Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’.Aan het slot zijner Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (ao 1650) had Vondel gezegd: ‘Vele andere dingen willen liever met de levendige stemme en voorbeelden, dan met de penne beduit worden: derhalve te wenschen waer, dat geestrijcke vernuften onder het beleit van geleerde Mecenaten hierover zomtijts onderling raetpleeghden, en zoo eenen Parnas, naar den stijl van Italie, oprechtten, daer men zonder afgunst onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen uit een edele eerzucht te mijden, en door dien middel de Neerlantsche poëzy haren vollen glans te geven.’ Voelde Jan Zoet zich door deze woorden opgewekt, toen hij het plan opvatte om zijne ‘Dight-Schoole’ te stichten? Het | |
[pagina 548]
| |
zou niet vreemd zijn in een navolger van Vondel als hij en de naam van den bundel Parnassus aen 't IJ is misschien een vingerwijzing in deze richting. Doch wat daarvan moge zijn, zijn schepping heeft weinig beteekend en is snel vergeten. Eenige jaren later werd een nieuwe poging gedaan om ‘zoo eenen Parnas’ op te richten, ditmaal door aanzienlijker mannen dan de Amsterdamsche herbergier en zijn vrienden. Dr. Lodewijk Meijer, vertoornd omdat men hem uit het Bestuur van den Schouwburg had ‘gebonsd’ en zijn ergsten vijand Mr. Joan Blasius in zijn plaats gekozen, vond een bondgenoot in zijn collega Dr. Johannes Bouwmeester. Met dezen en eenige anderen: den advocaat Andries Pels, den schepen Willem Blaeu, David Lingelbach, Joannes Antonides yan der Goes, IJsbrand Vincent, Coppenol, Moesman Dop en van Diephout - meerendeels medici - stichtten zij het Genootschap ‘Nil Volentibus Ardunm’, dat zich de beoefening van wetenschap en literatuur ten doel stelde en op tooneelgebied strijd zou voeren voor eigen beginselen en tegen de Regenten van den Schouwburg. Later voegden zich nog bij hen o.a. Laurens Bake, Heer van Wulverhorst; Pieter Verhoek, Thomas Arents, Jacob van Rijndorp; ook Dirk Buysero was eenigen tijd lid van het Genootschap. Of Vondels wensch eenigen invloed heeft gehad op de stichting van dit kunstgenootschap, kunnen wij niet met zekerheid zeggen; doch het verdient opmerking, dat in het pamflet Poetae Heautontimorumenoi (ao. 1670) Dr. Bouwmeester als ‘eerste aenlegger’ van het College genoemd wordt ‘alsoo die uyt Italiën al vry veel frayigheden heeft medegebracht, bysondere manieren om Tonneelen te stellen en Dighters aen malkander te hitzen’. Die mededeeling strookt wel met Vondels woorden ‘naar den stijl van Italie’, waarbij hij misschien het | |
[pagina 549]
| |
oog had op de bekende Academia della Crusca. Het Genootschap vergaderde tweemaal 's weeks: eerst ‘in den Burg op de Cingel, te dier tyd Stil Malta genaamt’; sedert 1676 in het huis van den schilder Lairesse. Vaak kon men vele der leden samen vinden in den winkel van den boekhandelaaruitgever Lescaille; in het bovenaangehaald pamflet leest men: ‘Die lust heeft dese vuyle vergaringh te sien, die kome tot Liscaljes, daer sy tusschen elven en twaelven het winkeltje proppen, en Apol met opgeheven stemme loven, doch wanneer de stem wat te hoogh gaet, ruckt den AdvocaetGa naar margenoot*) sijn Knevels op, en na een ‘hem!’ of twee braeckt hy dit tot de ratelende redeneerders ουδεν σιοπης εστι χρησιμοτερονGa naar margenoot*), waerop al den hoop gaept en vraeght, wat mijn Heer seght?’ De nieuwe stichting was in haar, half wetenschappelijk half letterkundig, karakter een herhaling der Nederduitsche Academie; doch, anders dan deze, trad zij, op het voorbeeld der Académie Française, als literair wetgever en kunstrechter op. Het wetenschappelijk element bestond vooral in populaire beoefening der wijsbegeerte; er werden openbare redevoeringen gehouden over algemeen-wijsgeerige of ethische vraagstukken: zoo sprak in 1672 Pels over ‘'t misbruyk van de Mode’, Meyer over ‘de natuur der goedheid en quaadheid der dingen’, Lingelbach over ‘de Heelkonst’, Wynants over den Oorlog enz. Naar het schijnt, is dit wetenschappelijk element langzamerhand op den achtergrond geraakt; in allen gevalle hoort men veel meer van hunne letterkundige werkzaamheid, met name ten opzichte van het tooneel, en dat vooral toen sommige der aanvoerders tot het bestuur van den Schouwburg geroepen werden. De werkzaamheid van Nil Volentibus Arduum op dramatisch gebied, hunne theorieën van het drama en de wijze waarop zij die theorieën in praktijk hebben gebracht, zullen | |
[pagina 550]
| |
wij later moeten behandelen in verband met de overige dramatische poëzie van dien tijd. Hier staan wij slechts even stil bij een hunner theoretische werken, dat behalve over het tooneel ook over de dichtkunst in het algemeen handelt: Horatius Dichtkunst, op onze tyden én zéden gepast, in 1677 in het licht verschenen, maar reeds eenige jaren vroeger op touw gezet; het werk vooral van Pels, doch nagezien door andere leden van het Genootschap. Duidelijk blijkt hier, hoe de mannen van ‘Nil’ alle heil verwachtten van regels en wetten: om te beginnen hadden zij onder elkander een spraakkunst vastgesteld, waarin allerlei regels waren geformuleerd, ook aangaande de spelling. Voorts verdiepten zij zich in de studie van het rijm: huldigingen op beschuldigingen te doen rijmen, zou niet passen, zegt Pels; immers, dan ‘zou 't rijm niet deftig gaan maar huppelen en springen’; men twistte over de vraag of vrede op leden mocht rijmen. Gladheid en zoetvloeiendheid worden wachtwoorden; de Nederduitsche taal zou welhaast even hoog geacht worden als de Nederlandsche koopmanschap Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van 't verschaaven
Getroosten wilden
Op verschaven en ‘hersmeden’ kwam het aan; wie ten einde raad was, moest zich maar bij Dr. Meyer vervoegen. Pels ried de aankomende dichters, geloovig aantenemen wat dit kunst-orakel hun zou mededeelen en niet op hun stuk te staan; de doctor was blijkbaar wat kitteloorig: ..... zo ge liever, dan verbét'ren, uw gebreken
Wilt voorstaan, zal hy niet een énkel woord meer spreeken.
In den aanvang werd Meyer dan ook beschouwd als ‘den Ammiraal Generaal, die de groote vlagh van de steng voerdt.’ | |
[pagina 551]
| |
Liet de gehoorzaamheid der leden van het Genootschap aan dezen vlagvoerder later te wenschen over? In een pamflet van het jaar 1677, getiteld Horrel in de Wacht leest men ten minste: ‘Noch hebben sy een vast man aen Dr. Lodewijck die barst, soo de heele vergadering van Nil Volentibus Arduum hem niet voor de wijste eert.’ Tien jaar lang bloeide ‘Nil’; doch na 1679 gaat het achteruit: Pels, Meijer en Bouwmeester worden in beslag genomen door het Bestuur van den Schouwburg; Pels sterft in 1681; andere leden waren reeds vroeger gestorven; een enkele, Vincent, naar Frankrijk vertrokken ...... na dien tijd gaat het Genootschap sukkelen, ‘met nu en dan eens een flikkering van leven, totdat het zacht ontsliep, zoo zacht zelfs, dat de overgang van leven tot dood niet merkbaar was. Juist een dood zooals zulk een Genootschap paste!’
