Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
onzer voornaamste individueele proza-schrijvers van dien tijd genoemd worden. Er is echter nog een ander dien wij niet stilzwijgend voorbij mogen gaan: Jan Adriaensz. Leeghwater. Het is waar, zijn grooten naam heeft hij te danken aan zijne verdiensten als waterbouwkundige; veel van hetgeen hij over zijne plannen en ervaringen heeft medegedeeld in zijn Haarlemmer-meerboeck en andere geschriften, heeft met literaire kunst weinig uitstaande; anderzijds echter heeft zijn proza niet zelden een levendigheid en frischheid, die ons aan de goede reisverhalen en pamfletten herinneren. Duidelijk blijkt dat uit zijn verhaal en beschrijving van een dijkbreuk in Holstein; hier kan ik daaruit slechts een enkele passage overnemen, die de minachting der Hollanders voor de ‘Oosterlingen’Ga naar margenoot*) zoo aardig teekent: ‘Mijn zoon Leeghwater stondt in de achterkoken, die my verscheiden mael zo droevig aensprak, ende zeide: Och, vaêr! zullen wy hier sterven? het welk voor my bitter was om te hooren: waer op ik dochte: zal ik hier by de Poepen sterven, daer ik zo menig Lant bezocht heb, dat zal stijf aenkomen!’ Niet minder levendig en aanschouwelijk is zijn verhaal Van het onderwater-gaen in den Haghe en te Amsterdam. Trouwhartig en naïef verteller, legt Leeghwater zich allerminst toe op kunst, al nadert hij haar in sommige deelen van zijn werk. Anders was het met Mr. Joan de Brune. Middelburger van geboorte, verlaat hij Zeeland alleen om in Leiden te gaan studeeren. Na voleindigde studie teruggekeerd, bekleedt hij verschillende ambten, wordt in 1649 raadpensionaris van Zeeland en sterft in zijn vaderstad in 1658. In zijn bezig leven is letterkundige werkzaamheid hem, gelijk zoovelen zijner tijd-genooten, een ontspanning. Van de meeste zijner werken zal wel mogen gelden, wat hij zelf van zijn Nieuwe Wyn in oude Leer-zacken zegt: ‘dat my meest al wandelende, en by speel- | |
[pagina 32]
| |
uren, ghelijck wat anders doende, is ontvallen.’ Aan de Zeeuwsche Nachtegael werkt hij mede met eenige niet veel beteekenende stukjes; in de poëzie lag zijn kracht niet. Dat bleek uit den bundel Emblemata of Zinne-werck, dien hij in 1624 uitgaf. Opmerkelijker dan de achtregelige versjes die hij onder de, voor de beschavingsgeschiedenis belangwekkende, prentjes plaatste, acht ik het feit, dat het proza in dezen bundel een aanzienlijke plaats inneemt; dien weg, den weg van het proza, zal hij later bij voorkeur volgen. Pit van wijsheid, menschenkennis en levenservaring, Christelijk of Heidensch, uitheemsch of inheemsch, ontleend aan anderen of door eigen nadenken verkregen, meedeelen liefst in korte proza-stukjes, ‘als met kleine saussierkes’ - dat wordt voortaan zijn lust. Zoo geeft hij eerst een bundel Zielgherechten, toegemaeckt met hemelsche speceryen, daarna een omvangrijken bundel spreekwoorden op rijm onder den titel Nieuwe Wyn in oude Leer-zacken (1636); steeds blijft hij voortgaan met het optassen van wijsheid als de bij haar honing, totdat hij, de zeventig genaderd en de broosheid van het menschelijk leven indachtig, nog een omvangrijken proza-bundel voor de pers gereed maakt, waarvan hij het eerste deel onder den titel Banket-Werk van Goede Gedagten in 1657 opdraagt ‘aen den Raed van Zeeland.’ Het jaar 1658 waarin een tweede deel het licht zag, was ook zijn sterfjaar. De dood kan hem niet onverwacht gekomen zijn; hij besefte zeer wel ‘dat de stoffe van (z)ijn slechtste deel te dun en kranck geworden’ was, ‘om veel langer slete uyt te houden’; dat het niet heel lang meer duren kon of men zou kunnen zeggen: ‘de Pensionaris van 't land heeft het af-gheleght’; maar hij vreesde den dood niet ‘als zijnde daer teghen op-ghewassen, en vereelt: en konnende zelfs (door Gods ghenade) mijne ghedaghten zoetelick daer mede koesteren en onderhouden: van langer | |
[pagina 33]
| |
