Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendI. Reisverhalen.Nergens ziet men het uitzwermen van ons volk naar den vreemde zoo goed als in de reisverhalen vooral van de eerste helft der 17de eeuw. Waarheen brengen ons die ongekunstelde trouwhartige vertellers al niet? Nu zijn wij aan den Noordpool en in Groenland; dan in Zuid-Amerika, in China en Japan; het langst vertoeven wij in Oost-Indië. Wij genieten die verhalen rustig thuis zittend; maar wat heeft het niet gekost, eer ze te boek gesteld konden worden: wat een inspanning, volharding, ontbering, wat al doorstaan gevaar en overwonnen moeilijkheden! Hun instrumenten waren gebrekkig, hun kaarten onvoldoende; vaak weten zij volstrekt niet, waar zij zijn; hun proviand raakt op; willen zij aan land gaan om zoet water of versch vleesch, dan worden zij niet zelden bedreigd door inboorlingen; soms trachten dezen op verraderlijke wijze | |
[pagina 5]
| |
hun schip te bemachtigen. Menig goed kameraad of geacht en bemind bevelhebber sterft onderweg. Zoo vertelt Bontekoe ons: ‘Nadat wy hier 11 dagen gelegen hadden, so is de Heer Kommandeur Cornelis Reyersz. gestorven; wy begroeven hem op een eiland dat voor in de Bai leid, vol geboomte, onder een lustigen groenen Boom, de beste die wy konden vinden; 't was een goet Man.’ Hoe treft ons door hartelijken eenvoud dat uitzoeken van den besten boom; hoe sober is dat trouwhartig slot! Soms buigen zelfs deze stoere zeelieden het hoofd onder de moeiten en verdrietelijkheden eener lange reis; in het koude, donkere Noorden bekruipt hen de zwaarmoedigheid. In een verhaal van zeven matrozen die een winter op Spitsbergen hebben doorgebracht, lezen wij: ‘des nachts hadden wy harden storm, dat onse Tent stont en schudden en beefden, soo dattet ons al te samen wacker maeckten, so dat ons het slapen verginck ende op zijnde, verleenden malkanderen een praetjen om de melancolijckheyt ofte fantasie wat te vergheten;’ een eindje verder in het Journael: ‘soo dat ons den dach heel ontvalt ende sitten meest met toedeuren, twelck een weynigh onse coragie beneemt.’ De sterren troosten hen soms: in October schrijven zij: ‘des nachts goet weder, de Starren vertoonden ons blydelick, de welcke wy als voor onse ghebueren hielden, want waren ons een vermaeck.’ Wel mochten zij opzien naar de sterren: in den langen winter worden zij ziek; flauwer gaat het levensvlammetje branden en wordt uitgebluscht in den een vóór, den ander na. De overigen blijven vertrouwen; den 19den April schrijft er een: ‘doch wy hoopen het beste, verwachtende de ghenade van Godt; windt en weer als vooren.’ Elf dagen later houdt het Journael op; dit is het aandoenlijk slot: ‘Den 30 dito. Den windt als vooren; klare sonneschijnweêr die......’ Verder kon de reeds verstijvende hand het | |
[pagina 6]
| |
niet brengen; een latere hand vervolgt: ‘dit woortjen die, dat is noch uyt de penne ghekomen, maer desen dagh en heeft sijn behoorlicke beschryvinghe niet konnen kryghen.’ Den 4den Juni komen er Hollandsche schepen; het volk gaat aan land en vindt slechts lijken in de kooien; ‘den eenen hadde noch het kasenbroodt by hem leggen, de tweede hadde de drinckens-kanne noch by hem in de koy staen, den darden met een Salf-doos by hem staende, waer uyt hy eenighe salve hadde ghebruyckt om syn Tant-vleysch mede te smeeren, also hy noch de handt na de mondt toeghetoghen hadde.’ Wat deze mannen zoo gevaarlijke tochten deed bestaan, zooveel moeite, ongemak en verdriet doorstaan, was ten deele die frissche moed en ondernemingsgeest, die geweldige kracht van geest en lichaam, waardoor zich het gansche eerste geslacht der 17de eeuw onderscheidt. Ten deele was het ook roemzucht, winzucht en plichtsbesef; in het verhaal van een tocht naar Oost-Indië onder admiraal Wolphardt Harmansen in de jaren 1601-1603 lezen wij dat de Krijgsraad besluit, den vijand (een Portugeesche vloot) ‘kloeckelijck te bevechten, soo om ons vaderlandt eenen name te verkrijghen als om onse Meesters profijten, onsen eedt ende eere te betrachten.’ Nevens die beweegkrachten moet echter ook een ruime plaats worden gegeven aan hun oprecht eenvoudig sterk geloof. Meer dan een dezer reisverhalen wordt besloten in dezen geest: ‘De Almoghende Heere sy daerover ghedanckt, diese door zyne stercke handt door de schrickelijcke baren der zee ende soo veel andere perijckelen bewaert ende te huys geholpen heeft.’ Ook in de verhalen zelf vinden wij talrijke en treffende bewijzen van het vertrouwen op God dat deze mannen kracht gaf. Zoo lezen wij in het Journaal van een reis naar Groenland in 1639 door Dirk Albertsz. Raven: ‘wy zagen elkander met bedroefde oogen aen, gaven God de zaak op;’ iets verder zien | |
[pagina 7]
| |
wij den Kapitein met eenige zijner mannen op het wrak van hun schip, waar de ijskoude stortzeeën telkens overheen slaan, zich vastklemmend aan de kampagne; Raven zegt tot een zijner matrozen: ‘dat hy zo stil niet zoude wezen, maar dat hy wat heen en weer zoude loopen. Hy antwoorde: waar zal ik lopen? wy kunnen de dood dog niet ontgaan, wy moeten hier immers alle blyven? Ik zeide wederom: of God het nog voorzag? Doe zeide hy: ja, God kon wel, maar...... (of hy zeggen wilde: waar zyn de middelen daardoor het te weeg gebragt kon worden).’ Soms uit zich dat vertrouwen op God in naïeve bewoordingen als deze aan het slot van een mededeeling uit de overwintering op Spitsbergen: ‘Den 24 November begon de scheurbuik zig onder haar te openbaren, waardoor zy vlytig uitzagen na verversinge van Groente, Beren of Vossen, maar konden niet opdoen, tot haar groote droefheid; dan zy getroostten haar onder malkander, dat God haar groente en verversinge wezen zoude.’ Een andermaal zien wij hen getuigenis van hun geloof afleggen tegenover een heidensch vorst, wien zij een bezoek brengen; een Indisch koning vraagt het scheepsvolk van Joris van Spilberghen, wat er in hunne Kerken te zien is; de opsteller van dat reisverhaal laat dan volgen: ‘toonden hem de blooten muer, maer dat wy in onse herten hadden den waerachtighen God die hemel ende aerde ende ons allen gheschapen hadde.’ Dat krachtig geloof, die sterkte van lichaam en geest, de prikkel van het nieuwe, de verwachting waarin zij gestadig leven, houden hun opgewektheid levendig; hun geest wordt telkens gaande gemaakt; in menig reisverhaal openbaart zich natuurlijke vroolijkheid in staaltjes van echte volksluim. Zoo b.v. in het Dagboek van Hendrik Jansz. Craen (1603-1606) die ons van een gevecht met de Portugeezen vertelt: ‘doch zy hadden ons spys zoo geproeft, dat haer niet meer lusten’; | |
[pagina 8]
| |
elders wordt van zeker inlandsch vorst gezegd: ‘verselschapt met diversche maagden oft ten minste vrouwen’; de ‘cranckbesoecker in Oost-Indie’, Zeyger van Rechteren, verhaalt ons in zijn Journael (1635): ‘somma dit volck is in alles het onvernuftige vee gelijck, uytgenomen de edele menschelicke statuyre, waer uyt noch somtijts een kleyn voncxken verstandts door hardt samen slaen der vijf sinnen schijnt te springhen’. Treffende staaltjes van volksluim vinden wij in het verhaal van de ontmoeting tusschen admiraal Schram en den beruchten zeeroover Claes Compaen op de kust van Afrika. Compaen was begonnen met zoete broodjes bakken in een langen, buitengemeen karakteristieken brief dien wij alleen om zijne lengte hier niet opnemen. Na dien brief te hebben medegedeeld, gaat het Journaal aldus voort: ‘Besiet doch eens, hoe vriendelijck dat den hondt sijn steert kan wispelen om eerst vrientschap te maken ende dan een lecker beetgen te krijgen; hoe kan hy oock kruypen als hy wat slagen gekregen heeft.’ Na de beschrijving van het gevecht, waarin Compaen er geducht van langs kreeg, lezen wij: ‘Considereert eens wat voor een schoone vryster dat sy voor hun waren, aen den welcken hy in 't vryen soo een blaeuwe en bloedighe scheen geloopen, daer hy seventhien dooden en niet min ghequetsten van heeft gekregen, waer onder hy selfs een was, mits hy wel wist dat het soo een treffelijck en kostelijck Schip was, dat hy dat voor sijn oogen soo heeft moeten sien legghen, hem braveren ende de Ree daervoor moeste ruymen ende ons in laten komen. Het versoeck was ons ter vrientschap, doch: goeden dach vrientschap, die wij van soo een schelm hadden te verwachten.’ Op hunne tochten worden deze vertellers een enkelen keer getroffen door de overeenkomst tusschen het uitheemsche en het eigene. Een hunner vertelt ons b.v. dat zij in een Zuidafrikaansch dorp ‘den Coninc met syn volck droncken ende | |
[pagina 9]
| |
voll’ vonden, ‘soe datter sommighe van hare wyven naer hare huysen mosten geleyt werden, ende ten anderen, dat ze oock den wyn wel mochten; in somma, doen ick alsulcx aensach, docht myn, dat ick in ons lant op een boerenkermisse was, want syluyden in sulcx de Neerlanders heel gelyck syn.’ Vaker echter, zooals begrijpelijk is, wordt hun aandacht gewekt door toestanden en zaken die geheel verschillen van degene die zij kennen. De indrukken van het nieuwe zijn hun wel eens te machtig. Op de mededeeling dat de Chineezen zeggen dat het niet noodig is God aan te bidden ‘overmits hy een goedt man es, maer de duyvel jae, want die soeckt ydereen te bedrieghen ende quaedt te doen,’ volgt: ‘twelck wel schrickelyck es voor een christen mensche te aenhooren.’ De opsteller van het reisverhaal van Hendrik Jansz. Craen durft sommige dingen zelfs niet noemen: ‘tselve ick niet en wil verhalen ende een groewel syn soude voer menschen met eeren om te lesen off hooren, soo affgryesselycken syn se’. Doorgaans echter blijven deze vertellers voldoende meester van zich zelf, om hetgeen zij hebben gezien en beleefd, onbevangen waartenemen. Al dat nieuwe en vreemde maakt op deze onbevangen menschen zulk een sterken indruk, dat zij zich gedrongen voelen dien indruk weertegeven; de macht der indrukken dwingt hen tot beschrijvingskunst. ‘Dese luyden van Java’ lezen wij bij Hendrick Jansz. Craen, ‘zyn veel cort van fatsoen ende is moedich fris volck van leden, boven naeckt..... ende gaen seer stil over haer voeten’; een ander zegt van de spraak van een Zuidafrikaanschen stam: ‘is eeven gelyck ofte men een deel Calcoensche hanen hoorden raesen’; elders vinden wij een geestig omtrekje van een wilde vrouw die een vogel rauw verslindt en daarna op haar hurken gaat zitten ‘als een meercatte toesiende’; in het reisverhaal van Willem Barentsz. | |
[pagina 10]
| |
wordt ons verteld van een ijsbeer, wien een poot stuk geschoten wordt, ‘maer hy huppelde noch met syn drie pooten op een bergh;’ in het Journaal der reis van Pieter van den Broecke vinden wij een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop een Indische vrouw zich met het lijk van haar man laat verbranden. Slechts zelden echter kan men in deze reisverhalen een bewust streven naar kunst waarnemen; verreweg de meeste vertellers geven ongekunsteld weer wat zij zien, denken, gevoelen; doch de frischheid hunner indrukken en de trouwhartige eenvoud van uitdrukking verleenen aan menig verhaal een niet geringe bekoorlijkheid. Waar de toestanden die beschreven worden, zoo treffend zijn als in de overwintering op Nova-Zembla, daar geeft de soberheid der uitdrukking aan het verhaal een ontroerende kracht die een meer ontwikkelde kunst niet licht zal evenaren. Men leze b.v. dit verhaal van hun Driekoningen-avond: ‘Als wij nu den ganschen dach gheslooft hadden, so werden wy ghedenckende dattet drie Coningen avont was ende begeerden aen den Schipper dat wy tusschen al ons verdriet ons eens wat vermaecken souden, daertoe wy aen brengen oft in legghen wilden een deel van 't rantsoen van den wijn, die ons alle twee dagen toeghedeelt behoorde te worden, endt nu wat ghespaert oft in voorraet hadden, also dat wy ons op dien avont wat verquickten ende Coninxken speelden; daertoe wy twee pont meels hadden, die wy tot de cardoesen te pappen mede ghenomen hadden; daer van backten wy pancoecken met olye ende leyden elck een wittebroots beschuyt in, die wy in de wijn sopten ende lieten ons duncken dat wy in ons Vaderlant ende by ons vrienden waren; so wel waren wy daer mede vermaeckt, als oft wy thuys een heerlijcke maeltydt ghehadt hadden ende soo wel smaeckte het ons. Wy hadden oock briefkens uytghedeelt ende | |
