Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
bewoners der Republiek schenken als een kostbaar symbool en onderpand dier geloofsvrijheid waarvoor zij zoo zwaren strijd hadden gestreden. In opdracht der Staten-Generaal werd door een Commissie van Translateurs en Reviseurs een nieuwe overzetting van het Oude en het Nieuwe Testament gemaakt, die, in 1626 begonnen, in 1637 voltooid het licht zag onder den titel: Biblia, Dat is: de gantsche H. Schrifture, vervattende alle de Canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments. Wat die vertaling zoo opmerkelijk maakt boven alle overige, is dat Nederlanders uit alle oorden des lands tot haar ontstaan hebben medegewerkt. De vertaling was toevertrouwd aan eenige translateurs, wier werk door een aantal reviseurs werd nagezien. Belangrijker dan een opsomming van de namen dezer mannen zou zijn, is te doen uitkomen, hoe hier de provincialiteit opging in wat men een nationale onderneming mag noemen: van de translateurs van het O.T. was een een Fries, de tweede een Oost-Vlaming die een groot deel van zijn leven in Noord-Nederland had doorgebracht, de derde een Zeeuw; een der reviseurs was uit Brabant, een tweede uit Oost-, een derde uit West-Vlaanderen afkomstig, terwijl ook een vierde van Vlaamsche afkomst was; van de overige was een uit Zuid-Holland, een uit Overijsel, twee uit Noord-Duitschland op jeugdigen leeftijd hier gekomen; een der translateurs van het N.T. was een Oost-Vlaming, een ander een Fries die lang in Zuid-Holland had gewoond, een derde een Delftenaar; van de reviseurs was een van Vlaamsche afkomst, een uit Zuid-Holland, een uit Utrecht, een uit Drenthe, drie hunner Duitschers die hier te lande gestudeerd hadden en er predikant waren geworden. Het spreekt vanzelf, dat aan vertalers uit zoo verschillende streken wel eens een woord ontsnapte, dat buiten hun gewest niet algemeen in zwang was; ook, dat bij de talrijkheid der | |
[pagina 26]
| |
medewerkers van Zuidnederlandsche afkomst deze bijbelvertaling een aantal Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden vertoont; doch anderzijds streefde men ernaar, alle dialectische eigenaardigheden te vermijden, het gewoon spraakgebruik en het algemeen Nederlandsch te volgen. Zóózeer zijn deze translateurs éénes geestes kinderen geweest en zóó goed zijn de reviseurs erin geslaagd, de ongelijkheden der bewerking te doen verdwijnen, dat wij de voegen van dit uit vele deelen bestaand beeld niet kunnen zien; dat wij niet kunnen aanwijzen, waar de een zijn werk geëindigd, waar de ander het aangevangen heeft. Zoo is door dezen gemeenschappelijken arbeid een werk ontstaan, dat als monument onzer taal-eenheid zijn gelijke in onze letterkunde niet heeft; dat door de zuiverheid zijner taal, de kracht en de sobere verhevenheid van zijn stijl op de ontwikkeling onzer taal een ontzaglijken invloed heeft geoefend. Geen boek immers is onder ons volk zooveel gelezen in alle standen en kringen, door oud en jong; door dien bijbel is onze taal langzamerhand verrijkt met tal van beelden en vergelijkingen, eigenaardige uitdrukkingen, woorden en wendingen, wier uitheemschen oorsprong velen niet eens vermoeden; die bijbel eindelijk heeft onze krachtige stamver-wanten in Zuid-Afrika op hunne tochten vergezeld, heeft hun taal in stand gehouden, is een band gebleven tusschen hen en onsGa naar eind3).