hand, door vele sterf-lessen, gheleert hebbende, het grijnGa naar margenoot*) en bulleback van de dood ..... met starrende en lachende oogen aen te zien.’ Dat Christelijk Stoïcisme, dat de middeleeuwsche vrees voor den dood overwonnen heeft, kenschetst De Brune al dadelijk als een man van den nieuweren tijd. Zijn overig werk geeft ruimschoots gelegenheid om hem ook in andere opzichten als zoodanig te schetsen. Zelfstandigheid van geest is hem lief; hij verfoeit ‘mannen..... die als kinders onder momboordyeGa naar margenoot*) leven’ en geen eigen oordeel hebben; zoon van het humanisme, voelt hij zich ‘mede niet vremd van menschelickheyd.’ Dat humanisme heeft hem ruim van geest gemaakt: ‘veel teere zieltjes’ zegt hij goelijk schertsend in zijn Banket-Werk (I, 45), ‘zijn schouw van een Paeps of Arminiaens boeck te handelen: maer in die leeme en verachte hutjens woonen oock Goden.’ Zoo'n man kon geen smaak hebben in predikanten die staatszaken op den kansel brachten: ‘donder-kinders..... die hare sermoenen met teere land-stoffe spickelen en bigarreren.’ In zijn bewerking van Salomons Hoogh-Lied (1647) handhaaft hij zijn eigen opvatting tegenover hen; slaafs volgen van anderer meening behaagt hem niet, noch minder dat men verkettert wie ‘van dat slaef-gevolgh hebben vry willen wesen.’ Vroom Christen die streeft naar reinheid van zeden en heiliging des levens, is hij afkeerig van ‘bitterheyd en scherpe humeuren’, maar hij is toch een zedenmeester die geen blad voor den mond neemt. Als andere zedenmeesters is hij omtrent het zedelijk leven zijner tijdgenooten somber gestemd (vgl. b.v. Banket-Werk I, 81, 247, 295, 333). Tegen het verkeerde dat hij om zich heen ziet, moet zijn pen hem een wapen verstrekken; doch een wapen waaraan hij alle zorg besteedt en dat hij hanteert met schoonheid van houding en gebaar. Vooral in zijn Banket- | |
[pagina 34]
| |
Werk kan men hem in zijne verdiensten als proza-schrijver leeren kennen; doch ook reeds in het proza zijner Emblemata ziet men een schrijver wien de kunst van schrijven lief is, die streeft naar een eigen uitdrukking voor zijne gedachten en gevoelens, die er niet tegen opziet een woord te maken als hij het noodig heeft, er zich niet om bekommert of men zijn Nederlandsch vreemd zal vinden. Het parallellisme, dat wij hier en daar in zijn werk aantreffen, was niets nieuws, doch het toont ons zijn bewust streven naar kunst. Zoo b.v. I, 305: ‘Is de weereld een musijckboeck, bestaende uyt daghen en nachten, gelijck als uyt witte en zwarte noten, de justitie merckt en teyckent die. Is zy een ryngh, de justitie isser den diamant van. Is zy een ooge, de justitie isser den appel en straele van. Is de weerelt een tempel, de justitie isser den autaer van.’ enz. De Brune is een vijand van duisterheid, van schrijvers ‘om welckers boecken te gronden een peerl-duycker van noode is’, al prijst hij tegelijkertijd Huygens en Hooft (II, 416); hij heeft een afkeer van een ‘sponsij-achtighen’ stijl en ‘groot ghezwel van woorden’ (I, 96; II, 188). Wat hem behaagt, is de pittige spreuk en het beeldend spreekwoord, de scherp-omlijnde voorstelling, de geestige formuleering en dat alles in zuiver Nederlandsch van hartigen smaak dat ‘op de tonge bijt’. Men vindt die eigenschappen in al zijn werk, maar in het latere in hooger mate dan in het vroegere; slechts enkele voorbeelden uit het Banket-Werk mogen er hier eenig denkbeeld van geven: ‘De wetten zijn spinne-webben, daer de horssels door breken, en de vlieghjes in blijven hangen’ (I, 17); ‘raeckt den aers maer eens het kussen, Kees is Heer Cornelius geworden, en steeckt zijn granenGa naar margenoot*) op, gelijck een kater die op een proy loert’ (I, 47); ‘Nies-vrienden, die God zegen u zeggen, zijnder over al ghenoegh te vinden, maer Davids en Jonathans liefde is nu t'zoecke gheworden’ | |
[pagina 35]
| |
