geschiedverhaal melding is gemaakt. Zulke tooneeltjes zijn schaarsch en kunnen het zwakke geheel niet redden; toch verdient Herckmans' stuk hier een ietwat uitvoerige bespreking als staatkundig gelegenheidsstuk dat nog door verscheidene andere gevolgd zal worden. Ook mag men niet uit het oog verliezen, dat stukken als Coster's Iphigenia en Vondel's Palamedes, waarin eveneens voorname staatkundige gebeurtenissen op de planken werden gebracht, tot op zekere hoogte verwant zijn met stukken als De Slach van Vlaenderen, al was dit stuk slechts een kunstelooze uiting der algemeene volksvreugde, terwijl Coster en Vondel zich van het klassiek treurspel | |
[pagina 87]
| |
bedienden als van een wapen in den strijd voor de duurgekochte vrijheid van het individu, die bedreigd werd door heerschzuchtige geestelijken.
Een achttal andere stukken van dezen tijd zijn bij uitstek geschikt, ons het rederijkers-drama in zijn verdere ontwikkeling te toonen. Het oudste, dat in het laatst der 16de eeuw door den historicus Bor op touw werd gezet doch eerst veel later voltooid, bestaat uit Twee Tragi-comedien in Prosa, d'eene van Apollonius Prince van Tyro ende d'ander van den selven ende van Tharsia syn dochter (1617). Bor bewerkte zijne, aan de bekende Gesta Romanorum ontleende, stof in menig opzicht als een ouderwetsch rederijker: de naam tragi-comedie was nieuw, de beide stukken eindigen met een koorzang, ook treft men meer dan eens liederen aan die Chorus worden genoemd; doch overigens wijst dit werk vooral naar het verleden: wij zien dat in de ‘sinnekens’ Verdriet en Blyschap, die dan ook met de namen Nichte en Neve worden aangesproken, bij het begin eener ‘handeling’ voor den dag springen, kakelen en twisten, zooals dat vanouds de gewoonte was. Het tweede, door ons bedoelde, stuk is naar den uiterlijken vorm iets moderner; het Schiedams Rood Roosjes Spel van David ende Goliath (1619) is in alexandrijnen geschreven, in vier handelingen verdeeld, terwijl een ‘rei van Isralijtsche vrouwen’ van tijd tot tijd een lied zingt. Overigens is ook dit stuk hoofdzakelijk rederijkerswerk: Job van der Wael, die het vervaardigde, maakt nog lyrische stukjes ‘int sotte’ en ‘knie-werc’. Opmerkelijk is vooral hier waartenemen, hoe het dezen Schiedamschen Job blijkbaar eenige moeite kost, zich er in te vinden dat de ouderwetsche allegorische personages langzamerhand moeten wijken voor levende menschen; boven de | |
[pagina 88]
| |
lijst van personen lezen wij namelijk: ‘Personagien oft Levendighe Beelden, die ander Lieden ghedaenten (in schijn van wesen) aen hebben’. Desniettegenstaande deed hij zijn eigen Kamer nog als Het Rood Roosjen onder de overige personages optreden, om van tijd tot tijd een uitleg te geven, zooals b.v. aan het eind van het ‘Eerste Deel’ waar zij zegt: In Goliath wy zien den Tyran der Tyrannen,
Dat Vorsten, wreedt van aert, verkorten d'eere Gods enz.
