Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Dat de lucht van Nederlant
Can verdragen, hier geplant,
Wert Ter Neuzen t'aller stonden
In mijn Hof byeen gevonden.
Met de uitbreiding der handelsbetrekkingen nam niet alleen de invoer van kruiden en gewassen, maar ook die van uitheemsche spijzen en dranken toe. Cats zag het 's middags bij zich en anderen op tafel en was er dankbaar voor: Danckt vry den grooten Godt, ô vrye Nederlanden,
Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijcke stranden;
Wat nae of verre wast, wat uyt der aerden groeyt,
Dat komt u met de zee ter haven in gevloeyt.
(Houwelyck.)
Niet anders was het met den invoer van literaire producten; handelsgeschiedenis en literatuurgeschiedenis loopen hier evenwijdig. Zoo mocht Joan de Brune dan wel in de voorrede zijner Spreeckwoorden zeggen: ‘'t Is waer, dat elck volck en elcke taele haer eyghenschap heeft; en dat vele aerdigheyden, van land veranderende, zeer licht versterven: even-wel bevind ick, dat de lucht van ons vaderland daer in zo gheluckigh is, dat allerley ghewas haer kan verdraghen ten minsten ter degen gesnoeyt en wat ghekandelaertGa naar margenoot*) zijnde’. De nieuw aangeknoopte betrekkingen met zoo menig land en volk buiten Europa, de mede daardoor verlevendigde betrekkingen met tal van Europeesche landen en volken, wekten of versterkten de belangstelling in de taal en literatuur dier volken. Eerst in dezen tijd was het ontstaan mogelijk van een vertaald werk als dit: Den Persiaanschen Bogaard beplant met zeer uitgeleesen Spruiten der Historien ..... in 't Persiaansch beschreven door Siech Musladie Caädy van Cieraas en om sijn Treffelijkheyds wille | |
[pagina 46]
| |
in 't Nederduits gebragt door D.H. T'Amsterdam by Jan ten Hoorn 1688. Duidelijk zien wij de betrekking tusschen handel en literatuur in de opdracht van dit boek aan den E.E. Heer W.C. Hartsinck, waarin de vertaler mededeelt, dat hij onder Hartsinck gediend heeft ‘op de Coromandelsche comptoiren’ en dat deze in 1676 te Golconda in hem ‘de eerste fondamenten van de Persiaansche Tale’ gelegd heeft.
Zoo vinden wij dan in de eerste plaats eenige bundels korte verhalen, die als een voortzetting der zestiend'eeuwsche novellen-bundels beschouwd kunnen worden. Sommige daarvan zijn tamelijk dartel of grofzinnelijk van karakter; zoo b.v. Sint Niklaesgift, bestaende in bevallijke kodderijen (1647) en De gaven van de milde Sint Marten (1654), waaruit Jan Zoet putte voor zijn bundel 'T Leven en Bedrijf van Clement Marot (1655). Die laatste bundel werd zeer populair, al had hij met Marot niets uitstaande; waarschijnlijk heeft Jan Zoet zich later over dit werkje geschaamd en gezorgd dat zijn naam van den titel verdween. Verwant in karakter met deze bundels was De geest van Jan Tamboer ofte uitgeleesene stoffe voor klugtlievende Jonkheid (1656); een verzameling oûbollige anecdoten die meerendeels goed in haar soort zijn. Andere bundels vertoonen een eenigszins didactisch of stichtelijk karakter; zoo b.v. een verzameling van Indische fabels, bewerkt door Zacharias Heyns en uitgegeven onder den titel Voorbeelsels der Oude Wyse (1634); Vermaeckelijcke Uren (1644) door Gerard Boot; de Guldene Annotatiën van den Amsterdamschen advocaat Franciscus Heerman, waarvan in 1699 de 29ste druk uitkwam; Historisch A.B.C...... door Franciscus Ridderus (1664). In het voorbericht van een dezer bundels wordt met afkeuring gesproken over het onzedelijk karakter van andere zooals de hierboven genoemde; de bedoelde | |
[pagina 47]
| |
