Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendGeeraerdt Brandt. Jan de Brune de Jonge.De invloed der auteurs van het eerste geslacht op wie na hen kwamen, dien wij in de poëzie opmerkten, vertoont zich ook in het proza. De kunst van Hooft oefende invloed op de vorming van Brandt, die een deel van des Drossaarts werken uitgaf en zijn Leven beschreef. Vijf jaar na dat Leven van Hooft gaf Brandt een Leven van Vondel (1682), dat nog altijd den grondslag uitmaakt voor onze kennis van Vondels leven en werken. Vroeger had hij een Historie van Enkhuizen en de bekende Historie der Reformatie (1671) samengesteld; | |
[pagina 41]
| |
zijn Leven van de Ruyter was voltooid en ten halve gedrukt, toen hij in 1685 stierf. Hooft's invloed kunnen wij misschien het duidelijkst in dat laatste werk waarnemen: in de zorg en de nauwgezetheid waarmede de stof is bijeengebracht, geschift en getoetst; in het streven naar artistieke bewerking dier stof. Brandt's werk heeft dan ook wel verdiensten: menig brok is onderhoudend verteld of goed beschreven; teekenachtige uitdrukkingen en woorden, aardige wendingen ontbreken niet; anecdoten en kenschetsende bijzonderheden brengen afwisseling, aan de karakterschildering is plaats gegund - maar de talrijke officieele stukken, in hun geheel opgenomen, vermoeien; de lange lijsten van bevelhebbers en schepen vervelen ons; zich te zeer in het kleine verdiepend, verliest de auteur het gezicht op het groote; hij is er niet in geslaagd ons het leven van zijn held voor oogen te stellen als een groot geheel, welks deelen - gelijk in Hooft's Nederlandsche Historiën - als natuurlijke geledingen zichtbaar zijn. Over het algemeen is er in Brandt's werk te weinig van den gloed die het werk van den Drossaart doortintelt, van diens beheerschte kracht, van de vlucht waarmede hij steeds boven zijn stof zweeft. Brandt's kracht ligt vooral in levendigheid van voorstelling, in eenvoud en juistheid van uitdrukking, aardig vertelde anecdotes, het doen praten van menschen, het afwisseling brengen door het aanhalen van versregels; zijn gevoel voor literaire schoonheid en zijn literair inzicht zijn voor dien tijd in hooge mate ontwikkeld. Misschien komen zijne goede eigenschappen als prozaschrijver het best uit in het Leven van Vondel: een der vroegste en beste staaltjes te onzent van die kunst der levensbeschrijving, die almede een uiting was der Renaissance.
Liever dan stilstaan bij een ander, doch veel minder betee- | |
[pagina 42]
| |
kenend, navolger van Hooft, den Brielschen dokter Willem Swinnas, die de Engelse, Nederlandse en Munsterse Krakkeelen beschreef, gaan wij over tot Jan de Brune den Jonge. Evenals zijn oom Joan, de Raadpensionaris, behoorde hij tot een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht; hij is waarschijnlijk in 1616 geboren, werd opgevoed onder de leiding ten deele van zijn oom Franciscus Junius in Engeland, ten deele van Vossius te Amsterdam. In 1642 vinden wij hem in Den Haag, waar hij de rechtspraktijk uitoefent; hij woont daar met zijn moeder en zijne zusters, onder wie Maria bekend is geworden door Vondels lijkdicht op haar. In 1649 reeds stierf hij. Aanvankelijk richt zijn neiging tot de kunst zich op de poëzie; doch de bundel Veirsjes dien hij in 1639 uitgaf, schijnt niet veel bijzonders te bevatten. Heeft het voorbeeld van zijn oom hem daarna tot het proza gebracht? Het vermoeden ligt voor de hand, maar wij hebben er geen bewijs voor. Hoe dan ook, hij geeft in 1643 het eerste deel uit van een bundel proza, getiteld Wetsteen der Vernuften, opgedragen aan Jacob Cats, ‘den Opperleermeester der polijtheid, den grooten Koesteraar der geesten’; een tweede deel verscheen na den dood des auteurs in 1659. Vier maanden nadat het eerste deel van den Wetsteen was uitgekomen, legde de schrijver de laatste hand aan een anderen dergelijken bundel Jok en Ernst; die titel doet denken aan Pauli's veel ouderen bundel Schimpf und Ernst, waarmede De Brune's werk overigens weinig gemeen heeft. Dat de geschriften van Jan de Brune den Jonge in den smaak van het publiek vielen, blijkt uit het vrij groot aantal herdrukken. De lezers schepten blijkbaar behagen in al die anecdoten en kwinkslagen, hier en daar afgewisseld door ingevlochten novellen (W.d.V. II, 9, 62, 208), verbonden door redenaties over allerlei onderwerpen; die verhalen en kwinkslagen vermaakten hen en verschaften hun tevens een | |