In hun roemloos bestaan hebben deze genootschappers vrij wat gerucht gemaakt. Zij wilden den baas spelen en vonden toen natuurlijk anderen, die zich tegenover hen stelden. Die tegenstanders waren meerendeels even onbeteekenend als zij zelven; ‘op sulcke wateren vangt men sulcke vis’ zou Breero gezegd hebben. Een hunner ergste vijanden, Mr. Joan Blasius, had zich die vijandschap op den hals gehaald doordat men hem in Meijers plaats tot Regent van den Schouwburg had gekozen. Deze advocaat, die eenigen tijd te Amsterdam heeft gewoond, doch later weer naar zijn geboortestad Leiden vertrokken is, was een man van veel belezenheid doch gering talent, zooals overvloedig blijkt uit zijn onbeteekenende minnedichten. Over zijn tooneelwerk zullen wij later iets mededeelen; stond het ook niet hoog, het beteekende toch iets meer dan dat van een paar andere vijanden van ‘Nil’: de tooneelschrijvers Dubbels en De Graaf. | |
[pagina 552]
| |
De strijd, tegen het Genootschap gevoerd, gold ten deele de verhouding van sommige der aanvoerders tot Spinoza en zijn kring, waarin men een gevaar voor het Christendom zag. Zoo wordt van Bouwmeester gezegd in het pamflet De Koeckoecx-zangh van de Nachtuylen van het Collegie Nil Volentibus Arduum (1677): ‘Die gaet met zijn tronie van twaalf schellingen de Atheisterye uit leeren, te bevragen by Joannes Ravesteyn, wat lessen hy zijn Swager Koerbach gegeven heeft ...... hy heeft alle schriften van Dr. Van den Ende ... hy smelt met Spinosa en anderen de Theologisch Politieke Redenkaveling’ enz. Het woordenboek van den Spinozist Adriaen Koerbagh, Bloemhof enz., dat zooveel aanstoot en ergernis gegeven had en den schrijver een strenge straf berokkend, werd ten deele op rekening der Nil Volenters gezet: hetzelfde pamflet kenschetste hen als ‘een uitschot van eerlijke luyden, die dat kostelijk woordenschat van Doctor Koerbagh gesmeet hebben.’ Anderdeels verzette men zich tegen de willekeur en de laatdunkendheid, waarmede een literaire bent de wet wilde stellen aan de overige beoefenaars en liefhebbers van literatuur en tooneel. Zoo wordt in een strijdschrift, misschien door Blasius opgesteld, het Genootschap gekenschetst als: ‘een Poëetische Inquizitie, ofte een slaafachtige onderzoeking der kunst, waarbij alles (wat niet met den Kanon, ofte reegel van Concilium overeenkomt) werdt verkettert ende verworpen.’ De tooneelschrijver Joan Dullaert stelde in het voorbericht van zijn uit het Fransch vertaald blijspel Oratyn en Maskariljas de ‘onpartydigheit’ en ‘heusse zedigheit’ van de critiek der Académie Française tegenover die der mannen van ‘Nil’, die, ‘sonder onderscheit, als een party rasende leeuwen yder een op het lijf vallen.’ Oudaen dreef in zijn Lykgedachtenis van Vondel een beetje den spot met de Genootschappers en hun | |
[pagina 553]
| |
blazoen dat een man voorstelde, opklimmend tegen een rots waarop een laurierstruik staat: Al achten And'ren niets bezwaarlyk voor die willen,
Daar d'een den and'ren helpt met plukken, reiken, tillen;
En 't geene vaarde stut, of Hondje byt-me-niet
Hen by de slippen sleurt of nabast in 't verschiet
...................
Die Klimmers zag men soms neerstorten dat het kraak'
enz.
Afgezien van enkele uitingen als deze van Oudaen en Dullaert, onderscheidt zich deze polemiek, waaraan ook tegenstanders van beide partijen deelnemen, vooral door gemis aan geest en door grofheid. Een der scherpste zetten was, dat men Nil Volentibus Arduum vertaalde met: Niets gewichtighs betrachtende; overigens waren het schimpscheuten als: ‘den Heere Advocaet die Latijn hoest en Frans niest’, scheldwoorden als ‘appel-teef’, ‘groenwyf’ enz. Er in deze pamfletten wel eens eenige welbespraaktheid en heerschappij over de volkstaal; zoo b.v. in het geschrift Dorsch-vlegel (ao. 1677), waar men o.a. leest: ‘O seve sacken met knollen! hoe weeten de luî overal datje een narrekop op je schouders draagd! By myn soolen, je bent bekent, als de bonte hond, met de blaauwe staart. Die geen houte neus en glase oogen heeft, kan wel ruiken hoe uwe lof stinkt, en sien dat je voor spek loopt. Gantsch muisen! indien uw verstand groeid als de koeïestaart, bloed! wat wilje in 't kort een groote Schytvalk, Hondsklink, Sottebol, Katvink, Lampoot en Hinkepink wesen. Omdat ik hier de waarheid segge, zultge u mogelijk so sinneloos aanstellen als een verwoede spin, en willen een gat in den hemel slaan, ofte de helle aan brand steeken: maar wanneer je aanmerkt, dat ik | |
[pagina 554]
| |
myn uitterste devoir in 't werk stel om u de maalgeest door dit letterpoejertje wat te suiveren, soo zultge op my verlieven als de hond op de knuppel, en laggen als een paard dat byten wil of grynsen als de nicker tegen een gootgat.’ Dat vloeit uit volle bron; doch men merkt aan het water dat er een zinkput in de buurt is. Het beste stuk uit dezen ‘poëtenstrijd’ was afkomstig van een Genootschapper die in onmin met zijne mede-leden geraakt en zijns weegs gegaan was: de satire Marsyas van Joannes Antonides van der Goes. Dat stuk bespreken wij echter het best in verband met het overig werk en het leven van dien auteurGa naar eind2). |
|