Een bijbelsch stuk was ook Absaloms Treurspel, dat door G. Smit, lid der Kamer 't Wit Lavendel gemaakt was en, na ter Kamer vertoond te zijn, in hetzelfde jaar (1620) werd uitgegeven ‘opdat yeder het mach lesen die 't vertoont hebben ghesien’. Het stuk behandelt dezelfde stof, die veertig jaar later door Vondel in zijne treurspelen David in Ballingschap en David Herstelt is bewerkt; treurspel noemt ook Smit zijn werk, doch met het klassieke treurspel heeft het niets gemeen; het is een tragi-comedie die nauw verwant is met de beide van zijn Kamerbroeder Abraham de Koningh: Achab en Simson. Evenals deze is ook Absaloms Treurspel in een aantal ‘handelingen’ (vier) verdeeld, men kreeg er veel te zien en komische tooneelen wisselden de ernstige af. Men zag er ‘David in zyn Heerlicheyt, met zijn Kinders en Wijven, de Priesters Sadock, Abieathar met de Arck, Joab, Abisaï, Itaï, voort al zijn Trawanten’; in volgende bedrijven: ‘David in de Woestijne met zijn volck, 't hooft al te saem bewonden’; ‘Jonatan en Ahimas comen loopen verbaestGa naar margenoot*) by de Vrou’; ‘de Vrou decktse toe en smyter gort over’; ‘Joab komt met syn leger, ‘alarm, alarm, alarm. Noch wat ghevochten. Absalom vlucht en soo al binnen. Absalom alleen weer uytGa naar margenoot*). Hy smyt de Croon wech en voort na binnen’;Ga naar margenoot*) ‘Absalom comt ghereden op een Muyl en blijft | |
[pagina 89]
| |
aen een Eycken-Boom met zyn hayr verhanghen’. Midden in het stuk zingt een ‘Maeght’ een stichtelijk lied, evenals wij dat in de tragi-comedies van Breero aantreffen; elders wordt van den toren het daget uyt den Oosten getrompet. Voor het komisch element zorgen behalve een ‘Jonghen’ die een kleine rol heeft, op ouderwetsche wijze een paar ‘duyvels’ en een ‘sinneken’ Gheweten genaamd; wanneer Achytophel, die hen ‘uyt (den) heeten brandt’ naar boven heeft geroepen, zich ophangt, ‘danssen de Duyvels van blytschap en loopen met de Gheweten onder’; daar ziet men duidelijk de verwantschap met het middeleeuwsch drama. Ook Simeï, uit Sauls geslacht en Davids vijand, heeft hier een komische rol. Leerzaam is voor wie de onderscheiden stroomingen in ons zeventiend'eeuwsch drama nagaat, een vergelijking tusschen Smit's bewerking dezer stof en die van Vondel. De Kamerist van 't Wit Lavendel kon den inhoud van II Samuël XV-XVIII tot één stuk verwerken, doordat hij zich niet om de eenheden van plaats en tijd bekommerde; Vondel, gebonden aan de voorschriften van Aristoteles zooals zij door Heinsius en Vossius geformuleerd waren, zag daartoe geen kans en maakte er twee stukken van. Vondel kan het stuk van Smit licht op het tooneel van 't Wit Lavendel hebben zien vertoonen of ten minste het gelezen hebben. Dat vermoeden krijgt zelfs eenige waarschijnlijkheid, wanneer wij zien hoe de ontmoeting tusschen David en Simeï door beide dichters is behandeld; in Absaloms Treurspel roept Simeï tot David: Hoe druypt de bloet-hont nou, her uyt moet hy er dansen
Wel dan, Mannetje mugh, laet ick jou nou eens kransen
En kluyten op jou huyt, aers jy niet waerdich bent
Belials rechten Man enz. .................
| |
[pagina 90]
| |
Bij Vondel hooren wij Simeï aan Absalom vertellen (David in Ballingschap, 1632 vlgg.): 'K zagh van een' heuvel hoe Godts vyant aen quam druipen
.......................
Ick vloeckte hem, en al dien aenhang, smeet van boven
Uw' vyant en zijn stoet met steenen, datze stoven,
En riep van verre den rijxballing toe in 't dal:
Heruit, gy bloethont, schalck, gy zoon van Belial.
Nu druipt u Sauls bloet op 't hooft .........