De Hervorming die den Staten-bijbel had voortgebracht, gaf aan de kerkelijke godsdienstoefening een ander karakter: de R. Katholieke liturgie, door geestelijken voor de gemeente ten gehoore gebracht, werd vervangen door gemeenschappelijk gebed en gezang; de Hervormde preek werd een gewichtiger deel der godsdienstoefening dan vroeger het sermoen of de collatie was geweest. Bij gemis aan gegevens kunnen wij niet | |
[pagina 27]
| |
in bijzonderheden nagaan, hoe de preek zich langzamerhand onder den invloed der nieuwe leer heeft ontwikkeld - wat zouden wij niet geven voor eenige hagepreeken uit den mond van bezielde predikers opgeschreven! - doch wanneer wij de preek in den aanvang der 17de eeuw terugzien, dan blijkt haar karakter geheel veranderd te zijn. De natuurlijkheid en eenvoud, de kleurige taal van het dagelijksch leven hier en daar, de letterkundige schoonheid, ongewild of bestreefd, die men in het middeleeuwsch sermoen niet zelden aantrof - men zoekt ze in verreweg de meeste zeventiend'eeuwsche preeken te vergeefs. Voor de strenge Calvinisten was God te hoog en te heilig, dan dat menschelijke kunst eenig deel mocht hebben aan een uiting tot Hem; een gematigd man als Johannes Utenbogaert streefde er toch naar, zijne preeken ‘heel slecht ende eenvoudigh’ te maken, ‘sonder eenigh pronck of konst van gheaffecteerde, cierlijcke ende den ooren aenghename welspreeckentheyt’. Evenals voor de Hervormde liederdichters der zestiende eeuw gold ook voor de Hervormde predikanten der zeventiende: niet hoe? maar wat? Vooral om den Bijbel, om het recht van elk Christen op het vrije gebruik van het Woord Gods, was de strijd tegen Rome en Spanje begonnen - wat was natuurlijker dan dat bijbelteksten schering en inslag der Hervormde preeken waren? Men behoeft slechts eenige dier geschriften, b.v. de VII Sinende spreuck-rijcke Predicatien .... door D. Johannes Junius (ao 1631) te doorloopen, om te zien hoe vele gedeelten ervan uit aaneengeregen bijbelteksten bestaan. Ook Renaissance-draden zijn echter in het weefsel der toenmalige preeken zichtbaar: aanhalingen uit Ovidius, in Christelijken geest verklaard; verhalen uit de Oudheid, citaten uit Grieksche en Latijnsche schrijvers ter toelichting van een bewering. De humanistische wetenschap, waarmede de aan- | |
[pagina 28]
| |
staande predikanten in het Staten-College te Leiden voorzien werden, dringt zich in hunne preeken te zeer op den voorgrond; de Aristoteliaansche scholastiek en spitsvondigheid, erfstuk van vroegeren tijd, neemt er te veel plaats in. Zoo vinden wij in de Christelijke Meditatiën (ao 1631) van den fellen Calvinist Trigland een passage als deze: ‘Soo Godt niet oneyndich ware, soo moeste hy van eeuwicheyt in een plaetse syn begrepen gheweest: want al wat niet oneyndich en is, dat moet syn spatium, plaetse en begryp hebben. Deze plaetse soude met Godt moeten eeuwigh syn, ende also soudender twee eeuwighe moeten wesen. Hetwelk nootsakelyck mede Godt soude moeten syn: want een creature en kan niet eeuwigh wesen. 't En ware dat men wilde erdichten eenen eyndighen Godt, die in een oneyndigh Niet soude hebben bestaen, ofte enz.’ De eisch van logische indeeling en schoolsche behandeling der stof speelt de stellers der preeken telkens parten.’ Het onderwerp - zoo eischte het voorschrift - moest omschreven worden; vandaar dat Ds. Borstius zijne hoorders in een predicatie van 't Langh Hair (1644) duidelijk maakt, wat men eigenlijk verstaat onder haar: ‘Om te weten wat het is langh hair draghen, sal dienstigh zijn, dat wy kortlick verstaen wat thair is ende van wat lancheyt hier ghesproken wort: in hair is aen te mercken syn wesen ende ghebruyck. 1. Aengaende sijn wesen, 't is een uytwerpsel van 't hooft, voort-komende uyt een dicke aerdachtighe waesem, welcke in de nauwe sweetgaten van 't hooft, verstijvende ende t'elckens van dierghelijcke opwellende dampen voort-gedreven zijnde een langhe, taye materie voort-brengt die men hair noemt.’ Met deze preek richtte Borstius zich tegen een misbruik der mode; in zijne beide preeken Van de Geveynstheydt en een van de Geldt-gierigheydt tegen bepaalde ondeugden. Zoo hield de Haar- | |