bundel is getiteld: Eerlycke Uren, bestaande in korte Sinspreucken, kloecke Antwoorden en vreemde bejegeningen .... tot verkorting van dese lange Avonden. In 't Neerlants uyt verscheyde Talen vertaalt en byeen vergadert. (t'Amsterdam, voor J. Vinckel 1661.) Deze verzamelaar vindt andere bundels, zooals ‘Teignagels (sic) Bordeelrijmen, Jan Tambours Bokaciaenze Vertellingen, Clement Marots opgeraapte Logenen ... te dapper schadelik’ wegens de ‘onbetamelicke Roffiaens manieren in dezelve uytghedruckt’; daarom wil hij iets beters geven en hij is daarin wel geslaagd, want deze anecdoten hebben komische kracht en zijn toch niet vuil of onkiesch. Wat van dezen bundel gezegd wordt: ‘in 't Neerlants uyt verscheyde talen vertaalt en by een vergadert’, mag van de meeste gelden; zij zijn internationaal van karakter. Zoo is het b.v. met De Groote Schouwplaets der lust- en leerrijcke Geschiedenissen ..... vertaeld uyt de voortreffelijcke en waer gekeurde Schriften van de Heeren Belley, Harsdorfer, di Ubeda, Apocalephtes (?) en andere door Simon de Vries (1670), al had De Vries er ‘veelerley wel te pas komende spreeckwoorden, Gelijckenissen, Redenen, versjens’ etc. tusschengevoegd. Enkele dezer bundels of geschriften kwamen uit een bepaalde taal tot ons. Zoo was de Konst-Spigel der Weereldlikke Vermaken ‘in 't Hoochduyts beschreven door Georgium Cieglerum en nu in 't Nederduytsch overgezet’ (1652); een drietal andere werkjes zijn uit het Engelsch vertaald: Joseph Swetnam's Rechtbanck tegen de ydele korzelighe ende wispelturige vrouwen (1670); Robert Greene's Vermaeckelijck Proces tusschen Fluweele-Broeck ende Laken-Broeck (1657) en Request van Gys sonder Ghelt door Thomas Nash (1646), een soort van helleschildering met satirieke bedoeling, waarin verscheidene klassen en typen van zondaars worden geschetst. Aan het Italiaansch was ontleend Het loffelyk Geselschap van de Vetpot, door zekeren | |
[pagina 48]
| |
M.S. in 1687 uitgegeven; aan het Spaansch Quevedo's Den Verkeerden Hemel voor de Deur-waerders, Boere-plagers, Bloet-suypers ende andere quade Christenen (c. 1640?); een ander werkje van Quevedo: Seven wonderlijcke Ghesichten was door Jonkheer Harinxma te Emden uit een Fransche vertaling vernederlandscht en zag in 1641 te Leeuwarden het lichtGa naar eind8).
Deze laatste vertaling, geschreven in zuiver, eenvoudig Nederlandsch, even natuurlijk als teekenachtig, heeft letterkundige waarde. Dat kan men ook van enkele goed navertelde novellen zeggen; doch van een streven naar kunst is in vele dezer vertaalde geschriften weinig te ontdekken. Langzamerhand eerst zou het verhalend proza te onzent, onder den invloed van het buitenlandsche, zich tot een kunst ontwikkelen geheel verschillend van de middeleeuwsche verhaalkunst. De oude volksboeken werden nog altijd herdrukt en gelezen, doch vooral om den lachlust der kleine burgerij te wekken; men vindt ze dan ook vooral in de kluchten vermeld. Met de Amadis-romans, vroeger zoo populair onder de gegoede burgerij, ging het evenzoo. Cats waarschuwt in zijn Houwelyck de ouders om hun kinderen niet bezig te houden met ‘yet dat Faustus doet of Wagenaer verhaelt’; Jan de Brune zegt in zijn Wetsteen der Vernuften (I, 195): ‘de boeken van Amadis de Gaule, van Palmerijn, Don Florizel, en andere diergelicke, heb ick mijn leven niet gelezen, zelf naauw ingezien’; Albert Burgh spreekt van ‘kinderachtige verhalen, welke men vindt in die boeken die men Romans noemt, zooals van Amadis de Galle’; Balthazar Bekker van ‘Paapsche grollen en Romans van Amedis van Gaule, van den Ridder Malegijs.... en sulk slag van quakken meer, die op het breedste van den Duivel schrijven’. Een nieuwe romankunst, ten deele in de 16de, grootendeels in de 17de eeuw ontstaan in Spanje, Frank- | |
[pagina 49]
| |
rijk en Engeland, kwam deze werken van vroegeren tijd verdringen: naar het voorbeeld van den Lazarillo de Tormes werden in Spanje en Frankrijk nog steeds nieuwe schelmenromans gedicht en daaronder waren er van groote literaire verdienste; door den ongelijkbaren Don Quixote had Cervantes den invloed van den Amadis-roman en zijne uitloopers voorgoed gestuit; Rabelais' meesterwerk werd nog altijd gelezen en bewonderd, ook al waren daarnaast nieuwe sterren verschenen o.a. D'Urfe's Astrée en Scarron's Roman Comique; twee Engelsche romans der 16de eeuw: Sidney's Arcadia en Lyly's Euphues waren hier te lande gedurende de 17de eeuw niet onbekend en oefenden er invloed. Nergens