(I, 53); van ongedurige menschen lezen wij: ‘zulcke menschen kijcken inde ander weke, en deze is noch niet om’ (I, 55); onder het opschrift By tijds vinden wij: ‘Men moet by tijds op zijn hoede zijn. Het harnas wert te laet ghegespt, als het zweert uyt de scheede is. 't Is een sobere kock, die de lepel zoeckt, als de pot over-ziet.’ (I, 194); Deught is haer self een prijs wordt aldus toegelicht (I, 199): ‘'t Verveelt velen, deughd om niet te doen. Zy oordeelen, dat goede dinghen geen wezen en hebben, als in 't gezicht van menschen oogen: en datmen de deughd niet en kan verstaen, als by 't geluyd van trompetten. Zoo de daken daer van niet en wagen, 't is vergeefs daer na te vragen. KattijveGa naar margenoot*) dwergh-zieltjens! het gene zoo gedaen wert, en heeft noch lijf noch leven;’ Kleyne dingen doen zich meest gevoelen op de volgende wijze: ‘Zware slagen en ontstellen ons dickwils zoo zeer niet, als lichte stooten en zachte horten. 't En zijn maer kleyne zwarigheden, die zich zoo zeer laeten beweenen, en die zoo veel ghedruys en beslach maecken; even als de beken, die dwars over de keyen rollen: daer de groote en diepe rivieren haere wateren, met een stille majesteyt, daer henen leyden. 't Is weecke vroutjes werck, over 't vallen van een glas, of 't breken van een pot, een huys over eynde te zetten. Een groot en wel-ghemoedt man zal zijn huys, met stercke en starrende ooghen zien branden, en met eenen Gods voorzienigheyd aenbidden.’ Evenals Breero en Starter, Vondel in zijn jongen tijd en Huygens, heeft ook De Brune een welbehagen in den rijkdom onzer taal, kan hij van tijd tot tijd geen weerstand bieden aan den lust om hare als met volle handen opgeschepte schatten tentoontestellen. Zoo b.v. waar hij ons vertelt van een woordenstrijd tusschen een ‘kortelingh met een langhelingh’: ‘Het dwerghje beschelde zijn weer-partije met de naem van langh-been, kranck-been; langh-lijf, hangh-lijf; langhe-loop, | |
[pagina 36]
| |
quade-koop; vaegh-stock, raegh-stock; water-scheute, langhen-reygher, avond-schaduw, over-muyr-kijcker, kijck-overt-hecken, en voorts wat hem meer in de kaecken vallen moghte. De ander niet slimGa naar margenoot*) by-spelende, wreekte zich met de by-namen van reuzen-duym, quart-man, vierendeels-persoon, geern-groot, knye-hooge, garnaertGa naar margenoot*), kruypeling, kraen-held, die van passe op een tafel, of op een dry-voet in een pot kijcken konde, hoogh hert op een leege stellinge, voegende daer-by’ enz. Hoe heeft De Brune onze moedertaal gekend en beheerscht, ook haar bewonderd in den rijkdom harer nog slechts ten deele gebruikte vermogens; in zijn Banket-Werk (II, 237) getuigt hij: ‘maer dit staet my diep in 't hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijcken, om 't ghewighte van de hooghste afbeeldinghen en ziel-driften te vatten en te dragen...... dat er in ghevonden kan werden eene majesteyt en pleghtige pompe, een toghtigheGa naar margenoot*) vloedt, buyen en tempeesten, een levende glans die tot in het herte schettertGa naar margenoot*), een toover-schoonheyd die mannelick en kraghtigh is om zielen wegh te rucken.’ Zelf gevoelde hij wel lust, onze taal eens in haar kracht te doen zien in grooter werk dan hij totnogtoe had ondernomen, maar hij besefte dat zijn tijd voorbij was: ‘Mijn jaren zijn te verr' gegaen, en mijn ampt is tijd-gulzigh om yets anders daar van als snipperinghen t'ontsteken; maer zoo ick ledighGa naar margenoot*) op jonghe beenen stond, ick zoud' een preuve nemen, wat hier in mijn schouders of weygheren of draghen zouden.’ En hij besluit met den hem eigen humor: ‘maer nu en zoud-'et nauwlicks half-broeck, half-wambays wezen.’ Een groot proza-werk als dat van Hooft heeft De Brune niet geleverd; hij gaf slechts ‘snipperinghen’; doch moeten ook Pascal's Pensées (1669) en La Rochefoucauld's Maximes (1665) niet met dien naam bestempeld worden? Tot zóó | |
[pagina 37]
| |
hooge vlucht als die van Pascal was De Brune niet in staat, een zóó diepe en fijne menschenkennis als La Rochefoucauld had hij niet; beiden overtreffen hem als auteur. Toch doet zijn werk denken aan dat dier twee voortreffelijke prozaïsten; kan het al niet op één lijn gesteld worden met het hunne, het heeft hooge verdiensten. Eerde ons volk zijn goede schrijvers; zooals de Franschen de hunne, dan zou De Brune's werk niet zoo vergeten zijn, dan zou men hem in ruimer kring dan tot dusver erkennen als onzen besten proza-schrijver der 17de eeuw na HooftGa naar eind5). |
|