[pagina 29]
| |
lemsche predikant Daniel Souterius vijftien preeken tegen het vloeken (‘vloucken, evelen oft sweeren’), die hij in 1623 gezamenlijk uitgaf onder den titel Breydel voor d'ongebondene Tonghe. Niet zelden behandelden de toenmalige predikanten zaken van staat en oorlog op den kansel en richtten zij zich rechtstreeks tot de Overheden van stad, gewest of land. In de 16de eeuw vinden wij daarvan ook wel eens een voorbeeld - men herinnere zich wat er gebeurde tusschen Jan van Hout en Ds. Taling - doch in de 17de eeuw kwam het eerst recht in zwang. Niet altijd is de toon der predikanten tegen de Overheid vijandig; Ds. Jacobus Stermont is noch vijandig noch aanmatigend in zijn Geestelijken Olie-Hoorn uyt-Gestort over de achtbare, wyse, voorsienige Heeren.....Burgemeesteren en Schepenen der vermaarde Koop-Stadt Rotterdam (ao 1643). Doch anders was hetgeen de Amsterdamsche ‘Heeren’ van tijd tot tijd te hooren kregen van Calvinistische voorvechters als Smout en Cloppenburg, die zich de eenig-ware tolken der waarheid Gods gevoelden. Vertoonen de zeventiend'eeuwsche preeken dus wel karakter, letterkundige schoonheid zal men er doorgaans te vergeefs in zoeken. Toch mogen wij hier wijzen op een drietal predikers die zich boven het gewone peil verheffen: Utenbogaert, Camphuysen, Borstius. Johannes Utenbogaert, de bekende theoloog en leider der Arminiaansche partij, kan als prediker gekend worden o.a. uit de preeken, door hem gehouden tusschen 1632-1637 en vóór 1639, eenigszins uitgebreid, onder den titel Ses de laetste Predicatien ende Meditatien te boek gesteld ‘met seer duystere ende van ouderdom schemerende ooghen sijns Lichaems ende seer traghe vingheren.’ In menig opzicht vertoonen deze preeken hetzelfde karakter als de overige van dezen tijd; doch | |
[pagina 30]
| |
hier en daar vinden wij er een kracht en een gloed die elders niet gevonden worden; zoo b.v. in de eerste preek, een Danck-Sermoen, waar gesproken wordt over den onafhankelijkheids-oorlog. Opmerkelijk is ook, dat Utenbogaert, die veel ouder was dan de oudsten van het eerste geslacht, in zijne preeken nog iets van dien eenvoud en die natuurlijkheid vertoont, ook die neiging om uit het dagelijksch leven en de omgangstaal te putten, die aan de middeleeuwsche sermoenen eigen zijn: hij is niet bang voor een uitdrukking als ‘van een Vliegh een Elephant maecken’; voor figuurlijke zegswijzen en voor beeldspraak als de volgende: ‘wy sitten hier in 't Landt als in onser Moeders schoot, maecken (soo men seydt) pijpjens in 't riedt’; ‘die dat doet en hasardeert niet, hy en loopt gheen resicque, soo de kooplieden spreecken’; ‘Evenwel vleyt ende lieve-koost men daermede het slechte volck, 'twelck (doch meest uyt onwetentheyt) dickwils anders niet en spreeckt dan of wy zeghel ende brieven hadden, dattet altijdt in ons zeyl wayen sal.’ Het dertigtal preeken van Camphuysen is even zuiver van godsdienstig gevoel als van taal; maken zij op ons niet zelden den indruk van langdradigheid en eentonigheid, anderzijds toont de menschenkennis van dezen prediker zich in menige fijne opmerking; pittige passages en treffende, aan het dagelijksch leven ontleende, beelden zijn er niet zeldzaam. Het viertal hierboven genoemde preeken van Borstius staat niet zoo hoog als die van Camphuysen; maar zij onderscheiden zich toch over het algemeen gunstig van de overigeGa naar eind4). |
|