ontwikkelt de roman zich zóó veelzijdig als in Frankrijk; van die ontwikkeling moeten wij ten minste eenig denkbeeld hebben, eer wij verder kunnen gaan. Aanvankelijk stonden de Fransche romanschrijvers onder den invloed zoowel van Amadis en van Lazarillo de Tormes als van den Hellenistischen roman die een mengelmoes vertoont van erotische en ethnographisch-philosophische elementen. Met D'Urfe's Astrée (1610) komt de Fransche roman tot meer zelfstandigheid. De toentertijd alom beroemde Astrée was een herdersroman, ontstaan o.a. onder den invloed der Spaansche pastorale Diana van Montemayor, die wel verwantschap toont met de vroegere romans, maar - iets nieuws - zijne stof zocht vooral in het leven der tijdgenooten. Deels uit, deels naast deze pastorale ontwikkelden zich andere genres: de politieke roman b.v. Barclay's Argenis (1621); de allegorische en de godsdienstige roman; vooral de heroïek-galante romans van La Calprenède (Cassandre (1642-'45), Cléopatre (1647), Faramond (1658) en Madeleine de Scudéry (Artamène ou le grand Cyrus (1649-1653), Clélie ou Histoire Romaine (1654-1660) vonden bijval. | |
[pagina 50]
| |
Tegenover al deze min of meer idealistisch-getinte eindelooze verhalen die elk duizenden bladzijden beslaan, vond men realistisch-komische romans, waarvan sommige een satirieke strekking hebben als: Sorel's Francion; den Berger Extravagant (1627), parodie van den herdersroman zooals de Don Quixote van den Amadis; Cyrano de Bergerac's Histoire Comique ou Voyage dans la Lune (c. 1650), die een voorganger had gehad o.a. in Godwin's The Man in the Moon; Scarron's Roman Comique (1652), een nu nog onderhoudend verhaal uit het leven der zwervende tooneelspelers van dien tijd. Verscheidene dezer buitenlandsche romans werden gedurende de 17de eeuw in een vertaling ter kennisse van het Nederlandsch publiek gebracht en oefenden vermoedelijk rechtstreeks of middellijk invloed zoowel op de ontwikkeling der verhaalkunst te onzent als op die van den smaak der lezers: d'Engelsche Arcadia verscheen 1639-'40 te Amsterdam; De vermaakelijke Historie ..... van Euphues door J. Glazemaker in 1668; Den verstandigen vroomen Ridder Don Quichot de la Mancha, door Lambert van den Bos uit het Spaansch overgezet, kwam in 1657 in het licht; Alle de geestige Werken van Mr. François Rabelais..... uyt het Fransch vertaalt door Claudio Gallitalo - voortreffelijk werk in zijn soort - verscheen in 1682. De Astrée werd bij brokken vertaald: in 1634 werd te Hoorn De Historie van Damon ende Madonthe uitgegeven; uit het voorbericht van den vertaler I.R.N. blijkt, dat vroeger (1626) de Historie van Diane ende Philandren was overgezet; in 1644 verscheen het eerste deel, in 1671 het geheele werk in vertaling. J. Barklai Satyrikon was de titel waaronder de Argenis van dezen schrijver, vroeger reeds in 1679 vertaald, in 1682 opnieuw het licht zag, in één band met den Schotzen Euphormio, een realistischen roman, evenals de Argenis met ‘personnages déguisés’ die men door middel van een sleutel kon leeren | |
[pagina 51]
| |
kennen. Dat men de romans van Madeleine de Scudéry wel kende, blijkt, behalve uit een vertaling van den Doorlughtigen Bassa Ibrahim (1679), uit deze verzen van Aernout van Overbeke die de auteur blijkbaar voor een man hield: Ik ben geen Roeland, noch geen dappere Amadis,
Ik ben uyt Schudery zyn Herssens niet gevallen.
Een vertaling van Scarron's Roman Comique zag in 1662 het licht te Dordrecht onder den titel De Doorluchtige Comedianten; Cyrano de Bergerac's bovengenoemd werk onder dien van Het rechte eerste deel van de Man in de Maen (Amsterdam 1651); dat deze vertaling opgang maakte, mogen wij wel vermoeden op grond van een plaats uit de Klucht van Dronkken Hansje (1657) waar wij lezen: 'k Heb al te veel vertelt; 'k vrees, ze zellent in de valsche Geest van Jan Tamboer zetten,
Maar ik zel 't zelf laten drukken, daar zel ik op letten,
't Zel veel beeter weezen als de Man in de Maan of vroolijke FransjeGa naar eind9).