[pagina 11]
| |
onse constabel was Coninck van Nova Sembla, 't welck wel tweehondert mylen lanck was tusschen Zeen besloten.’ Voor een ander deel ligt de bekoring dezer reisverhalen in het onmiddellijke dat hun eigen is, den kleinen afstand die er blijkbaar ligt tusschen indruk en uitdrukking; niet zelden voelen wij er het leven nog trillen; zoo b.v. in het verhaal van Bontekoe's reis: ‘Hendrik Rol, koopman, was soo slap, daer hy sat, daer sat hy, konde niet verder komen’; ‘ik riep tegen den Bakker: hakt het tou, hakt het dreggetou af, en hy hakte, hy hakte, maer het wilde niet af.’ Welk een leven en een aanschouwelijkheid ook in dit verhaal van zijn in de lucht vliegen: ‘En ik, Willem IJsbrantsz. Bontekoe, doe ter tijd Schipper, vloog mede in de lucht, wist niet beter of ik moest daer mede sterven; ik stak mijn handen en armen na den Hemel en riep: daer vaer ik heen, o Heer! weest mijn armen sondaer, genadig. Meende daermede mijn einde te hebben; doch had evenwel in 't opvliegen mijn verstand, en bemerkte een licht in mijn herte, dat noch met eenige vrolykheid vermengt was en kwam alsoo wederom neer in het water tusschen de stukken en borden van 't schip. Myn rug was heel beschadigt, had ook twee gaten in 't hoofd, want het kwam soo aen, dat ik dochte: o Heere! nog een beetje, soo ben ik dood.’ Door hun taalscheppend vernuft zijn sommige dezer schrijvers kunstenaars op hun wijze. Ik heb hier het oog niet zoozeer op het nationalizeeren van Engelsche namen, dat hen b.v. doet spreken van Poortland, Pleimuiden, Engelands Eind; dat hadden zij met al onze zeeluî gemeen; doch nieuwe toestanden, nieuwe landen, volken, dieren en dingen brengen er hen toe nieuwe woorden of namen te verzinnen. Zoo noemen zij parasols: ‘sonne-weerders’ of ‘sonne-luyven’; in het verhaal van de Eerste Schipvaerd naer O. Indiën vinden wij tal van nieuwe woorden en namen: een nieuw soort van mosselen | |
[pagina 12]
| |
en slakken krijgt den naam van klipklevers, ‘overmits sy teghen de klippen aenhangende vast waren’; een der Philippijnen wordt het Lanck-hayrs-Eiland genoemd, omdat de bewoners lang haar droegen; een mooie streek op Bali eeren zij met den naam Jonck Hollant; een schip welks bemanning door de Javanen ten deele is vermoord, heet voortaan den Moortkuyll; een baai wordt aangeduid met Papisten-baai. Ook op de reis van Willem Cornelisz. Schouten (1615-1617) zien wij het namen geven in gang; wij vinden hier: het Eylandt sonder grondt ‘uyt oorsaeck dat wy daer geen gront konden vinden om te anckeren’; Waterlandt ‘om dat wy daer eenigh water hadden bekomen’; S. Joannis Eylant ‘om dattet op S. Jansdagh was’; Strate le Maire ‘hoewel die met meerder recht wel hadde moghen ende behooren te heten de Strate van Willem Schouten na onse Schipper als door wiens kloeck beleydt ende zeemanschap tselve aldermeest bestaen ende uytgevoert is’; voorts nog het Staten-landt, 't Vliegen-Eylandt, 't Verraders-Eylandt enz. Zoo verdienen deze reisverhalen dan, zoowel om hun inhoud als om hun vorm, ten volle de aandacht van den geschiedschrijver onzer letterkunde en hebben zij ten minste zooveel recht op een goede plaats in dit geschiedverhaal als menig ander proza-werk dat tot dusver steeds op den voorgrond geschoven werd, waar sprake was van de ontwikkeling van ons prozaGa naar eind1). Hetzelfde geldt, zij het ook in mindere mate, van de [pamfletten.] |
|