[pagina 43]
| |
‘bequaam middel om van alle voorvallende zaken aardiglik te leeren redeneren’. In Jok en Ernst vonden zij ‘allerlei deftige Hofredenen, Quinkslagen, Boerteryen, Raadsels, Spreuken, Vragen, Antwoorden, Gelijkenissen’, die hun denzelfden dubbelen dienst konden bewijzen; terecht immers schreef De Brune in zijn voorbericht Aan den Lezer: ‘'t Vermaak dat kortswillige verhalen baren, is de ziel der gezelschappen, en de rechte quintessenci van den burgerliken ommegangh’. Zoo kan het ons dan niet verwonderen, dat het werk van den neef, blijkens het aantal herdrukken, meer lezers en koopers vond onder het toenmalig publiek dan dat van den oom, bij wien het anecdotisch en novellistisch element lang niet zooveel plaats inneemt. Anders dan het zeventiend'eeuwsch publiek, stellen wij het werk van den oudere veel hooger dan dat van den jongere. In belezenheid en geleerdheid deed Jan de Brune de Jonge misschien weinig of niet voor zijn oom onder; doch hij miste - niet vreemd in den jonggestorvene - diens rijpe en rijke menschenkennis en wereldwijsheid. Hij bewondert Vondel ‘den Phoenix onzer Neêrlandsche Poëten’ (W.d.V. II, 75; J. en E. 36, 110) en Hooft (W.d.V. I, 39, 161, 168, 204); hij volgt Huygens na in zijn print van een rechten Pronckaert of zotten Hoveling en van een Wulpschen Hofjonker (W.d.V. I, 79, 100) en was zich daarvan bewust (a.w. I, 112); doch zijn oom was de waardige tijdgenoot dier mannen: het Banket-Werk mag nevens het beste werk van Huygens geplaatst worden. De neef is bang voor ‘Pedantsch worden’ (W.d.V. II, 42), voor ‘muffe schoolgeleertheit’ en een ‘scavoir pedantesque’ (J.e.E. in Aan den Lezer); maar hij is zwaar-op-de-hand en breedsprakig. Hij vertelt een menigte grappen en kwinkslagen en vertelt ze niet zelden aardig; doch de oude Raadpensionaris had het zout in zich zelven. Ook als stilist evenaart de neef zijn oom niet: Jan de Brune de Jonge | |
[pagina 44]
| |
schrijft niet zelden lange omslachtige zinnen, traag van gang, die soms (W.d.V. I, 19) een onmatigen omvang verkrijgen; hij heeft noch de pittigheid noch de heerschappij over de taal die vooral aan het Banket-werk eigen zijnGa naar eind7). Of Jan de Brune de Jonge zich bij een langer leven zou hebben ontwikkeld en zijn oom geëvenaard of misschien overschaduwd, kunnen wij bezwaarlijk uitmaken; doch tegenover het oordeel, door hun tijdgenooten geveld, meenden wij het onze te moeten stellen. Waarin deze beide Zeeuwen overigens ongelijk mogen zijn, in één opzicht komen zij overeen: hunne werken vertoonen in hooge mate den invloed der buitenlandsche letterkunde; het zijn kanalen waardoor uitheemsche wijsheid, uitheemsche letterkundige stoffen en motieven de literatuur en het leven van ons volk binnenkwamen. Wat Joan de Brune getuigt van zijn Nieuwe wijn in oude leerzacken: ‘daer in ten deele de wijsheyd van Hebreën, Arabiers, Griecken, Romeynen, Spaignaerds, Francoisen, Enghelschen, Hoogh' en Leeghe Duytschen light verborghen’, mag in meerder of minder mate van beider werk getuigd worden, al is het uitheemsche door den oudere meer genationalizeerd en geïndividualizeerd dan door den jongere. Die uitheemsche oorsprong van het werk der De Brune's onderscheidt het van de reisverhalen en pamfletten en maakt het geschikt om als overgang te dienen tusschen dat deel van ons proza en dit andere waarin de invloed der buitenlandsche literatuur zich het duidelijkst toont. |
|