Doch tevens zien wij hier duidelijk het verschil tusschen treurspel en tragi-comedie. Smit's Simeï met zijn ‘mannetje mugh’ - een uitdrukking die in Breero's Spaenschen Brabander de eene straatjongen tegen den anderen bezigt - mist alle waardigheid; zijn hoonlachend ‘Hach, hach, hach, ha, ha, ja wel, ja wel!’ doet zelfs aan dat der middeleeuwsche zotten en andere komische personages denken. Vondels Simeï blijft binnen de perken, door de waardigheid der tragedie voorgeschreven, al is hij nog zoo fel. Ten slotte en vooral: in Absaloms Treurspel hoorde het publiek met zijn ooren en zag voor zijn oogen, hoe David door Simeï gehoond en bespot werd. Vondel zal hier van oordeel zijn geweest, dat de waardigheid van het bijbelsch treurspel niet gedoogde, Gods gezalfde zóó voor de oogen der toeschouwers te laten hoonen; indachtig aan Horatius' voorschrift, door hem vroeger aldus in zijne moedertaal overgezet: ‘nochtans zultghe niet op het tooneel brengen het geen binnenGa naar margenoot* behoort te geschieden: en veele zaecken zultghe voor den oogen verbergen, die flus van den tegenwoordigh spreeckenden vertelt zullen worden’. Een derde bijbelsche tragi-comedie verscheen in 1639 te Groningen onder den titel Josephs Droef en Bly-eynd' Spel in | |
[pagina 91]
| |
III bysondere Spelen vervaetet. De auteur Jan Tonnis, woonachtig te Emden, is waarschijnlijk dezelfde dien wij vroeger als professor in het Hebreeuwsch aan de pas gestichte Nederduytsche Academie hebben zien optreden; hij moet dus een tijdgenoot der auteurs van het eerste geslacht zijn geweest. Ook zijn drietal stukken heeft alleen naar den uiterlijken vorm iets met het klassieke treurspel gemeen: de vijf ‘handelingen’ besloten door een ‘choor’; doch wij moeten ze tot de tragi-comedie rekenen, omdat er een groot aantal personages en veel drukte ten tooneele is, omdat het ernstige er niet zelden onderbroken wordt door komische tooneelen, omdat de eenheden van plaats en tijd er niet in acht genomen worden; allegorische personages als ‘Meest-elck-een’ en ‘Nootwendigh-behoeven’ herinneren ons aan de rederijkers. Het is mogelijk, dat Vondel deze in 1639 uitgekomen stukken, waarvan het eerste in 1636 voltooid was, heeft gekend, vóórdat hij zijn Joseph in Dothan en Joseph in Egypten dichtte, al valt er van eenigen invloed, door Tonnis op Vondel geoefend, niet veel te bespeuren; doch in allen gevalle bestaat ook hier goede gelegenheid tot vergelijking van treurspel en tragi-comedie in hunne bewerkingen eener zelfde stof. Tot de tragi-comedieën van dezen tijd rekenen wij voorts A. van Mildert's: Virginias Treurspel dat vóór 1618 vertoond is ‘by de Duytsche Academi’ en in dat jaar het licht zag, voorzien van lofdichten zoowel van Kolm als van Suffridus Sixtinus; dit stuk was, zooals een ander lofdichter, zekere Scheepmaker, getuigt, Van Milderts ‘eerstling’; in 1632 werd zijn ‘Treurspel’ Harcilia vertoond ‘op d'Oude Camer in Liefd' bloeyende’. De stof van dat laatste stuk vindt men voor een deel terug in een novelle van Boccaccio; ook een pastoraal element is er in gemengd. Aan den bekenden novellenbundel Tragedische Historiën (deel V) was de stof van Wassen- | |
[pagina 92]
| |
burgh's Historiaalspel van Koningh Reynier van Norwegen ende de schoone Langerta, waarschijnlijk uit het eerste kwart der 17de eeuw, ontleend; aan Heliodorus' Aethiopica, die zooveel invloed heeft geoefend op den Franschen roman der 17de eeuw, de stof van M. van Velden's Calasires Sterfdagh dat in 1631 eveneens op de Oude Kamer gespeeld is.
Dichter bij het klassiek treurspel van Seneca staat het Blyeindig-Treurspel van 't Gevecht der dry Horatien ende Curiatien dat Reynier Olivier van Zonhoven in 1616 te Franeker in het licht gaf: behalve de vijf handelingen, door een ‘zang’ besloten, een ‘Voor-reden’ (en een ‘Na-reden’) vinden wij hier ook de personages van den bode en de voedstervertrouwelinge, die door Seneca's tragedies in zwang waren gebracht. Verder echter gaat de overeenkomst met het werk van den Latijnschen treurspel-dichter niet. Een drietal Albaansche soldaten vertegenwoordigen hier een eenigszins komisch element. Dat dit stuk werkelijk vertoond is, mogen wij opmaken uit deze regels der ‘Voor-reden’: Weest stil; om luistren toe vergaart uw zinnen al;
Van stonden aan het spel men hier beginnen zal.
Misschien zijn studenten der in 1585 te Franeker opgerichte vormschool voor predikanten de vertooners van het stuk geweest; met den streng-calvinistischen geest dier instelling voor hooger onderwijs strookt ten minste wel de bezorgdheid die zich in de ‘Voor-reden’ openbaart in deze regels: En wilt u belgen niet, wanneer gy menig woord
Na Heydensche manier van ons gesproken hoort,
Want allen ons gebaar en woorden zullen toonen
Niet anders als den schyn van Heidense persoonen.