De bewondering of het welbehagen, waaruit deze vertalingen voortkwamen, openbaarde zich ook in min of meer zelfstandige navolging der uitheemsche proza-werken. Wij kunnen de Nederlandsche romans die op deze wijze ontstaan zijn, in aansluiting bij hunne uitheemsche voorbeelden, verdeelen in idealistische en realistische; tot de eerste klasse behooren de Arcadia's en een deel der Fransche romans, tot de tweede een ander deel der Fransche romans en de navolgingen of parodieën van den schelmenroman. De pastorale die zich reeds een tijd lang had vertoond in de dramatische letterkunde, werd nu ook te onzet, op het voor- | |
[pagina 52]
| |
beeld van Engelschen en Franschen, tot een proza-roman verwerkt door Mr. Johan van Heemskerk (1597-1656), den vriend van Verburgh en Brosterhuysen, die eenigen tijd schepen zijner geboortestad Amsterdam is geweest en als lid van den Hoogen Raad te 's Gravenhage gestorven. Dat Heemskerk een bewonderaar was der buitenlandsche romans, had hij reeds vóór 1637 getoond door eenige stukken uit Sidney's Arcadia en D'Urfe's Astrée te ‘verduytsen’; ook is de invloed der buitenlandsche romanliteratuur niet te miskennen in zijn Batavische Arcadia die in 1637 het licht zag. Opmerkelijk is het nu, te zien wat er werd van deze uitheemsche plant in Nederlandschen grond; wij vinden hier het uitheemsche niet versmolten met het inheemsche, doch beide elementen naast elkander; het goede in het boek is ontstaan door verdienstelijke navolging van buitenlandsche voorbeelden, het zwakke of middelmatige is het nationale element. Uit de Voorreden van den eersten Insteller aan de Hollandsche Jonkheid ziet men reeds dadelijk, dat de toeleg van den schrijver was: zijne lezers ‘onder 't zoet van Minnepraatjes al spelende te (doen) komen tot kennisse van (hunne) Vaderlandsche gelegentheeden daar niemand een vreemdeling in behoort te zijn.’ Een populaire geschiedenis des vaderlands derhalve, smakelijk gemaakt door minnekout! De nationale liefde voor het degelijke, stellige, nuttige kon zich niet tevreden stellen met de afwisselende reeks van avonturen uit Sidney's Arcadia; noch met de herderstafereeltjes, gevechten van roovers, ridders en monsters, de verhalen van schakingen en toovenarij, de complimenteuze gesprekken, minnebrieven en minneklachten, waarmede de vijf dikke deelen der Astrée gevuld zijn; noch met de voortdurende jacht op geestigheid, woordspelingen, mythologische en andere geleerde toespelingen in Lyly's Euphues, al moge het paedagogisch element in dien roman hier in goede aarde zijn gevallen. | |
[pagina 53]
| |
Uit die nationale wetenschap, verbonden met die uitheemsch-romantische bestanddeelen, heeft Heemskerk zijn boek samengesteld; maar zóó, dat wetenschap en kunst vrij wel tegen elkander opwogen; al die wetenschap, voor ons nu waardeloos geworden, zette toen aan het boek voor menigeen eerst zijn rechte waarde bij. De liefde, gelijk zij in de Batavische Arcadia voorkomt, is van het hoofsche opgeschroefde soort dat men ook in de poëzie van dien tijd - in veel hooger mate dan in het leven - aantreft. Het zijn ‘menigten van duysent laeuwe traentjes, gunstighe lonckjes, lieve lipjes, sachte hantjes, soete oogjes, stuursche en onbeweeglycke herten’; de minnaars loopen met Petrarca in den zak. Al die hoofsche galanterie verhindert een hunner echter niet, zijne dame naar oud gebruik in zee te dragen en dan neer te zetten, zoodat het water haar tot boven de knieën staat; daar ziet men uitheemsche theorie en inheemsche praktijk naast elkander. De lijsten van ‘minnepraatjes’ waarin de historische tafereelen gevat zijn, hebben hier en daar wel verdienste; Heemskerks kracht lag vooral in het beschrijven van personen; een bevallig meisje, een walgelijke waardin weet hij wel te teekenen. De landschapsschildering, die hij vooral in Sidney's Arcadia had aangetroffen, heeft hij getracht in zijn boek natevolgen. Den ‘estilo alto’ waardoor Lyly, in navolging van den Spaanschen auteur de Guevara, zooveel opgang maakte, vindt men ook in de Batavische Arcadia: tegenstelling vooral van gelijkluidende woorden; parallellisme; climax; uitgewerkte vergelijkingen, hoe verder gezocht hoe beter; streven naar karakteristieke epitheta. De Batavische Arcadia bleef haar auteur niet bevredigen in den vorm waarin zij voor het eerst uitkwam; het aardig klein boekje in perkamenten band, juist geschikt om in den zak te | |
