Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendII. Reisverhalen. Pamfletten. Preeken.Slechts enkele reisverhalen uit de tweede helft der 17de eeuw doen ons door hun karakter en schrijftrant denken aan die der eerste helft. Ik heb hier het oog vooral op het Kort Verhael van d'avontuerlicke voyagien en reysen van Paulus Olofsz. Rotman (1652-'53); daar vinden wij nog die natuurlijke taal van het dagelijksch leven, die aan deze verhalen zulk een bekoring geeft; zoo b.v. in passages als de volgende: ‘Tegen den avondt is onse dorst wederom wat geslist, alsoo 't mooy koeltjes wierdt; en wy hadden by ja en by neen maer een enckelt Broeckjen aen, soo dat wy geweldigh nae den dagh verlanghden, want wy leden groote koude’ (p. 11); Ende daer stonden wel twee à driehondert Chinesen rondtom ons die heel nieusgierigh waren om ons te sien eeten, want wy speelden lustigh hap-in, het welck ons seer versterckte ........ ende zy wilden hebben dat wy met stockjes souden eeten, maer wy en konden onse part daer niet mede krijgen; soo dat wy de stockjes haest nederwierpen en speelden met vier vingeren en een duym, daer zy geweldigh om lachten, want zy haer leven op sulcken | |
[pagina 38]
| |
fatsoen niet en hadden sien eeten. Ende dat noch meer is: de vrouwen staecken hare kinderen om hoogh, jae boven op de Huysen om ons te sien eeten, gelijck of het een groot Mirakel gheweest ware.’ (p. 13-14.) Een ander karakter vertoonen het verhaal der reis van Joan Cunaeus naar Perzië (1651-1652) en de reisverhalen van Joan Nieuhof, een Bentheimer, geboren in 1618, die op zijn 20ste jaar in dienst onzer Oostindische-Compagnie trad en haar bleef dienen, totdat hij in 1672 op Madagascar vermoord werd. Het Journaal van Cunaeus' reis, opgesteld door Cornelis Speelman en Nieuhof's Braziliaansche Zee- en Lantreize en Zee- en Lantreize door verscheiden gewesten van Oost-Indiën, na zijn dood in 1682 uitgegeven, zijn zuiver van taal, ordelijk en aanschouwelijk van voorstelling; doch zij missen de aantrekkelijke naïeveteit der oudere verhalen en vergoeden dat gemis niet door schoonheid van taal en kunst van styleering.
Anders dan bij de reisverhalen zwelt de stroom van pamfletten gedurende de tweede helft der 17de eeuw steeds aan; alleen het jaar 1672 brengt er honderden voort. Evenals vroeger vindt men er ook nu, behalve officiëele stukken, alle staatkundige gebeurtenissen van eenige beteekenis in behandeld. Het spreekt vanzelf, dat de onderscheidene zee-oorlogen rijke stof geven tot het schrijven van pamfletten; opmerkelijk doch niet bevreemdend is, dat vrij wat van deze vlugschriften uit Zeeland afkomstig zijn: het Zeeuws Bootgesels Praetjen dat in 1652 te Vlissingen uitkwam, is waarlijk niet het eenige van dien aard. Op teekenachtige titels legt men zich nog altijd toe. Wij vinden b.v. Hollands Oogh-water, verklarende de ooghen der Hollanders ende de loosheyt der Engelsche (1652); Pinxter-Bloem, gesongen door Licht-hart en Swaar-hoofd (1653); | |
[pagina 39]
| |
Haeghsche Coeckoeck uytghebroeydt door een Over-Rijnsche Dijstel-vinck (ao 1667); Oranje in 't Hart (1672). Pittige, onderhoudende dialogen zijn ook in de tweede helft der 17de eeuw onder de pamfletten niet zeldzaam; ik noem o.a. het Engelsch Praetjen dat in 1652 te Middelburg uitkwam, het Amsterdamsch Schutters-Praetjen van hetzelfde jaar; het Zee-mans Praetje dat tusschen de jaren 1672-1674 uitkwam. Het laatste stukje, met talent in de zeemanstaal geschreven, doet vermoeden dat Willem Meerman's voorbeeld dezen schrijver heeft opgewekt; meer reden nog hebben wij voor dat vermoeden bij het Eenvoudig verhael der gemeene Boots-gesellen van het Schip Hollandia (1672). Tot de pamfletten, ten minste tot de strijdschriften, van dezen tijd kunnen wij ook rekenen een tegen de R.K. kerk gericht boek, dat in 1671 onder den titel Den Roomschen Uylen-Spiegel te Dordrecht het licht zag. Het bevat een verzameling van allerlei legenden, daaronder ook mooie Maria-legenden, toegelicht en uitgelegd op een spottende wijs die nu en dan aan Marnix' Biëncorf herinnert.
Het karakter der preeken verandert in hoofdzaak niet veel; ook in de tweede helft der 17de eeuw blijven de meeste predikers redeneeren, betoogen, verdeelen en onder-verdeelen, zich beroepen op bijbelplaatsen, zooals wij het Ds. Johannes Stuperus zien doen in Groot wonderwerck des Heeren van Loths wyf (1652). Ook nu gaven zij vaak dogmatiek, klassieke en Hebreeuwsche geleerdheid en ander verstandswerk in plaats van zich tot de harten te richten. Echter moet men in dit opzicht een uitzondering maken voor de preeken der Voetianen en anderen die een min of meer piëtistischen geest vertoonen: bij dezen stond de leer op den achtergrond, het zedelijk leven op den voorgrond. | |
[pagina 40]
| |
Weinig predikers maakten toentertijd zulk een indruk als de piëtistische dichter-predikant Lodensteyn. Zóó moeten de apostelen gepreekt hebben, zeide een theologisch professor na een preek van Lodensteyn. Zijne preeken waren eenvoudig van vorm, doch niet zonder verheffing en welsprekendheid; niet zelden waren het boetpreeken, zooals b.v. de zestien boetpredicaties, door hem gehouden te Utrecht in de jaren 1664-1665. In dit uitspinnen van een onderwerp werd Lodensteyn overigens ver overtroffen door den Voetiaan Ds. Bernardus Smytegelt, die het bracht tot 145 preeken over ‘het gekrookte riet’. Onder de predikers van dien tijd worden voorts nog geroemd de zoons van Brandt, Petrus van der Hagen en de ons van vroeger bekende Arnold Moonen om hunne zuivere, krachtige taal en welgebouwde volzinnen. Hoe het Latijn zich ook in de kanseltaal deed gelden, blijkt uit hetgeen ons van Gerardt Brandt den jongen wordt medegedeeld: soms schreef hij zijn preek geheel in het Latijn op en ‘verduitste’ zijn Latijn dan voor de vuist op den preekstoelGa naar eind6). |
|