| |
[pagina 93]
| |
Is deze gissing juist, dan hebben wij hier een voorbeeld van een Nederlandsch schooldrama, dus ook een staaltje van den invloed door het klassiek drama op de ontwikkeling van het Nederlandsche drama geoefend. Diezelfde invloed vertoont zich in een paar andere stukken van dezen tijd: G. van Hoghendorp's Treur-Spel van de Moordt begaen aen Wilhem by der Gratie Gods Prince van Oraengien (1617) en Daniël Mostart's Moord der Onnoozelen (1639). Gysbrecht van Hoghendorp, die deel uitmaakte van de ‘Compagnie van (des Prinsen) Guarde’ gaf in zijn stuk een zeer vrije bewerking van Heinsius' Auriacus, die hij, in walgelijk vleiende bewoordingen, opdroeg aan Prins Maurits. Eerst in Den Haag vertoond, deed het stuk daarna dienst bij de opening der Nederduitsche Academie. Dat Coster het geschikt achtte ter inwijding zijner stichting, zal verklaard moeten worden zoowel uit den inhoud als uit den vorm van het stuk: hier immers was een nationale stof behandeld in een aan de Oudheid ontleenden vorm. Maar toch waarschijnlijk meer uit den inhoud dan uit den vorm; in het middelmatig lofdicht, waarmede Coster de uitgaaf van het stuk heeft voorzien, wordt wel ingenomenheid betuigd met het feit dat hier een nationale stof in het ‘duyts’ is behandeld, ook de wensch geuit dat de haat van Nederland tegen Spanje door dit stuk moge bestendigd worden - doch over de kunstwaarde nagenoeg gezwegen; voor ons is dat zwijgen volmaakt begrijpelijk. Mostart's Moord der Onnoozelen heeft met Heinsius' Herodes Infanticida weinig meer dan de stof gemeen; het is een drama in Senecaanschen trant, in vijf bedrijven, met een rei na elk der vier eerste, met een geestverschijning, een bode die een verhaal doet; bovendien is de reizang die het 4de bedrijf besluit, grootendeels ontleend aan een Chorus van Seneca's Thyestes. Doch indien de invloed van den Latijnschen treurspel- | |
[pagina 94]
| |
dichter hier onmiskenbaar is, de poëzie van dezen zijnen navolger blijft heel wat beneden de zijne. Van een ander dergelijk treurspel, door Mostart een jaar later uitgegeven, noemen wij hier slechts den naam: Mariamne.
Naast den rechtstreekschen invloed van het klassiek en humanistisch drama vinden wij hier een paar voorbeelden van den middellijken invloed door dat drama geoefend; wij hebben het oog op de navolging van Hooft, wiens werk zich immers onder klassieken invloed had ontwikkeld. Reeds in Van Mildert's Harcilia mogen wij misschien navolging van Hoofts Granida vermoeden, waar Harcilia, bemind door een prins van wien zij afkeerig is, op de jacht verdwaalt en bij herders aanlandt. Onmiskenbaar echter is navolging van Hoofts Geeraerdt van Velsen in Suffridi Sixtini Geraert van Velsen Lyende, in 1628 te Amsterdam uitgegeven en opgedragen aan Samuel Coster. Evenals bij Hooft zien wij hier een drietal allegorische personages (Trouw, Onnoselheyt en Eendracht) het land ruimen; in Hoofts stuk verschijnt de geest van Velzens broeder den graaf in den slaap, in Sixtinus' drama de geest van graaf Floris aan Gerard van Velzen; zelfs Hoofts woorden uit dat 4de Bedrijf: Wee Floris, Floris wee, te wraeck ontseg ick dy
vindt men terug in Sixtinus' Wraeck Velsen! Velsen wraeck! te wraeck ontseg ick dy.
Ook Sixtinus heeft zijn voorstelling ten deele aan het oude volkslied ontleend; de slotregels van dat lied besluiten dan ook zijn stuk. In navolging van den Drost noemde Sixtinus zijn drama een treurspel; wij zouden het eer een tragi-comedie noemen, ten deele om de komische personages Jan Knol, | |
[pagina 95]
| |
Japic Melissen en Phlip die o.a. Breero's liedje Arent Pieter Gysen zingen. Op zijn beurt schijnt Sixtinus iets te hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van Vondel als dramatisch kunstenaar; naast De Koningh, Rodenburg en Smit mag men hem noemen onder degenen uit wier tooneelwerk Vondel iets heeft geleerd of overgenomen: de lange monoloog, waarin Gysbreght van Aemstel bij den aanvang van het stuk zijne daden en verdiensten opsomt, vertoont een opmerkelijke overeenkomst van toestand met het tooneel van Sixtinus' stuk (II, 3) waarin wij den Graaf van Cleve hooren zeggen: Hoe dapper ick my heb ghedraghen voor het Slot
Van Cronenburgh, ghy Heeren alle, dat weet Godt
En dese Schaer die met my was aldaer in 't stryden;
Gheen arbeydt en heb ick my ontsien te lyden
Ten dienst en te gheval van 't lieve Vaderlandt.
enz.
Tegenover deze voorbeelden van invloed, door tooneelschrijvers van lager rang geoefend op den grootste hunner, staan natuurlijk meer andere van navolging der belangrijke auteurs door de minder belangrijke. Van dien laatsten invloed zullen wij reeds dadelijk eenige staaltjes zien, nu wij overgaan tot de dramatische voortbrengselen van |
|