[pagina 54]
| |
worden gedragen, was hem later blijkbaar niet degelijk genoeg. Hij zette zich dus aan het werk om ‘zyne jonkheyds invallen.... met het verhandelen van ernstige zaken zo te doorweven, dat ook luiden van ryper jaren en van meerder oordeel daar in eenig vermaakelyk tydverdryf zouden mogen vinden.’ Hij slaagde daarin zóó goed, dat de tweede uitgaaf van 1647 reeds meer geleerde aanteekeningen dan tekst bevat. Des ondanks of mede daardoor bleef men het boek lezen; in 1708 verscheen de zesde druk. Waarschijnlijk opgewekt door Heemskerk's voorbeeld, stelde Lambert van den Bos een Dordrechtsche Arcadia (1662) samen, een mengelmoes van ridder-avonturen en historische geleerdheid dat 600 dichtbedrukte bladzijden beslaat, doch geen letterkundige waarde bezit.
De lezing der Fransche romans van minne en avonturen wekte menigen Nederlander op om iets dergelijks in zijne moedertaal voorttebrengen. Een der eerste werken van dien aard is de Dool-hof van Socia, in 1643 te Leeuwarden uitgegeven en drie jaar daarna door een tweede deel gevolgd. Het vertelt ons van de liefde tusschen Socia, een aanzienlijk meisje uit Leeuwarden en een Friesch edelman met den eenigszins buitenissigen naam van Philidan, alles in den trant der Astrée, met hoofsche gesprekken en brieven, minneklachten en verhalen in den toenmaligen opgeschroefden en naar geestigheid jagenden stijl. ‘Socia was sijn Voetsel ende hy haer laef-Spuyt’ lezen wij reeds in den aanvang en wat wij verder hooren, is alles in denzelfden trant. Zoo schrijft Philidan b.v. aan zijn gelîefde (I, 11): ‘Weest gegroet, soete Socia, die mijn Hert, onder soo veel duysenden, mede hebt op-ghehangen in het Cabinet van u boven Menschlyckheyt, tot een Victorie-teecken over alle Jonghmans:...... Sal dan niet de Dood-willighe | |
[pagina 55]
| |
Philidan een Confortijfje voor sijn flau-moedighen Geest toeghesonden werden, daer sijn naeste Ghebuyr alreede is ghevloden?’ Even ver in den ‘estilo alto’ is ‘seecker Vrou-Persoon’ dat in een groot bosch aan een paar samengegroeide boomen haar droefheid klaagt over het missen van een jonkman: ‘O lieflijcke Boomtjes! hoe gheluckigh doet de aerde u lieden vereenighen en my dus onschuldich afscheyden van d'aldermanlijckste ende soetste Cleotan? gewisselijck, indien de transformatie van Ovidio my mochte ghebeuren, soo soude ick geern gheplant staen by u eenicheyt: maer, Neen, neen, mijn Lieff! het schijnt dat ons scheyden moet een Tragedie maecker van de eertijdts vermaeckelijcke kusjes en om-helsinghen...... Nae dese woorden, soudt ghy ghemeynt hebben dat de wateren waren t'samen gheloopen, om uyt haer ghesichte gedistilleert te worden.’ Goed in hun soort, immers karakteristiek, zijn ook de beide romans die de Dordtsche auteur-schilder Samuel van Hoogstraten (1627-1678) uitgaf onder de titels: Schone Roseliin of de getrouwe liefde van Panthus (1650) en De gestrafte ontschaking of zeeghafte Herstelling van den jongen Haegaenveld (1669). In beide vinden wij die ordeloos opgehoopte avonturen, doormengd met ingevlochten lyrische stukken, minnebrieven en verzuchtingen in den vereischten trant en stijl. Zoo lezen wij b.v. in den eerstgenoemden roman: ‘Als de Son haar zuyder loop ten eynde was en de nachten op 't langst (de koû al bevroos wat 'er was), quam 't by geval, dat ik, aan de voet van de Stadt, daar de schriklijke ijs-schorsen, met storm op de hoofden gedreven, mannen hoogh lagen, wandelde, en de ongestuymige vloedt haar glase schijven hoorde klateren; daar gemoeten ik de deftige Roselijn, met prachtige gewaden omhangen, en cierlijk uyt-gestreken. Hoe klopte mijn harte van | |
[pagina 56]
| |
ontsteltenis, gelijk de moede en besweete Jager, na sijn asem hijgende, de Jacht-Godin onversiens naakt, en tot de middel in 't bron-water badende, verrast en verstelt stont; soo blixemden haar stralende oogen door mijn sinnen, soo scheen Matelieve in Roselijn, en de poesele Roselijn mijn Matelieve lieflijker op te toyen; van doen af voelden ik twee pijlen, even scherp, tot de veder in mijn borst gedrongen. Van doen af, gaf mijn geest haar gulde eeuw Saturnus zeysen over.’ Vóór Hoogstraten's anderen roman vinden wij een lofdicht van niemand minder dan zijn vriend Heiman Dullaert, die o.a. zegt: Hier leeren losse en wufte zinnen
De Hofkunst van een loflijk minnen.
Lambert van den Bos zwaaide den auteur een voor dien tijd hoogen lof toe, toen hij Hoogstraten vergeleek bij La Calprenède en getuigde: (hy) smelt in 't korte by malkandren
Al 't geen de konst van Hoffelyk beleyt
Heeft soo wytluftich uytgebreyt
In Cleopatren en Cassandren.
Niets nieuws leeren ons een viertal andere romans tot deze soort behoorende: de Wonderlijke Vryagien ..... tusschen Arantus en Rosemondt etc. (1668); Hollantse Trouwgevallen (1678); De Gelukkige Slaaf (1680); 'T Hollants Schou-Toonneel Een vijfde, even onbeduidend werkje, de Ontschaakte Amsterdamsche Helena (1693) is opmerkelijk alleen, doordat wij hier eenige ethnographische wijsheid over de lijkplechtigheden bij de Turken en de staatkundige gebeurtenissen van den dag (de | |
[pagina 57]
| |
zee-oorlog met Engeland 1672-'74) vermengd vinden met de ‘wonderlijke voorvallen’ der heldin.
Zucht tot navolging van den Spaanschen schelmen-roman openbaarde zich in een, voorzoover ik kan nagaan, oorspronkelijk werkje, getiteld Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis, waarvan in 1679 een tweede druk het licht zag. Naar het voorbeeld van Lazarillo de Tormes vinden wij ook hier den levensloop van den hoofdpersoon van zijn jeugd af verteld: zijn guitenstreken op school, zijn ervaringen en lotgevallen als barbiersleerling en voorts als oplichter, doorbrenger en lichtmis; steeds zijn het weer nieuwe liefjes, getrouwd of ongetrouwd; nieuwe dieverijen, nieuwe poetsen die hij anderen speelt; doorgaans blijven wij onder gezelschap van slecht allooi, een enkelen keer slechts brengt de auteur ons met personen van beter kaliber in aanraking. Dat deze ‘Haagsche Lichtmis’ een tijdlang met een troep reizende tooneelspelers meêtrekt, wijst vermoedelijk op bekendheid met Scarron's Roman Comique. Talent van aardig en onderhoudend vertellen bezat de auteur van dezen roman wel, al heeft hij zijn verhaal niet vrij kunnen houden van zekere eentonigheid. Waar in romans als deze de scheidingslijn loopt tusschen werkelijkheid en verdichting, is natuurlijk niet te zeggen. Er bestaat voldoende grond om hun realisme tegenover het idealisme der heroïek galante romans te stellen, maar aan dat realisme heeft toch ook de verbeelding ruimschoots deel. In een enkel geval houdt een auteur zich zeer dicht aan de werkelijkheid en kiest het leven van beruchte individuen van dien tijd tot stof van een verhaal. Zoo worden ons een aantal boevenstukken, gepleegd door een paar befaamde avonturiers, verteld in De Twee Vermaerde Fortuyns Kinderen, het leven van Jonker Michiel van der Moesel en van Nicolaes de Molem- | |
[pagina 58]
| |
bais (Delft 1681). Op dezelfde wijs zal in een volgende eeuw Fielding, oorspronkelijk en geniaal schrijver van schelmenromans, zijn Jonathan Wild naast zijn Joseph Andrews en zijn Tom Jones zetten. Een uitlooper van den schelmen-roman vinden wij in het werkje De wandelende Dukaat verhaalende door kracht van Besweeringen veele zeer wonderlijke gevallen by hem gezien en gehoord, terwijl hy in handen van veelerhande Persoonen van allerhande staaten omswarf (1682); immers, in de plaats van den knaap uit lageren stand wiens levensgeschiedenis den auteur gelegenheid geeft tot allerlei zedenschildering, is hier de van hand tot hand zwervende dukaat gekomen. Ook dit verhaal, dat in Spanje speelt en soms den indruk maakt van vertaald te zijn, is los en onderhoudend geschreven. Maar van meer belang dan beide deze werken zijn de twee romans, door Nicolaas Heinsius Jr., waarschijnlijk in het laatste vierde deel der 17de eeuw samengesteld en op het eind dier eeuw uitgegeven onder de titels: De vermakelyke Avanturier (1695) en Don Clarazel de Gontarnos ofte den Buytensporigen Dolenden Ridder (1697). De schrijver dezer romans, kleinzoon van den beroemden Daniël Heinsius, in 1656 geboren uit een huwelijk tusschen den geleerde-diplomaat Nicolaas Heinsius en Margaretha Wullen, een zedelooze Zweedsche, was Med. Doctor in Den Haag, maar moest die stad wegens een door hem gepleegden manslag ruimen. Hij leidde daarna een zwervend leven buitenslands, was tot omstreeks 1687 lijfarts van koningin Christina van Zweden te Rome, later van den Keurvorst van Brandenburg, woonde in 1694 te Cleef en vestigde zich een jaar later in de vrijplaats Culemborg, na 1704 verneemt men niets meer van hem. Blijkbaar heeft de lezing van Spaansche schelmen-romans en parodieerende Fransche romans Heinsius opgewekt, iets van dien aard in onze moedertaal te leveren; in den Vermakelyken | |
[pagina 59]
| |
Avanturier ziet men overal invloed en navolging van Lazarillo de Tormes, Aleman's Guzman de Alfarache, Quevedo's Pablo de Segovia, den Francion van Sorel, den Roman Comique van Scarron. Evenals in die romans vindt men hier een bonte afwisseling van personen en toestanden, een aaneenschakeling van avonturen, al zijn de schakels dikwijls weinig geschikt om dienst te doen; alsof er niet genoeg verteld werd, heeft de auteur nog afzonderlijke verhalen in zijn tekst gevlochten (II, 12, 93, 208). Sterker nog dan de lust tot aaneenrijgen van avonturen was in den schrijver de begeerte om vooral de heroïek-galante romans te parodiëeren. Voortdurend is hij er op uit, de daarin voorkomende helden en heldinnen te bespotten en door opzettelijke platheid naar beneden te halen. Meer dan eens laat hij zich smalend uit over romans en het romanesque; zoo lezen wij b.v. II, 170: ‘volgende hier in boven alle andere dingen de wetten en de regels van de Romans in dewelke men noit vinden zal dat een Heroïsche Minnaar zig oit om het Capitaal van zyn Liefste bekommert heeft’ en elders (II, 350): ‘want het uitroepen tegen sig selfs als de Antyksche Helden der Romanisten plegen, was doenmaals al geen gebruik meer’. Met de waarschijnlijkheid neemt hij een loopje; hij drijft den spot met zijn eigen waarheidsliefde in de woorden: ‘dewyl ik een dood vyand van liegen ben (als den Lezer ook uit myn schryven wel zal gemerkt hebben’ (II, 55). Slechts zelf-parodie is, wat Heinsius in de voorrede met het oog op zijn held zegt: ‘Hy sal u gesondt oordeel niet als andere Romans (want daar geeft hy zich niet voor uit) met het verhaal van ongelofelyke dingen doen misbruiken en u leugens op de mouw spelden die een blinde tasten en voelen kan’. Van karakter is bij den kleermakerszoon Mirandor, die de hoofdrol in dezen roman speelt, even weinig sprake als bij de helden der meeste schelmenromans; ook deze ‘picaro’ is vooral | |
[pagina 60]
| |
de spil waarom de vertel-molen draait. Maar de karakteristiek van toestanden, zeden en gewoonten is bij Heinsius niet zelden verdienstelijk. Ook in andere opzichten toont hij talent als romanschrijver: menige episode is goed verteld, er valt hier en daar kunst van beschrijving te loven; zoekt de auteur het komische ook niet zelden in het platte of ruwe, anderzijds moet men echte volksluim in zijn werk waardeeren. Iets nieuws was het opzettelijk gebruik van Fransche woorden - niet, zooals vroeger, ter bespotting van verfranschte Hollanders - om daarmede een komische werking te verkrijgen; zoo bijv. in een zin als: ‘Hier op most ik na de kelder danssen, alwaar ik den gantschen dag myn residentie houden moest’; een jongen zegt, met het oog op de roede: ‘ik kost de tyrannische physiognomie van de ruggestryker niet zonder schrik aanschouwen’; van veroordeelden die naar de galg rijden heet het, met voor ons lugubere grappigheid: ‘de funeste statiekoets verscheen ook, wiens desperate passagiers my door haar suinig gelaat te verstaan gaven, dat hen dese Cavalcade seer tegens de borst was’. Anders dan in den Vermakelyken Avanturier hield Heinsius zich in zijn tweeden roman aan één voorbeeld: Don Clarazel de Gontarnos is een bewerking van Du Verdier's Chevalier Hipocondriaque, die op zijn beurt weer een zwakke navolging was van den Don Quixote. Echter heeft Heinsius zijn voorbeeld veelszins gewijzigd, veranderd of uitgebreid, ook hier en daar vergroofd; zoo is het dan begrijpelijk, dat het gansche werk een sterken familie-trek vertoont met den Vermakelyken Avanturier. Ook in Don Clarazel reeksen van avonturen, het ingevlochten verhaal (I, 215), een loopje genomen met waarheid en waarschijnlijkheid, grove overdrijving vooral strekkend ter bespotting der heroïek-galante romans. De schildknaap Gandales, een vergroofde Sancho Panza, doet zijn meester de ongeloofelijkste leugenverhalen die ten doel hebben | |
[pagina 61]
| |
de hyper-idealistische ridderwereld naar beneden te trekken, door de modder zijner vuile grappen te sleepen, te vertrappen onder de vetlaarzen van zijn groven humor. Zoo vertelt hij Don Clarazel van zijn bezoek aan het paleis van koning Bullebak, waar zij Don Roggesteert ontmoeten; zijn vroegere meester ziet daar princes MajombeGa naar margenoot*) en die twee krijgen ‘zo vrezelyk bek op malkanderen, datze malkanderen ook wel haast afgryselijk in 't leer zaten’; hij zelf maakt kennis met de staatjuffer Luye-tryna en dagelijks ‘zitten zy hunne beminde vriendinnen als Mei-Kevers op den tabbert’. Onder de verdere gasten in dat kasteel zijn koning Pirelepomp en prins Sjappetouwtje. Ook in dezen roman neemt de auteur een loopje met zich zelf: het zou geen wonder zijn, zegt hij in den aanvang van zijn verhaal (I, 23), ‘indien den verstandigen Lezer deze waarachtige geschiedenis geheel en al verdicht en verzonnen te zijn oordeelde’; denzelfden geest ademen zijn beroep op zijn ‘manuscript’ (I, 411, 433) en zijn aanroeping der Muzen (I, 186; II, 236). Ook hier vinden wij de grofheid en de ruwheid naast of in het komische, het bovenvermelde eigenaardig gebruik van Fransche woorden (b.v. I, 109, 136). Als geheel staat Don Clarazel lager dan de Vermakelyke Avanturier. Zoo oordeelden ook de tijdgenooten: het eerstgenoemde werk werd slechts eenmaal, het andere gedurende de 18de eeuw zevenmaal herdrukt, bovendien in het Fransch en het Italiaansch overgezet en in onze taal meer dan eens nagevolgd. Beide romans zijn opmerkelijk voor de ontwikkelingsgeschiedenis zoowel van ons volk als van den roman te onzent. Dit proza is verwant met de burleske poëzie van dien tijd en Dr. Nicolaas Heinsius met Dr. Focquenbroch en den ‘volgeestigen’ Dr. Salomon van Rusting. Geboren uit een wilden echt, zoon eener buitenlandsche vrouw van lichte zeden, wegens manslag zijn vaderland ontvlucht, zwerver door Europa, | |
[pagina 62]
| |
mocht de kleinzoon van den grooten Daniël wel een voorbeeld heeten van het ‘aetas parentum’, van die dalende lijn die wij vroeger hebben aangewezen en was hij bij uitstek geschikt voor het genre van den schelmen-roman; tusschen zijn persoonlijkheid en zijn werk bestaat niet alleen verband maar ook harmonie. Staat dat werk ook niet hoog en is het ontstaan vooral uit lust tot parodiëering van wat streefde naar het hooge, het verdient waardeering eenerzijds om zijn verzet tegen opgeschroefdheid en valsch pathos, anderzijds om zijn uitbeelding van het dagelijksch leven waardoor het de ontwikkeling van den Nederlandschen roman eenigermate heeft bevorderdGa naar eind10). |
|